• No results found

w js&mg-

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "w js&mg-"

Copied!
594
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

w js&mg-

S - i ,**.•>;

,-tV T-

va*'-.

fc>r.

*ü&'

*

'*S

,

:

y y r

;

3*fc - y

v

v «A'

1

* * # f .• a

» - ' • *

* rfc

ft I

i' i

p-dp^fl

(2)

• ' « 4 M B t *

(3)
(4)
(5)
(6)
(7)

DE INDISCHE GIDS

T E V E N S N I E U W E S E R I E VAN HET

TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSCH-INDIË.

Hoofdredacteur: GEORGE NYPELS.

Z E S E N V E E R T I G S T E J A A R G A N G

I

(Aflevering I—VI).

^ - I ^ ^ ^ ^ S X Q ^ ^ S X r-1

Drukkerij en Uitgeverij

J. H. DE B U S S Y .

A M S T E R D A M , A». 1924.

Ini 3-MOi

v a r

• * - . . . '

(8)
(9)

DOOE

H. CH. G. J. V A N D E R M A N D E RE.

I.

"It is therefore, by no means sure that a profit will be made each year and it may even be that money is lost, as was repeatedly the case in the latter part of the last century. The profit of the manufacturer who has invested his money in sugar is very precarious and a run of profitable years should not tempt them to consider it a certain dividend which returns automatically each year.

"It has been stated already that the prime cost, in contrast to the selling price, remains stationary for considerable periods.

Therefore, if we take the average primecost to be 1.70 cts. which was the actual amount before the rise after the outbreak of the war, we find that a fixed sum of 60 million dollars is spent per annum, whether profits are made or not. Whatever the financial results may be, the landowner, the workman, the transporter of the cane, the supplier of machinery, the European and native employees who work on the estates, in the factories or in offices receive the portion due to them."

Wie zou denken, dat deze woorden eene aanhaling vormen uit een werkje, waarin de Javasuikerindustrie - welke het hier betreft - hare economische' beteekenis uiteenzet, vergist zich te eenenmale. De passage is ontleend aan eene in het Engelsch geschreven brochure, die omstreeks 1917 door de zorgen van de Afdeeling Handel en Nijverheid van het Departement van Landbouw, 'Nijverheid en Handel te Buitenzorg in het licht werd gegeven!

Iets verder in deze zelfde brochure kan men lezen:

"It has been calculated several times, arid is now generally accepted as a fact, that the part of the prime cost spent in Java is as 2 to 1 to the part which is spent abroad. We may therefore say that about 40 million dollars are spent annually in Java in return for the use of land, labour, cattle and various materials.

The sugar industry therefore, proves a real blessing to the Island.

(10)

"It gives work to hundreds of thousands of labourers, enables railways and trams to run at a profit, calls to life numerous smaller industries, such as lime kilns, brick works, manufactories of household articles, and in short, spreads a vigorous life over the entire country. One of the greatest boons is undoubtedly the encouragement given to railways and tramways. For, not only do they connect the centres of supply with those of demand, but the native is also given a chance of visiting other parts of the country and, by drawing comparisons, learns a great deal. The change which has taken place in the last decade is enormous, notwithstanding the shortness of the period. In many cases brick houses have taken the place of bamboo huts and a great improvement is noticeable with regard to matters of comfort, cleanliness and dress. Instead of being content to live in primitive dwellings and to have few wants, we now meet with many natives who have higher aspirations and, what is even better, the means of satisfying them. But not only to the native has the sugar industry brought advantages, also the European whether he has been born in Java or whether he has immigrated, reaps many a benefit."

De cijfers liggen voor de hand om te bewijzen, dat inderdaad in dit geschriftje de beteekenis van de Javasuikerindustrie, wat betreft de Inlandsche bevolking, niet wordt overdreven. Immers, aan de hand van de verstrekte gegevens komt vast te staan dat:

aan aan loonen grondhuur en leveringen in 1918 betaalden 183 fabrieken ƒ12.317.510.37 ƒ60.807.788.35

, 1919 „ 173 „ „ 10.901.093.77 „ 52.424.432.45

„ 1920 „ 173 „ „ 13.179.814.89 „ 75-175.040.19 1921 „ 177 „ „ 14.703.841.60 „ 99-069.063.90

" 1922 l 176 „ „ 16.305.628.68 „ 93.794.838.57 Een nadere verwerking dezer cijfers leert, dat de kosten, bestaande uit grondhuur, loonen en leveringen der bevolking, achtereenvolgens in 1917, 1918, 1919,1920 en 1921 ongeveer 41 Vs, 368/s. B91/«, 28 en 39o/0 van de totale kosten van den suikeroogst hebben uitgemaakt. Voor 1922 is dit cijfer, berekend naar een,gemiddelden kostprijs van ƒ 11,50 die voorloopig zou aan te nemen zijn, 3974 %. Waaruit dus wel blijkt, dat niettegenstaande het totaal bedrag der uitkeeringen aan grondhuur en loonen en leveringen der Inlanders in de laatste jaren een schijnbaar terugloopen aanwijst, toch dit terugloopen verhoudingsgewijze niet bestaat. Het is slechts een gevolg van den plicht, in het streven naar versobering opgesloten, welke in de heerschende omstandigheden ook op de suikerindustrie is gelegd. Uiteraard zal elke bezuiniging beginnen bij eene beperking van de aankoopen tot het strikt noodzakelijke, en zich

(11)

hier derhalve het scherpst demonstreeren in de bedragen, voor leveranties bestemd. Het bedrag, gemiddeld per bouw aan leveringen uitgegeven, is dan ook van ƒ 47.59 in 1921 tot ƒ 33.64 in 1922 gedaald - dat is beneden het bedrag, in 1920 op hetzelfde hoofd uitgegeven — terwijl daarentegen het bedrag, gemiddeld per bouw vermalen riet en arbeidsloon aan inlanders betaald, slechts is gedaald van ