• No results found

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten · dbnl"

Copied!
348
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

gedichten

Lucretia Wilhelmina van Merken

bron

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten. Pieter Meijer, Amsterdam 1762

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/merk001nutd01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Op de tytelprent.

Van M

ERKENS

Zangster, uit Godvruchtigheid geboren, Door Wysheid opgevoed, door zuivre Deugd geleid, Wier streelend kunstmuzyk de Vryheid kan bekooren,

En 't leerzaam oor verheugd der waare Nedrigheid, Spant thans de gouden lier, in aandacht opgetoogen

Door 't wonderbaar tafreel dat haar bespiegling trekt, En zingt, geheel vervuld van werkzaam mededoogen,

Het nut des Tegenspoeds, daar ze aller eerbied wekt.

De rampörkaan bedaart op 't klinken haarer snaaren;

De Droefheid heft het hoofd omhoog op dit geluid, Terwyl door Godsdienst, op wier wyze orakelblaêren

Een hemelluister daalt, haar weeklagt word gestuit.

Leent haar aandachtig 't oor, bezochte Deugdgezinden!

Opdat ze u in den ramp het grootste heil doe vinden.

N.S. VAN WINTER.

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(3)

T

E

A

MSTERDAM

,

BY

P

IETER

M

EIJER

, MDCCXXII.

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(4)

Opdragt aan den weledelen grootachtbaaren heere, den heere M

r

. Gerard Aarnout Hasselaar, regeerend burgemeester en raad der stad Amsterdam, midsgaders bewinthebber der Nederlandsche Oost-Indische maatschappye, enz. enz. enz.

Myn Zangeres, tree zonder bloozen nader;

Wees niet bedeesd daar H

ASSELAAR

u wenkt;

Groet, met ontzag, den wyzen Burgervader, Die minzaam aan uw teedre kunst gedenkt;

Leg, onbeschroomd, uw dichtrol aan zyn voeten:

Hy, die voorheen u heusch heeft opgebeurd, Zal u misschien met de eigen gunst ontmoeten,

Als hy uw vlyt in deeze blaên bespeurt.

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(5)

Door deeze hoop van allen schroom ontslagen, ô H

ASSELAAR

! durft ze u myn hulde biên.

Al is 't gering dat u word opgedraagen, Gy zult op 't hart, en niet op 't offer zien.

Het zou gewis uwe aandacht meer bekooren, Indien myn geest, langs schaarsbetreeden paên, De wondren der Natuur wist op te spooren;

Den vasten loop des Hemels na te gaan;

Der Volken aart vertoonde in hunne zeden;

Gedierte en Plant beschouwde in elk gewest;

De Wysbegeerte, uit de omgekeerde Steden

Der Grieken, volgde in 't Roomsch Gemeenebest;

Een net tafreel van Wis- en Bouwkunst maalde;

Het nut verhief, door Staatkunde uitgewrocht;

Geschichtkunde uit den schoot der Oudheid haalde;

En de Oudheid in haar' duistren schuilhoek zocht:

Dan wydde ik u verheven kundigheden,

Waaräan uw geest zyn luistrende aandacht wyd,

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(6)

Wier spoor gy volgt met onvermoeide schreden, En in wier bloei uw yver zich verblyd.

Doch 't hooge choor dier achtbre Weetenschappen Word niet bereikt dan door 't geleerd verstand;

Zo zwaar een togt eischt wakkre mannenstappen;

De lier voegt best een teedre maagdehand.

Ik zoek den lof der Dichtkunst niet te deeren;

Ik weet hoe verr' haar groot vermogen streeft;

Ik weet hoe haar de Weetenschappen eeren, Waaräan zy zwier, en vier, en leven geeft.

Myn Zangster wil zichzelve niet beroemen;

Zy pryst die Kunst, haare eigen krachten niet.

Zy durft nochtans de Deugd haar leidsvrouw noemen, Die zich door u nooit afgewezen ziet.

Dees toonde haar wat stof zy moest verkiezen, Dees duldde nooit, dat ze, uit verkeerden smaak, Het waare nut zou uit het oog verliezen,

Terwyl zy doelde op 't speelend kunstvermaak.

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(7)

Dees deed dat nut haar zoeken, onder 't zingen, In hof, en cel, en bosch, en op den vloed;

In maagschapspligt, en toonverwisselingen;

En zelfs in 't woên van strengen tegenspoed.

Al zwicht haar kunst voor grooter kunstvermogen, Zy, door de Deugd langs nutte paên geleid, Treed met haar' zang u rustig onder de oogen.

Aanvaard dit blyk van myne eerbiedigheid.

LUCRETIA WILHELMINA VAN MERKEN.

A

MSTERDAM

, den 8 sten van Wintermaand, 1761.

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(8)

Het nut der tegenspoeden.

In drie zangen.

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(9)

Toeeigening. Aan myne vriendinne, mejuffrouwe Johanna Muhl, echtgenoote van den heere Nicolaas Simon van Winter.

Wien wy ik't eerst' myn schets van 't Nut der Smart?

Wien eer dan u, myn' troost in 't aardsche leven, U, wier geduld de kracht der kwaalen tart;

Myn Zielsvriendin, de zuster van myn hart, Nu my geen Zuster is gebleeven.

Uw vriendschap, nooit naar haar waardy verbeeld, Heeft menigwerf geluisterd naar myn klagten;

Grootmoedig in myn ongeval gedeeld;

Myn treurend hart door wyzen troost gestreeld, En my gesterkt, door haare krachten.

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(10)

En, daar uw raad my moedigde in myn' pligt, Daar stichtte my

VAN

W

INTERS

loflyk poogen;

U

W

W

INTER

, die zo vriendelyk 't gewigt Van uwen last, door zyne trouw, verligt,

En met u lyd, door mededogen.

't Gelyke lot heeft tederheid gevoed;

Ik dacht aan u by 't krankbed myner Magen;

Zy zagen 't eind' van all' hunn' tegenspoed, Toen Gods genaê, die 't bitterst' leed verzoet,

Het eeuwig licht hen op deed daagen.

Sints zag myn hart al 't menschdom in 't gemeen, Daar 't daaglyks heeft met leed en ramp te stryden,

Als maagschap aan, en deelde in elks geween:

Maar de eerste plaats in myne tederheên Verdiende uw deerniswaardig lyden.

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(11)

Aanvaard, ten blyk van myne erkentenis, Op myne beê, dit Nut der Tegenheden.

Schoon onze hoop op God gevestigd is, Wy treên wel eens op 't hobblig kruispad mis:

Ons hart is somtyds afgestreeden.

Dan, myn JOHANNE! ontdekt ge in deeze blaên Den zelfden troost, het zelfde mededogen

Waarmede uw trouw myn smart plag te ondergaan, Myn' zwakken moed bestendig pal deed staan,

Zich vesten leerde op 't Alvermogen.

Mogt u dit pand, dat u myn vriendschap bied, Standvastig tot den zelfden moed ontvonken,

Dan bleef uw hart, in 't hevigst' van 't verdriet, Gerust in God, die al uw lyden ziet;

Dan had ik u naar wensch beschonken.

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(12)

De Algoedheid-zelf vergunne u dit geluk!

Neen: zy doe meer, zy doe uw' ramp verdwynen!

Verbreeke eerlang der kwaalen prangend juk!

Vernieuwe uw kracht, en doc, na zo veel druk, De zon van welstand u beschynen!

Zo slyt ge, daar gy vrolyk ondervind

Dat 's Hemels magt uw onheil heeft verdreeven, In zyne gunst, met uw' getrouwsten Vrind, Die zyn geluk aan uw geluk verbind,

Een lang, gezond en heilryk leven!

LUCRETIA WILHELMINA VAN MERKEN.

Dan 20sten van Grasmaand, MDCCLXI.

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(13)

Het nut der tegenspoeden.

Eerste zang.

Ik zing, door leed geleerd, het Nut der Tegenspoeden, Die op den zwakken mensch in 't rustloos leven woeden;

Het ligchaam en de ziel bestryden, maar metéén Die beiden veiligen voor al de aantreklykheên Der looze waereld, die steeds toelegt op verleiden.

ô Drukgenooten, van uw' liefsten wensch gescheiden!

Ik wyde u deezen zang tot stilling van uw pyn:

Leert, met my, in den ramp niet ongelukkig zyn:

Gy zaagt u, van de wieg tot op dit aaklig heden,

Door storm op storm geschokt, door ramp op ramp bestreeden, En mogelyk verbergt uw afgefolterd hart

Voor elks nieuwsgierig oog nog de allerwreedste smart.

