• No results found

EEN COGNITIEF PERSPECTIEF OP RACISME:

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "EEN COGNITIEF PERSPECTIEF OP RACISME:"

Copied!
59
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

EEN COGNITIEF PERSPECTIEF OP RACISME:

DE ROL VAN COGNITIEVE VAARDIGHEDEN EN COGNITIEVE MOTIVATIE

Aantal woorden: 13436

Noémie Lepouttre

Studentennummer: 01102395

Promotor: Prof. dr. Arne Roets

Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de richting Bedrijfspsychologie en personeelsbeleid

Academiejaar: 2016 – 2017

(2)
(3)
(4)
(5)

Dankwoord

Tijdens het schrijven van deze masterproef heb ik veel steun gekregen van een aantal personen, die het samen met mij mogelijk maakten om deze scriptie te realiseren. Hierbij wens ik een aantal personen in het bijzonder te bedanken.

Ten eerste wil ik graag mij promotor Prof. Dr. Arne Roets bedanken om mij de kans te geven twee jaar lang rond dit boeiend onderwerp te werken. Ook aan mijn begeleider Jonas De keersmaecker, bij wie ik steeds terecht kon voor feedback, vragen omtrent analyses en tips voor het schrijven van deze scriptie, een “dikke merci”!

Vervolgens ben ik ook alle respondenten enorm dankbaar voor de tijd die ze besteed hebben aan het invullen van mijn vragenlijst. Logischerwijs zou het zonder hen niet mogelijk zijn geweest om deze masterproef tot een goed einde te brengen.

Daarnaast wil ik mijn ouders bedanken, die mij vijf jaar geleden de mogelijkheid gaven om deze opleiding te starten en mij telkens steunden om elk jaar tot een goed einde te brengen.

Tot slot, maar ook hier geldt het gezegde ‘last but not least’, wil ik graag mijn vrienden bedanken. Zij hebben mij gesteund bij elk moeilijk moment. Gezamenlijke thesismomentjes en op tijd en stond ontspanningsgelegenheden hebben het schrijven van deze thesis enorm verlicht!

(6)
(7)

Inhoudsopgave

Abstract ... 1

Inleiding ... 2

Veralgemeende vooroordelen ... 2

Racisme ... 3

Vormen van Racisme ... 4

Waarom verschillen mensen in vooroordelen? ... 5

Need for Closure (NFC) ... 5

Need for Closure en Allports motivated cognitive style ... 8

Cognitieve vaardigheden ... 9

Voorspelt een lagere cognitieve vaardigheid meer vooroordelen? ... 10

Hoe leiden NFC en cognitieve vaardigheden tot vooroordelen? ... 11

Ideologische mediatoren ... 12

Right-Wing Authoritarianism (RWA) ... 13

Social Dominance Orientation (SDO) ... 16

RWA en SDO gedifferentieerd ... 17

Essentialistisch denken ... 18

Huidige studie: integreren van NFC en cognitieve vaardigheden ... 20

Methode ... 22

Participanten ... 22

Procedure ... 22

Instrumenten ... 22

Controlevariabelen ... 24

Resultaten ... 25

Hoofdeffecten ... 25

Unieke effecten ... 26

Interacties ... 27

Mediaties ... 29

Discussie... 33

Hoofdeffecten ... 33

Unieke effecten ... 36

Interacties ... 36

(8)

Mediaties ... 38

Beperkingen en suggesties voor toekomstig onderzoek ... 39

Conclusie ... 41

Referentielijst ... 42

(9)

Abstract

Voorgaand onderzoek toonde aan dat zowel NFC als cognitieve vaardigheden gerelateerd zijn aan racisme. Echter, tot op heden ontwikkelden deze onderzoeksdomeinen zich onafhankelijk van elkaar. Om hierover een beter en omvattender inzicht te krijgen, onderzoekt deze masterproef simultaan de invloed van NFC en cognitieve vaardigheden op racisme en de invloed van SDO, RWA en essentialisme als mediatoren. Het doel van de masterproef was drievoudig. Ten eerste werden de unieke effecten van NFC en cognitieve vaardigheden onderzocht. Daarnaast werd op zoek gegaan naar interactie-effecten en ten slotte werden unieke mediatie-effecten nagegaan. Vlaamse participanten (N=183) vulden een vragenlijst in die peilde naar NFC, RWA, SDO, essentialisme en subtiel racisme.

Daarnaast werd ook een verkorte versie van de Wilde Intelligentietest aan de vragenlijst toegevoegd om de cognitieve vaardigheden van de participanten na te gaan. Voor de interactie-effecten werden hiërarchische regressieanalyses uitgevoerd. De resultaten toonden aan dat zowel NFC als cognitieve vaardigheden een significante en relatief unieke voorspeller van racisme is. Daarnaast suggereerden de resultaten geen significante interactie tussen NFC en cognitieve vaardigheden op racisme noch op de vooropgestelde mediators RWA en essentialisme. Wel werd een marginaal significant interactie-effect gevonden tussen NFC en cognitieve vaardigheden op SDO. Simple slope analyses toonden aan dat het verband tussen NFC en SDO enkel significant is voor individuen met een lage mate aan cognitieve vaardigheden. Door middel van bootstrap analyses met Hayes’ (2013) methode werden mediatie-effecten onderzocht. Het effect van NFC op racisme werd gemedieerd door RWA, SDO en essentialisme. Het effect van cognitieve vaardigheden op racisme daarentegen werd enkel significant gemedieerd door essentialisme. Dit onderzoek biedt nieuwe inzichten in het vormen van vooroordelen en racisme. Deze studie kan hierdoor als basis worden gebruikt voor toekomstig onderzoek omtrent andere vormen van vooroordelen.

(10)

Inleiding

Veralgemeende vooroordelen

In de literatuur wordt ‘prejudice’ of ‘vooroordelen’ vaak op verschillende manieren gedefinieerd. Een definitie van ‘prejudice’ werd door Allport (1954, p. 7) gesteld: ‘An aversive or hostile attitude toward a person who belongs to a group, simply because he belongs to that group, and is therefore presumed to have the objectionable qualities ascribed to the group’.

Deze definitie benadrukt het feit dat hoewel (etnische) vooroordelen in het dagelijkse leven vaak een manier is om met een individu om te gaan, het ook een ongerechtvaardigd idee over een gehele groep inhoudt (Allport, 1954).

In zijn uiteenzetting haalde Allport ook specifiek het concept van ‘veralgemeende vooroordelen’ aan (p. 68): “One of the facts of which we are most certain is that people who reject one out-group will tend to reject other out-groups. If a person is anti-Jewish, he is likely to be anti-Catholic, anti-Negro, anti any out-group”. Allport stelde dus dat personen die over het algemeen meer vijandig zijn of meer vooroordelen hebben ten opzichte van bepaalde uitgroepen (bijvoorbeeld zwarten), ook meer vijandig zijn en vooroordelen hebben ten opzichte van ander uitgroepen (de holebi-gemeenschap, ouderen, vrouwen). Deze conclusie werd al eerder genomen door Hartley (1946). In zijn studie vroeg hij studenten te oordelen over 35 rassen en landen, waarbij drie ervan volledig fictief waren. Resultaten toonden aan dat wanneer studenten bevooroordeeld waren over de bestaande rassen of landen, ze ook vooroordelen hadden ten opzichte van de fictieve rassen.

De correlatie tussen beoordelingen van bestaande en fictieve rassen of landen was .80, een opmerkelijk hoge correlatie. Inmiddels werd de veralgemeende vooroordelen-hypothese ook ondersteund in heel wat andere studies (Bierly, 1985; Bratt, 2005; Guimond, Dambrun, Michinov, & Duarte, 2003).

Volgens Allport (1954), een pionier in het domein van vooroordelen, komen deze veralgemeende vooroordelen tot stand doordat het vaak gemakkelijker is om met mensen uit een groep waartoe men zelf behoort om te gaan, aangezien men zo geen nieuwe talen moet leren, zich niet hoeft te adapteren aan andere culturen en dergelijke meer. Omgaan met mensen met gelijkaardige vooronderstellingen kost met andere woorden minder moeite. Doordat het gemakkelijker is om met individuen om te gaan uit de eigen groep, ontstaat er een soort verdeeldheid, waardoor communicatie tussen groepen veel minder

(11)

gemakkelijk is dan binnen groepen. Er wordt verondersteld dat daarom de mate van verschil tussen groepen gemakkelijk overdreven wordt. Allport (1954) stelt daarenboven dat mensen functioneren met behulp van cognitieve categorisatie, dat de basis is voor het vormen van vooroordelen. Hij meent dat het onmogelijk is dit proces van categorisatie te vermijden, en dat leven op een structurele manier ervan afhangt. Het proces van sociale categorisatie heeft volgens Allport vijf karakteristieken. Ten eerste helpt het proces ons om grote clusters en klassen te vormen, die ons helpen aanpassen aan dagelijkse gebeurtenissen. Ten tweede assimileert categorisatie zo veel als mogelijk aan de gevormde clusters. Daarnaast stelt de categorie ons in staat om op een snelle manier een gerelateerd object te identificeren. Elke gebeurtenis heeft daarenboven bepaalde kenmerken die een categorie activeren. Vervolgens heeft alle inhoud van een categorie dezelfde emotionele en ideële ondertoon. Ten slotte haalt Allport (1954) aan dat categorieën zowel rationeel als irrationeel kunnen zijn.

