• No results found

Wilhelm Busch, Max en Maurits · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Wilhelm Busch, Max en Maurits · dbnl"

Copied!
55
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Een jongenshistorie in zeven streken

Wilhelm Busch

Thomas van Buul

bron

Wilhelm Busch, Max en Maurits (vert. Thomas van Buul). 1922

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/busc002maxe01_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

Als hun ouders hen beknorden en vermaanden, braaf te worden, riepen ze bij dit vermaan lachend: ‘Wat gaat ons dat aan?’

- Ja, tot kwaaddoen te allen tijd, daartoe waren ze bereid! -

Dieren kwellen, menschen plagen, snoepen als ze er kans toe zagen, vonden ze veel aangenamer dan heel netjes in de kamer stil te zitten op hun stoel, zonder vechten of gejoel.

- Maar het eindje droeg den last!

't Liep met Max en Maurits vast.

- Daarom, luistert naar mijn raad:

Ziet, hoe 't stouten kindren gaat.

Al het kwaad, door hen bedreven, vind je in dit boek beschreven.

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(3)

Eerste streek.

Heel veel menschen hebben 't druk met hun kippen: tuk, tuk, tuk!

Daar is wel wat voor te zeggen, wijl die vogels eiers leggen.

Verder: wijl men nu en dan kippeboutjes eten kan.

En ten derde vult men met kippeveeren ook het bed;

want men slaapt niet graag op stroo:

't is zoo hard, en steekt ook zoo.

Juffrouw Bolte, 't brave mensch, koesterde ook dien hartewensch.

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(4)

‘Kunnen wij geen kwaad hier doen?’

En jawel, wat doen de gasten?

Snufflen gaan ze in moeders kasten, snijden vlug vier reepjes brood, ieder als je pink zoo groot, binden die, bij moeder thuis, aan twee draadjes overkruis,

en dan leggen ze die gauw op het erf der goede vrouw.

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(5)

Pas heeft dit de haan ontdekt, of daar klinkt zijn langgerekt

‘Kuukleku! Kuukleku!

Kipjes, hier is wat voor u!’

Zonder eerst zich te bezinnen, slokt een elk het brood naar binnen.

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(6)

niemand kan er heen of weer;

en hun keel doet vreeslijk zeer.

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(7)

Angstig fladderen ze omhoog, met den doodsangst in het oog.

Tot ze eindlijk aan een langen dorren boomtak blijven hangen. -

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(8)

nog een ei,... en gaat dan dood.

Juffrouw Bolte, in 't ledekant,

denkt: ‘Wie schreeuwt daar moord en brand?’

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(9)

Ach, wat moet ze nu ontwaren!

Schier te berge staan haar haren.

‘Ach, stroomt uit mijn oog, gij tranen!

Wie had ooit dit kunnen wanen?

Ach, mijns levens schoonste droom hangt aan dezen appelboom!’

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(10)

Sidderend en droef te moe, ijlt ze naar de dooden toe, neemt haar mes, na kort beraad, en doorsnijdt den dunnen draad.

En met roodbekreten oogen is ze huiswaarts weer getogen.

't Eerste schelmstuk is gedaan.

Maar nu komt het tweede aan.

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(11)

Tweede streek.

Toen haar smart wat was bedaard, overlegde, kalm van aard, onze juffrouw: ‘Wat te doen met zoo'n dooden haan of hoen?

't Best is, zonder veel te praten, nu ze 't leven moesten laten ze gebraden op te eten.

- Schoon ik nooit ze kan vergeten!’ - Ach, wat was haar droefheid groot, toen daar nu, zoo naakt en bloot, kaalgeplukt, de kipjes lagen, die zoo blij in vroeger dagen in den moestuin en het land kuiltjes groeven in het zand.

Zie, hoe, als ze daaraan denkt, traan op traan haar schort weer drenkt.

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(12)

Ha, wat sissen ze in de pan!

Mensch, je watertandt ervan!

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(13)

Juffrouw Bolte, stap, stap, stap, gaat juist naar de keldertrap, om wat zuurkool bij den bout, waar ze wonderveel van houdt. -

Ondertusschen zijn de snaken op het dak zich aan 't vermaken.

Max, de slimste van de twee, bracht alvast zijn hengel mee.

Een, twee, drie! Daar, in een wip, vangen ze al de eerste kip!