Zyn 't stormen van 't Geval, die u dus hevig treffen, En telkens nederslaan als gy u op wilt heffen?

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(14)

Neen: ziet wie 't lyden zend, en, schoon door rouw vermand, Erkent de teekens van Gods liefderyke hand.

De aanbidlyke Oorsprong van ons weezen en ons leven Heeft zelfs aan 't Christendom, hoe zuiver, hoe verheven, Hoe yvrig voor Gods eer, liefdaadig en oprecht,

Geen lagchend Eden op onze aarde toegezegd.

Daar zyn 'er, ik beken 't, wien, met geluk gezegend, Geen onheil wedervaart, geen tegenspoed bejegent;

Wier stille dagen, door geen buldrend leed bestormd, Tot schuldeloos vermaak, tot blyde rust gevormd, Gelyk een zachte beek in kalmte heenen glyden;

Daar zyn 'er, ik beken 't, die met geen rampen stryden;

Maar kent hy, wien 't geluk in 't leven nooit verlaat, De rechte waarde wel van dien gerusten staat?

Waardeeren zy naar eisch, die nimmer onheil zagen, De zachte stilte van die liefelyke dagen?

Neen: die geen denkbeeld heeft van rampen en verdriet Smaakt in 't gelukkigst' lot de grootste blydschap niet.

De blyde lente zou veel minder ons bekooren Indien haar groen niet uit den winter wierd geboren;

Na felle stormen lacht de breede waterbaan, Nu 't spiegelglas der zonne, ons allerlieflykst aan.

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(15)

Gezondheid, Aanzien, Rust, of wat wy ooit begeerden, Word allerhoogst geschat door zulken die 't ontbeerden.

Deeze aarde, een strydperk vol verdriet en tegenspoed, Is juist voor ons geschikt gelyk zy weezen moet;

Opdat ons hart, dat ligt aan 't uiterlyk blyft hangen, Niet in de strikken der Verleiding word' gevangen.

Een ongelukkig mensch, zo hem de waereld noemt, Wanneer zyn eigen hart hem niet in 't heimlyk doemo, Al treurt hy om zyn lot, al zwemt zyn oog in traanen, Is zo rampzalig niet als zyne vrienden waanen;

Schoon Rykdom, Aanzien, Rust, Gezondheid, of Gemak Geen schuilplaats zoeken in de schaduw van zyn dak, En de aardsche Zaligheên, in weêrwil van zyn poogen, Op arends vleugelen wegvliegen uit zyne oogen.

Staat hier een weinig stil, ô Treurenden! beschouwt, Slechts voor één oogenblik, wat u in onrust houd;

Of die beschouwing, in de rampen van dit leven, Uw ziel verkwikken kon, u moed of troost kon geeven.

Wat schenkt de Rykdom haar' bezitters op deeze aard?

Een huis, een handvol gouds: is dit uw wenschen waard?

Doet dit, met zo veel krachts, naar zyn bezit u haaken?

Dekt dan de ruuwe py zo warm niet als 't scharlaken? B

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(16)

De nyvre werkman word door koude minst geraakt.

Van weinig houts word een verwarmend vuur gemaakt.

't Eenvoudigst voedsel zal de minste krankheén baaren.

Gy ziet geen grove spys den landman ooit bezwaaren;

Hy treurt niet, schoon de wyn hem niet tot blydschap wekt, Daar zuiver stroomkristal zyn' dorst voor nectar strekt.

Al vormt de laage hut geen prachtige vertooning Voor ons hoogmoedig hart, 't is echter ook een wooning;

Zo wel een rustplaats op de groote levensreis Als de allerruimste zaal van 't vorstelyk paleis:

Of hoont die laagheid u, doet u die engte vreezen, Daar haast een kleene kist u ruim genoeg zal weezen.

Geen wooning, hoe gering, die geen verblyf verstrekt.

De mensch is wel gehuisd zo hem geen schuld bevlekt.

Of is de Rykdom-zelf niet dierbaar in uwe oogen, En vleit u 't Aanzien meer, door zyn geliefd vermogen:

Lokt u de Staatzucht door gezag en heerschappy;

Die schoone naamen van vergulde slaverny?

Wilt gy de zaligheid in hooge zetels vinden?

Weet gy wat pligten u tot heil des volks verbinden?

Kent gy de zorgen, die, verknocht aan 't hoog gezag, Uw rust verstooren, u verteeren dag aan dag;

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(17)

En uw vermoeide ziel, zelfs 's nachts, met angst bezwaaren, Als ze in uw slaapsalet rondöm uw rustkoets waaren;

Terwyl 't ondankbaar volk, welks heil gy yvrig zoekt, Uw vlyt, uw zorg ten loon, misschien u heimlyk vloekt?

Of wenschtgy, wars van goed daar andren steeds om zwoegen, Alleen naar 't vry genot van 't altoos - bly Genoegen,

En zoekt gy 't op deeze aarde, een gasthuis vol verdriet, Een herberg vol gewoel? helaas! het woont hier niet.

Het leeft, van elk geschuuwd, in schaarsbezochte hoeken.

Wilt gy de stille kalmte in 't ryk der onrust zoeken, Daar Drift met Ondeugd tot haar stooring t'saamenspant;

Daar Eerzucht met Geweld haar uit ons hart verbant;

Daar zy bestreeden word door onze ontroerde zinnen;

Daar zy van 't menschdom vlied, dat zy 't gewoel ziet minnen?

Uw hart heeft zich te veel van haar genot verbeeld.

Wierd uwe ontruste ziel altoos door haar gestreeld, En sloot zy 't vaakrig oog van 't sluimerziek geweeten, Gy zoud den hemel in uw pleisterplaats vergeeten.

Of is 't haar derving niet die uwe droefheid wekt?

ô Neen: ik zie u op het krankbedde uitgestrekt, Aan 't logge dons geboeid een reeks van bange jaaren, Verteerd door wreede pyn, bestreên door doodsgevaaren;

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(18)

Terwyl uw magtloos hart bezwykt door ongenugt', En vruchtloos, uur op uur, tot God om uitkomst zucht.

Beurt u een weinig op, beschouwt uw' staat wat nader, En maakt uw deerlyk lot door ongeduld niet kwaader.

'k Ontken niet dat al 't heil, aan 't leven vastgeheht, Op 't kwynend leger u bestendig schynt ontzegd.

De Blydschap schuuwt het huis daar Smart en Droefheid waaren.

Wie ooit uw onheil kende, ik ben 'er in ervaaren, Die jaaren achterëen by 't eenzaam krankbed sleet, My deert uw ongeval en grievend harteleed:

Staat aan die deernis toe dat ik, met al myn krachten, Door weezendlyken troost uw onheil moog' verzachten.

Toen 't allerschoonts gewrocht der Allerhoogste hand Het eerste leven door Gods kracht was ingeplant;

Toen de eerste mensch, vernoegd, in Edens lusthof woonde, Zich aller dieren vriend en trouwen schutsheer toonde, En hen gedwee en stil zag luistren naar zyn wet;

Toen de aarde mensch en dier voor disch verstrekte en bed;

Toen 't levenkweekend kruid hen allen kon vernoegen;

Toen ze aan dezelfde bron hun aller dorst versloegen;

Toen, toen was krankheid, smart noch hartewee bekend:

Maar sints de mensch het oor naar Hoogmoed had gewend;

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(19)

Sints 't wreed Geweld bestond des naasten schat te rooven;

Sints de oude Nedrigheid door Trotschheid wierd verschooven, Die, schuuw van 't rieten dak der laaggebouwde hut,

Met marmren zuilen haar gewelfde zaalen stut, En, waar ze torens bouwt, die tot de wolken reiken, Het lommrig bosch berooft van ceders en van eiken;

Sints woeste Gulzigheid, sints brassende Overdaad, Die zich aan duizende gerechten naauw' verzaad,

Het menschdom, dat zy veinsde op 't vriendelykst' te onthaalen, Den dood deed drinken uit haar volgeschonken schaalen;

Sints Weelde zich met vleesch tot barstens had gemest, De stallen overviel, gelyk een runderpest,

En moordster wierd van 't vee, zich met zyn bloed bevlekte, Tot praalvertooning zich met keur van vachten dekte, Drong 't heir der kwaalen in zyn ligchaam, en houd stand Door alle de eeuwen, in zyn kwynend ingewand:

Dus wierd de mensch al vroeg zyn eigen rustverstoorder;

Door 't misbruik van zyn heil zyn eigen beul en moorder.