Kortom, Allport stelt dat vooroordelen tot stand worden gebracht door het cognitieve proces van sociale categorisatie en gaat tegelijkertijd uit van de hypothese die stelt dat we gemakkelijker en beter communiceren met mensen die uit de eigen groep komen, in vergelijking met mensen die in een andere groep werden gecategoriseerd.

Racisme

Racisme is een vorm van vooroordelen, gebaseerd op een negatieve attitude ten opzichte van andere rassen (uitgroepen). Bij het dagdagelijks gebruik van het concept

‘racisme’ door leken, wordt vaak de opvatting dat het ene ras superieur is ten opzichte van het andere verstaan. Hoewel er reeds heel wat onderzoek werd gevoerd naar racisme, is het niet eenvoudig om een eenduidige definitie van dit concept naar voor te schuiven waar alle wetenschappers het over eens zijn. Het hebben van vooroordelen tegen bepaalde rassen kan leiden tot raciale discriminatie, maar deze begrippen zijn niet onderling verwisselbaar. Bij racisme draait het echt om het hebben van de overtuiging dat leden van een welbepaald ras intrinsiek superieur zijn ten opzichte van leden van één of meerdere andere rassen (Webster’s New Collegiate Dictionary, 1975). Discriminatie geldt wanneer men actief of passief mensen die lid zijn van een uitgroep gaat uitsluiten. Er is strikt genomen volgens deze definitie dus geen sprake van discriminatie wanneer mensen zichzelf onttrekken uit situaties waarbij leden van uitgroepen aanwezig zijn, wel is er

(12)

sprake van racisme.Kortom, terwijl racisme dus een vorm van vooroordelen is, is raciale discriminatie dit niet.

Vormen van racisme.

Vaak wordt in de hedendaagse sociale psychologie een onderscheid gemaakt tussen traditionele oftewel blatante vooroordelen, moderne en subtiele vooroordelen (Eckes &

Six-Materna, 1998). Deze vormen van vooroordelen kan men ook specifiek op racisme toepassen.

Traditioneel racisme komt overeen met de opvatting van wat onder racisme wordt verstaan bij het dagdagelijks gebruik van het woord. Het wordt door leken vaak geassocieerd met claims dat het blanke ras superieur is aan andere rassen en de overtuiging dat verschillende rassen zouden moeten gescheiden blijven (Van Hiel & Mervielde, 2005).

Modern en subtiel racisme manifesteren zich op minder directe manieren, vooral wanneer het veilig, sociaal aanvaardbaar of gemakkelijk te rationaliseren is (Brehm, Kassin

& Fein, 1999). Devine, Plant en Blair (2001) gaven aan dat in de Verenigde Staten voor de meer verborgen vormen van racisme verschillende benamingen worden gebruikt:

‘symbolic racism’ (Kinder & Sears, 1981), ‘ambivalent racism’ (Katz & Hass, 1988) en

‘aversive racism’ (Gaertner & Dovidio, 1986). In West-Europa wordt ‘subtle racism’

gebruikt om onderhuids racisme te benoemen (Pettigrew & Meertens, 1995). Pettigrew en Meertens (1995) maken een onderscheid tussen drie manieren waarop subtiel racisme kan worden geuit. Elk van deze vormen werd geïntegreerd in hun subtle racism-schaal. Ten eerste worden verschillen in culturen benadrukt door deze te overdrijven, waardoor de uitgroep als een apart volk wordt gepercipieerd (zie ook Allport’s (1954) The Nature of Prejudice). Daarnaast kan het ook dat vooroordelen geuit worden via het verdedigen van de eigen tradities, waarbij de waarden van de uitgroep als inferieur worden waargenomen en gedacht wordt dat uitgroepsleden hierdoor niet slagen in de maatschappij. Als laatste schuiven Pettigrew en Meertens (1995) het ontkennen en het voor zich houden van positieve gevoelens ten opzichte van de uitgroep naar voor als expressievorm van vooroordelen. Deze drie facetschalen omvatten de hedendaagse sociaal geaccepteerde vormen van het verwerpen van minderheden.

(13)

Waarom verschillen mensen in vooroordelen?

We stellen ons de vraag waarom bepaalde mensen nu net verschillen in de mate waarin ze vooroordelen vormen. In deze masterproef stellen we Need for Closure en cognitieve vaardigheden voorop als mogelijke verklarende variabelen in het vormen van vooroordelen.

Need for Closure (NFC)

De Need for Closure (NFC) theorie werd geïntroduceerd door Kruglanski (1989), als een theoretisch kader voor de cognitief-motivationele aspecten van het vormen van kennis door individuen. Dit begrip vindt zijn oorsprong in het domein van de ‘lay epistemics’, dat zich bezighoudt met het begrijpen van het proces van kennisvergaring.

Later zal blijken dat NFC ook een goede voorspeller is van vooroordelen (Cunningham, Nezlek & Banaji, 2004; Dhont, Roets & Van Hiel, 2013; Roets & Van Hiel, 2011a; Van Hiel, Pandelaere, & Duriez, 2004). NFC wordt gedefinieerd als: een verlangen naar “an answer on a given topic, any answer,.. compared to confusion and ambiguity" (Kruglanski, 1990, p. 337). Volgens Kruglanski en Webster (1996) kan de motivatie naar closure op een continuüm geplaatst worden, gaande van een hoge behoefte aan closure naar een hoge behoefte om closure juist te vermijden. Dit laatste kan voorkomen in omstandigheden waar het verwerken van informatie als intrinsiek belonend of zeer interessant ervaren wordt, of wanneer de consequenties van premature beslissingen ernstig zijn.

De ervaren NFC representeert een motivationele tendens waarvan de grootheid wordt bepaald door de waargenomen kosten en baten van closure tegenover de afgewogen kosten en baten bij een gebrek aan closure te plaatsen. Het construct deelt kenmerken met gerelateerde concepten zoals intolerantie van ambiguïteit (Eysenck, 1954), onzekerheidsoriëntatie (Sorrentino, Short & Raynor, 1984), openness to experience (McCrae & Costa, 1985) en need for cognition (Cacioppo & Petty, 1982). Toch kan NFC onderscheiden worden van de hierboven vermelde constructen omdat het hier echter gaat om een motivationele basis eerder dan een persoonlijkheids- of cognitieve basis. Hierdoor heeft NFC ook een eerder bescheiden relatie met elk van deze variabelen (Kruglanski, 2004).

Het concept NFC wordt verondersteld twee mechanismen te omvatten waarvan mensen gebruik maken bij het oordelen en construeren van kennis (Kruglanski & Webster, 1996). Ten eerste gaat het om de urgency-tendens. Dit refereert aan het verlangen naar

(14)

informatie te vinden waarvan men denkt dat deze closure zal brengen (“seizing”).

Omdat onmiddellijke closure prioritair is en het verder uitstellen van een besluit als storend wordt ervaren voor individuen hoog in NFC, zullen ze vaak overgaan tot een oordeel op basis van slechts gedeeltelijke en onvoldoende informatie.

Het tweede mechanisme is de permanence-tendens, hierbij gaat men het reeds opgedane besluit als vaste kennis bevriezen en deze gaan beschermen, of, als het ware immuun maken tegen contradictorische informatie die na het vormen van het antwoord wordt aangeboden (“freezing”).

Beide tendensen zorgen ervoor dat men ontsnapt aan het gebrek aan closure. De urgency-tendens doet dit door deze staat zo snel mogelijk te beëindigen, terwijl de permanence-tendens dit doet door het inmiddels vaste antwoord te beschermen tegen een gebrek aan closure.

Het moment wanneer een overtuiging kristalliseert en van een twijfelachtige stelling tot een subjectief vaststaand feit verandert, representeert het demarcatiepunt dat seizing van freezing onderscheidt (Kruglanski & Webster, 1996). De meeste beslissingsprocessen omvatten pre- en postkristallisatiefases. De freezing- en seizingprocessen zijn sterk gealligneerd, omdat de motivatie om a) snel de gewenste staat van closure te bereiken en b) in deze staat te blijven, sterk met elkaar verstrengeld zijn.

Hoewel NFC een individuele trekvariabele is, kan het ook geïnduceerd worden door situationele stressoren, zoals bijvoorbeeld tijdsdruk (Kruglanski, Webster & Klem, 1993).

Het is mogelijk dat bepaalde situaties dus een hoger verlangen naar closure induceren, bijvoorbeeld wanneer het verwerken van informatie als moeilijk, arbeidsintensief of aversief wordt ervaren, aangezien het nastreven van closure en deze ook te bereiken de noodzakelijkheid van het verder verwerken van informatie tenietdoet. Niet alleen kan een prestatie verhinderd worden door externe stressoren zoals hierboven vermeld, maar ook interne factoren zoals moeheid (Webster, Richter & Kruglanski, 1996) of intoxicatie (Webster, 1993) kunnen hierbij een rol spelen. Daarbovenop kan de mate van NFC ook gelinkt worden aan culturele normen en praktijken (Kruglanski & Webster, 1996).

Maar individuen kunnen ook substantieel verschillen in hun algemene niveaus op NFC, aangezien dit een individuele trekvariabele is. Om deze te kunnen meten, hebben Webster en Kruglanski (1994) een NFC-schaal ontwikkeld, bestaande uit vijf subschalen:

Voorkeur voor orde. Mensen die hoog scoren in NFC, hebben een grote drang naar orde en structuur in hun leven. Ze ervaren een groot ongemak bij de onduidelijkheid en

(15)

chaos die bepaalde vragen en situaties in hun complexe leven met zich meebrengen en willen zo snel mogelijk een antwoord opdat de orde terug hersteld wordt.

Voorkeur voor voorspelbaarheid. Individuen met een hoge NFC hebben naast een voorkeur voor orde ook een sterke voorkeur voor voorspelbaarheid. Ze verlangen naar stabiele en veilige kennis, die daarenboven betrouwbaar is over verschillende situaties en omstandigheden heen en kunnen minder goed om met uitzonderlijke situaties. Hierop is deze opgedane kennis immers niet van toepassing.

Nood aan beslissingen nemen. Wegens het groot ongemak dat wordt ervaren bij een ambigue situatie, hebben personen die hoog scoren op NFC een sterke nood aan beslissingen nemen. Ze voelen een verlangen om zo snel mogelijk naar duidelijkheid en een vast antwoord te streven. Wanneer zo’n antwoord wordt gevonden, wordt deze zo snel mogelijk als vaste kennis opgeslagen en bevroren (“freezing”).

Ongemak bij ambiguïteit. Bij een gebrek aan closure ervaren hoge NFC- individuen een sterk ongemak die enkel kan worden tegengegaan door een snelle beslissing.

Closed-mindedness. Kenmerkend voor personen die hoog scoren op NFC, is dat zij zich actief verzetten tegen informatie die hun opgeslagen kennis uitdaagt. Ze zullen deze informatie eerder vermijden of uit de weg gaan dan dat ze het in beraad slaan en de opgedane kennis indien nodig, bijvoorbeeld bij contradictie met de nieuw aangeboden informatie, bijschaven.

Roets & Van Hiel (2008) vonden dat in een beslissingscontext, mensen die hoog scoorden op NFC hogere niveaus van ongemak ervaarden. In een follow-up studie vonden deze auteurs dat mensen met een hoge mate van NFC een progressieve verhoging van arousal vertoonden zolang er nog geen eindbeslissing werd genomen. Mensen met een hoge NFC ervaren dus een fysiek ongemak bij de afwezigheid van closure, wat activiteiten stimuleert met als doel het zo snel mogelijk bereiken van closure.

Het effect van NFC op het verwerken van informatie wordt geïllustreerd door volgend onderzoek. Mayseless & Kruglanski (1987) toonden tijdens hun onderzoek foto’s van alledaagse objecten aan hun participanten, maar uitzonderlijk hieraan was dat de foto’s werden genomen vanuit een ongebruikelijk perspectief. Dit werd gedaan om hun specifieke aard te verbergen. Hierna vroegen ze de participanten om alle mogelijke hypotheses over de identiteit van het voorwerp op te lijsten. Het aantal gegenereerde hypotheses was het kleinst in de conditie met mensen met een hoge NFC, gemiddeld in de controleconditie en het grootst in de ‘need to avoid closure’ conditie.

(16)

Need for Closure en Allports motivated cognitive style.

Hoewel Kruglanskis NFC theorie zijn oorsprong niet heeft gevonden in het onderzoeksveld rond vooroordelen, omvat de theorie treffende gelijkenissen met Allport’s beschrijving van een vooroordeelgerichte cognitieve stijl (1954), dit toonden Roets en Van Hiel (2011a) aan (zie tabel 1). Zowel bij de onderliggende tendensen als bij de NFC subschalen beschreven door Webster en Kruglanski (1994; Kruglanski & Webster, 1996), is er een merkwaardigefit met de ideeën die Allport beschreef in zijn baanbrekend werk “The Nature of Prejudice” (1954). In Tabel 1 worden deze gelijkenissen geïllustreerd:

Tabel 1: fit tussen Allports Motivated Cognitive Style en NFC (Roets & Van Hiel, 2011a).

Need for Closure (Webster & Kruglanski, 1994)

Prejudice-prone motivated cognitieve style (Allport, 1954)

Onderliggende tendensen - Urgency-tendens - Permanence-tendens

- “Urge for quick and definite answers” (p. 403) - “Cling to past solutions” (p. 402)

NFC subschalen

- Voorkeur voor orde

- Voorkeur voor voorspelbaarheid - Nood aan beslissingen

- Ongemak bij ambiguïteit

- “Like order, especially social order” (p. 404) - “Latch onto what is familiar” (p. 403)

Niet alleen is hier sprake van een goede conceptuele fit, ook is er een sterke positieve relatie tussen dispositionele (voorbeschikkende) NFC en verschillende metingen van zowel sterk uitgesproken als moderne en meer subtiele vormen van raciale vooroordelen (Dhont, Roets & Van Hiel, 2013; Roets & Van Hiel, 2011a; Van Hiel, Pandelaere, &

Duriez, 2004), alsook meer veralgemeende expliciete en impliciete vooroordelen (Cunningham, Nezlek & Banaji, 2004). Om een volledige vergelijking te kunnen maken tussen de twee bovengenoemde concepten, moet er niet enkel bewijs worden gevonden voor raciaal gerelateerde vooroordelen, maar ook voor andere vormen van vooroordelen.

Een studie van Tadmor, Hong, Chao, Wiruchnipawan en Wang (2012) toonde aan dat het verbeterend effect van multiculturele ervaringen op vooroordelen tegen onder andere

(17)

homoseksuelen volledig gemedieerd werd door lagere niveaus van NFC. Deze effecten op vooroordelen met betrekking tot homoseksualiteit werden gevonden ongeacht tot welke groep de participanten behoorden. Dit is evidentie voor de stelling dat vooroordelen tegen homoseksuelen eerder tot stand komen door individuele verschillen in NFC. In een studie van Roets, Van Hiel en Dhont (2012), waarin deantecedenten van ambivalent seksisme bij mannen en vrouwen werden onderzocht, werd evidentie gevonden voor het feit dat vooroordelen op basis van gender eerder afkomstig is van individuele verschillen in gemotiveerde cognitieve stijlen, dan van de groepsverschillen in gender in se. Dit komt voort uit de vaststelling dat mannen én vrouwen met een hoge NFC niet enkel meer vooroordelen dragen ten opzichte van de uitgroep, maar ook ten opzichte van de ingroep.

Bijvoorbeeld, een man die hoog scoort op NFC zal dus niet alleen meer vooroordelen hebben ten opzichte van vrouwen (uitgroep), maar ook ten opzichte van mannen (eigen ingroep).

Cognitieve vaardigheden

Het hebben van vooroordelen is een complex probleem en kent verschillende oorzaken. Naast de relatie tussen vooroordelen en NFC, heeft zestig jaar van empirisch onderzoek reeds een aantal linken geïllustreerd tussen het hebben van meer vooroordelen en persoonlijkheid (Adorno, Frenkel-Brunswik, Levinson, & Sanford, 1950). Bijvoorbeeld, ook mensen die minder aangenaam (Engelse term: “Agreeableness”) zijn en minder open staan voor nieuwe ervaringen (Openness to experience), zouden meer vooroordelen uitdrukken dan mensen die hoger scoren op deze trekvariabelen (Sibley & Duckitt, 2008).

Intelligentie is doorheen de geschiedenis van de psychologie altijd al een belangrijk maar controversieel onderwerp geweest. Ondanks het feit dat dit gebied al vaak werd onderzocht gedurende de laatste decennia, is er toch een gebrek aan eensgezindheid over wat intelligentie nu eigenlijk inhoudt en hoe dit begrip kan worden gedefinieerd. In de literatuur wordt vaak Spearmans conceptualisatie van algemene intelligentie g, die hij in zijn boek ‘The Nature of "Intelligence" and the Principles of Cognition’ (1923) omschreef, gebruikt. Toen hij door middel van factoranalyse verschillende soorten mentale vaardigheden testte, concludeerde hij dat scores opmerkelijk gelijkaardig waren, in die zin dat individuen die goed scoorden op de ene test het ook goed deden op een test die een andere cognitieve vaardigheid meet en vice versa. Hij concludeerde dus dat intelligentie een algemene cognitieve vaardigheid is, die kan worden gemeten en die onderliggend is

(18)

aan verschillende meer specifieke vaardigheden, deze algemene factor noemde hij g.

Voorspelt een lagere cognitieve vaardigheid meer vooroordelen?

Theoretische pioniers (Adorno, 1950; Allport, 1954; Rokeack, 1954) hebben reeds vroeg naar voor geschoven dat vooroordelen en etnocentrisme hun oorsprong zouden hebben in lagere cognitieve vaardigheden. Adorno et al. (1950) bijvoorbeeld, stelden dat

“The most ethnocentric subjects are, on the average, less intelligent than the least ethnocentric” (p. 284). In die tijd was de link tussen cognitieve vaardigheden en het hebben van vooroordelen maar weinig rechtstreeks onderzocht. Uit de studies die dit wel deden, kunnen geen sluitende conclusies worden getrokken, door de aanwezigheid van potentiële confounds.

Adorno et al. (1950) legden al de negatieve relatie bloot tussen score op etnocentrisme en cognitieve vaardigheden, dit over verschillende testen en steekproeven heen. Niet veel later bevestigden andere onderzoekers deze link ook voor studenten (Rokeach, 1951) en kinderen (Kutner & Gordon, 1964). Zoals hierboven reeds kort besproken, waren er bezorgdheden omtrent confounding variabelen, zoals socio- economische status (SES) en opleidingsniveau (Adorno et al. 1950; Allport, 1954). Het is mogelijk dat mensen met sterkere mentale capaciteiten meer tolerante attitudes hebben ten opzichte van uitgroepsleden, net omdát ze een hogere opleiding gevolgd hebben, of een uitgebreidere blootstelling hadden aan verschillende culturen binnenschool- en familiecontexten. Deze laatste factoren zijn gelinkt aan een hogere SES. Het is dus mogelijk dat eerder het hebben van meer culturele en educatieve ervaringen ervoor zorgt dat mensen met sterkere cognitieve vaardigheden minder bevooroordeeld zijn, dan dat het de mentale vaardigheden zelf zijn die voor dit effect zorgen (Christie, 1954).

Enkele recente studies probeerden een aantal beperkingen, die toch wel kenmerkend waren voor voorgaand onderzoek, te vermijden. Na een nieuwe analyse van de data verkregen uit de onderzoeken van Schoon, Cheng, Gale, Batty en Deary (2010) en Deary, Batty en Gale (2008) door Hodson en Busseri (2012), werd geconcludeerd dat wanneer kinderen mentaal vaardiger waren, ze als volwassenen ook minder raciale vooroordelen hadden. Deze studie kon na controle voor SES en educatie concluderen dat er nog steeds rechtstreeks voorspellende effecten van cognitieve vaardigheden op sociale attitudes overblijven. Hiermee werden deze potentiële confounds vermeden.

In een meta-analyse van Onraet, Van Hiel, Dhont, Hodson, Schittekatte en De Pauw (2015) toonden de bevindingen aan dat er een negatief effect is tussen cognitieve

(19)

vaardigheden en vooroordelen. Daarnaast vond men ook een verschil in effectgrootte voor types van vooroordelen. Cognitieve vaardigheden hadden eerder een sterker verband met negatieve attitudes en afkeer naar uitgroepen in het algemeen (etnocentrisme) toe, dan naar specifieke groepen zoals etnische minderheden of de homoseksuele gemeenschap.

In diezelfde meta-analyse kwam ook aan het licht dat erverschillende effectgrootte zijn voor verschillende types van cognitieve vaardigheden. De grootste effectgrootte geldt voor begrips- en kennisvaardigheden. Deze soort vaardigheden zijn sterk gerelateerd aan de persoonlijkheidstrek ‘openness to experience’ (McCrae & Costa, 1985), waarbij een sterke voorkeur voor nieuwigheden, variëteit en intense ervaringen heerst. Deze voorkeuren leiden op hun beurt tot minder vooroordelen. Hiermee worden de resultaten van het hierboven vermeld onderzoek van Sibley & Duckitt (2008) bevestigd. De associatie tussen cognitieve vaardigheden en deze persoonlijkheidstrek voorziet dus ook inzichten in de sterkere relaties tussen vooroordelen en begrips- en kennisvaardigheden.

Hoewel de relaties voor deze specifieke cognitieve vaardigheden het sterkst zijn, houden andere types van cognitieve vaardigheden ook significant negatieve relaties.

De meeste onderzoeken lijken evidentie te bieden voor de negatieve relatie tussen cognitieve capaciteiten en vooroordelen. Intelligentie werd op heel wat verschillende manieren gemeten, verschillende leeftijdsgroepen en steekproeven werden onderworpen aan dit onderzoek en er is zelfs evidentie vanuit longitudinaal onderzoek (Deary et al., 2008; Schoon et al., 2010). Ook werd na controle voor SES en opleidingsniveau nog steeds een significant effect gevonden.

Een vraag die hier zeker op zijn plaats is, is waaróm nu juist NFC en cognitieve vaardigheden dit effect hebben op het houden van vooroordelen. Wat zijn mogelijke verklarende factoren voor dit verband?

Hoe leiden NFC en cognitieve vaardigheden tot vooroordelen?

Roets en Van Hiel (2011a) ontwikkelden een model dat verklaarde waarom NFC leidt tot vooroordelen. In dit model zijn autoritaristische ideologieën en essentialistisch denken mediatoren. Vooroordelen zijn het gevolg van de manier waarop mensen hoog in NFC, hun onzekerheid en ambiguïteit proberen te minimaliseren in de sociale wereld. Individuen met een hoge NFC zullen dit doen door autoritaristische ideologieën aan te hangen, en essentialistisch te gaan denken. Deze twee variabelen zijn belangrijke predictoren van

(20)

Er is intussen veel evidentie voor de mediërende variabelen in de relatie tussen NFC en vooroordelen. Deze worden hieronder uitvoerig besproken. Dezelfde mediërende variabelen kunnen worden gebruikt in het verklaren van de relatie tussen cognitieve vaardigheden en vooroordelen. Hoewel hiervoor minder evidentie te vinden is in de huidige literatuur, zouden we kunnen verwachten dat autoritaristische ideologieën en essentialistisch denken ook hier een mediërende rol spelen.

Ideologische mediatoren.

Klassiek onderzoek naar autoritarisme omvat twee hoofdthema’s. Ten eerste, de relatie van autoritarisme met vooroordelen. Daarnaast werd ook de relatie tussen autoritarisme en cognitief functioneren uitvoerig onderzocht. Deze laatste onderzoekstraditie verzamelde heel wat evidentie voor de stelling datautoritarisme vaak vergezeld wordt door intolerantie van ambiguïteit (Frenkel-Brunswik, 1949). Merk op dat deze stelling de link tussen autoritarisme en NFC verder blootlegt.

Recent werd de link tussen het aanhangen van een conservatieve ideologie en cognitief conservatisme onderzocht. Volgens deze onderzoekstroming omvat conservatisme zowel directionele als niet-directionele psychologische motieven, die een overtuiging kunnen helpen vormen en behouden. Directionele motieven reflecteren het verlangen om tot een specifieke conclusie te komen (Kunda, 1990). Het hebben van een vaste overtuiging over een welbepaald onderwerp wordt als doel gezien van de niet-directionele motieven.

Bemerk hier ook de gelijkenis tussen deze soort motieven en de mate van NFC. Personen met een hoge NFC streven ook sterk naar een snel en stabiel antwoord op een bepaalde vraag en er is ook sprake van intolerantie voor ambiguïteit. In de literatuur wordt NFC dus ook vaak beschouwd als één van de niet-directionele motieven (Kruglanski &

Webster, 1996). Individuen die hoge niveaus van cognitiefconservatisme vertonen, hebben doorgaans een lagere motivatie om informatie te verwerken. Hierdoor is het voor hen gemakkelijker om conservatieve ideologieën aan te hangen; omdat deze hen stabiliteit biedt. Ook kunnen ze hierdoor het ongemak die ze bij verandering ervaren, een voorbeeld van een ambigue situatie, vermijden.

Jost, Glaser, Kruglanski en Sulloway (2003) stellen dat mensen ideologieën tot zich nemen omdat deze hun diepere psychologische noden en motieven bevredigen. Heel wat recent onderzoek wees reeds uit dat individuele verschillen in NFC sterk gerelateerd zijn aan autoritarisme (Cornelis, Van Hiel, Roets & Kossowska, 2009; Jost et al., 2003;

(21)

Kossowska & Van Hiel, 2003; Onraet et al., 2011). De assumptie dat NFC leidt tot een autoritaire ideologie wordt ook bevestigd in onderzoek waarbij situationeel-geïnduceerde NFC leidt tot typische uitdrukkingen van autoritarisme: het vormen van een voorkeur voor autocratische groepsstructuren met gecentraliseerde autoriteit (Pierro, Mannetti, De Grada, Livi, & Kruglansi 2003), een sterke voorkeur voor conformiteit en consensus (Kruglansi et al., 1993) en afbreuk doen aan een opinie die verschilt van de eigen opinie (Kruglanski

& Webster, 1991). Verschillende onderzoekers stelden vast dat het effect van NFC op traditioneel, subtiel en impliciet racisme gemedieerd wordt door ideologische attitudes (Cunningham et al., 2004; Onraet et al., 2011; Roets & Van Hiel, 2006; Roets & Van hiel, 2011a).

Schoon et al. (2010) onderzochten de link tussen algemene intelligentie in de kindertijd en sociale attitude-metingen van racisme, sociaal conservatisme en het onderschrijven van genderongelijkheid in de volwassenheid. Uit de resultaten bleek dat volwassenen minder waarschijnlijk sociaal conservatieve ideologieën aanhingen indien ze als kind mentaal vaardiger waren.

In traditioneel onderzoek naar autoritarisme behoorde “Authoritarian Dominance” bij het bredere concept van autoritarisme. Slechts sinds baanbrekend onderzoek van Pratto, Sidanius, Stallworth en Malle (1994), werd een onderscheid gemaakt tussen

“Authoritarian Submission” en “Authoritarian Dominance”. Ook Duckitt (2001) maakt een gelijkaardig onderscheid, namelijk “Right-Wing Authoritarianism” (RWA) en “Social Dominance Orientation” (SDO). Deze termen worden vanaf nu aangehouden doorheen deze masterproef.

Right-Wing Authoritarianism (RWA).

Het begrip ‘RWA’ werd door Altemeyer geïntroduceerd in zijn boek ‘Right- Wing Authoritarianism’ (1981). Hij stelt dat mensen met een hoge score op RWA in grote mate bereidwillig zijn om zich te onderwerpen aan autoriteiten, die ze percipiëren als legitiem.

Ze hangen sterk de maatschappelijke normen aan en hebben vijandige attitudes ten opzichte van individuen die deze normen niet aanhangen. Nog kenmerkend voor individuen met een hoge mate aan RWA is dat ze uniformiteit hoog in het vaandel dragen en ze zijn voorstander van het gebruik van autoriteit, inclusief dwangmaatregelen, om dit te bewerkstelligen.

Volgens Duckitt (2001) wordt RWA gedreven door sterke gevoelens van

(22)

veiligheid ontwikkelen. Motieven hiervoor zijn zelfbescherming of verdediging, aangezien uitgroepen kunnen overkomen als zijnde gevaarlijk en bedreigend voor de waarden, orde en stabiliteit van de eigen groep (ingroep). Individuen hoog in RWA zien de wereld dus als een gevaarlijke plaats. Ze gaan hiermee om door een hoge mate van sociale conformiteit te handhaven en sterke onderwerping aan autoriteitsfiguren te ontwikkelen, waarbij ze erop vertrouwen dat dezen orde kunnen scheppen in deze chaotische wereld.In een meta-analyse werd aangetoond dat ‘openness to experience’ (McCrae & Costa, 1985) leidt tot een lagere mate aan autoritarisme en minder vooroordelen. Merk hier echter ook op dat deze voorkeur voor nieuwigheden lijnrecht tegenover de voorkeur voor voorspelbaarheid en closed-mindedness, kenmerkend voor individuen hoog in NFC, staat.

Voorgaand onderzoek van RWA op cognitief functioneren toonde consistent aan dat het een manier representeert waarop mensen de wereld waarnemen. Een authoritarian visie van de realiteit kan worden toegepast door personen van wie de eigen realiteit moeilijk te vatten is en waarover ze zelf naar eigen zeggen geen cognitieve controle hebben.

Zij hebben nood aan een vereenvoudiging van de realiteit om er vat op te kunnen hebben.

De bevindingen uit deze onderzoekstraditie suggereren dat cognitief functioneren aan vooroordelen en RWA zou kunnen gelinkt zijn (Kossowska & Van Hiel, 2003).

Het autoritarisme-concept werd reeds vaak gebruikt bij het verklaren van stereotypering, discriminatie, politiek en economisch conservatisme en conflict tussen verschillende groepen (Henry, Sidanius, Levin & Pratto, 2005; Hodson & Busseri, 2012).

Onderzoek over de afgelopen jaren heen heeft consistent aangetoond dat individuele verschillen in NFC sterk gerelateerd zijn aan Right-Wing Authoritarianism(RWA) (Cornelis & Van Hiel, 2006). In eerder onderzoek werd opnieuw RWA als verklarende variabele naar voren geschoven bij de vraag waarom individuen met een hoge NFC (Cunningham et al., 2004) en lagere cognitieve vaardigheden (Hodson et al., 2012) meer vooroordelen hebben. Aangezien socioculturele ideologieën, zoals RWA, de sociale complexiteit reduceren voor individuen die het moeilijker hebben om nieuwe sociale informatie op een correcte manier te verwerken en begrijpen, is het waarschijnlijker dat individuen met lage cognitieve vaardigheden en een hogere NFC deze soort ideologieën zal aanhangen (Deary, Batty & Gale, 2008).

De groepcentrische tendens onder individuen hoog in NFC drukt zich ook uit in de druk naar uniformiteit in opinies, een afkeer voor diversiteit tussen leden, alsook een aversie naar uitgroepen toe, wiens acties en meningen het wereldbeeld van de ingroep kan bedreigen (Kruglanski, Pierro, Mannetti & De Grada, 2006). Merk op dat deze

(23)

uitdrukkingen ook kenmerken zijn van RWA. Groepen die bestaan uit enkel mensen die hoog op NFC scoren, vertoonden meer stabiliteit in groepsnormen over verschillende generaties van groepsleden heen. Omdat groepen een gedeelde kennis voorzien die gemakkelijk toegankelijk is, zullen individuen hoog op NFC meer geneigd zijn deze epistemische veiligheid te omarmen en deze te beschermen tegen invloeden, zowel van binnenin de groep als van buiten. Jost et al. (2003) bevestigden via een meta-analyse positieve correlaties variërend van .20 tot .40 (r) tussen NFC en RWA.

Directe evidentie voor de relatie tussen autoritarisme en cognitieve vaardigheden werd geleverd door een meta-analyse van Onraet, et al. (2015) waarbij bevindingen aantonen dat mensen met hogere cognitieve vaardigheden er meer links-georiënteerde overtuigingen op nahielden, terwijl individuen die mindere cognitieve vaardigheden ter beschikking hadden meer rechts-georiënteerd waren. Uit deze meta-analyse bleek dat er een significante negatieve correlatie van -.30 bestaat tussen cognitieve vaardigheden en autoritarisme.

Een longitudinale studie van vijf jaar door Heaven, Ciarrochi en Leeson (2011) toonde aan dat kinderen die op jongere leeftijd (Grade 7) een lagere algemene intelligentiescore hadden, en minder goed scoorden op een verbale vaardigheidstest, op latere leeftijd (Grade 12) een hogere score hadden op RWA. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat individuen met lagere cognitieve vaardigheden minder goed uitgerust zijn om de complexe en nieuwe sociale informatie te verwerken en te begrijpen. Daarom zullen ze eerder blijven bij hetgeen wat ze al weten en wat ze acceptabel achten, dan dat ze openminded zullen zijn (Heaven et al., 2011; McCourt, Bouchart, Lykken, Tellegen & Keyes, 1999).

Door het benadrukken van het behoud van status quo en maatschappelijke tradities, zullen individuen die minder cognitieve vaardigheden hebben eerder een voorkeur hebben voor ideologieën die zich verzetten tegen sociale veranderingen, met name, Right-wing ideologieën (Heaven et al., 2011; Keiller, 2010). Volgens deze redenering voorzien rechtse ideologieën goed geordende en gestructureerde inzichten over de maatschappij, waardoor de sociale wereld als minder complex wordt waargenomen.

(24)

Social Dominance Orientation (SDO).

Pas sinds het onderzoek van Pratto et al. (1994) wordt bij onderzoek naar autoritarisme een onderscheid gemaakt tussen autoritaire onderwerping en autoritaire dominantie. In dit werk werd een schaal ontwikkeld om autoritaire dominantie op zich te meten; de Social Dominance Orientation-schaal (SDO-schaal).

Individuen met een hoge score op de SDO-schaal hebben een wereldbeeld dat verschilt van dat van mensen die net laag scoren op deze schaal. Ze zien deze wereld als een competitieve jungle die gekarakteriseerd wordt door een amorele machtsstrijd. Dit zorgt ervoor dat deze individuen gemakkelijker motieven ontwikkelen om status,dominantie en superioriteit na te streven. In tegenstelling tot wat het geval is bij RWA, vindt hier geen sociale categorisatie in termen van goed versus slecht plaats, maar maakt men eerder een onderscheid tussen superieur, competent en sterk en inferieur, incompetent en zwak. Om in deze competitieve wereld te kunnen overleven, ondersteunen individuen hoog in SDO de dominantie van krachtigere groepen ten opzichte van minderheidsgroepen die minder invloedrijk zijn (Duckitt, 2001; Duckitt, Wagner, du Pleissis & Birum, 2002; Durrheim, 1997; Pratto et al., 1994).

SDO correleert niet enkel sterk met conservatisme, maar ook met bijvoorbeeld racisme en militarisme (Pratto et al., 1994). Andere onderzoeken suggereren dat scores op de SDO- schaal betrouwbaar correleren met identificatie met de Republikeinse Partij, nationalisme, cultureel elitisme, seksisme en het geloof in een rechtvaardige wereld (Altemeyer, 1998;

Pratto et al., 1994). Individuen die hoge scores hebben op de SDO-schaal, zullen meer actieve pogingen ondernemen om leden van de uitgroep te straffen of te vernederen, doorheen het verlangen om de ‘alpha animal’ te worden (Altemeyer, 1998).

Volgens de Social Dominance Theorie van Pratto (1994), streven gemeenschappen ernaar om groepsconflicten zoveel mogelijk te vermijden door middel van het ontwikkelen van ideologische geloofssystemen. Deze laten heerschappij van een groep over andere groepen toe doorheen het voortbrengen van ‘rechtvaardigende mythes’. Een voorbeeld hiervan is de Paternalistische Mythe, die stelt dat dominante groepen de leiding moeten nemen over ondergeschikte groepen en zich erover ontfermen, omdat deze niet voor zichzelf zouden kunnen zorgen en niet in staat zijn om de groep zelf te leiden. De Social Dominance Theorie stelt ook dat deze attitudes bepaald worden door zowel biologie als socialisatie en dat er grote individuele verschillen zijn met betrekking tot SDO.

(25)

Naar aanleiding van het debat rond het gebruik van testen op cognitieve vaardigheden in de Verenigde Staten als vorm van toelatingsproef tot hoger onderwijs- en militaire instellingen, voerden Kim en Berry (2015) een onderzoek naar het verband tussen SDO en het ondersteunen van het gebruik van dit soort testen. De resultaten toonden aan dat de mate van SDO het ondersteunen van testgebruik op een significante manier voorspelt.

Deze bevinding suggereert de mogelijkheid dat individuen testen van cognitieve vaardigheden zien als een potentieel mechanisme om de dominantie van hoge statusgroepen te blijven verzekeren en de sociale ongelijkheid te bestendigen.

Een onderzoek van Van Hiel et al. (2004) concludeerde dat NFC zowel RWA als SDO beïnvloedde, alsook conservatieve overtuigingen en racisme. Ook in onderzoek naar andere vormen van vooroordelen zoals seksisme werd een mediërende rol gevonden van SDO in de relatie tussen NFC en vooroordelen op basis van gender (Roets et al., 2012). Een studie van Heaven et al. (2011) toonde aan dat SDO echter niet alleen significant voorspeld wordt door NFC, maar ook door lagere verbale intelligentie. Hoewel deze studie een duidelijk significant verband vond tussen cognitieve vaardigheden en SDO, bleek hetzelfde verband in een studie van Choma, Hodson, Hoffarth, Charlesford en Hafer (2014) niet terug te komen. Ook volgens Dhont en Hodson (2014) is er tussen cognitieve vaardigheden en SDO geen verband. Het effect van cognitieve vaardigheden op vooroordelen met een mediërende rol van SDO is nog niet uitvoerig onderzocht, en de meningen omtrent de relaties zijn inconsistent. Meer onderzoek is dus nodig om duidelijkheid in de zaak te brengen.

RWA en SDO gedifferentieerd.

Uit vorig onderzoek bleek dat RWA en SDO maar een bescheiden correlatie met elkaar vertonen, telkens rond de .20 (Altemeyer, 1998; Sidanius & Pratto, 1999; Whitley, 1999).

Uit onderzoek van Duriez, Van Hiel en Kossowska (2005) bleek dat RWA en SDO bij de Belgische populatie duidelijk hoger met elkaar gecorreleerd waren (rs= .24 - .63, afhankelijk van steekproef) in vergelijking met de Poolse steekproef, waarbij RWA en SDO nagenoeg ongerelateerd bleek (r=-.03, n.s.). Cultuur speelt dus ook een rol in de samenhang tussen RWA en SDO.

Duriez en Van Hiel (2002) hebben geopperd dat de differentiële relaties van RWA en

(26)

vormen, gemotiveerd worden door verschillende belangen (Jost et al., 2003). Toch zijn beide ideologieën sterk beïnvloed door onderliggende motieven van het individu.

Een studie van Van Hiel et al. (2004) had als doel RWA en SDO te vergelijken om voorgaand onderzoek, dat suggereerde dat dit inderdaad twee differentieerbare concepten zijn, te repliceren. In deze studie werd onderzocht of RWA en SDO een verschillende relatie hebben tot cognitief conservatisme en conservatieve overtuigingen enerzijds en bevooroordeeldheid anderzijds. NFC werd gebruikt als een predictor van cognitief conservatisme en raciale vooroordelen omdat het concept gelinkt is aan politieke ideologieën (Kemmelmeier, 1997), alsook aan een lage motivatie voor informatie verwerken (Webster & Kruglanski, 1994), een grotere kans op gebruik van heuristieken (DeDreu, Koole & Oldersma, 1999; Kruglanski & Freund, 1983) en een minder uitgebreide zoektocht naar meer informatie (Klein & Webster, 2000). Analyses toonden aan dat terwijl SDO een sterkere relatie had tot economische conservatisme, RWA sterker gerelateerd was tot cultureel conservatisme. SDO was daarbovenop iets sterker geassocieerd met racisme.

Uit het onderzoek van Van Hiel et al. (2004) blijkt dus dat RWA een veel betere predictor is voor cultureel conservatisme, terwijl SDO dichter aanleunt tegen economisch conservatisme. Dit sluit aan bij eerder onderzoek omtrent waarden en sociaal-politieke attitudes. Hoewel RWA en SDO op een gelijkaardige manier racisme voorspellen, is SDO een iets betere predictor. NFC bleek niet alleen RWA en SDO te beïnvloeden, maar ook het hebben van conservatieve overtuigingen en racisme (Cornelis & Van Hiel, 2006).

Essentialistisch denken.

Niet enkel ideologische overtuigingen spelen een rol in het vormen van vooroordelen.

Om te kunnen omgaan met de complexiteit van de sociale wereld en kennis hierover efficiënt te kunnen construeren en organiseren, doen mensen vaak aan sociale categorisatie. Allport (1954) was van mening dat dit cognitief proces kan leiden tot een geloof in essentie, dit wil zeggen, de overtuiging dat een categorie betekenisvolle en definiërende attributen heeft die worden gedeeld door al zijn leden. Deze stelling werd bevestigd in een longitudinale studie (Pehrson, Brown & Zagefka, 2009) die peilde naar het effect van het aanhangen van een etnische conceptualisatie van de eigen nationale groep op vooroordelen naar asielzoekers toe. Deze conceptualisatie is een vorm van essentialisme.

De resultaten indiceerden dat het aanhangen deze vorm van essentialisme de bereidwilligheid om een strijd te vormen tegen asielzoekers verhoogt. Dus ook tot de eigen

(27)

groep kan men attributen of eigenschappen toewijzen, in de overtuiging dat deze gelden voor alle leden uit de groep. Haslam, Rothschild en Ernst (2002) vonden eveneens evidentie voor het effect van essentialistisch denken op vooroordelen tegen homoseksuelen. Dit effect was onafhankelijk van trekken gerelateerd aan vooroordelen, wat indiceert dat essentialisme een belangrijke en significante rol speelt op vlak van vooroordelen.

Zo’n essentialistisch denken is het primair cognitief proces dat volgens Allport leidt tot vooroordelen. Dit proces staat toe om gemakkelijk en snel stabiele inferenties te maken over individuen die lid zijn van de sociale categorie. Gebaseerd op Allport’s redenering, lijkt NFC de perceptie dat targetgroepen homogeen zijn te vergroten (Dijksterhuis, Van Knippenberg, Kruglanski, & Schaper, 1996), wat ook het geloof dat alle individuen van een sociale categorie bepaalde kenmerken delen in de hand werkt. Ook gaat NFC leiden tot het meer gaan vertrouwen op informatie waar enkel groepsleden toegang tot hebben, wanneer een sociaal oordeel wordt geveld over bepaalde individuen (Kruglanski & Mayseless, 1988).

In een studie door Roets en Van Hiel (2011b) werd een sterke correlatie tussen dispositionele (voorbeschikkende) NFC en essentialistische raciale overtuigingen gevonden bij steekproeven van zowel studenten als volwassenen. Dit geldt als rechtstreekse evidentie voor de essentialisme hypothese. Daarnaast toonden ze ook aan dat experimenteel geïnduceerde NFC het essentialistisch denken verhoogt, zelfs voor fictieve etnische groepen. Het aanhangen van essentialistische ideeën over raciale groepen is een mediator in de relatie tussen raciale vooroordelen en NFC. Er kan dus gesteld worden dat naast ideologie ook essentialisme een mediator is voor de relatie tussen NFC en vooroordelen (Hodson & Skorska, 2014; Roets & Van Hiel, 2011b).

De mediërende rol van essentialistisch denken voor de relatie tussen cognitieve vaardigheden en vooroordelen werd nog niet onderzocht. Maar, men zou wel kunnen verwachten dat ook hier essentialisme een rol speelt. Dit ligt in lijn met de idee dat het reduceren van de complexe sociale wereld, doorheen het gelijkschakelen van individuen tot de groep waarin ze behoren, vooral aantrekkelijk is voor mensen met lagere cognitieve vaardigheden, maar ook leidt tot vooroordelen.

(28)

Huidige studie: integreren van NFC en cognitieve vaardigheden

Er is heel wat onderzoek verricht naar de effecten van NFC en cognitieve vaardigheden op het vormen van vooroordelen, maar deze onderzoekslijnen bleven tot nu toe gescheiden. De huidige studie heeft als doel deze naast elkaar bestaande onderzoekslijnen te integreren en dus NFC en cognitieve vaardigheden simultaan te onderzoeken naar hun effect op racisme. Dit kan belangrijk zijn om eventuele interactie-effecten aan het licht te brengen. Dit wil zeggen dat er mogelijks een additioneel effect optreedt bij het combineren van NFC en cognitieve vaardigheden. Ook de mogelijke processen waardoor effecten van NFC en cognitieve vaardigheden een effect hebben op vooroordelen worden door middel van mediatoren onderzocht. Omwille van het feit dat vooroordelen een groot probleem vormt in onze steeds meer globaliserende maatschappij en alsmaar meer op de voorgrond treedt, door onder andere de actuele vluchtelingencrisis, is het belangrijk meer inzicht te verwerven om zo het probleem doelgericht en efficiënt aan te pakken.

Recent werden de relaties tussen cognitieve vaardigheden en cognitieve stijl op vooroordelen geïntegreerd in het Cognitive Ability and Style to Evaluation (CASE) model door Dhont en Hodson (2014). Dit model stelt dat de combinatie van sterke voorkeuren voor simpele structuren, orde en voorspelbaarheid en lagere cognitieve vaardigheden ervoor zorgt dat veranderingen in de sociale context als meer bedreigend wordt waargenomen. Perceptie van bedreiging en preventiefocus kan zich verder ontwikkelen in de vorm van rechtse socioculturele ideologieën, zoals RWA en SDO (Hetherington &

Suhay, 2011), waarbij verzet tegen verandering en bescherming van de status quo en bestaande groepsgrenzen benadrukt wordt (Jost et al., 2003; Onraet, Van Hiel & Pattyn, 2013). Dit verklaart op zijn beurt een verscheidenheid aan intergroepsvariabelen waaronder vooroordelen (Sibley & Duckitt, 2008), discriminatie (Sidanius & Pratto, 1999) en stereotypisch denken (Castelli & Carraro, 2011).

