• No results found

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2 · dbnl"

Copied!
460
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken

bron

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2. Pieter Johannes Uylenbroek 1786

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/wint009toon02_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Voorbericht.

Wy hebben, op de aanhoudende begeerte van eenigen onzer hooggeachte Vrienden, de uitgaave der vier Dichtstukken, die dit tweede Deel onzer Tooneelpoëzy uitmaaken, niet langer willen vertraagen. De onderwerpen dezer Treurspellen, de oprechte en standvastige Huwlyksliefde, de Liefde van de Ouderen tot hun Kroost, en de Liefde der Kinderen tot hunne Ouderen, (de eerste en groote Grondslagen die de hoogste Wysheid gelegd heeft tot heil der menschelyke Maatschappye, en van ieder byzonder Lid derzelve,) zyn van te algemeenen belang dan dat ze niet ten allen tyde hoog geschat zouden worden. Deze onderwerpen in hunne kracht en waarde voor te stellen kan niet alleen aan alle braave gemoederen aangenaam zyn, maar wy vleien ons dat het ook thans niet zonder nut zyn zal; dit is onze oprechte en eenige bedoeling.

De Wel Edele Heeren Gecommitteerden tot de zaaken van den Amsterdamschen Schouwburg hebben het Treurspel, Artemines, van L.W. van Merken, onder de zinspreuk: La Vertu pour Guide, (de Deugd ter Leidsvrouwe,) reeds in 1745 ten tooneele gevoerd, verëerd door hetzelve in 4

to

te herdrukken, (zynde dit het gewoone formaat onzer werken,) opdat men het by dit tweede Deel onzer Tooneelpoëzy zou kunnen voegen. Schoon het Stukje inderdaad teekens draagt van den gewenschten invloed der braave Leidsvrouwe, de Deugd, is hetzelve van veel te jongen tyd om aan de noodige kunstvereischten te kunnen voldoen; waarom wy voor hetzelve alle inschiklykheid verzoeken.

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(3)

Menzikoff.

Treurspel.

Door Nicolaas Simon van Winter.

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(4)

Voorbericht.

Onder de menigvuldige stand- en staatsverwisselingen, die het menschdom in 't gemeen, en sommige stervelingen in 't byzonder, in dit leven treffen, heeft de eerste staatsdienaar van Czaar Peter, den eersten, zodanig een lot ondervonden als aan weinigen ten deele valt. Menzikoff in Siberiën te vinden, trof myn' geest zo geweldig, dat ik, zynen toestand gestadig voor myne gedachten hebbende, besloot myne denkbeelden bot te vieren, en te waagen om hem naast Monzongo te stellen: weinig dacht ik, toen ik Monzongo, myn eenig tooneelstuk, gemaakt had, dat my, twintig jaaren daarna, een stof zou voorkomen, die my daartoe zou kunnen doen besluiten.

Ik durf my niet vleien dat myne aandoeningen, onder het saamenstellen van Menzikoff ondervonden, my borg genoeg kunnen zyn voor zulk eenen algemeenen goeden uitslag als myn' Monzongo te beurte gevallen is; dan hoe dit zyn mooge, myne klimmende jaaren verzekeren my, dat dit myn laatste dichterlyke arbeid zyn zal, dien ik myne deugd- en dichtlievende landgenooten zal aanbieden.

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(5)

Vertooners.

A

LEXANDER

M

ENZIKOFF

. I

WAN

, Zoon } van Menzikoff.

E

UDOXE

, Dochter } van Menzikoff.

G

USTAAF

B

IRON

, onder den naam van Constantyn.

A

LEXIS

F

EDOROWITS

, voorheen Luitenant van Menzikoff.

N

ATALIA

, Voedster van Eudoxe.

B

AZILIUS

, Vertrouweling van Constantyn.

Zwygenden.

G

EVOLG

van Alexis.

E

ENIGE

S

LAAVEN

van Menzikoff en Biron.

Het TOONEEL is in SIBERIËN, in de woesteny van Jacoutska, naby Berozow.

Het eerste bedryf speelt in een woest landschap; de overigen in een bosch, by het huis van Menzikoff.

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(6)

Myn waarde Kinders! smaakt een ongestoord geluk!

Vde Bedr. VIIde Toon.

P.J.UYLENBROEK EXCUD.

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(7)

Menzikoff.

Treurspel.

Eerste bedryf.

Het tooneel verbeeld een woest bergachtig landschap, met eenige boomen op den voorgrond, by welken, aan de eene zyde, een steenhoop is opgericht.

Eerste tooneel.

MENZIKOFF, alleen;

in het gewaad van een' landman, zynde een py van grof bruin laken, hebbende een muts met een' bonten rand op het hoofd, en een' stok in de hand, op welken hy van tyd tot tyd leent; langzaam optreedende.

Het licht verdryft in 't eind' het maandenduurend duister:

De zon verspreid haar' glans met nieuwherbooren luister, En geeft het leven weêr aan deze woesteny;

Maar, wie zy troost verleen', 't word nimmer dag voor my.

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(8)

Myn kwynend hart, verteerd door 't woên der wreedste rampen, Waarmede ooit sterveling op aarde had te kampen,

Word eindloos, 't zy dit oord een' langen dag geniet' Of by het maanlicht kwyn', gefolterd door verdriet.

ô Gade, in blyder tyd myn troost en welbehaagen, Op reis bezweeken door 't gewigt van onze plaagen!

Hoe zwaar me uw sterflot viel, gy wierd voor 't minst bevryd Van al de elende, die uw troostloos maagschap lyd.

En gy, myn Dochter! gy, wie zich myn hoop dorst vleien Dat Ruslands Troonmonarch ten zetel zou geleiên!

Gy, die alreede alom begroet wierd als Vorstin, En, sints Ryksballing, als de onwaardigste Slaavin Veroordeeld waart met ons hier deerlyk om te zwerven!

Van hoe veel jammers zyt ge ontslaagen door uw sterven!

Gelukkig hy, wien 't graf een stille schuilplaats bied!

Hy treed naar den steenhoop.

Slaap vreedzaam, dierbaar Pand! 'k benyde uw rust u niet, Schoon ik, zo lang ik leef, uw sterflot zal beweenen:

Een wenschelyke dood zal ons welhaast herëenen.

Door hartewee verteerd, door droefheid afgeleefd, Gevoel ik dag aan dag dat my de kracht begeeft.

Maar ach! Eudoxes lot en dat van haaren Broeder...

ô Denkbeeld, dat my moord! ... ô Hemel! wees hun hoeder! ...

Tot welk een onheil heeft de staatzucht my gebragt!

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(9)

Ach! had ik nooit naar eer, nooit naar bewint getracht;

My met den stand vernoegd, waarin ik wierd gebooren;

Myn huis noch my waare ooit dit ongeval beschooren!

Hy knielt met moeite by den steenhoop.

ô Ziel van 't waardig Pand, dat in deez' grafkuil rust!

Is u nog iets van de aarde en van ons lot bewust, Smeek dan den Hemel om een einde aan myne elenden, En dat hy 't onheil van myn troostloos kroost will' wenden.

Tweede tooneel.

MENZIKOFF, IWAN.

IWAN, in het opkomen.

Myn dierbre Vader by myn Zusters graf geknield;

Ten prooie aan al den rouw, die hem en ons ontzielt!

Wat schouwtooneel! Helaas! hy weent. Best dat ik nader', Eer hy door droefheid sterv'.

Hy knielt by Menzikoff.

Myn teêrgeliefde Vader!

MENZIKOFF, opziende.

Myn Zoon!

IWAN.

Verlaat een plaats, die uw verdriet vergroot.

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(10)

Uw ziel beweent met recht Elizes vroege dood;

Dan ach! wat zal het zyn zo u de smart doet sneeven!

Denk om de Kindren, die u ovrig zyn gebleeven.

Duld dat uw Zoon u trooste, en opbeure uit het stof.

Hy richt hem op.

MENZIKOFF.

Uw ouderlievend hart verdient den hoogsten lof;

Doch kan ik ooit dit graf beschouwen zonder traanen?

Zich grafwaart wendende.

Elize! is dit de weg, dien ik u dacht te baanen, Toen Peter u beminde en naar uw huwlyk dong;

Toen Ruslands maagdenrei uw deugd ter eere zong;

Toen alles vaardig scheen u als Vorstin te groeten?

Bedrieglyk schyngeluk, dat gy te duur moest boeten!

Tegen Iwan.

Wat bleef haar ovrig van den glans en heerlykheid, Waarmede ik te onbedacht haar zinnen had gevleid?