Beschouwt uw ligchaam, dat, hoe vast, hoe sterk het schynt, Hoe konstig ook gevormd, zo ras in stof verdwynt;

Slaat al zyne aders gaê, slagäders, spieren, peezen, Den vluggen loop des bloeds, 't beweegrad van dat wezen,

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(20)

Elk zintuig, dat met recht de oplettende aandacht wekt;

Als ge al de raders van dat kunstgewrocht ontdekt Zal 't aan uw dankbaarheid nog stof tot juichen geeven Dat gy één oogenblik gezond hebt kunnen leeven.

Daar 't gantsch heeläl veröud gelyk een slytend kleed;

Daar ieder jaargety zyn' tyd van wissling weet;

Daar niets, hoe fier, hoe ryk, hoe schoon, hoe groot van waarde, Bestendig blyven kan op de onbestendige aarde;

Daar sterkte en zwakheid, jeugd en grysheid, vreugd en druk, Door de allerhoogste Magt geschikt tot ons geluk,

Elkandren, beurt om beurt, verpoozen of verdryven;

Wie zyt ge, ô Sterveling! die steeds gezond wilt blyven?

Of waant ge, ô Aardworm! dat Gods magt, u ten geval, De onscheidbre keten van haar werken breeken zal?

Ligt zoud gy, deed uslechts een zwaare krankheid kwynen, U troosten kunnen in de hevigheid der pynen;

Gy zoud u vleijen dat Gods goedheid u misschien, Na weinig tyd verwyls, herstelling zou doen zien:

Maar uwe kwaal neemt toe by 't klimmen uwer jaaren, Geen kruidery, geen kunst doet haar geweld bedaaren;

Van uwe onnoosle wieg, van de eerste kindsheid aan, Vind zich uw zuchtend hart met deezen last belaên;

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(21)

Gy zyt, na zo veel stryds, niet van dat juk ontslaagen, Gy zult het, zwoegend en aêmechtig, grafwaarts draagen.

't Is waarheid, ik beken 't, gy hebt zeer lang geleên;

Het taai geduld is moede, en 't hart is afgestreên:

Maar laat een straal van troost uw droeve ziel verblyden:

Hoe langer gy reeds leed hoe korter gy zult lyden.

Het langste leven, welks voorüitzicht gy beschreit, Is slechts een enkle stip, is niets by de eeuwigheid.

Ook keert Gods magt zich niet aan ongeneesbre kwaalen;

Zy spreekt, de krankheid vlucht: ik zie u ademhaalen;

'k Zie u geheel hersteld; terwyl ge bly vergeet

Dat ge ooit op 't krankbed zuchtte, ooit wreede smarten leed.

Gy deed ligt meerder moeds, min ongedulds bespeuren, Mogt dat voorüitzicht in uw onheil u gebeuren;

Ware u uw nadrend lot op aarde slechts bekend, Zaagt gy nog voor uw' dood een einde aan uwe elend', Ligt stilde gy 't geschrei der jammerende zorgen;

Maar uw toekomend lot blyft voor uw oog verborgen!

Ja, 't blyft gelukkig u verborgen; en met recht;

Wie weet wat onheil aan die kennis waar' gehecht!

Gy weet niet wat gy wenscht, door ongeduld gedreeven;

Gy zoud, wanhoopend, ligt de hand slaan aan uw leven,

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(22)

Indien gy weeten kost wat u te wachten stond;

En, schoon 't u was bewust op eenen zekren grond, Het eind' van 't leed te zien na twee of drie paar jaaren, Och! hoe veel onheils zou 't gerekt verlangen baaren!

Ligt zou het u geheel doen wyken van uw' pligt;

Ligt vloog uw ongeduld zelfs de Almagt in 't gezicht.

Hoe deerlyk zoud ge dat voorüitzicht niet beklaagen, Daar gy dit oogenblik uw lyden naauw' kunt draagen!

De algoede Godheid, tot uw welzyn uitgestrekt, Houd voor uw oog, uit gunst, uw nadrend lot bedekt, Zelfs schoon dat lot u stof tot vrolykheid kon geeven:

Alle aardsche vreugde is toch met aardsch verdriet doorweeven.

Ziet dan geen maand voorüit, tot stilling van uw pyn, Daar gy ligt morgen, ligt deez' dag, gered zult zyn.

Ik zie, gy buigt, en eert, op 't aanzicht neêrgeboogen, De hooge wegen van 't ontzagchlyk Alvermogen, Bewust dat God uw' ramp, schoon gy zulks niet bespeurt, Voor u of andren in dit tydstip dienstig keurt.

Vernoegt u in zyn' wil, en groet de Tegenheden Blymoedig wellekom, al komen ze ongebeden.

De Hoop, de hartvriendin van 't sterfelyk geslacht, Verkwikt de flaauwe ziel, houd by het krankbed wacht;

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(23)

Zy leert haar met geduld en onderwerping lyden;

Maar tevens in 't gebed om 's Hemels bystand stryden.

Het schreijen staat hem vry die God' zyn jammer meld;

Zyn' God, dien goeden God, die all' zyn traanen telt, Zyn Godvrucht waakend houd door dierbre liefdeslagen, En zyn beproefd geduld beschouwt met welbehaagen.

De zorgelooze Weelde en dartle Hovaardy Zyn altoos Aanzien en Gezondheid dichtst' op zy', En spannen strikken voor haare onbedachte voeten, Daar zy Verachting vliên, en Armoê nimmer groeten.

Een weinig toevens in 't verblyf der Droefenis Ontdekt ons onze ziel gelyk zy waarlyk is.

Een ziel, van jongs geleerd in 't worstelperk te treeden, Blyft rustig pal staan in den drang der tegenheden, Terwyl een weeldrig hart, op 't allereerst' gezicht Van 't nadrend ongeluk, bezwykt in zynen pligt.

Bezochten, die uw' tyd in 't ongeval blyft slyten!

Indien gy uwen ramp niet aan u-zelv' kunt wyten, Indien een hooger Magt u dompelt in den druk, Beurt dan het hoofd omhoog, en juicht in uw geluk.

Gods helden blonken schoonst in 't woên der folteringen:

't Word u, als hen, vergund naar d'eereprys te dingen;

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(24)

Een blyk te strekken van Gods magt en majesteit, Opdat ge een voorwerp word van zyn barmhartigheid.

Voor hoe veel strikken heeft uw ramp u niet geveiligd!

Aan hoe veel Deugden heeft uw smart u niet geheiligd!

Hoe sterk veracht uw ziel 't vergangbaar aardsch genot, En hoe bedaard, hoe bly, verlaat ze zich op God!

Het dreigend leed mooge ons een oogenblik doen beeven, Een ziel, wier hoop niet rust op 't wisselvallig leven, Die 't weezendlyk geluk kan scheiden van den schyn, Die 't beste deel verkiest, kan niet rampzalig zyn:

Zy ziet, bedaard, het rad der ondermaansche dingen Zich wentlen om den spil der standverwisselingen;

En lyd zy door dien zwaai, hoe zwaar dat lyden zy, De welgegronde hoop blyft haar standvastig by,

Dat geen geweld, geen smart, geen treffende ongelukken, De Deugd, die in haar woont, zal uit haar' zetel rukken.

De Godgewyde Deugd, die 't oog der ziel verklaart, Is meer dan Rykdom, Eer, Gemak en Welstand waard;

Zy bant de goudzucht uit de ligtverleide zinnen;

Zy helpt door redenskracht de sterkste drift verwinnen;

Zy zoekt geen glori, die de onwaardige aard' haar bied;

De zetel van 't gezag bekoort haare oogen niet;

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(25)

Zy kan de waare rust, die vruchtloos in dit leven Gezocht word buiten haar, aan haare vrienden geeven;

Haar zachte kalmte stilt in 't haar geheiligd hart Het hevig woeden van de duldelooste smart;

Geen zee van rampen, die met opgeruide golven

Rondöm haar heenen bruischt, heeft immer haar bedolven;

Zy ziet hoe de aarde door de bulderende vaart

Dier stormen schokt en kraakt, en zy, zy blyft bedaard.

Laat ons naar haar bezit, ô Drukgenooten! trachten;

Zy kan alleen uw' rouw, uw hartewee verzachten;

Zy moedigt, zy verkwikt, zy troost op 't hobblig spoor, En komt de klagten van de ontroerde Reden vóór;

Zy blyft in 't hoogst' gevaar het hoofd ten hemel beuren, En spreid, hoe meer vertreên, hoe liefelyker geuren.

Het welgegrond Geloof, daar zy de vrucht van is, Versterkt het kwynend hart in alle droefenis;

Het leert dat hart in 't leed op 's Hemels goedheid bouwen, En op de wysheid des Almagtigen betrouwen.

De kruisweg, dien we alreê dus verr' zyn ingetreên, Hoe steil, hoe ongebaand, heeft ook haar zaligheên.