Samenvattend omschrijft het CASE-model van Dhont en Hodson (2004) de psychologische mechanismen waardoorheen individuele verschillen in cognitieve stijl en vaardigheden de attitudes en gedragingen ten opzichte van uitgroepen onderling beïnvloeden. Dit gebeurt door ideologieën aan te nemen die percepties van dreigingen reduceren. Dit theoretisch kader biedt een sterk uitgangspunt voor de huidige studie. Het huidig onderzoek is ook een uitbreiding van het motivated cognition model of prejudice van Roets en Van Hiel (2011a), waarbij cognitieve vaardigheden toegevoegd worden.

(29)

Concreet onderzoekt de huidige studie ten eerste de unieke effecten van NFC en cognitieve vaardigheden op vooroordelen. Daarnaast worden ook de interactie-effecten onderzocht. Ten slotte wordt op zoek gegaan naar de unieke mediatie-effecten.

Het onderzoeksmodel dat in de huidige studie wordt onderzocht, is nog nooit eerder als onderzoeksmodel opgenomen in voorgaande studies, deze scriptie zal dus de eerste empirische studie zijn waarin dit volledig model onder de loep wordt genomen.

(30)

Methode

Participanten

Gebaseerd op de meta-analyse van Onraet et al. (2015), verwachtten we een correlatie van ongeveer -.20 tussen cognitieve vaardigheden en vooroordelen. Om een power van .80 te kunnen bereiken, werden 195 participanten gerekruteerd. Rekening houdend met de huidige onderzoeksvraag, werden participanten met een immigratieachtergrond niet weerhouden (N= 12). Uiteindelijk werden de gegevens van 183 participanten weerhouden. 72.1 procent van de participanten was vrouwelijk (N=132). 51 deelnemers waren mannelijk. De gemiddelde leeftijd onder hen was 29.26 jaar (SD= 11.09).

Een kleine minderheid (4.4%) behaalde geen diploma middelbaar onderwijs (N=8). 42%

van de deelnemers in deze studie had als hoogst behaalde diploma het middelbaar onderwijs.

Een totaal van 53 procent van de participanten heeft een diploma van hoger onderwijs. Deze groep is onderverdeeld in een groep die een professionele bachelor behaalde (27.3%), een groep die een academische bachelor behaalde (13.1%), een andere groep die een masterdiploma behaalde (11.5%) en tot slot twee personen die een doctoraatdiploma (1.1%) behaalden.

Procedure

Dit onderzoek maakt gebruik van een online vragenlijst die via verschillende online media werd verspreid zoals onder andere Facebook en e-mail, de vragenlijst werd ook door participanten zelf verder gedeeld met vrienden en familie. De online survey bestond uit een deel waarbij de concepten NFC, RWA, SDO, essentialisme en subtiel racisme werd gemeten, gevolgd door een deel die bestond uit een intelligentietest.

Instrumenten

Naar Need for Closure werd in de vragenlijst gepeild met de verkorte versie van de Need for Closure-schaal (Roets & Van Hiel, 2011c). De 41-item gereviseerde NFC schaal (Webster & Kruglanski, 1994; gereviseerd door Roets & Van Hiel, 2007) werd gereduceerd naar een schaal die 15 items telt. Deze schaal maakt gebruik van een 6-punt Likert schaal, gaande van 1 (helemaal niet akkoord) tot 6 (helemaal akkoord). Een voorbeeld van een gebruikt item: “Ik houd er niet van als een uitspraak van een persoon op

(31)

veel verschillende manieren uitgelegd kan worden”. De gemiddelde score op deze Likert- schaal is 3.72 (SD= .70, α= .85).

RWA werd gemeten aan de hand van een 11-item schaal (gebruikt in Onraet et al., 2011), dit is een verkorte versie van de originele RWA-schaal door Altemeyer (1981).

Hierbij werd items gescoord aan de hand van een 7-punt Likert-schaal, gaande van 1 (helemaal niet akkoord) tot 7 (helemaal akkoord). Een voorbeelditem: “In deze gecompliceerde wereld kan je alleen maar leven als je vertrouwt op experten en specialisten”. Het gemiddelde op deze schaal is 3.261 (SD= .99, α= .84)

Essentialisme werd gemeten aan de hand van de 12-item EE-schaal (essentialist entitativity) (Roets & Van Hiel, 2011b). Deze items werden gescoord op een 7-punt likert schaal, gaande van 1 (helemaal niet akkoord) naar 7 (helemaal akkoord). Een voorbeeld van een gebruikt item: “De leden van dezelfde raciale groep hebben dikwijls erg veel gemeen”. In deze studie was de gemiddelde score op de Likert-schaal 3.10 (SD= 1.00, α= .90)

De meting voor SDO omvatte een 14-item schaal (Pratto et al., 1994 vertaald door Duriez & Van Hiel, 2002), deze werd gescoord op een 7-punt Likert-schaal, gaande van 1 (helemaal niet akkoord) tot 7 (helemaal akkoord). Een voorbeeld van een item die deel uitmaakt van deze schaal: “Ik vind het normaal dat sommige mensen meer kansen in het leven krijgen dan anderen. In deze studie was de gemiddelde score op deze meetschaal 2.73 (SD= 1.03, α= .90).

Subtle racism werd gemeten aan de hand een schaal ontwikkeld door Pettigrew en Meertens (1995). Deze schaal bevat 12 items, gescoord op een 7-punt likert schaal, gaande van 1 (helemaal niet akkoord) tot 7 (helemaal akkoord). Een voorbeelditem: “Over het algemeen heb ik een goed gevoel over allochtonen”. De gemiddelde score op de schaal voor subtle racism was in de huidige studie 3.88 (SD= .94, α= .94).

Om cognitieve vaardigheden te meten, legden participanten na de zelf-rapportage schalen ook een v e r korte versie van de Wilde Intelligentietest af (zie Kersting, Althoff,

& Jäger, 2008). In deze verkorte versie kregen deelnemers 12 minuten om 45 problemen op te lossen (het gemiddeld aantal correcte vragen is 22.5, SD= 5.82, α= .83). De test omvatte vraagstukken die peilden naar algemeen redeneren, spatiaal redeneren, numeriek redeneren en perceptuele snelheid. Elk van deze vier mentale vaardigheden zijn theoretisch gerelateerd aan vloeiende intelligentie.

(32)

Controlevariabelen

Een controlevariabele die wordt opgenomen is de mate van scholing van de participant. Deelnemers werden gevraagd hun hoogst, reeds behaald diploma aan te geven (mogelijkheden: geen, lager onderwijs, middelbaar onderwijs, professionele bachelor, academische bachelor, master of doctoraat).

(33)

Resultaten Hoofdeffecten

In het huidig onderzoek speelden in totaal zes variabelen een belangrijke rol: NFC, cognitieve vaardigheden, RWA, SDO, essentialisme en racisme. Tabel 2 geeft de Pearsons correlaties weer tussen deze variabelen. Ook werden demografische variabelen zoals geslacht en educatie mee opgenomen in de studie.

Tabel 2. Correlaties en descriptieve statistieken: verbanden NFC, cognitieve vaardigheden, RWA, SDO, essentialise en racisme

Variabelen 1 2 3 4 5 6

1. NFC -

2.Cognitieve vaardigheden -.11 -

3. RWA .40*** -.10 -

4. SDO .19** -.02 .56*** -

5. Essentialisme .26*** -.23** .62*** .49*** -

6. Racisme .25** -.15* .64*** .58*** .58*** -

M 3.72 22.5 3.26 2.86 3.10 3.88

SD .70 5.82 .99 .91 1.00 .94

α .85 .83 .84 .90 .90 .94

Noot. N= 183; *p< .05, **p< .01, ***p< .001

In lijn met de verwachtingen, is de correlatie tussen NFC en racisme significant positief, terwijl het verband tussen cognitieve vaardigheden en racisme significant negatief is. Verder vertoonde de onafhankelijke variabele NFC een significante, positieve correlatie met elk van de vooropgestelde mediatoren, namelijk RWA, SDO en essentialisme. Wanneer we kijken naar de verbanden tussen de andere onafhankelijke variabele cognitieve vaardigheden en de mediatoren, zien we dat cognitieve vaardigheden enkel een significante relatie met essentialisme vertoont. Cognitieve vaardigheden hangt met andere woorden niet significant samen met de ideologische mediatoren RWA en SDO. Alle mediatoren – RWA,

(34)

vertoonden onafhankelijke variabelen NFC en cognitieve vaardigheden geen significant verband met elkaar. Uit analyse blijkt dat RWA positief gerelateerd is aan de andere ideologische mediator die opgenomen werd in dit onderzoek; SDO. Eveneens met mediator essentialisme blijkt RWA een relatief sterke significant positieve relatie te hebben. Tenslotte vertoonde ook essentialisme een significant positieve correlatie met SDO.

Er werd een test uitgevoerd die de gelijkheid tussen twee correlatiecoëfficiënten uit dezelfde steekproef nagaat, terwijl ze een gemeenschappelijke variabele delen. De test (Lee

& Preacher, 2013) toonde aan dat de verschillen in de correlaties tussen de onafhankelijke variabelen NFC en cognitieve vaardigheden significant zijn (p< .001, |z| > 1.96).

Unieke effecten

Tabel 3: Hiërarchische regressie-analyse op respectievelijk RWA, SDO, essentialisme en racisme. Gerapporteerde coëfficiënten zijn beta’s (β).

Stap 1 Stap 2 Stap 3

RWA

Diploma -.108 -.067 -.067

Cognitieve vaardigheden -.061 -.061

NFC .381*** .381***

Cognitieve vaardigheden x NFC -.003

∆R2 .012 .153*** .000

SDO

Diploma -.015 .005 .005

Cognitieve vaardigheden .004 -.003

NFC .192* .196*

Cognitieve vaardigheden x NFC -.134†

∆R2 .000 .036* .018†

Essentialisme

Diploma -.097 -.070 -.070

Cognitieve vaardigheden -.207** -.21**

NFC .231** .223**

Cognitieve vaardigheden x NFC -.062

∆R2 .009 .106*** .004

Racisme

Diploma -.09 -.065 -.065

Cognitieve vaardigheden -.122† -.123†

NFC .226** .223**

Cognitieve vaardigheden x NFC -.021

∆R2 .008 .071** .001

Noot. N= 183; †p<.10, *p<.05, **p<.01, ***p<.001

(35)

Na het analyseren van correlaties werd een hiërarchische regressieanalyse uitgevoerd.

Tijdens de eerste stap van de regressie-analyse werd de invloed van educatie nagegaan. In de tweede stap werden de onafhankelijke variabelen cognitieve vaardigheden en NFC toegevoegd, en ten slotte werd in de derde stap ook de gecentreerde interactieterm NFC x cognitieve vaardigheden toegevoegd (Aiken & West, 1991). Uit deze hiërarchische regressie kan het verband tussen twee variabelen worden nagegaan, gecontroleerd voor andere variabelen. In deze studie werd hiërarchische regressie uitgevoerd om onder meer de unieke effecten van NFC (i.e. uitgezuiverd voor educatie en cognitieve vaardigheden) na te gaan op racisme en de vooropgestelde mediatoren. De resultaten van de hiërarchische regressie-analyses zijn af te lezen in tabel 3.

Eerst worden de relatief unieke effecten voor NFC (i.e. met een controle voor cognitieve vaardigheden en educatie) besproken. NFC blijkt nog steeds een significant positieve relatie te vertonen met racisme. Ook de verbanden tussen NFC en de drie vooropgestelde mediatoren - RWA, SDO en essentialisme - blijken stand te houden, als wordt gecontroleerd voor cognitieve vaardigheden en educatie. Wanneer we deze resultaten voor NFC, bekomen met de hiërarchische regressieanalyse, vergelijken met de bivariate correlaties zien we dat de effect sizes relatief stabiel zijn gebleven.

De hiërarchische regressieanalyses laten ook toe de relatief unieke effecten van intelligentie (i.e. met controle voor educatie en NFC) te bestuderen. De relaties tussen cognitieve vaardigheden en de ideologische mediatoren RWA en SDO blijken na controle voor NFC en educatie nog steeds niet significant te zijn. Het significant positieve verband tussen cognitieve vaardigheden en essentialisme blijft wel standhouden. Bij het vergelijken van de hiërarchische regressiecoëfficiënten voor cognitieve vaardigheden met de bivariate correlaties, zien we opnieuw een grote mate van stabiliteit in de effect sizes. Echter dient er wel opgemerkt te worden dat waar voorheen de correlatie tussen cognitieve vaardigheden en racisme significant was, deze relatie na het uitzuiveren voor educatie en NFC slechts marginaal significant blijft.

Interacties

Bovenstaande hiërarchische regressieanalyses laten ook toe om de interactie-effecten tussen NFC en cognitieve vaardigheden op racisme te onderzoeken, alsook de interactie op

(36)

variabele op een variabele wordt beïnvloed door de waarden van een andere variabele.

Opeenvolgend gaan we de interactie-effecten van NFC en cognitieve vaardigheden na voor RWA, SDO, essentialisme en racisme.

Zoals weergegeven in tabel 3, levert het toevoegen van de interactieterm NFC x cognitieve vaardigheden in stap 3 geen significante bijdrage in het verklaren van viariantie op RWA, bovenop educatie (stap 1) en de hoofdeffecten van NFC en cognitieve vaardigheden (stap 2).

In tegenstelling tot bij RWA, blijkt de interactieterm NFC x cognitieve vaardigheden wel bij te dragen tot de verklarende variantie (1.8%) van SDO bovenop educatie en de hoofdeffecten van NFC en cognitieve vaardigheden. Wel dient opgemerkt te worden dat deze bijdrage slechts marginaal significant is. Aangezien we hier te maken hebben met een marginaal significant interactie-effect, is het aangewezen om de interactie tussen NFC en cognitieve vaardigheden op SDO weer te geven in een grafiek om deze te kunnen interpreteren. Verder worden ook simple slope analyses uitgevoerd om het effect van NFC op SDO op verschillende niveaus van cognitieve vaardigheden na te gaan. Meer specifiek wordt het effect van NFC op SDO nagegaan onder lage (1 standaarddeviatie onder het gemiddelde) en hoge (1 standaarddeviatie boven het gemiddelde) mate van intelligentie.

Onderstaande grafiek geeft de interactie visueel weer.

Figuur 1. Visuele weergave van het interactie-effect tussen NFC en cognitieve vaardigheden op SDO.

Simple slope analyses tonen aan dat het verband tussen NFC en SDO niet significant is voor individuen met een hogere mate van cognitieve vaardigheden ((+1 SD), β= .03, p=

.779). Wanneer we het verband tussen NFC en SDO analyseren voor individuen met een lage mate aan cognitieve vaardigheden (-1 SD), blijkt deze wel significant te zijn (β= .32,

(37)

p= .002). Er treedt met andere woorden een interactie op tussen cognitieve vaardigheden en NFC, waarbij er een effect is van NFC op SDO bij een lage mate aan cognitieve vaardigheden, maar niet bij een hoge mate aan cognitieve vaardigheden.

De hiërarchische regressieanalyse met essentialisme als afhankelijke variabele toonde aan dat na toevoeging van de interactieterm NFC x cognitieve vaardigheden in de derde stap niet significant bijdroeg in het verklaren van variantie in essentialisme bovenop educatie (stap 1) en de hoofdeffecten van NFC en cognitieve vaardigheden (stap 2).

Tot slot gaan we de stapsgewijze regressieanalyse ook gaan toepassen met als onafhankelijk variabele racisme. Zoals terug te vinden in tabel 3 werd bij de derde en laatste stap, het toevoegen van de interactieterm NFC x cognitieve vaardigheden, additioneel 0,1%

variantie verklaard.

Voor alle regressieanalyses werden ook multicolineariteitstesten uitgevoerd om na te gaan of er zich geen vertekeningen in de data hebben voorgedaan door sterke samenhang van variabelen, om zo onbetrouwbaarheden uit te sluiten. De laagste tolerantiewaarde was .984, wat overeenkomt met een variantie inflatie factor (VIF) van 1.016. Een VIF-waarde tussen 1 en 10 duidt op de afwezigheid van multicollineariteit. Er dus zijn geen redenen om aan te nemen dat er sprake is van dit fenomeen, integendeel.

Mediaties

Vervolgens werd nagegaan of de relaties tussen NFC en racisme enerzijds en cognitieve vaardigheden en racisme anderzijds gemedieerd werden door RWA, SDO en essentialisme.

Een mediator is een variabele waardoorheen de samenhang tussen twee variabelen kan worden verklaard, met andere woorden, voor de eerste mediatie-analyse onderzoeken we of de samenhang tussen NFC en racisme kan worden verklaard door respectievelijk RWA, SDO en essentialisme.

Alle variabelen werden vooraf gestandaardiseerd. Door middel van bootstrap analyses (1000 Bootstrap steekproeven met een 95% betrouwbaarheidsinterval) met Hayes’ (2013) PROCESS Macro, werden voorgestelde mediatiemodellen getest. Deze bootstrap methode wordt gebruikt om te verzekeren dat de modellen accurate resultaten vertonen en daarbovenop ook betrouwbaar zijn. Omdat er graag een uitspraak over de populatie wordt gemaakt, en niet enkel over de steekproef, en het onmogelijk is de gehele populatie te testen, wordt de steekproef via een bootstrapping procedure kunstmatig uitgebreid (Field, 2009, 3e

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

« Le racisme consiste à caractériser un ensemble humain par des attributs naturels, eux-mêmes associés à des caractéristiques intellectuelles et morales qui

Trek een selfie van jezelf als je boos, bang, verdrietig of bezorgd bent en kleef ze op de volgende

Hierbij willen we ook specifiek aandacht vragen voor kinderen en jongeren die in contact komen met discriminatie en racisme door anderen (een ouder, een leerkracht, …) maar

De Kinderrechtencoalitie vraagt aan de burgemeesters en aan de minister van Binnenlandse Zaken dat de bestaande mogelijkheden om klacht in te dienen tegen (discriminatie en

Deze motie is voorgesteld door de leden Belhaj, Van Baarle, Leijten, Simons, Ceder, Den Haan, Kathmann, Van Esch en Westerveld.. Zij

De nieuwe, open wereld brengt immers niet enkel kansen om in het buitenland te reizen, te studeren of te werken, ze brengt ook het buitenland tot aan onze voordeur..

Witte mensen zijn zich er ook niet altijd van bewust dat bepaalde situaties door mensen van kleur als racistisch worden ervaren.. Het is daarom goed om met kinderen na te denken

Ik hoop alleen maar dat het nu ook voor Bart de Wever allemaal erg duidelijk wordt en dat hij als enige logische reactie nu wél met leeuwenvlaggen op de achtergrond punt één