Een wreede ballingschap in barre wildernissen, Waarin zy niet alleen en troon en kroon moest missen, Maar huis en vaderland, en kleeding en gemak;

En, maanden achter een, zelfs schuilplaats onder 't dak, Terwyl zy, nevens ons, gedrukt wierd door elenden, Waarvan we in blyder tyd den blooten naam niet kenden;

Tot zy in 't eind' bezweek door 't woeden van 't verdriet.

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(11)

Op het graf wyzende.

Zie daar, zie daar, helaas! all' wat haar overschiet.

IWAN.

Deze akelige plaats verleent den rouw slechts krachten;

Elizes blyde ziel hoort niets van onze klagten.

Toon, smeek ik, met uzelv' toch meerder deerenis;

Vergeet, zo veel gy kunt, het geen geleeden is:

Gy hebt geen nieuwe stof tot grooter smart van nooden.

MENZIKOFF.

'k Beween de levenden nog sterker dan de dooden.

Myn eigen ongeluk waar' my geen traanen waard', Zo door uw beider lot myn druk niet wierd verzwaard.

Ik nader, ik gevoel 't, het einde van myn lyden;

De dood zal my eerlang van myne elend' bevryden;

Waartoe u zulks ontveinsd? Bereid u tot dien slag, En troost Eudoxes hart, zo troosten helpen mag;

Myn tedre voorzorg kan noch u noch haar meer baaten;

Myn Zoon, ik zal welhaast u beiden achterlaaten.

IWAN.

De Hemel hoede ons voor den ramp, dien gy voorspelt!

Ach! is uw moed geheel door 't onheil neêrgeveld?

Gy waart, tot aan dit uur, groothartig, onbezweeken.

MENZIKOFF.

Het is geen wanhoop, 't is gevoel dat my doet spreeken.

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(12)

Ik heb gelegenheid gewenscht tot dit bericht.

Uw Zusters dierbaar lyk, dat hier begraaven ligt, Deed in dit oogenblik my met meer krachts beseffen Hoe onvoorzien die slag u beiden stond te treffen.

Elizes droeve dood toont dit, helaas! te klaar;

Wanneer ik sterf, myn Zoon, begraaf my nevens haar.

IWAN.

De Hemel keer' dien ramp, en rekke uw dierbre dagen!

Dan geeft Siberië ons voortaan geen stof tot klaagen.

Uw trouwe voorzorg heeft den hoogsten nood geweerd, Sints ge aan ons klein gezin den landbouw hebt geleerd:

Hun onvermoeide vlyt doet onzen voorraad groeien;

De lammrenkudde tiert, de frissche runders loeien Langs vlakten, waar welëer noch gras noch lover stond;

Het akelig gebrek verdwynt van onzen grond.

Gelukkig, zo men hier, in eenzaamheid gezeten, Den hoofschen jammerpoel voor eeuwig kon vergeeten!

MENZIKOFF.

Gy maalt dit bar gewest thans van de beste zy'.

Siberië is en blyft een naare woesteny:

De bosschen zyn vervuld met ongetemde dieren;

De lange en bange nacht, waarin de stormen gieren, Vergroot den schrik van dit in sneeuw begraaven oord;

Het land, door ons bebouwd, brengt schaars ons voedzel voort.

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(13)

Welk een verschil, helaas! by 't heil van vroeger jaaren!

Nog strekte 't ons ten troost, indien hier menschen waaren;

Doch buiten Constantyn, die zich, in 't somber woud, Met zyn gering gezin niet verr' van hier onthoud, En uit weldaadigheid somtyds ons komt bezoeken, Genaakt geen sterveling deze onbewoonde hoeken.

IWAN.

Dit is 't misschien, dat my dit oord verdraaglyk maakt.

Ik gruw van 't menschdom, dat van woede en afgunst blaakt:

'k Zie in elk' sterveling een' booswicht en verraader;

Bewerker van 't bederf van ons en onzen Vader.

Wat heeft hun snoodheid ons al ongevals bereid!

Met welk een laagheid heeft hun list ons niet gevleid!

Elk offerde ons zyn' dienst, zyn goedren, ja zyn leven;

En naauw' heeft ons 't geluk en 's Vorsten gunst begeeven, Of elk keert ons den nek, bejegent ons met smaad, En geeft om stryd ons blyk van langverkropten haat.

Ik wenschte in dit gewest geen sterfling ooit te aanschouwen.

MENZIKOFF.

Deze onbedachte wensch kon mooglyk u berouwen.

Uw ziel, myn Iwan! is verbitterd door 't verdriet.

Stel op dezelfde lyst het gantsche menschdom niet.

Daar zyn 'er, ik beken 't, die snood den veinsäart speelen, Maar ook getrouwen, die in 's naasten onheil deelen.

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(14)

'k Heb dikwerf my beklaagd, dat ik, te sterk verknocht Aan 't heil dat ik bejoeg, geen vrienden heb gezocht.

Geef my geloof, myn Zoon; doe met myn dwaaling voordeel;

Besmet uw vroomheid niet door een partydig oordeel.

Leg waarde op 't schoon der deugd, wanneer gy de ondeugd vloekt.

De braave Constantyn, die sterk uw vriendschap zoekt, Wiens edelmoedigheid met reden my verwondert, Verdient voor 't minst door u te worden uitgezonderd.

IWAN.

Hy toont zich tegen ons gedienstig en beleefd,

En schynt de lofspraak waard', die hem uw goedheid geeft;

Maar doet hem 't zelfbelang niet naar myn vriendschap trachten, En zou hy voor zyn' dienst geen ander loon verwachten?

MENZIKOFF.

Wat loon wacht hy van ons, daar ons de tegenspoed...?

IWAN.

Eudoxe is in zyn oog een onwaardeerbaar goed.

'k Heb meer dan eens zyn liefde in zyn gezicht geleezen, Hoe loos hy die verbergt.

MENZIKOFF.

Mogt zy de zyne wezen!

IWAN.

Wat hoor ik! Kan het zyn! Veelligt beproeft gy my.

Eudoxe eens ballings gaê!

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(15)

MENZIKOFF.

Wy zyn 't zo wel als hy.

IWAN.

Herdenk de waardigheid waartoe gy wierd verheven.

MENZIKOFF.

Kan ik in dezen staat haar beter weêrhelft geeven?

Denkt gy, dat eenig mensch voortaan haar minnen zal;

Zich huwen aan een huis, gezonken door zyn' val?

De Grooten, die welëer naar haar bezitting trachtten, Zyn met het wuft geluk veranderd van gedachten.

Men acht het ongeval besmetlyk op deze aard'.

IWAN.

Die snoode weiflaars zyn Eudoxes hand onwaard'.

'k Veracht de dwaazen, die verdienste in hutten schuwen.

Maar wat beweegt u toch, om thans haar uit te huwen?

Waar is zy veiliger dan in dees wildernis, Zo lang haar Vader of haar Broeder by haar is?

MENZIKOFF.

Vertrouw myn woord, myn Zoon, myn leven loopt ten ende;

En 't zou in 't uiterste uur my troosten in de elende, Indien myn hand Eudoxe aan een' Gemaal verbond, Waarin ze een' toeverlaat, en gy een' Broeder vond.

IWAN.

Verbeeld ge u 't geen gy zoekt in Constantyn te vinden?

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(16)

MENZIKOFF.

Hy durft ten minsten aan rampzaalgen zich verbinden;

En, balling nevens ons, heeft hy, in laater tyd, Hoe zich het lot ook wend', geen reden tot verwyt.

IWAN.

Ik zorg dat dit ontwerp ons onheil zal voltrekken, En aan ons zinkend huis tot grooter schande strekken.

Hy heelt ons wie hy is, en hoe hy herwaart kwam.

't Is mooglyk dat hy sproot uit een' verachten stam.

MENZIKOFF.

De deugd verheft den mensch, al wierd hy laag gebooren.

Ikzelf, myn Zoon, (ik heb u meermaal zulks doen hooren,) Ben in geringen staat geteeld en opgevoed.

De waare grootheid hangt niet af van aadlyk bloed.

IWAN.

Zo Constantyn, als wy, zich door gevloekte treeken Van valsche vrienden zag gedoemd naar deze streeken, Ik deed dit oogenblik vervolgde vroomheid recht;

Doch ligt wierd hem die straf om misdaên opgelegd.

Wie weet wat hy misdreef; hy lyd misschien rechtvaardig;

En, zo hy schuldig is, is hy Eudoxe onwaardig.

MENZIKOFF.