De Driften moogen 't hart van andren overheeren, Die, baadende in geluk, steeds nieuw geluk begeeren;

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(26)

Gezondheid, Aanzien, Roem, of wat het oog verheugt, Wekt geen begeertens in de altoos - vernoegde Deugd;

Haar hemelminnend hart veracht de vleijende aarde;

Mint niets dan God-alléén; acht niets by hem van waarde;

Vind in zyn' wil haar' pligt, haar glori, haar geluk, En buigt haar hart en hals gewillig voor zyn juk.

Wat klaagt ons morrend hart, als van Gods gunst verlaaten, Wat smelten we in geween, waar ons geen traanen baaten;

De Godheid kent den weg die ons het heilzaamste is:

En, leid u haare hand in 't spoor der droefenis,

Schroom doorn noch distelstruik, al word het vleesch gereeten;

Het kind door God bezocht is niet van God vergeeten.

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(27)

Het nut der tegenspoeden.

Tweede zang.

De hoogste Wysheid, door geen wuft Geval beperkt, Die 't weezendlyk geluk van haar gewrocht bewerkt, Die ons de rampen zend, en duld dat ze ons bestryden, Ziet ons ootmoedig hart met gunstig medelyden;

Haar voorzorg waakt voor ons in allen tegenspoed, En stuit de kracht van 't leed, waar 't al te hevig woed.

Hoe! roept de Dwaaling: hoe! zou 't eindloos Alvermogen Den mensch behoeden, op hem neêrzien uit den hoogen?

Kan zo gering een deel van 't stoffelyk geslacht

Ten voorwerp strekken aan Gods weldoende oppermagt?

De ruime waereld zelfs, de kreits dien wy bewoonen, Moet als eene enkle stip zich in zyn oog vertoonen By duizend waerelden, wier uitgestrekt begrip Zyn toezicht eindloos meer verdienen dan die stip;

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(28)

En daar onze aardbol zo gering, zo klein kan heeten, Zou daar een enkel stofje, een mensch, zich stout vermeeten Te denken dat die God, die zo veel wondren vormt,

Op hem zal nederzien als 't onheil hem bestormt?

Dat de eindlooze Almagt ooit zich zelve zou verneêren Om de ongevallen van een stofdeeltje af te weeren?

Heeft zy belang in ons geluk of ongeluk,

Waarom zy deelen zoude in onze vreugde of druk?

Neen, neen; de Godheid is te groot, te hoog verheven, Om op de rampen van een' stervling acht te geeven.

Houd stand, Verdoolde! en hoon, in 't barnen van 't verdriet, Door twyfling aan zyn gunst, uw' grooten Schepper niet.

Wie deed den mensch, dat stofje, uit stof te voorschyn treeden?

Wie vormde zo volmaakt zyn welgeschikte leden?

Wie blies hem d'adem in? Wie schonk zyn eedle leest De onsterfelyke ziel, den redelyken geest?

Kan eenig ligchaam, met hoe ryk een' glans beschonken, Wel met dat kenmerk van zyns Maakers goedheid pronken?

Stel duizend duizenden van wondren zonder tal, Ten blyk van 's Bouwheers kracht, in 't uitgebreid heeläl;

All' die gewrochten, all' die waerelden, die starren, Die de eindelooze Magt blyft hoeden voor verwarren,

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(29)

Zyn wonderwerken van een onbepaald Verstand:

Maar welk een kennis is die weezens ingeplant?

Weet één van allen, zelfs 't geen 't schoonst is in uwe oogen, Waartoe 't een weezen kreeg; waartoe het word bewoogen;

Waarom het zynen loop dus, en niet anders, richt?

Zy volgen 's Maakers wet, onweetend van hunn' pligt.

Wie van hen allen denkt? wie van hen heeft het voordeel Van onderscheiding, van bepeinzing, of van oordeel?

Kent één van allen God, gelyk de mensch hem kent?

Vormt één van allen ooit een denkbeeld van elend', Van redelyk vermaak, van eerbied voor 't Vermogen Waardoor 't zo schoon gevormd, zo wonderlyk bewoogen, In zo volmaakt een orde altoos gehouden word?

De redelyke ziel, het menschdom ingestort,

Dat vonkje van Gods Geest, dat altoos werkzaam weezen, Nooit recht gekend, geschetst, en nooit naar eisch gepreezen, Verstrekt ten zeekren blyk dat Gods weldaadigheid

Den luisterryksten glans heeft in den mensch geleid.

Het grootst gevaarte dat uw denkbeeld kan bevatten, De hemel, de aard', de zee, met all' haar wonderschatten;

't Zal all' voorby gaan, schoon 't onwrikbaar schynt gegrond;

Maar wanneer ziet de ziel haar' jongsten ochtendstond?

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(30)

Dat weezen telt voortaan by maan - noch zonnekringen, Tot de eeuwigheid gevormd door de Oorzaak aller dingen.

Indien de Schepper zo uitmuntend hem beschenkt, Is dan de mensch zo kleen, zo slecht wel als gy denkt?

Maar stel, hy waar' zo kleen, zo slecht als in uwe oogen;

Nog blyft hy een gewrocht van 't eindloos Alvermogen.

De wyze Schepper, die hem eens heeft voortgebragt, Stelt hem voor elks gezicht ten kenmerk zyner magt;

En is hy 't voorwerp van een Magt, zo hoog gepreezen, Zou hy dan 't voorwerp van zyn' Maakers zorg niet weezen?

Heeft Gods weldaadigheid zo glansryk hem bedeeld, Blyft altoos in zyn ziel een trekje van Gods beeld, Dat hem zyn' Schepper in elk schepsel doet beschouwen, Dat hem in 't onheil op zyn goedheid leert vertrouwen, Met eerbied luistren, naar zyn wetten en geboôn, En zou dan God op hem niet neêrzien uit zyn' troon;

Op hem, het schoonst' gewrocht dat zichtbaar is op de aarde;

Daar duizend weezens, van onëindig minder waarde, Hun spyze ontfangen van zyn hand, die alles voed?

Al wat Gods almagt vormt word door Gods gunst behoed.

Geen muschje, hoe gering, blyft van die zorg verschooven.

Beoordeel thans uw' stand: gaat gy geen musch te boven?

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(31)

Of waant gy dat Gods zorg niet waakt ten uwen best', Daar zy de rave voed in 't moederlooze nest?

Wat treurt ge dan, ô Mensch! daar de albeschouwende oogen Der waakende Oppermagt u gaêslaan uit den hoogen;

Daar zy een schutsvrouw is der onderdrukte Deugd;

Daar zy u 't onheil zelfs een bron doet zyn van vreugd?

De vroome Uziter moog', by de ingestorte steenen Van 't neêrgestormde huis, zyn stervend kroost beweenen, Terwyl 't Chaldeeuwsche heir zyn' rykdom rooft en sloopt;

Nog blyft 'er troost voor hem, daar hy op de Almagt hoopt:

De gunst des Hemels doet het oud geluk herleeven;

Hy ziet zich all' zyn' schat, verdubbeld, weêrgegeeven.

't Lust my de rampen, die des levens kreits beslaan, Zo verr' myn kracht zulks duld, aandachtig na te gaan;

Dus vind hy, die zyn' staat bedaard kan overweegen, In 't midden van 't verdriet misschien een' ryken zegen:

De wreede ballingschap zy hier het eerst gemeld.

Gy, die door 's Vorsten toorn, of't woedend krygsgeweld, U onverwacht uit have en erfdeel ziet verdreeven;

Die in een vreemde lucht gedwongen word te leeven, Gy schept, hoe zwaar geperst door drukkende ongenugt', Een' vryen adem in die ongewenschte lucht.

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(32)

De vriendlyke aarde ontzegt geen brood aan vreemdelingen, De beeken droogen niet op uwe naderingen;

En God, wien ge aanschreit in uw treffend ongeval, God, die uw traanen ziet, is hier, is overäl.

Geen bosch, hoe dicht begroeid, geen ongenaakbre dalen, Geen steile bergen, die hem stuiten of bepaalen.

Gy vind alöm den stap van God, den zegenaar;

Het wyd heeläl verstrekt zyn' tempel en altaar;

Zyn voorzorg kan alöm u hoeden en geleiden:

Gy zyt, hoe verr' van huis, niet verr' van God gescheiden.

Een welgestelde ziel, zichzelf geen kwaad bewust, Word door 't verwisslen van verblyfplaats niet ontrust.

Het aakligst oord geeft haar geen naare schrikvertooning.

De ruime waereld is haar vaderland, haar wooning.

't Verscheelt hem weinig in wat streek hy zich onthoud, Die, als een vreemdeling, al 't ondermaansche aanschouwt.

Hy kan, waar hy zich wend, een' trouwen Schutsheer vinden.

Hy heeft de Alweetendheid en de englen tot zyn vrinden.

De aartsvader Abraham groet, op Gods hoog bevel, De Vuurstad, zyn geslacht, en Terahs huis vaarwel;

De Almagtige, zyn God, getuige van zyn zwerven, Doet aan zyn kroost het land, dat hy doorwandelde, erven.

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(33)

Hy, die met de ongenaê der waereldgrooten stryd, Zyn schuldloos leven in een' engen kerker slyt, Is aller deernis waard; en echter vind zyn harte In 't klemmend onheil stof tot mindring zyner smarte.

Hoe slecht hy ook gehuisd, hoe naauw gekerkerd zy, Zyne onbesmette ziel blyft in de kluisters vry:

De peinzende eenzaamheid kan zelfs zyn leed verzachten, En troost zyn zuiver hart met blyde nagedachten

Van nooitgeschonden' trouw voor Vorst of Vaderland.

Schoon 't onbesuisd geweld een wreede vierschaar spant, Hem dagvaart, hem verklaagt, hem vonnist tegen reden, Die pylen stuiten af op 't schild der zuivre zeden.

De wyze Daniël verlaat zyn godvrucht niet Schoon hy zich in het hol der felle leeuwen ziet;

En God, die hem beschermt tot welstand der Hebreeuwen, Betoomt den wreeden muil der Libyaansche leeuwen;

Ja maakt den vroomen Held, zyn sterk geloof ten loon, Den derden heerscher naast den Persiaanschen troon.

Kan ons Gevangenis of Ballingschap bezwaaren Wanneer wy de oogen slaan op zo veel martelaaren, Zo veel Godvruchtigen, 't ontmenscht geweld ten roof?

Onschuldige Offers van 't onzalig Bygeloof!

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(34)

Het ware u ligt geweest in ballingschap te zwerven, Of in een duister hol het zonnelicht te derven:

De wreede Zieldwang, nooit verzacht, nooit uitgewoed,

Veracht zo kleen een straffe; eischt menschenmoord, eischt bloed.

Ik zie dat helsch Gedrocht in alle landen spooken, Alöm de houtmyt door zyn fakkels aangestooken, De vlammen opgaan tot verschrikking der Natuur, En duizenden verteerd door dat vloekwaardig vuur, Geslagt door 't bloedig staal, verworgd door taaije koorden, Nog wreeder omgebragt. Een ander maale al 't moorden, Myn mededogend hart ontwykt deeze aakligheên.

Maar wankelde ooit hun trouw in zo veel smarten? neen.

ô Neen: hun vast geloof braveert de folteringen;

Gy hoort hen in de vlam nog de eer der Godheid zingen;

Terwyl hun schuldloos bloed, als water uitgestort, Voor hunner beulen oog het zaad der Kerke word.

Al woed Antiochus op weerelooze Jooden, Geen eedle Machabeêr gehoorzaamt zyn geboden;

Van zeven Broeders wykt geen één voor zyn geweld;

Elks moed weérstaat zyn woede, elk sterft gelyk een held:

Hun vroome Moeder voelt alleen hun-aller smarten, En echter durft haar deugd des Dwinglands boosheid tarten:

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(35)

Zy vaart, gezaligd, op met haar heldhaftig Zaad,

Terwyl Gods zichtbre wraak haar' wreeden Moorder slaat.

Een Schipper steekt van land naar hem bekende kusten;

Hy waant, geen ongeval zal hem op reis ontrusten;

De langgewenschte wind voert zyne vreugde in top, En dartelt in het want, en blaast de zeilen op;

De golven danssen, en de kiel snelt door de baaren;

Al 't scheepsvolk is verblyd en vreest geen kwaalyk vaaren, Als in een oogenblik de heldre lucht betrekt,

De gouden zon zich met een aaklig floers bedekt:

Een felle stormwind, uit het noorden losgebroken,

Giert loeijend door het zwerk, en doet den afgrond kooken;

De schorre donderslag, het schitterend bliksemlicht Jaagt elk den doodsangst in 't bestorven aangezicht.

Daar storten mast en zeil en treil van boven neder!

Wie bergt de ranke kiel in dit onstuimig weder?

't Verlegen scheepsvolk zoekt, in deezen jongsten nood, Vergeefs een toevlucht in de slingerende boot;

Zy laat de golven in; zy zinkt, te zwaar gelaaden.

't Is alles hooploos wat verlegenheid durft raaden.

Daar barst de veege kiel op eene onzichtbre klip.

De vroome Paulus blyft bedaard op 't zinkend schip:

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(36)

'k Heb, zegt hy, u geraên, door myne trouw gedreeven, Dat ge u in 't bar saizoen niet zoud op zee begeeven, Nu dryft gy hulploos op der golven ongenaê:

Hoort nu myn' jongsten raad, nog komt hy niet te spaê, Laat thans de hoop op God uw moedloos harte ontvonken;

God heeft de zielen van u-allen my geschonken.

Elk hoopt op deeze taal en red zich zo hy kan:

Men telt aan 't gastvry strand al 't volk, en mist geen' man.

Wie zou een Zuigeling, die van zyn trouwste magen Door 't sterflot onverwacht beroofd word, niet beklaagen?

Hy derft der Oudren zorg, zyn kostelykst' kleinood, En ligt, van hulp ontzet, voor alle laagen bloot.

't Weent alles by de wieg, met 's Kinds verlies bewoogen;

Het teder voorwerp van ontfermend mededogen, Zyns onheils onbewust, door zyne onnoozelheid, Reikt elk de handjes toe, en lacht daar alles schreit, Alsöf natuur het wicht, van alle hulp versteeken,

Door stomme vleitaal leerde om troost en bystand smeeken:

Ja, lach, onnoozel Lam! schoon alles u begeeft, Een Hooger zorgt voor u; uw God, uw Helper leeft;

Het albewaakend oog van aller weezen Vader Is op dat oogenblik uw wanklend wiegje nader.

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(37)

De Godheid-zelf behoed het hulpelooze Wicht,

En 't groeit en bloeit in deugd voor ons verbaasd gezicht.

De Zoon van Amram word niet door den Nyl bedolven;

Zyn biezen kistje dryft op 't oppervlak der golven, Daar Gods barmhartig oog de Kroonprinses geleid, En 't Jongske dier beveelt aan haar weldaadigheid.

Een droeve Gade ziet, in weêwil van haar treuren, Haar dierbre Weêhelft uit haar klemmende armen scheuren;

Zy zit bedrukt, omringd van haar onnoozel kroost, En derft, met haar' Gemaal, haar' onderhoud en troost:

De Welvaart en 't Geluk ontvliên haar schreijende oogen;

De kwynende Armoede, en 't wanhoopend Onvermogen Bestryden haar gemoed, en dringen in haar huis.

Wiens ziel word niet geraakt door zo veel smarte en kruis?

Nog doet de Godvrucht haar op 's Hemels voorzorg bouwen.

Zy hoopt een wonderdaad van zyne gunst te aanschouwen.

Zy slaat haar hand aan 't werk, en de Almagt kroont haar deugd, Begunstigt haare vlyt, en schenkt haar stof tot vreugd.

Sareptaas Weduw moog' den dollen honger vreezen, En voor haar laatste brood de laatste houten leezen;

Maar God, die wondren werkt, vertroost haar in't verdriet:

Haar olie neemt niet af, haar meel vermindert niet.

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(38)

Een vroome Moeder ziet, in 't afgaan haarer dagen, Haar Telg, haar hartelust, op 't krankbed neêrgeslagen, En jaaren achterëen door felle smart gedrukt,

Terwyl geen pooging der Geneeskunde ooit gelukt, En kunst noch kruidery de onnoozle Lydster helpen:

Kan iets de hartkwetzuur der droeve Moeder stelpen, Daar zy, door ouderdom en hartzeer overheerd,

By 't krankbed van haar Spruit zich-zelf van rouw verteert?

ô Ja, haar deugd houd stand in 't barnen der gevaaren, Bewust dat 's Hemels magt haar dierbre Telg kan spaaren.

De Sunamietsche Vrouw, door zielsverdriet vermand Om 't sterflot van haar' Zoon, haar eenig huwlykspand, Ontdekt haar harteweê aan echtgenoot noch magen,

Maar vliegt naar Carmel, om haar' ramp Gods Tolk te klaagen:

Haar welgegronde hoop, die voor den dood niet zwicht, Blinkt door haar traanen heen in haar beschreid gezicht.