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(14)

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(15)

Een, twee, drie! De tweede erbij!

Een, twee, drie! En die's voor mij!

Nu nog vlug den vetten haan, en het werkje is gedaan! - Wel gaat Spits, het trouwe dier, braaf te keer, maar 't helpt geen zier.

Want de jongens, rap van leden, zijn het dak al afgegleden. - Zie de juffrouw naderstappen.

‘Wat zijn dat voor vreemde grappen?’

denkt ze, bij die leege pan;

‘daar begrijp 'k geen aasje van!’

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(16)

- En ze siddert op haar beenen. -

‘Alle hoenders zijn verdwenen!’

Maar daar ziet ze Spitsje staan!

‘Dief! O, dat heb jij gedaan!’

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(17)

‘Maar ik zal je!’... En met den lepel slaat ze Spitsje mank en krepel, die met janken 't huis vervult, want hij weet: h i j heeft geen schuld.

Onderwijl zijn onze knapen bij de heg al ingeslapen.

Van de hoenders, malsch en rond, steekt een poot nog uit hun mond.

't Tweede schelmstuk is gedaan.

Maar nu komt het derde aan.

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(18)

Heerenkleeding, fijn van snit, die u onberisplijk zit,

vesten, mantels, winterkleeren, wat men ook maar kan begeeren, naar de meest verscheiden smaken, weet baas Bok voor u te maken.

Maar ook kan hij oude kleeren heel knaphandig repareeren.

Vliegt een knoop soms van uw broek, raakt uw eene jaspand zoek,

wordt uw vest u wat te nauw, of uw jaskraag vaal en grauw, zie, baas Bok weet altijd raad.

Hij neemt fluks zijn naald en draad, en herstelt het kwaad gezwind.

Daarom houdt hem elk te vrind. - Max en Maurits zijn 't alweer, die hem plagen keer op keer.

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(19)

Kijk, vlak langs baas Bok zijn huis stroomt een beek, met zacht geruisch.

En daarover ligt een vonder, met het stroomend nat eronder.

Max en Maurits, lang niet traag, komen stiekem met een zaag, zagen in de plank een spleet, waar geen sterveling van weet;

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(20)

Nu kan Bok wel wat verdragen, maar je moet hem zóó niet plagen, want dan springt hij uit zijn vel, en grijpt aanstonds naar de el.

In een oogwenk is hij buiten, om die euveldaad te stuiten.

Want alweer klinkt: ‘Mek, mek, mek!’

En dat maakt hem bijna gek.

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(21)

Langs den vonder loopt hij vlug.

Krak! Daar breekt opeens de brug!

‘Mek mek mek!’ weerklinkt het weer.

Plof! De snijder stort ter neer.

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(22)

Bok, vol angsten voor den dood, grijpt ze daadlijk bij haar poot.

Met de ganzen in de hand, fladdert hij zoo naar het land.

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(23)

Maar, al was hij nu gered,

't was voor hem nog lang geen pret;

daar hij door dit koude bad kramp in 't lijf gekregen had.

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(24)

Doch, dank zij zijn brave vrouw, beterde die ziekte gauw.

't Koude lijf werd warm gestreken, tot de felle krampen weken.

Dra ging 't nu van van mond tot mond:

‘Meester Bok is weer gezond!’

't Derde schelmstuk is gedaan.

Maar nu komt het vierde aan.

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(25)

Vierde streek.

't Wetboek zegt ons kort en goed, dat een kind wat leeren moet.

En de wet is niet tevreê met het enkle A b c!

Niet in schrijven slechts en lezen oefent zich een reedlijk wezen;

neen, veel meer dan taal of reeknen heeft voor ieder te beteeknen, wat de wijsheid ons doet hooren.

Knoop haar woord dus in uw ooren!

Meester Lampe, vol van deugd, leerde wijsheid aan de jeugd. - Max en Maurits mochten beiden hem daarom volstrekt niet lijden;

want wie altijd zint op kwaad, hoort niet graag naar goeden raad.

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(26)

Als weer eens op Zondagmorgen meester Lampe zonder zorgen in de kerk met vollen toon 't orgel speelt, zoo heerlijk schoon,

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(27)

komen ze in zijn huis geslopen - want de buitendeur stond open! - Max zegt tot zijn vriend: ‘Ik grijp meesters mooie Zondagspijp!’