Verban uwe achterdocht; de braave Constantyn, Wat hem ook herwaart bragt, kan nimmer schuldig zyn.

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(17)

IWAN.

't Is veiligst, wie hy is ten minsten uit te vinden, Eer wy hem, te onbedacht, aan onzen stam verbinden.

Een onbezoedeld hart is all' wat ik begeer.

MENZIKOFF.

Zo hy Eudoxe mint, weet zy welligt iets meer.

IWAN.

Indien hy durft bestaan zyn trouw haar op te draagen, Heeft zy ten minsten recht hem naar zyn' staat te vraagen.

MENZIKOFF.

Zy zoekt ons hier naar 't schynt. Men toets' haar met beleid.

Derde tooneel.

MENZIKOFF, IWAN; EUDOXE, in eene droefgeestige houding opkomende.

IWAN,

haar minzaam te gemoet treedende.

Eudoxe, nadert ge ons dus peinzende en beschreid?

EUDOXE,

hem met tederheid aanziende.

Helaas!

MENZIKOFF, tegen Eudoxe.

Schep moed, myn Kind! laat eindlyk af van weenen.

EUDOXE,

haar' Vader de hand kussende.

Kan iets op aard' voortaan my stof tot troost verleenen,

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(18)

Daar ik met wanhoop zie hoe gy vervallen zyt?

Myn hart voorzegt het my, wy beiden zyn u kwyt.

Myn Vader, kan uw Kroost uw sterfuur overleeven?

En, zo die zwaare ramp myn' Broeder 't eerst doet sneeven, Dan zwerf ik troosteloos in deze woesteny;

Een naar verblyf des doods; ach! te akelig voor my!

MENZIKOFF.

Vertrouw op 's Hemels zorg, en die van uwen Broeder.

EUDOXE.

Waar zal ik veilig zyn, beroofd van hulp en hoeder?

De dood is al de troost, waarnaar myn ziel verlangt.

MENZIKOFF.

Denk dat ons sterflot niet aan onze keuze hangt.

Tracht met gelaatenheid uw ongeval te draagen;

Uw moed, myn Kindren, zal den mynen onderschraagen.

EUDOXE.

'k Heb moeds genoeg, zo lang myn Vader by ons is.

Haar' Vader omhelzende.

Ach! zo ik hoopen kon op uw behoudenis,

Dan wierd dees woesteny een lusthof in myne oogen.

MENZIKOFF,

zyne Dochter omarmende, en de hand aan zyn' Zoon reikende.

Ik weet wat ouderliefde en kindermin vermoogen.

Uw beider trouw voor my heeft myne elend' verzacht,

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(19)

En veel tot stelping van myn hartwond' toegebragt.

IWAN.

't Is 't minst van onzen pligt u onze trouw te toonen.

Tegen Eudoxe.

Myn waarde Eudoxe, kunt ge een gulle vraag verschoonen, De vraag eens Broeders, die uw ongeval beklaagt,

En voor uw welzyn waakt?

EUDOXE.

Vraag all' wat u behaagt.

IWAN.

Gy zaagt de vleiers, die, door eigenbaat gedreeven, Eens dongen naar uw hand, u in het leed begeeven;

Ligt wierd u eedler hart bewaard in dees woestyn.

Na een weinig stilzwygens.

Ontzeg me uw antwoord niet.

EUDOXE.

Bedoelt gy Constantyn?

MENZIKOFF.

Verberg ons niets, myn Kind, het kon tot voordeel strekken.

EUDOXE.

En mooglyk tot verdriet. Wat baat u dit te ontdekken?

Gy zaagt van 't oogenblik, waarin ik herwaart kwam, Met hoe veel drifts hy deel in onzen toestand nam.

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(20)

IWAN.

En heeft hy om uw hand nooit aanzoek durven waagen?

Gy zwygt en bloost, Eudoxe!

EUDOXE.

Ik heb hem afgeslaagen.

Kan ik, in dezen staat, ooit denken aan een' echt?

Doch schoon hem alle hoop op weêrmin is ontzegd, Hy houd standvastig aan.

MENZIKOFF.

Deed hy u nimmer hooren

Hoe zyn geslachtnaam is, of waar hy wierd gebooren;

Wanneer, of om wat reên, hy herwaart wierd gedoemd?

EUDOXE.

Hy heeft my nooit zyn' naam of vaderland genoemd, Noch zich van 't lot beklaagd dat hy, als wy, moet draagen;

Doch 't schynt dat hy zich vleit met hoop op blyder dagen.

IWAN.

Weet gy niets meer?

EUDOXE.

Hy heeft my verder niets ontdekt.

MENZIKOFF.

Het is niet zonder reên dat hy myne aandacht trekt.

Hy heeft tot ons behoud zich als een vriend gekweeten.

'k Wensch, (ik ontken zulks niet,) iets meer van hem te weeten;

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(21)

Eudoxe, vind gy ooit daartoe gelegenheid....

EUDOXE.

Misschien vond hy daardoor zich in zyn hoop gevleid:

Men doet geen onderzoek naar hen die wy verachten.

Ik waag door dezen stap te veel, naar myn gedachten.

MENZIKOFF.

Indien de jongling aan geen misdaên schuldig is, Verdient zyn trouw voor ons oprechte erkentenis.

EUDOXE.

En zo hy schuldig waar'?

IWAN.

Dan voegt ons hem te myden.

MENZIKOFF.

Nochtans behoud hy recht op billyk medelyden.

EUDOXE.

Ik zal, indien gy 't wilt, dit onderzoek bestaan.

MENZIKOFF.

Tracht all' wat hem betreft oplettend naar te gaan;

Tracht... Maar wie nadert ons?

IWAN.

Hier is geen reên tot vreezen Dat iemand ons bespied.

EUDOXE.

't Schynt Constantyn te wezen.

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(22)

Vierde tooneel.

MENZIKOFF, IWAN, EUDOXE, CONSTANTYN.

CONSTANTYN.

Myn Vrienden! 'k ben verheugd dat ik u hier ontmoet.

't Geluk van u te zien verzacht myn' tegenspoed.

Mogt, mogt myn herwaartkomst uw kwelling ook vermindren!

MENZIKOFF.

Getrouwe Toeverlaat van my en van myn Kindren!

Uwe edelmoedigheid, die ons zo duur verpligt...

CONSTANTYN.

Gy houd u ras voldaan; 'k heb niets voor u verricht.

Geloof my, zo myn magt myn' wensch kon evenaaren, Dit akelig gewest zoude u geen droefheid baaren.

MENZIKOFF.

Myn Vriend, ik twyfel niet aan uw menschlievend hart.

Myn redding is naby; ik nader 't eind' der smart.

Doch 't onheil van myn kroost en 't uwe doet my zuchten.

Gy allen zult zo ras uw lyden niet ontvluchten.

Ik zorg dat gy allengs mistroostig worden zult.

De duurzaamheid der smart baart eindlyk ongeduld.

CONSTANTYN, tegen Iwan.

Laat ons, in dezen nood, ons onderling verëenen:

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(23)

Ik zal Eudoxe en u standvastig bystand leenen;

Steun, bid ik, op myn trouw, die onverbreeklyk is.

IWAN.

Gy kunt verzekerd zyn van onze erkentenis.

Laat steeds de vriendschapsband ons onderling verbinden:

Het lot brengt Broeders aan, de deugd alleen schenkt Vrinden.

CONSTANTYN, tegen Eudoxe.

Kan ik my vleien dat gy stemt in dit verdrag?

EUDOXE.

Uw nutte bystand, ons beweezen dag aan dag,

Heeft u met billykheid myn vriendschap doen verwerven.

MENZIKOFF.

Na dees verbindtenis zal ik geruster sterven.

Leeft altoos eensgezind, en blyft elkandren by.

Gy allen, wreed gedoemd naar deze woesteny,

Van vriend en maag beroofd, uit have en erf verstooten, Zyt thans door vriendschap, als door rampspoed, lotgenooten.

CONSTANTYN.

Het leed baart minder smart als ons de vriendschap schraagt.

Maar hoor, ik bid u, wat dus vroeg my herwaart jaagt.

Een van myn slaaven, korts om voorraad uitgezonden, Heeft, in 't gebergte, een' stoet van reizigers gevonden;

Zy spoeden naar dees plaats.

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(24)

MENZIKOFF.

Wie had hier volk verwacht?

CONSTANTYN.

Zo hooren we eindlyk iets van 't menschelyk geslacht.

IWAN.