Haar smart beweegt Gods gunst; God zend een' zegen neder, En geeft den dooden Zoon der Moeder leevend weder.

Geen ongeval, hoe groot, waarïn geen troosttaal geld, Zo onze ziel in 't leed op God betrouwen stelt.

Myn deernis laat niet toe om verder nog te dringen In 't onäfmeetbaar ruim der standverwisselingen;

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(39)

Die last valt voor myn kracht te wigtig. Dit 's gewis, Dat een betrouwend hart niet ongelukkig is.

Wat schaên gevangenis en ballingschap en pynen, Zo God, die alles ziet, blyft zorgen voor de zynen;

Zo alles medewerkt tot welstand en geluk

Van hem, die op Gods hulp vertrouwt in zynen druk?

Hy weet alléén het heil dat we uit de rampen trekken;

Hoe sterk de tegenspoed de deugden op kan wekken:

Het veege krankbed word door wellust niet besmet.

De felle pynen zyn de voedsters van 't gebed.

Verlies van roem doet ons naar hemelglori trachten.

Verachting leert ons 't aardsche om beter goed verachten.

De kwynende Armoê vind, in haar' benaauwden staat, Een' ryken schat by God, der armen toeverlaat.

Zyne onvermoeide zorg, die voor ons heil blyft waaken, Zal, keurt zy 't goed, een einde aan onze rampen maaken;

En acht haar wysheid best dat ons geen zachter lot Bejegen' op deeze aard', wie stelt zich tegen God?

Wat hebt ge in 't lyden niet voorüit, ô Rampgenooten!

By hen, die, door hun schuld in 't jammerperk beslooten, Gedompeld liggen in een' afgrond van verdriet!

Gy kent de zwaarste smart, gy kent de wroeging niet;

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(40)

De wreede wroeging, die de stoutheid kan versaagen, Die onophoudelyk aan 't schuldig hart blyft knaagen, 't Gemoed blyft pynigen met onverwinbren schrik, En nimmer toestaat dat de rust de ziel verkwikk'.

Het vrolyk morgenlicht ziet hen, met zorg bevangen, Naar 't eenzaam duister van den donkren nacht verlangen;

De nacht verzwaart hunn' ramp, vergroot hun ongenugt', Terwyl de schuuwe slaap hun rustloos oog ontvlugt.

De hooge hemel schynt geslooten voor hun klagten.

De lieflyke invloed, die uw onheil kan verzachten, Die in de felste smarte uw moede zielen vleit, Verkwikt hun harten nooit in hun rampzaligheid.

Alleen aan de ydelheid en 't schyngeluk verbonden, Heeft hun bekrompen ziel nooit waaren troost gevonden.

De naderende dood, het voorwerp van hunn' schrik, Dreigt hen met zwaarder ramp op ieder oogenblik.

Het hart krimpt hen van angst op 't akelig beschouwen Der eindlooze eeuwigheid, den grond van uw betrouwen.

Och! of een waar berouw hen op den heilweg bragt', En heul deed vinden aan des Heilands liefde en magt!

Aan 't welgesteld gemoed word in een kwynend leven, Door Gods alwys bestier, nog meerder troost gegeeven.

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(41)

't Bekoorlyk denkbeeld dat we aan andren, in hun smart, Behulpzaam kunnen zyn, verheugt een deugdzaam hart.

't Kan in eene eedle ziel een zuivre blydschap wekken Dat zy tot eenig nut voor eenig mensch kan strekken, De traanen droogen van een schreijend huisgezin, En 't stof verschaffen tot een eerelyk gewin.

Of wil onze onmagt niet dat we op die blydschap hoopen?

Sluit zy de milde hand? de ruime ziel blyft open.

Wat heil verschaft de troost van een' genegen' vrind, Die ons, in weêrwil van ons ongeval, bemint!

Zyn liefderyke taal leert ons het leed verduuren, Giet wyn en olie in de diepste hartkwetzuuren;

Zyn trouwe raad verstrekt een balsem voor 't gemoed, Dat zeldzaam in den druk door vrienden word begroet.

Genooten onderstand moog' trotsche zielen knaagen, Maar 't geeft ons altyd troost dat braaven ons beklaagen.

Doch schoon dit wenschlyk lot aan onze hoope ontstaat, Schoon niemand deele in 't leed dat ons ter harte gaat, Nog is 'er onderstand in onzen ramp te zoeken In 't stil gezelschap van gewenschte en nutte boeken:

Die vrienden wyken nooit, hoe sterk het onheil woed';

Hun taal schenkt altoos rust aan een ontroerd gemoed;

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(42)

Zy boeijen onze drift aan liefelyke banden, Of reizen met ons hart naar afgelegen landen, Of oopnen voor ons oog den ongemeeten schat Die gryze aloudheid en geschichtkunde ooit bezat, Of toonen onzen geest de schaarsbetreeden trappen Naar 't choor der Kunsten en verheven Weetenschappen, Terwyl de vlugge ziel het denkbeeld van haar leed In een verscheidenheid, die haar bekoort, vergeet;

Of, aan zichzelve ontrukt, met diep ontzag blyft staaren Op 't heerlyk heilgeheim van Gods Orakelblaêren, Dat alle smart verzacht en alle zorg verpoost;

Dat nimmerfeilend Woord schenkt een' gewissen troost Aan zielen, die haar hoop op zyn belofte gronden;

Belofte, aan godvrucht, deugd en lydzaamheid verbonden;

Aan godvrucht, die Gods wet voor zich een richtsnoer acht;

Aan deugd, die 's naasten heil als eigen heil betracht;

Aan stille lydzaamheid, die 't zich getroost de slagen Der Oppermajesteit gelaaten te verdraagen.

Dat elk de wanhoop uit zyn treurend hart verbann';

Zyn kruis zo luchtig torsse als hy het torssen kan:

Of heeft deszelfs gewigt ons reeds te sterk beneepen, Valt ons die last te zwaar, weläan, dat wy het sleepen.

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(43)

Wy worden onderschraagd door Gods onzichtbre hand.

De hoogste Goedheid bied ons heimlyk onderstand;

Zy sterkt den zwakken wil, en geeft ons nieuw vermogen;

Zy ziet ons yvrig hart met gunstryk mededoogen, En zal ons, met ons leed, met ons verdriet begaan, Haast door een' zachten slaap van alle elende ontslaan, En een gewenschte rust, na zo veel onrust, gunnen.

ô Drukgenooten! zoud ge iet beters wenschen kunnen?

Zoud ge u beklaagen van 't verliezen van een goed Dat ieder stervling met het leven derven moet?

Dees mist zyn' liefsten wensch wat vroeger, die wat spader.

Uw beste schatten zyn geborgen by uw' Vader.

Verduurt dan, met geduld, uw ongelukkig lot;

Trekt heil uit uwen ramp, en vest uw hoop op God.

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(44)

Het nut der tegenspoeden.

Derde zang.

Ik voel een heilig vuur myn' doffen geest ontvonken;

Ik zie een' hooger troost in 't lyden ons geschonken;

Een' troost, die, als de zon, door duistre wolken straalt;

Een' troost, die ons geluk aan de aarde niet bepaalt.

Zoud gy, ô Strydenden! u van uw' staat beklaagen?

Gy, tegens dank, 't livrei van uwen Veldheer draagen?

Gy, als lafhartigen, bezwyken in den stryd?

Neen, toont aan aller oog wat naam gy waardig zyt.

Stelt gy uw' hoogsten roem in Christenen te weezen;

En zoud ge 't stuursch gelaat der Tegenspoeden vreezen, Daar God u door hun komst ligt gunstig wederhoud Van grooter onheil, daar ge u-zelv' in storten zoud?

Wie kan den hoogen weg der hoogste Wysheid vinden?

Zy kent ons waar belang; wy dwaalen hier als blinden.

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(45)

't Is all' geen zegen daar ons hart zyn heil in stelt:

't Is all' geen straf dat by de straffen word geteld.

Kunt gy hier 't goed van 't kwaad naauwkeurig onderscheiden?

Kunt gy bepaalen welke u heilzaamst zy van beiden?

Wie weet of 's Hoogsten gunst niet krachtigst voor u waakt Wanneer 't u toeschynt dat zyn oog in gramschap blaakt?

Misschien is 't lyden, dat u thans houd neêrgeboogen, Een heilryk teeken van de gunst van 't Alvermogen.

Wilt ge om een vlugtig goed, misschien te lang beschreid, Den hemel derven en uwe eigen zaligheid?

Zoud gy voor eeuwig heil een kort geluk verkiezen?

Neen, Christenhelden! neen, dit winnen waar' verliezen.