Maurits heeft thuis zonder schromen vaders kruithoorn weggenomen, en nu schudt hij, stop, stop, stop, buskruit in den pijpekop. - Stiekem zijn ze 'm dan gesmeerd, vóór de meester huiswaarts keert.

Juist sluit meester, wel te moe, 't deurtje van de kerk weer toe.

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(28)

op zijn lange spillebeenen naar zijn stille woning henen.

Vergenoegd en zelfvoldaan, steekt hij daar zijn pijpje aan.

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(29)

‘Ja,’ zegt hij, ‘de grootste vreugd is 't beoefnen van de deugd!’

Plof! Daar springt de pijp van steen met een reuzenknal uiteen!

Kopje, melkkan, allegaar vliegt het plotsling door elkaar.

Kachel, tafel, leuningstoel zwiert dooreen in bont gewoel.

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(30)

Als de damp wat op gaat trekken, kan men Lampe nog ontdekken.

‘'k Leef nog!’ klinkt zijn stemgeluid.

Maar... wat ziet de man er uit!

Handen, neus, gezicht en ooren zijn zoo zwart als bij de Mooren.

En zijn laatste bosje haar is verbrand! 't Is heuschlijk waar.

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(31)

Wie moet nu de kindren leeren?

Wie hun kennis nu vermeeren?

Wie speelt orgel in de kerk?

- Anders meesters Zondagswerk. - En waaruit moet meester rooken, nu zijn pijp is stuk gebroken?

Mettertijd geneest er veel.

Maar de pijp wordt nooit weer heel.

't Vierde schelmstuk is gedaan.

Maar nu komt het vijfde aan.

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(32)

Snuift oom soms, en moet hij niezen, roep dan zonder tijdverliezen aanstonds: ‘Proost, mijn beste oom!

'k Hoop dat het u wel bekoom!’ - Komt hij 's avonds thuis, doodmoe, ga gedienstig naar hem toe, om zijn laarzen te verruilen voor gemakkelijke muilen. - Overleg dus, kort en goed, waar je oom pleizier mee doet. - Max - en Maurits evenmin - had daarin alweer geen zin. - Hoor maar, wat voor euveldaân ze weer bij oom Frits begaan.

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(33)

Elk weet, tot wat vogelsoort onze meikever behoort.

Door de boomen, in den Mei, vliegt en kruipt en krabbelt hij.

Max en Maurits, zonder schroom, schudden kevers uit den boom.

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(34)

In een zakje van papier stoppen zij nu menig dier;

en verbergen dat, vol pret, onder oompjes veeren bed.

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(35)

Met zijn muts naar ouden trant, stapt oom Frits in 't ledekant, dekt zich toe tot aan zijn kin, sluit zijn oogen, en slaapt in.

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(36)

De eerste, moedig als een reus, pakt oom Frits al bij zijn neus.

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(37)

‘Poeh!’ roept die. ‘Wat is dat hier?’

En hij pakt het krieblig dier.

En vol afkeer van die dingen, ziet men oom het bed uitspringen.

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(38)

Pats! Alweer voelt hij er een in zijn nek en aan zijn been.

't Kruipt en vliegt maar al rondom, met gegons en met gebrom.

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(39)

Maar oom Frits slaat in dien nood met zijn slof ze moedig dood.

Zie je wel, nu is 't voorbij met die kever-krabblarij.

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(40)

't Vijfde schelmstuk is gedaan.

Maar nu komt het zesde aan.

Zesde streek.

In den tijd van Sinterklaas bakt de brave bakkersbaas borstplaat, letters, krakelingen, en veel andre zoete dingen.

Max en Maurits, allebei, lusten ook wel snoeperij.

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(41)

Maar de bakker, ook niet dom, draait den sleutel driemaal om.

Wie dus hier wat weg wil pakken, die moet door den schoorsteen zakken.

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(42)

Rits, daar glijden onze twee zwart als roet al naar beneê

in een kist, die juist geheel is gevuld met tarwemeel.

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(43)

Waren ze eerst zoo zwart als git, nu zijn ze allebei spierwit.

Maar wie geeft om zulke dingen? - Ginder staan de krakelingen.

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(44)

Dat is juist iets naar hun smaak!

Doch daar klinkt een luid gekraak!

En ze ploffen alle twee in het deeg ter neer, o wee!

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(45)

Zie ze nu, door eigen schuld, heel met koekedeeg omhuld.