Zy moogen, zo 't hen lust, vry elders heenen trekken;

Voor my, ik wensch geen nieuws van dat geslacht te ontdekken;

Het vormt een saamenstel van boosheid en verraad:

Dit tuige ons Ostermans en Dolgorukkies haat.

MENZIKOFF.

Ach! zyn wyzelf, myn Zoon, bevryd van zielgebreken?

En...

Tegen Constantyn.

Doch Bazilius wenscht u, naar 't schynt, te spreeken.

Volg ons na dat gesprek, en blyf deez' dag ons by;

Dus vormen we onderling een kleine maatschappy.

CONSTANTYN.

Ik acht dees bede eene eer.

Vyfde tooneel.

CONSTANTYN, BAZILIUS.

CONSTANTYN.

Hebt gy my iets te ontdekken?

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(25)

BAZILIUS.

Laat ons, zo 't mooglyk is, terstond van hier vertrekken.

Wat zal het zyn, als ons het reizend volk herkent, Dat, zo men ons bericht, zich naar deze oorden wend?

Indien het aan het Hof uw' vreemden stap doet hooren, Zyt gy en uw geslacht in eeuwigheid verlooren.

CONSTANTYN.

't Is niet waarschynlyk dat my iemand kennen zal.

BAZILIUS.

Gy stort moedwillig u in 't schriklykst ongeval.

Wat raakt u Menzikoff en zyne tegenspoeden?

Verlaat rampzaligen, die gy niet kunt behoeden.

CONSTANTYN.

De deernis, waarde Vriend, geeft my eene eedler wet.

Gy hebt tot deze deugd welëer my aangezet;

Gy deed my luistren naar der droeven jammerklagten;

Gy leerde my hun lot, zo veel ik kon, verzachten;

En zoud gy, nu de kans daartoe my gunstig staat, Thans de eerste kunnen zyn, die my dien pligt ontraad?

BAZILIUS.

Het voegt eene eedle ziel, met 's naasten leed bewoogen, Hen blyk te geeven van grootmoedig mededoogen;

Doch niet dat zy zichzelf met hen in rampen stort, Waardoor hun ongeval niet draagelyker word.

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(26)

Hebt ge uw weldaadigheid door my zien tegenstreever Toen gy, door deerenis met Menzikoff gedreeven, Hem slaaven leende tot bebouwing van den grond, En hem een lammrenkudde en nuttig melkvee zond?

Toen zag ik met vermaak uw werkzaam medelyden Een troosteloos gezin van hongersnood bevryden.

Het kan door uwe zorg thans op zichzelf bestaan:

Wat houd u langer hier? wilt gy met hen vergaan?

CONSTANTYN.

'k Verberg u niet, dat, toen ik Menzikoff ontmoette, En, in 't gevolg myns Ooms, hem in Cazan begroette, Zyn ongelukkig lot my met verschrikking trof.

Een Man van zynen rang; de tweede aan 't Russisch Hof;

Wiens Telg verkooren was om op den troon te treeden;

Verstooten uit zyn' staat; beroofd van waardigheden;

Gevloekt van 't laag gemeen; ontzet van allen troost, En zittende op een kar, omsingeld van zyn Kroost;

In ballingschap gevoerd, om, na 't beklaaglykst leven, In 't woest Siberië den veegen geest te geeven;

Verguisd door laagen nyd en onverzoenbren wrok;

Scheen my een voorwerp dat met recht myn deernis trok.

'k Bewoog myn' Oom alleen naar Petersburg te trekken, Opdat ik Menzikoff alhier ten steun mogt strekken.

Hy vond my in dit oord, wanneer hy hier verscheen,

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(27)

En acht me een' lotgenoot in zyn rampzaligheên.

BAZILIUS.

't Verwondert my met recht dat hy u niet herkende.

CONSTANTYN.

'k Zag hem gedompeld in de jammerlykste elende, Toen op zyn' naaren togt zyne Egaê de aard' begaf.

Hy groef, met Iwan, haar met eigen hand een graf, Terwyl een traanenvloed hem langs de kaaken vloeide, En, by dien droeven pligt, het dierbaar lyk besproeide.

Zyn Dochters scheenen, in dat doodlyk oogenblik, Hervormd in marmersteen, verstyfd door smart en schrik.

De wreede rouw verbood haar 't weenen en het klaagen.

Haar oog bleef roereloos op 't koude lyk geslaagen.

Nog zie ik 't naar tooneel, by d'omgedolven grond.

Ach! dacht toen een van hen aan 't geen rondom hen stond?

Veel minder dat hen 't lot in my een' Vriend deed vinden, Die zich vrywillig aan hunn' rampspoed zou verbinden?

BAZILIUS.

'k Beken hun ongeval is waard' te zyn beklaagd;

Maar is het niet te veel, dat ge alles daaraan waagt?

Wie heeft, als gy, zyn' rang, zyn goedren en zyn staaten, Ooit om rampspoedigen, die hy niet kent, verlaaten?

Wie deelde ooit willig in eens anders ballingschap?

Gy maakt u schuldig aan een' spooreloozen stap.

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(28)

CONSTANTYN.

Hoe! zou ik Menzikoff, op d'oever van zyn leven, Door zielverdriet verteerd, in zyne elend' begeeven?

BAZILIUS.

Hy is het niet alleen die u hier blyven doet.

Waartoe geveinsd? Ik peil den grond van uw gemoed:

Eudoxe boeit u hier.

CONSTANTYN.

Wie zou haar niet beminnen?

BAZILIUS.

Breng u, zo 't mooglyk is, een oogenblik te binnen Wat gy verschuldigd zyt aan uw beroemd Geslacht, En welk een glori u aan 't Russisch Hof verwacht.

Vorst Dolgorukki, thans ten top van eer verheven, Vleit zich zyn jongste Telg aan u ter bruid te geeven, Zo ras zyn oudste spruit de kroon van Rusland draagt.

CONSTANTYN.

't Is u genoeg bekend hoe my die echt mishaagt.

Zou ik aan 't snood Geslacht van Dolgorukki huwen, Dat haatelyk Geslacht, welks naam my zelfs doet gruwen?

BAZILIUS.

Zo gy beslooten hebt dit aanbod af te slaan,

Daar is geen maagd in 't Ryk naar wie gy niet moogt staan.

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(29)

CONSTANTYN.

Ik heb myzelv' gezegd all' wat gy my doet hooren;

Weêrstreef myn min niet meer; uw arbeid is verlooren.

BAZILIUS.

Gy zult het offer zyn dier spoorelooze min.

Zo gy Eudoxe kost verheffen tot Vorstin,

Of haar slechts door uw' echt van ballingschap bevryden, Gy zaagt my moogelyk uw opzet niet bestryden.

Doch nu haar, in het leed, geen uitkomst ovrig is, Nu zy verkwynen moet in deze wildernis,

En gy, indien gy ooit haar weêrmin kunt verwerven, Besluiten moet met haar hier raadloos om te zwerven, Ontzet van alles wat voorheen uw ziel zo waard'...

CONSTANTYN.

Eudoxe is 't eenig goed naar 't welk ik wensch op aard';

En, liever dan beroofd van haar gezicht te leeven, Getroost ik my de dood; hier baat geen tegenstreeven;

Myn lot is hier bepaald.

BAZILIUS.

Hoe zwaar uw keus my vall',

Denk nimmer dat myn trouw u ooit begeeven zal;

Schoon ik al 't leed voorzie, 't welk u en my zal treffen, Ten zy ge uw waar geluk in tyds nog mogt bezeffen.

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(30)

CONSTANTYN.

Schoon my uw raad mishaagt, 'k waardeer uw trouw voor my.

Maar mooglyk zyn alreeds de reizigers naby.

Ik kan uit hunne komst voor ons niets kwaads voorspellen.

BAZILIUS.

Gedoog voor 't minst, myn Prins, dat ik u moog' verzellen.

CONSTANTYN.

Uw byzyn is my waard'; doch noem my Constantyn.

Ik stel myn veiligheid in onbekend te zyn.

Einde van het eerste Bedryf.

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(31)

Tweede bedryf.

Het tooneel verbeeld een bosch- en bergachtig landschap: aan de eene zyde ziet men, naby den voorgrond, het houten huis van Menzikoff, en, vóór hetzelve, een zitbank.

Eerste tooneel.

EUDOXEen NATALIA, uit het huis treedende.

NATALIA.

Stel, myn Eudoxe, stel eens paalen aan uw smarte.

Uw maatelooze rouw verscheurt ons beiden 't harte.

Denk wat het eind' zal zyn van uwe treurigheid.

Uw Moeder had, helaas! zichzelve blind geschreid.

Indien myn raad by u geen invloed kan verwerven, Zal droefheid u, als haar, eerlang het licht doen derven.

EUDOXE. ô Moeder!

NATALIA.

Zy ontweek deze aarde en haar verdriet;

Stoor toch haar zielrust door uw jammerklagten niet.

EUDOXE.

Och! sliep ik nevens haar en myn geliefde Zuster

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(32)

Den zachten slaap des doods, zo waar' myn ziel geruster.

NATALIA.

Leef tot uws Vaders troost; gy ziet hoe veel hy lyd;

Denk, waarde Eudoxe, denk wat gy hem schuldig zyt.

Zou u het ongeval de pligten doen vergeeten Waarvan ge u tot dit uur zo loflyk hebt gekweeten?

EUDOXE.

Ach! 't is myns Vaders lot dat my het hart doorboort.

Vriendin! bespeurt gy niet dat hem de droefheid moord?

Zyn eertyds helder oog staat kwynende en verslaagen;

De beenen weigren schier 't verzwakte lyf te draagen.

Hy heelt voor ons vergeefs 't vermindren van zyn kracht;

Zyn sterfuur is naby, en word door hem verwacht;

En zoude ik, in dien stand, naar 't leven kunnen wenschen, Ik, een verlaaten wees, verstooten van de menschen Naar 't woest Siberië, welks naam verschrikking baart?

Wie zal myn toevlucht zyn? Waar vind ik heul op aard'?

NATALIA.

Schep moed: uw Broeder zal in 't leed u niet begeeven.

EUDOXE.

Ik ken zyn hart, hy zal dien slag niet overleeven;

En, zo hy my ontvalt, helaas! waar berge ik my?

ô Aklig voorgevoel! ô barre woesteny!

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(33)

NATALIA.

Waartoe, zo verr' vooruit, den zwaarsten ramp te vreezen?

De wakkre Constantyn zal uw beschermer wezen;

't Is klaar genoeg te zien dat hy u teêr bemint.

EUDOXE.

Hy strekt ons in dit oord een' medelydend' vrind;

En, stond het aan zyn magt, hy zou ons lot verzachten:

'k Heb echter voor myzelf geen steun van hem te wachten.

NATALIA.

Gy veinst vergeefs, ik heb uw neiging lang bespeurd.

EUDOXE.

't Is billyk dat myn ziel hem achtingwaardig keurt;

Hy troost, door zyne deugd, myn' Vader en myn' Broeder, En is voor ons gezin een trouwbevonden hoeder.

Doch, schoon hy my bemint, en ik zyn deugd erken, Ik weet nochtans wat ik myzelf verschuldigd ben.

Zoude ik, in dezen staat, aan huwen denken kunnen?

Ik Constantyn ooit deel aan onze elende gunnen, En ligt een nieuw geslacht zien leeven door die trouw, Dat beider ongeluk nog meer verzwaaren zou?

Wy hebben elk genoeg aan onzen ramp te draagen.

NATALIA.

Zo hebt gy dan bereids zyn aanzoek afgeslaagen?

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(34)

EUDOXE.

De weigring van zyn hand verstrekt my niet tot blaam;

Men weet van Constantyn niet anders dan den naam.

Myn Vader wenscht dat ik zyne afkomst naar zal spooren, En hoe hy herwaart kwam.

NATALIA.

Hy is niet laag gebooren;

Dat tuigt zyn eedle zwier. Geloof my, hy verraad In zyn gedrag een' man van Vorstelyken staat.

EUDOXE.

Wat baat ons staat of rang als wy die moeten derven, En, zonder have of erf, in wildernissen zwerven?

NATALIA.

Ten minsten geeft het recht om vriendschap aan te gaan.

Gy moet, zo 't mooglyk is, dit onderzoek bestaan.

Hy komt. Myn byzyn zou tot hinder kunnen strekken;

Hy zal aan u-alleen te vryer zich ontdekken.

Tweede tooneel.

EUDOXE, CONSTANTYN.

CONSTANTYN.

Durf ik betrouwen op 't geluk dat my weêrvaart?

Acht my Eudoxe in 't eind' haar dierbre vriendschap waard'?

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(35)

Kan ik my vleien, dat myn min, haar opgedraagen, Na ons gewenscht verdrag, haar minder zal mishaagen?

EUDOXE.

Verwar de vriendschap niet ontydig met de min.

Uw hulp, ons huis betoond, verpligt me als uw vriendin;

Doch waare uw trouw voor ons uit zelfbelang gereezen, Zy zou, hoe laag ik zonk, myn gunst onwaardig wezen.

CONSTANTYN.

Waan nooit dat zelfbelang myn grondbeginsel is.

Myn liefde sproot uit zucht tot uw behoudenis.

Uw schoonheid, ik beken 't, verwon myn jeugdig harte, Dat, eer myn oog u zag, de kracht der liefde tartte;

Doch, uw verheven deugd, uw onvermoeid geduld, Uw onbezweeken moed in 't lyden zonder schuid, Uw tedre liefde voor uw' Vader en uw' Broeder, Daar gy beroofd waart van uw Zuster en uw Moeder;

Bezaten grooter kracht dan 't uiterlyke schoon.

Geef my geloof, (ik ben het veinzen ongewoon,) De liefde, die myn ziel naar uw bezit doet haaken, Wenscht minder my dan u gelukkiger te maaken.

EUDOXE.

De liefde, in dezen stand, betaamt noch u noch my.

Het leven sleepende in een barre woesteny,

Verzwaart gy myn verdriet door vruchtloos my te kwellen;

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(36)

Laat ons ons waar geluk alleen in vriendschap stellen.

CONSTANTYN.

Beseft gy, waarde Eudoxe, al 't onheil dat u dreigt?

Uws Vaders levenslicht, dat reeds ten avond neigt....

EUDOXE.

Ach! welk een denkbeeld wekt ge! Ontzie myn bittre smarte.

Myn dierbre Vader is de wellust van myn harte.

CONSTANTYN.

't Is u niet onbekend hoe hoog ik hem waardeer.

Doch, zo hy u ontviel, gy hebt geen Moeder meer;

Wie zou in uwen ramp u tot beschermer strekken?

EUDOXE.

Myn Broeder zou gewis zyn zorg my niet onttrekken.

CONSTANTYN.

'k Doe Iwans deugden recht; ik eer hem als myn' Vrind;

Doch een getrouw gemaal, die ongeveinsd bemint, Verstrekt tot grooter troost dan de allernaaste maagen.

Gy keert u af, en weent?

EUDOXE.

Vergun my u te vraagen

Vanwaar gy 't recht hebt om te dingen naar myn hand?

Al ben ik thans gedaald tot een' verachten stand, Al heeft my 't wuft geluk uit hoogen rang verstooten, Al zie ik my geschuwd van de onbedachte Grooten,

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(37)

Die my beminden eer de voorspoed ons verliet, Al derf ik huis en have, ik derf myne onschuld niet.

'k Bezit nog 't zelfde hart, dat, in gewenschter tyden, Verdrukten bystand bood, uit werkzaam medelyden.

Nooit heb ik voor myzelf naar hoogen staat gehaakt.

'k Mis niets dat in myn oog my minder waardig maakt;

En hy, die waagen durft naar myn bezit te dingen, Moet myner waardig zyn; en geen dier stervelingen, Die in dit woest gewest om misdaên zyn gedoemd.

CONSTANTYN.

Nooit wierd ik in 't getal der schuldigen genoemd.

EUDOXE.

Dit is my niet genoeg; ik bid u, doe my hooren

Uit welk een' stam gy sproot, en waar gy wierd gebooren?

CONSTANTYN.

Waartoe dit onderzoek?

EUDOXE.

Het schynt dat ge u zulks schaamt.

CONSTANTYN.

Neen, waarde Eudoxe, doch ik weet wat my betaamt.

Noch naam noch vaderland moet my uw weêrmin geeven.

Zo gy besluiten kunt met Constantyn te leeven, Als balling, zonder schuld....

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(38)

EUDOXE.

Ben ik zo laag verneêrd,

Dat gy tot zulk een' prys myn wedermin begeert?

CONSTANTYN.

Laat myne ontwyking u geen ongenoegen wekken.

Ontwring my geen geheim, 't welk ik niet kan ontdekken.

EUDOXE.

Bewaar uw groot geheim; ik onderzoek niets meer;

Doch spreek Eudoxe na dit oogenblik nooit weêr.

'k Weet ook wat my betaamt, en zal myn' roem bewaaren.

CONSTANTYN.