De algoede Heiland, die, bewoogen met ons leed, De magt der duisternis, tot ons behoud, bestreed, En, nederdaalende uit de onmeetbre hemelkringen, Een stervling wierd tot troost der droeve stervelingen;

Die, daar hy al 't geluk, dat God bezit, genoot, Zich willig overgaf aan een' gevloekten dood;

Die Heiland spelde u, in zyn wyze Orakelblaêren, All' de ongelukken die op aarde u wedervaaren.

Stygt dan ten kruisberge op, uw Veldheer baande u 't spoor, En stapte, tot uw heil, u onbezweeken vóór.

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(46)

Verbeeld u, zo gy kunt, den Vorst der Hemelchooren, Den Zoon des grooten Gods in eene stal geboren;

Reeds balling in zyn wieg; veracht, gehoond, gesmaad, Door schepsels die zyn gunst met weldaên overlaad;

In armoede opgevoed; na duizend doodsgevaaren Verkocht, geleverd aan geveinsde huichelaaren;

Verklaagd, gevonnisd; aan het toomeloos geweld Des woesten legerknaaps moedwillig blootgesteld;

Gefolterd en verscheurd door wreede geesselslagen;

Half zwymend door zyn smart, geperst zyn kruis te draagen;

Terwyl een doornekroon zyn heilig hoofd omvat, En zyn onschuldig bloed uit duizend wonden spat;

In 't aaklig midden der elenden die hem prangen

Aan 't heilloos vloekhout voor elks oog ten toon gehangen, Waar niemand voor zyn' dorst één droppel waters heeft;

Waar hy, verteerd door pyn, den laatsten doodsnik geeft.

Heeft Gods geliefde Zoon zo veel voor ons geleeden, Heeft hy zo zegeryk den zwaarsten stryd volstreeden, En roept hy, op zyn spoor, u tot een' mindren stryd, Toont dan, kan 't zyn, dat gy die roeping waardig zyt.

Wie van ons kan, als hy, voor God zich schuldloos stellen?

Laat elks oprecht gemoed hier 't billyk vonnis vellen.

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(47)

Wie, die in 't hoogst' gericht zich onbesmet vertoont?

Dank zy zyn gunst, die ons van grooter straf verschoont.

Laat u dan 't lyden op deeze aarde niet mishaagen.

Hy, die u door zyn' dood van kluisters heeft ontslaagen, Hy, die in't hemelhof voor uw behoudnis waakt,

Wil dat ge eerlang de vrucht van zyn verwinning smaakt.

Dit leven is een gunst u voor een' tyd gegeeven, Maar hy verwacht u in een eindloos beter leven.

Wie maalt de zoetheid der verrukkingen, die 't hart In 't midden van zyn zorg, in 't hevigst' van zyn smart, Door 's Heilands oog bestraald, versterken en verkwikken.

Keert dikwerf weder, ô gezaligde oogenblikken!

Ik wissel voor het heil, dat my in u geschied, Zelfs de opperheerschappy der ruime waereld niet.

Gy zalft de felle smart en stilt de droeve klagten,

Leert ons van 't aardsch geluk geen duurzaam heil verwachten, Toont dat de tegenspoed geen stof tot weenen geeft

Aan hem die naar 't geluk des blyden hemels streeft;

Gy wyst ons 't eind' des stryds na weinig bange jaaren, En doet ons op den kreits der eindlooze eeuwen staaren.

Vermaaklyk uitzicht, dat ons noopt tot onzen pligt!

Die hoop versterkt de ziel, verheldert haar gezicht,

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(48)

Toont aan 't geloove een heil dat Engelen kan streelen, En doet ons, nog op aarde, in hunn' gelukstaat deelen.

ô Heilryke eeuwigheid, die nimmer einde kent!

Hoe kort is 't leven, en hoe ligt de zwaarste elend' By uwe duurzaamheid en liefelyke weelde,

Wier zaligheden zich geen stervling ooit verbeeldde!

De ziel verlustigt zich alrede in 't heilgenot

Dat haar te wachten staat, veréénigd met haar' God:

Zy hoort den hoogen rei der blyde Hemellingen,

Terwyl ze in 't vleesch nog woont, reeds englenzangen zingen.

Dus vind het vroom gemoed, van zynen staat bewust, In 't midden van 't verdriet een liefelyke rust.

Heft uw beschreid gezicht omhoog, ô Vrygekochten!

Vertrouwt uw lot aan hem, die u heeft vry gevochten.

Dat al uw onheil door zyn gunst geheiligd zy.

Volgt hem naar Golgotha, en triomfeert als hy.

't Is echter waarheid, ik beken 't, ô Drukgenooten!

Dat de oogen van 't geloof niet altoos zyn ontslooten, Dat onze kracht wel eens bezwykt in de ongenugt', Wanneer de blyde hoop voor wreede droefheid vlugt.

De smart kan ons verstand van alle magt berooven, Eén oogenblik het vuur der zuivre Godvrucht dooven,

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(49)

Maar die gewyde vlam, door Gods genaê gevoed, Breekt telkens weder dóór met heerelyker gloed.

De Godheid vind vermaak dat heilig vuur te ontsteeken, Die zuivre vlammen, tot ons welzyn, aan te kweeken;

Haar goedertierenheid verschaft, van uur tot uur, Door nieuwe weldaên stof aan dat geheiligd vuur;

Het offer des gebeds, van reine hartältaaren

In dien gewyden gloed naar 's Heilands troon gevaaren, Doet zyn ontfermend oog zich wenden naar beneên, En wekt zyn deerenis met onze angstvalligheên.

't Verveelt der Godheid niet dat wy ons leed haar klaagen, Dat wy haar, in den ramp, om troost en uitkomst vraagen, Haar hulp verzoeken en, tot mindring onzer smart, 't Geheim haar openen van ons bekommerd hart.

Zy hoort naar ons gebed, zet aan het onheil paalen, Vergunt ons ademtocht, vermindert onze kwaalen, Versterkt de zwakke ziel in alle smart en pyn.

Wie kan, als God vertroost, wie kan dan treurig zyn?

En zo 't ontzachlyk leed de krachten dwingt tot wyken, En 't ligchaam door 't gewigt der rampen doet bezwyken, Dan zegeviert de ziel van d' allerzwaarsten nood:

De heilrykste uitkomst is een zegeryke dood.

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(50)

Die vriendelyke Bôo van 't gunstryk Alvermogen Zal, door zyn blyde komst, alle onze traanen droogen;

Een einde maaken van de treffendste ongeneugt', En ons doen juichen in eene eindelooze vreugd.

ô Driewerf welkom uur, het wenschelykst van allen!

Wie maalt de zaligheid, de ziel ten deel gevallen In 't oogenblik dat zy, ontslagen van verdriet, Zich in het vol genot der waare vryheid ziet, En 't logge ligchaam, vol elenden, smarten, kwaalen, Blymoedig in den schoot der aarde neder daalen;

Terwyl zy juichend' tot haar' grooten Schepper keert, En eeuwig met den rei der zaalgen triomfeert;

Daar haar de Algoedheid kroont met paradyslaurieren, En van alle aardsche smart verheugd doet zegevieren!

Verheven Zielen, die, van de u betrouwde post, Ter goeder uur, door Gods genaê zyt afgelost!

Gelukkigen, die, de aarde en al het aardsche ontweeken, Den dag der eeuwigheid al juichende aan ziet breeken!

Hoe bly ziet gy te rug op de uitgestaane smart, Op al de elende die zo zwaar viel aan uw hart!

Hoe ligt schynt nu de last der tallelooze rampen En ongevallen, daar gy rustloos meê moest kampen!

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(51)

Al 't onheil, dat voorheen u stof tot weenen gaf, Leide aan den boord des grafs zyn bitterheden af.

Nu leeft ge vry en bly, ontlast van alle zorgen.

Wat dag word u voorspeld door zulk een schoonen morgen!

Gelukkig elk, die hier volstandig lyd en stryd, En 't onderworpen hart, als gy, der Godheid wyd.

Haar gunst zal hen eerlang aan 't ongeval ontrukken, En de achtbre kroon der deugd op hunnen schedel drukken, Wanneer de schelle galm van 't luchtbazuingeschal

't Verheerlykt ligchaam met de ziel heréénen zal.

Schept moed, ô Treurigen! vest uw geloovige oogen Op all' de zaalgen, die u wachten in den hoogen.

Hoe groot een heilwolk van getuigen zien we alöm, Door de oogen van 't geloove, in 't hooge heiligdom, Daar 't alles juicht van vreugd, op englenwieken zweeven!

De voorproef smaaken van een eindloos zalig leven!