Juist komt daar de bakker aan.

Nauw ziet die de snoepers staan,

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(46)

of hij vormt terstond zijn plan, en maakt er twee brooden van.

Roef, daar worden ze al geschoven in den gloeiend heeten oven.

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(47)

Roef,... daar zijn ze beiden gaar.

Heerlijk bruin gebak, voorwaar!

Maar denk niet: ‘Nu is 't gedaan!’

Onkruid zal niet ras vergaan.

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(48)

eten ze zich uit hun huisjes.

En de bakker roept verschrikt:

‘Wel, wie heeft me dat geflikt?’

't Zesde schelmstuk is gedaan.

Maar nu komt het laatste aan.

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(49)

Laatste streek.

Max en Maurits, wee, o wee!

Het loopt mis met jullie twee!

Waarom moest je nu ook beiden gaten in die zakken snijden?

Kijk, daar heb je boer Verhagen, die een zak graan weg wil dragen.

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(50)

scheurt de zak, en 't graan ontsnapt.

Met verbazing op 't gezicht, zegt hij: ‘Hé, wat wordt die licht!’

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(51)

Maar wie ziet hij daar in 't koren? - Max en Maurits zijn verloren!

‘Een, twee, drie, jou beestenpak!

'k Schep je in mijn grooten zak.’

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(52)

Uit den zak klinkt luid geween.

Ach, waar gaat de boer toch heen?

‘Molenaar, mijn beste man, maal dat fijn, zoo gauw het kan.’

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(53)

‘Geef maar hier dat grove goed.

In den trechter maar, met spoed!’

Krikkrikkrak, krikkrikkrak, gaat de molen met geknak.

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(54)

Maar de ganzen happen ze op en verteren ze in haar krop.

Wilhelm Busch, Max en Maurits

(55)

Slot.

Toen dit onheil was gebeurd, heeft geen mensch daarom getreurd.

- Juffrouw Bolte, steeds zoo zacht, zei nu: ‘'k Had het wel verwacht.’ - - ‘Ja,’ riep Bok, ‘je ziet hoe 't gaat:

straf volgt altoos op het kwaad.’ - - Met een knik sprak meester Lampe:

‘Voortaan kan 'k weer rustig dampen.’ - - ‘Waarom,’ klonk de stem des bakkers,

‘waarom snoepten ook die rakkers?’ - - Zelfs oom Frits, de goede man, sprak: ‘Ja, ja, dat komt ervan!’ - - 't Boertje alleen zweeg stil, en lachte.

‘'k Kreeg ze klein!’ was zijn gedachte. - Kort en goed: in heel het oord

werd een danktoon slechts gehoord.

Iedereen sprak aan hun graf:

- ‘Van het kwaaddoen zijn we af.’

Wilhelm Busch, Max en Maurits

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

‘ik moet in de tijd van drie dagen een hele kamer vol vlas tot lange, fijne draden spinnen, want anders mag ik niet met den prins trouwen.. En ik kan helemaal niet spinnen.’

Zoo liep de haas nog drie en negentig maal de akker heen en weer en ieder keer had de egel het gewonnen, want ieder maal als de haas bij het begin of eindpunt kwam zei de egel of

‘Neen,’ zoo juicht hij, ‘'t is geen schijn, 'k Moet wel een gelukskind zijn. Alles, alles is

‘'k Ben gelukkig 't varken kwijt, En zoo van mijn angst bevrijd!’. Zoo juicht

Toen hij een nacht daarover in bed lag te peinzen en zich vol zorg heen en weder woelde, zuchtte hij en sprak tot zijne vrouw: ‘Wat zal er van ons terecht komen.’ Hoe kunnen wij

Op zekeren dag zei de Moeder van het meisje: ‘Kom, Roodkapje, je moest dit stukje taart en deze flesch wijn eens aan je Grootmoeder gaan brengen; ze is wat ziek en zwak; 't zal

ofschoon hij nu wat moe werd Ging het dwergje Piggelmee, Klossend op zijn kleine klompjes Wéér naar 't vischje in de zee.. Gaarne liep hij door de duinen, Maar het werd hem nu wat

Hij ligt heel trouw haar voor de voeten, Wie zou zoo'n schat niet kussen moeten Toen Gerda eens bij Tante kwam En 't hondje in haar armen nam, Kwam juist de Dokter aangestapt, Dei