Uw Vader nadert ons. Laat toch uw' toorn bedaaren!

EUDOXE. Vaar wel.

Derde tooneel.

CONSTANTYN, MENZIKOFF, IWAN; vier Slaaven, gewapend met vuurroers en pistoolen.

CONSTANTYN, tegen Iwan.

Waar heen, myn Vriend?

IWAN.

My is bericht gebragt,

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(39)

Dat hier een boschwolf zwerft, en in den jongsten nacht Niet slechts een naar gehuil gehoord is om de stallen, Maar zelfs een jeugdig lam door hem is overvallen, Roofgierig weggesleept, en zekerlyk verscheurd.

Ons volk, 't welk dit verlies te spade heeft bespeurd, Is nevens my gereed het schrikdier na te jaagen.

CONSTANTYN.

Die wreede roover zal voortaan ons niet meer plaagen:

Myn slaaven hebben my dien ramp terstond gemeld:

Wy volgden hem op 't spoor, en hebben hem geveld.

Dus is door onze zorg dit onheil reeds verdreeven.

Zo 't u nochthans behaagt ter vosschenjagt te streeven, De dag is gunstig, en men vond een legersteê.

IWAN.

Wys ons die aan, myn Vriend; verzel ons, op myn beê.

CONSTANTYN. Ik ben bereid.

Tegen Menzikoff.

Vrees niets; wy zullen spoedig keeren.

IWAN, tegen Menzikoff.

Laat u de droefheid in ons afzyn niet verheeren.

Myn dierbre Vader! wees getroost; en sta my toe, Dat ik, vóór myn vertrek, deez' kinderpligt voldoe.

Hy kust hem de hand.

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(40)

CONSTANTYN,

hem de andere hand kussende.

Ik smeek u my voortaan ook als uw' Zoon te aanschouwen;

Dus kweekt men meer en meer het onderling vertrouwen.

MENZIKOFF, tegen Iwan.

Myn waarde Zoon!

Tegen Constantyn.

Myn Vriend, hoe duur verpligt gy my!

Sla toch myn' Iwan gade.

CONSTANTYN.

Ik blyf getrouw hem by.

Vierde tooneel.

MENZIKOFF, alleen.

Wat schenkt de wentlende aarde al wisling van tooneelen!

Moet ik, helaas! myn' Zoon een' vreemdling aanbeveelen;

Ik, op wiens naam-alleen zich Ruslands Adel boog, Toen elk my eerbied toonde, en op myn wenken vloog;

Toen ik schier elken dag myn aanzien zag vergrooten?

Hoe spoedig vind ik me in een' afgrond neêrgestooten!

Hy treed, in diep gepeins, vóóraan op het tooneel, onder een' der boomen.

ô Glori! 'k heb te spade uw nietigheid bespeurd.

Doch wierd myn bloedend hart niet jammerlyk verscheurd

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(41)

Door 't smertlyk ongeval van myn geliefdste Maagen, Ik zou my van myn lot, hoe deerlyk, niet beklaagen.

Hy heft zyne oogen en handen hemelwaart.

Vyfde tooneel.

MENZIKOFF; ALEXIS, met groot gevolg.

ALEXIS,

van verre, in het opkomen, tegen zyn gevolg.

Men ruste in 't gindsche dal, slaat daar de tenten neêr;

Houd u vooral byëen, tot dat ik wederkeer.

Het gevolg vertrekt.

Maar welk een vreemd tafreel ontdekt zich aan myne oogen!

Een oud eerwaardig man, in eerbied opgetoogen! ...

MENZIKOFF, zonder hem te zien.

ô Hemel, die myn smart en heete traanen ziet!

Straf, straf de Kindren om de schuld huns Vaders niet!

ALEXIS,

allengs naderende, ter zyde.

Ach! de ouderdom verschaft aan veelen stof tot treuren.

Hy schynt door 't leed verzwakt. Ik wensch hem op te beuren.

Wat bragt hem in dit oord, dat naauw' bewoonbaar is?

MENZIKOFF, Alexis ziende, ter zyde.

Zie ik Alexis niet?.. Hy, in dees wildernis!..

Hoe ongedacht ontmoet de sterveling elkander!

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(42)

ALEXIS, tegen Menzikoff.

Eerwaarde Vreemdeling! hoe noemt ge u?

MENZIKOFF. Alexander.

ALEXIS.

Hoe! Alexander!

MENZIKOFF.

Ja, sints my het onheil trof;

Welëer wierd ik genoemd, de veldheer Menzikoff.

ALEXIS.

Is 't wonder dat ik my door deernis voel verwinnen?

Een oud verlaaten man; en ach! beroofd van zinnen!

MENZIKOFF.

Kan 't mooglyk zyn dat gy my zinloos acht, Mynheer!

Herkent gy Menzikoff in zyne elend' niet meer?

ALEXIS.

Zo ge uw verstand bezit, behoort gy u te schaamen Voor spoorloosheden, die geen eerlyk' man betaamen.

Ik ken Prins Menzikoff; hy is me een waardig vriend.

Ikzelf heb onder hem in 't Russisch heir gediend;

De Zweedsche legermagt by Pultowa geslaagen.

Blyf die gy zyt; gy zoud dees dwaasheid u beklaagen.

De naam van Menzikoff, de waereld door vermaard, Is heilig in het Ryk; en aller eerbied waard'.

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(43)

MENZIKOFF.

Dit, dit ontbrak dan nog aan myn vernederingen

Dat ik myn' eigen naam me in 't eind' moest zien ontwringen!

Is myn gelaat zo sterk veranderd door verdriet!

Alexis, zie my aan: herkent ge uw' Veldheer niet?

Toen ik, aan 't Russisch Hof Vorst Peters last verligtte, En met hem Petersburg en 't sterke Kroonslot stichtte;

Het Zweedsche en Turksche heir deed bukken voor ons zwaard;

Toen ik, door zyne gunst tot Vorst des Ryks verklaard, Na dat my 't ordenslint des Aadlaars was gegeeven, In 't Ingermansche land tot Heerscher wierd verheven;

Toen my Alexis zelf, geboogen aan myn' voet, Daarvan den giftbrief bragt en vorstelyken hoed, En ik, op elken stap, die my in magt deed ryzen, Myn vrienden deelen deed in 's Vorsten gunstbewyzen;

Toen was u Menzikoff tot uw geluk bekend:

Doch nu hy, verr' van 't Hof, gedompeld in elend', Zyn leven grafwaart sleept, gedrukt door onvermogen, Is hy een vreemdeling, en zinloos in uwe oogen.

ALEXIS, ontsteld.

Zou 't mooglyk kunnen zyn?

MENZIKOFF.

Nu kent ge uw' redder niet.

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(44)

Wie was 't, die u behield, toen alles u verliet?

ALEXIS, hem te voet vallende.

Gy waart het, gy, myn Prins! Ik moet uw woord gelooven!

Doch uw vernedering gaat myn begrip te boven.

Wat wissling van fortuin, en in hoe kort een' tyd!

Schoon 't oog nog twyflen kon, myn hart zegt wie gy zyt.

Ikzelf liet me, onbedacht, door dwaazen waan verblinden.

Ach! wie dacht Menzikoff aan 's Irtis boord te vinden.

MENZIKOFF, hem met moeite opheffende.

Gy vind hem echter daar, gedoemd tot ballingschap;

Doch 't is van zynen ramp gewis de laatste stap.

Ik ben getroost de dood geduldig af te wachten.

Vrees niet dat ik u zal vermoeien door myn klagten.

Ik heb te spade door ervaarenis ontdekt,

Dat hoogheid en gezag, hoe groots, hoe uitgestrekt, Hoe driftig zy den mensch naar heur bezit doen haaken, Slechts de oogen vleien, nooit het hart gelukkig maaken.

Wat zegen, dat ik, in myn' levensavondstond, Van 't Hof tot aan het graf een tusschenwydte vond, Waar my de stille deugd haar zachte stem doet hooren;

Waarin ik niets beween van 't geen ik heb verlooren, Dan myn getrouwe Gade en oudste Huwlyksvrucht, Ter goeder uur voor haar de nietige aarde ontvlucht!

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(45)

ALEXIS.

Uw Gade en Spruit, helaas!

MENZIKOFF, weenende.

Zy zyn voor 't leed bezweeken.

ALEXIS.

Schep moed: zy leven thans in wenschelyker streeken.

Doch, zo het uwen rouw niet al te sterk vergroot, Ontdek my, bid ik, waar uw ongeval uit sproot.

Wie had gedacht dat u dit lot zou wedervaaren?