Aartsvaders, Vorsten, en Profeeten, God getrouw, Onwrikbre zuilen van een vaster kerkgebouw, Navolgers van hunn' Heer, gewyde Apostelschaaren, Betrachters van Gods wet, verlichte Martelaaren, Getrouwen, welker hoop zo vast stond als een rots Op 't nimmerfeilend woord des allerhoogsten Gods;

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(52)

Geliefde Vrienden en in God ontslaapen Maagen,

Wier wenschlyk byzyn eens de vreugd strekte onzer dagen.

Zy toonen ons den palm, die hunne Godvrucht won;

Zy blinken ons in 't oog gelyk de middagzon.

Hun voorbeeld moedigt ons, daar we onzen pligt betrachten, En wyst ons op de zege ons na den stryd te wachten.

ô Ouders, die, met hen ontlast van 't aardsch verdriet, Het treffend huiskruis van uw schreijend Kroost niet ziet, Maar, al ons ongeval ter goeder uure ontweeken,

Verheerlykt zegeviert in wenschelyker streeken!

Wy hoopen u eerlang, na 't eind' van onze reis, Verheugd te ontmoeten in Gods zalig rykspaleis, En nevens u de kroon der heerlykheid te ontfangen, Waarnaar we in ons verdriet met zo veel krachts verlangen.

O Treurgenooten! dit geluk is u bereid Indien gy voortstreeft op den weg der zaligheid.

Uw Veldheer, die u zelf dees heirbaan heeft geweezen, Die tot uw' welstand stierf, is tot uw heil verreezen.

Hy vormde u wooningen in 't hemelsch hofgebouw, En strekt op zynen troon getuige van uw trouw.

Hy spoort uw' yver aan, en sterkt uw lydzaam poogen.

Hy slaat uw' arbeid gaê met gunstryk mededoogen.

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(53)

Hy maakt den zwaarsten stryd door zynen bystand ligt, En toont de glorikroon aan uw beschreid gezicht.

Laat de aarde, zo zy kan, bekrompen zielen streelen, Gy wenscht in hooger heil, in grootscher eer te deelen;

Eene eer, die boven de eer der stervelingen zweeft;

Een heil, dat al 't verloop der eeuwen overleeft.

Bezwykt dan niet voor 't woên der felle rampörkaanen;

Vest hart en oog op God, al baad ge u hier in traanen.

Legt 't anker uwer hoope aan zyn belofte vast, En toont dat u de naam van Christenhelden past.

Laat zich uw dierbre ziel, tot eeuwig heil geschapen, Aan 't blinkend klatergoud der aarde niet vergaapen;

Het lokäas vlieden daar de waereld u door vleit, En niets waardeeren by de onschatbre zaligheid.

En gy, barmhartig en rechtvaardig Opperweezen!

Gy, wien ons hart bemint, wiens grimmigheid wy vreezen!

Gy, die geen' wellust vind in uwer schepslen druk, Maar de eenige oorzaak van ons heil zyt en geluk!

Gy ziet met hoe veel leeds ons kwynend hart moet kampen;

Hoe 't vruchtloos dag op dag u aanschreit in zyn rampen:

Gy hoort de zuchten die de ziel ten hemel zend;

En zo uw gunst zich niet tot onzen bystand wend,

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(54)

Zo gy, die, liefderyk, uw schepsels wilt beschermen, Ons hart, dat u behoort, van troost beroofd, laat kermen, Gy hebt uw wyze reên; het zy tot ons behoud,

Of 't nut van 't menschdom, dat ons ongeval beschouwt.

Gy wilt den band, die ons aan de aarde boeit, ontbinden, En 't weezendlyk geluk ons in uw gunst doen vinden.

De waereld toonen dat haar blyde zaligheên

Niet altoos 't loon zyn van de vroomheid hier beneên.

Uw hand weêrhoud de ziel, die ligtlyk uit zou spatten, En troost haar door 't gezicht van heerelyker schatten.

Ons al te ondankbaar hart, door driften overheerd, Dat onöphoudlyk wenscht, en eindeloos begeert,

Wil, daar 't geen plaats gunt aan 't beminlyk vergenoegen, Het heil des hemels en der aarde t' saamen voegen:

Bepaal die wenschen! sterk de Godvrucht in haar kracht, En gun ons niets dan 't geen uw wysheid dienstig acht!

Zo schikk' myn wil altoos zich naar uw welbehaagen!

Zo leer' myn zuchtend hart zyn kruis gelaaten draagen, Totdat ik 't ligchaam aan de stoflyke aard' betrouw', En, juichend', van naby in u myn heil beschouw'!

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(55)

Brieven.

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(56)

Charlotte van Bourbon aan Willem den Eersten, Prins van Oranje.

Beschermer van 't Geloof, die, door uw heldendaaden, Den wreeden Zielendwang van al zyn magt berooft, De moord- en schraapzucht fnuikt der Inquisitieraaden,

En 't blaakend martelvuur in 't siddrend Neêrland dooft!

Ontzeg een droeve Abdis, aan 't Roomsch altaar verbonden, In weêrwil van haar ziel, op 't vaderlyk bevel,

Uw hulp niet, daar haar hart zyn hoop nog op durft gronden, Daar ze u om smeeken durft uit haar benaauwde cel.

Nooit deed gy eenig' mensch de blyde hoop berouwen Die hy, in zynen ramp, had op uw deugd gevest;

Zelfs waagt ge uw vorstlyk bloed voor hen die u betrouwen, Dat tuig' 't verdrukte volk van 't Nederlandsch Gewest.

Dit doet in myn gemoed een vonk van blydschap leeven;

Dit vleit my dat uw gunst de Dochter van Bourbon,

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(57)

In 'tlyden dat haar knaagt, niet troostloos zal begeeven, Schoon zy u tegentreed in 't choorkleed eener Nonn'.

Door Vaders dwang geprangd in de overöude muuren Van 't aaklig klooster, door Schynheiligheid bewoond, Kwyne ik vast jaar op jaar, en tel de sleepende uuren,

Wier traag verloop my steeds myn deerlyk lot vertoont.

Niet dat ik wenschen zou, van 't choorgewaad ontslagen, In 't vaderlyk paleis te praalen als welëer,

Neen; Gode een zuivre ziel in vryheid op te draagen, Ontlast van kloosterdwang, is all' wat ik begeer.

Welzalig, die, als gy, Gods heilig Woord mogt leezen, En, schoon met lyfsgevaar, in bosch, of wildernis, Of onderäardsche grot, mögt worden onderweezen

Door Leeraars, wien hun pligt hun hoogste ziellust is.

Och! waare 't my gegund de godgewyde psalmen Eens aan te heffen met eene onbedwongen stem, Dan zouden berg en dal van mynen toon weêrgalmen,

Die klinken zou zelfs tot in 't nieuw Jeruzalem.

Dan, ach! ik ben gedoemd myns ondanks hier te blyven;

Hier, waar ik my verteer van rouwe en ongeduld;

Hier, waar ik telkens zie een guichelspel bedryven, Dat myn verachting wekt, met afkeer my vervult.

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

(58)

Het prachtig kerkgevaart' met zyn gewelfde boogen, Zyn marmren zuilen en zyne outers, rood van goud, Is, ik beken 't vryuit, versmaadlyk in myne oogen,

Omdat het Bygeloof daarïn zyn' zetel bouwt.

Wy zien, in nis by nis, gewyde beelden pronken, All' knielende aangezocht, alsöf aan hout en steen, Een onbezielde stof, 't vermogen waar' geschonken

Om ons te redden uit den drang der zwaarigheên.

Wy heffen, op den klank van orgels en cimbaalen, Een bede of lofzang aan op welgestelde maat;

Maar wat wy zingen mooge een ander u vernaalen,

Naardien het noch de Abdis noch't Nonnenchoor verslaat.

De wierookdamp slygt hier ten hemel met zyn geuren, Alsöf Gods Majesteit gepaaid wierd met wat smooks.

ô! Hoe veel heiliger moet ik uw' Godsdienst keuren!

Die wyd aan God het harte, en deeze een handvol rooks.

Het klooster van Jouarre, in afgelegen streeken,

Ter wooning toegeschikt aan peinzende Eenzaamheid, Uit waan dat ledigheid de godvrucht aan kan kweeken,

Is 't naar verblyf waarïn myn ziel haar lot beschreit.

Wat is my in dien kreits al hartewee beschooren!

Elk telt myn schreden, elk bespied my dag en nacht,

Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Maar zálig, die de kragt diêr min, (Die nooyt geen eind had, nog begin) Wierd door Gods Geest in ‘t hert gegooten, Zoo dat hy die niet slechts beséft,.. Maar smaakt: en dus zijn