Toen ik uit Moskou trok, voor naauwlyks twee paar jaaren, Om 't land te ontdekken tot den boord der witte zee, Bevond ge u aan het Hof in glori en in vreê.

De groote Peter, door erkentenis gedreeven, Had zyn beroemde Gaê tot Keizerin verheven;

Gy waart zyn gunsteling.

MENZIKOFF.

Vorst Peter leeft niet meer.

ALEXIS.

ô Hemel! Is die Vorst, zo gloriryk welëer,

Die 't woest vooroordeel bande, en Ruslands onderzaaten De zeden minnen deed der meer beschaafde Staaten, Die hen tot Helden vormde, en een barbaars geslacht, Door zyne kundigheên, tot kundigheden bragt;

Die nooitvolpreezen Vorst aan 't Ryk, aan ons onttoogen;

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(46)

En wierd gy, door zyn dood, ontzet van uw vermogen?

MENZIKOFF.

Zyne Echtgenoote, die hem volgde in 't Ryksgebied....

ALEXIS.

Zy steeg ten troon, en gy, gy sterft hier door verdriet;

Daar uw weldaadigheid haar kluisters heeft verbroken, En moogelyk den Vorst tot haar in liefde ontstoken?

MENZIKOFF.

Zo lang zy heerschte was ik veilig en gerust.

Zelfs heeft zy, eer de toorts haars levens wierd gebluscht...

ALEXIS.

Wat zegt gy? Moet de Staat haar sterflot ook beklaagen?

ô Dubble ramp!

MENZIKOFF.

Zy stierf, in 't bloeien van haar dagen.

Nooit, nooit ontdekte ik in haar gunst voor my verschil;

Zelfs blonk die glansryk uit in haaren laatsten wil.

Den Kleinzoon van den Vorst was 't Ryksgebied beschooren, En myne Elize tot zyne Echtgenoot' verkooren.

ALEXIS.

Wat hoor ik! Hoe! 'k Gevoel dat my de schrik verheert.

Regeert die Prins dan niet? Is Rusland omgekeerd;

Of buigt het weder voor de woede van tirannen,

Die door hun wreedheid deugd en menschlykheid verbannen?

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(47)

MENZIKOFF.

De tweede Peter heerscht in Ruslands Monarchy, En maakt tot nu geen mensch elendiger dan my.

Wat zeg ik? neen: zo my vergund waare, op myn smeeken, Den jongen Vorst te zien, 't bedrog waar' hem gebleeken.

Hy minde myne Elize, en toonde my geen haat.

Ach! Dolgorukkies list en heillooze eigenbaat Bewerkten ons bederf.

ALEXIS. Die snoode!

MENZIKOFF.

Ik had voordezen

Zyn' Zoon den jongen Prins ten gunstling aangepreezen;

Hun beider leeftyd kwam genoegzaam overëen.

De jongling drong welhaast in zyn genegenheên;

Terwyl zyn Vader, die met eenigen der Grooten

Door loosbedacht verraad myn' val reeds had beslooten, My onophoudlyk vleide; en zelf my in dien Zoon Voor myne Eudoxe had een' bruigom aangeboôn,

Om onder vriendschapsschyn my te eer ten val te brengen.

ALEXIS.

ô Hemel! kan uw magt deze euveldaên gehengen?

Mistrouwde uw schranderheid dees laage vleitaal niet?

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(48)

MENZIKOFF.

Geen sterfling heeft een oog dat 's menschen ziel doorziet.

Ik twyfelde aan 't bedrog, doch twyfelde te spade, En zag me eerlang ten doele aan 's Vorsten ongenade.

ALEXIS.

Hoe treft me uw ongeval!

MENZIKOFF.

Het Hof wierd my ontzegd.

'k Verzocht den Vorst te zien, en smeekte alleen om recht.

Vergeefs, helaas! ik had geen recht, geen troost te hoopen.

't Kortstondig uurglas van myn heil was uitgeloopen.

Besef, Alexis, hoe myn hart moest zyn gesteld,

Toen my, op 't onverwachtst, door vonnis wierd gemeld, Dat ik, met Gade en Kroost van 't Vorstlyk hof verdreeven, My naar Oranjenburg, myn lusthuis, moest begeeven.

Ik heb, 't is u bekend, aldaar een stad gebouwd;

Dus wierd dit streng bevel door my niet wreed beschouwd;

Het deed my hoopen dat de staatstorm overdryven, En ik van 't hoog gezag niet zou verstoken blyven.

ALEXIS.

Was door zo verre een' togt de wraaklust niet voldaan?

MENZIKOFF.

Dit was gering by 't geen ik sints moest ondergaan.

'k Was naauwlyks in die stad, wanneer men my deed hooren,

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(49)

Dat ik myn staaten, rang, en goedren had verlooren, En zelfs gevonnisd was, om, met myn Gemaalin En dierbre Telgen, verr' van huis en van gezin, In naare ballingschap van oord tot oord te zwerven, Om in dit woest gewest te kwynen en te sterven.

ALEXIS.

Ach! toef een oogenblik... Gun my verademing.

MENZIKOFF.

De haat, nog niet vernoegd met myn vernedering,

Dwong my, myn Gade en Kroost, een wollen py te draagen.

Verbeeld u onzen staat: gezeten op een' wagen, Nu door een enkel ros, dat door zyn' last bezweek, Dan eens door honden, ach! van de eene in de andre streek Rampzalig voortgesleept naar wouden en gewesten, Waarin de hongersnood haar' zetel scheen te vesten;

Met zwart onweekbaar brood op al den togt gevoed, En meestendeels gedrenkt met water uit den vloed;

Terwyl by zo veel smarte ons wreeder smart verscheurde, Als ons 't ondankbaar volk dit onheil waardig keurde.

ALEXIS.

Is 't mooglyk dat een mensch, een sterfling, zo veel draagt?

MENZIKOFF.

Wy wierden echter ook van sommigen beklaagd.

Wy zagen reeds Cazan, wanneer myn dierbre Gade,

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(50)

Alreede blind geweend, bezweek voor de ongenade Van ons beklaaglyk lot, en, door een vroege dood, De duurzaamheid des rouws in 't stille graf ontvlood.

Verbeeld u myne smarte en die van myne Spruiten.

De wanhoop groeide, toen de wreedheid wilde stuiten Dat ik haar dierbaar lyk aan de aard' beveelen mogt.

Men duldde naauwlyks die vertraaging van den togt.

Ik, die welëer een heir zag op myn wenken draaven, Ik heb met eigen hand een graf voor haar gegraaven.

'k Bezweek van droefheid by 't volbrengen van dien pligt.

ô Myn Sophië! de aard' valle uw gebeente ligt!

ALEXIS.

Ach! ongelukkig Prins! my al uw leed te melden Waare u te veel gevergd.

MENZIKOFF.

Myn treurig hart vond zelden

Gelegenheid om zich te ontlasten door zyn klagt.

De woede toonde in 't eind' zich eenigzins verzacht.

Men gaf een klein getal van onze huisbedienden, Ons trouwer in den nood dan al de hoofsche vrienden, Verlof, op hunne bede, om hier ons by te staan:

Zy kwaamen kort na ons in deze landstreek aan, En bragten ons bericht, dat, tot behoud van 't leven, Een kleine jaarwedde ons was door den Vorst gegeeven,

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(51)

Die ons tot heden dient ten nutten onderstand.

Ik heb dit huis gebouwd, dit jong geboomt' geplant, En de omgelegen streek doen door ons volk beploegen;

En zou my mooglyk naar myn noodlot kunnen voegen, Zo door Elizes dood, met bittren rouw betreurd,

Myne eerste hartwond' niet op nieuw waare opgescheurd.

ALEXIS.

Uw ramp doorgrieft myn ziel. Indien ik tot verzachting Daarvan iets kan bestaan...

MENZIKOFF.

Voldoe aan myn verwachting;

Blyf, zo 't u mooglyk is, een weinig tyds ons by.

Dit is het eenige dat gy vermoogt voor my.

ALEXIS.

't Waar' wreed, zo dit verzoek door my wierd afgeslaagen, Daar ik, ik zweer u zulks, met vreugd myn bloed zou waagen, Om u of uw geslacht van eenig nut te zyn.

MENZIKOFF, hem omarmende.

Uw trouw, geliefde Vriend, verzacht myn boezempyn.

Treed nevens my in huis; 'k zal u een' Jongling toonen, In wiens grootmoedig hart ook de eêlste deugden woonen;

Hy strekt ten toeverlaat aan my en myn geslacht, En keert, ligt binnen 't uur, met Iwan van de jagt.

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(52)

ALEXIS.

Uw' Zoon en hem te zien zal my tot blydschap strekken.

Doch myn vertoeven zou myn volk ligt zorg verwekken;

Ik meld uw heusch verzoek hen in de legersteê, En tevens myn besluit.

MENZIKOFF.

Keer spoedig, op myn beê.

Menzikoff treed naar zyn huis, en Alexis vertrekt.

Einde van het tweede Bedryf.

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(53)

Derde bedryf.

Eerste tooneel.

MENZIKOFF, ALEXIS.

ALEXIS, rondom ziende.

Deze aklige eenzaamheid moet uw verdriet verzwaaren.

Welk een verschil, helaas! by 't heil van vroeger jaaren, Toen gy, de tweede in 't Ryk in aanzien en in eer, Omringd van uwen stoet...

MENZIKOFF.

Ik wensch dien tyd niet weêr.

Laat andren, in myn plaats, voortaan hun heil verwachten Van dagen zo vol zorgs, van zo veel bange nachten Als ons het hoog bewint in 't Vorstlyk Hof bereid;

't Is al geen zuiver goud dat flonkrend de oogen vleit.

Bespied, belaagd, beticht door vrekke hovelingen, Bezwyken we onder 't juk, naar 't welk zy driftig dingen;

En naauwlyks heeft hun nyd den Gunsteling verneêrd, Als hen de ervaarenis te spaê dees waarheid leert;

Zy zien zich in zyn plaats ten top van eer verheven, Doch derven op hun beurt de vreugd en rust van 't leven.

Deze aklige eenzaamheid, die gy verschriklyk vind,

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(54)

Heeft my ontdekt hoe my de Staatzucht had verblind;

De mensch, aan haar verslaafd, word trotsch en onrechtvaardig.

ALEXIS.

ô Ongelukkig Prins, een beter noodlot waardig!

Wat hebt gy 't Russisch Ryk al glori aangebragt!

'k Heb, in uw' hoogen staat, voorheen u groot geacht, Doch in dees wildernis, beroofd van uw vermogen, Zyt gy, hoe laag verneêrd, nog grooter in myne oogen.

MENZIKOFF.

De wederwaardigheid, hoe hevig ze ons verdrukk', Wyst aan het vroom gemoed een' weg tot waar geluk;

Zy leert my zonder pyn alle aardsche grootheid derven, En leven zonder schuld, en zonder wroeging sterven.

Meld op myn bede, als gy te rug in Moskou zyt, Aan Dolgorukki, dat myn ziel hem niet benyd:

Zeg hem, dat Menzikoff, op d' oever van het leven, Hem al 't geleeden leed goedwillig heeft vergeeven:

Dat ik hem voorspoed wensche, en glori in 't gebiên, En dat ik spoedig 't eind' van myne elend' zal zien.

ALEXIS.

Och! of myn deerenis uw onheil kon vermindren!

MENZIKOFF.

Dit is te spaê. Doch zo uw voorspraak voor myn Kindren, Of d' eedlen Vreemdling, die zich met ons hier bevind,

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(55)

Van eenig nut kan zyn, bewys hen hulp, myn Vrind;

Doch wees vooral bedacht uzelven niet te waagen.

ALEXIS.

Nooit zal uw dierbaar Kroost zich van myn trouw beklaagen.

Dan ach! myn invloed is aan 't Russisch Hof gering.

Doch meld me, op myn verzoek, wie is die Vreemdeling Voor wien gy my beveelt als voor uw Kroost te zorgen?

MENZIKOFF.

Zyn naam is Constantyn; hy houd zyn' staat verborgen;

Doch had zyn voorzorg ons niet yvrig bygestaan, Wy waaren in dit oord door hongersnood vergaan;

Zyn vriendschap tracht elk uur myn wenschen voor te komen.

ALEXIS.

Zo veel behulpzaamheid doet my voor onheil schroomen.

Men deelt niet zonder reên zo diep in ons verdriet.

't Is mooglyk dat hy u, op last van 't Hof, bespied.

MENZIKOFF.

Hy doet zyne eedle ziel ons door zyn daaden blyken;

Laat des uwe achterdocht hem niet verongelyken.

ALEXIS.

Gy schat zyn deugden hoog.

MENZIKOFF.

Ik doe zyne inborst recht.

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(56)

ALEXIS.

Indien hy inderdaad zo braaf is als gy zegt,

Is 't vreemd, daar uw verdriet zyn mededoogen wekte, Dat hy zich nooit aan u of aan uw Kroost ontdekte.

MENZIKOFF.

Hy mint Eudoxe, en heeft zyn trouw haar aangeboôn, Doch houd dit nog geheim voor my en voor myn' Zoon;

Zy tracht; op myn bevel, zyne afkomst naar te spooren;

Wy zullen, langs dien weg, welligt iets naders hooren.

ALEXIS.

Ik spreek alleen uit zucht tot uw behoudenis.

De Hemel geev' dat hy haar weêrmin waardig is!

MENZIKOFF.

Hun echt, 'k ontken zulks niet, zou my tot troost verstrekken.

ALEXIS.

En mooglyk Iwan aan zyn ongeval onttrekken.

MENZIKOFF.

Myn Zoon!. Wat hoor ik?. Wat bedoelt ge?. Ach! vlei my niet.

'k Stierf blyde, indien ik hem niet hulploos achterliet.

ALEXIS.

U door de gunst van 't Hof met hoop voor hem te vleien, Waare u, (waartoe geveinsd?) door ydlen waan misleiên;

Doch, zo Eudoxe was gehuwd aan Constantyn, Zou hun herroeping niet geheel onmooglyk zyn;

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

(57)

Hun wederkomst aan 't Hof kan niemand schaadlyk wezen;

Daar die van uwen Zoon uw haaters zou doen vreezen Voor zyn getergde wraak; gy kent hun razerny;

Doch raad hem dat hy vluchte, ik zal hem redden.

MENZIKOFF. Gy?

Vergeefs ontwerp! Helaas! wat kan de vlucht hem baaten?

ALEXIS.

Hy moet, in slaafsch gewaad, dit oord met my verlaaten.

Ik zal hem, op den togt, naar Poolen doen ontvliên;

Het valt hem ligt van daar naar schuilplaats om te zien.

MENZIKOFF.

Getrouwe Vriend, gy doet my vruchtloos uitkomst hoopen.

Gy zoud gewis die hulp met uwen dood bekoopen.

En, zo myn Iwan op de grenzen wierd ontdekt, Zou hy, helaas!..

ALEXIS.

Waartoe dit denkbeeld opgewekt?

Hoe dikwerf word in nood iets hagchlyks ondernomen!

MENZIKOFF.

Eens vyands oog ziet scherp.

ALEXIS.

Hy zal dat oog ontkomen.

Schep moed, en hoop veelëer op zyn behoudenis.

Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, Tooneelpoëzy. Deel 2

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Maar dra, door d'aanblik als verschrikt, Die onweerstaanbaar roert en treft, Weer somberder ter aarde blikt, Of toornig om zich ziet, als een, Die de aard haat en zichzelf, En, 't

Zij heeft haar hart en ziel en leven Op nieuw, in 't kinderlijk gebed, In 's Heeren trouwe hand gegeven, Die op de stem der kleinsten let... Al wat Hij wil, al wat Hij doet, Is voor

Ja, 't Juiste Midden! Maar waar tusschen? Tusschen dwaling En dwaling. 't Mag zoo zijn; maar geldt dit voor bepaling Van 't juiste middelpunt der Waarheid? Die dit zeit, Geeft haar

Hoe heugt hem nog die Februaridag, Die hem voor 't eerst met u te zamen zag, Die dag, dat uur, waarin het schoon verbond Door ons niet werd gesloten, maar ontstond, Dat, nooit

Mocht zijn gevoelig hart in dees mijn tranen lezen, Wat angst de borst beknelt, die voor een' Egâ beeft!. Een' Egâ, waar het hart, waar heel de ziel

Maar houding en gelaat van d' armen Godsgezant, En de ijver voor die zaak waar heel zijn ziel voor brandt, Ontwaapnen hem wel ras; doch, meer was hy bewogen Door 's onbekenden stem

Geen moeder zal dan meer, gedwongen door den nood, Het hongrig kind, dat weent om 't schamel stukjen brood, In radelooze smart verlaten.. - God

Niets is veilig voor zijn hamer Bij zijn rennen door de kamer.. Nu moet er de spiegel aan - Maar hij blijft verwonderd staan, Met den stok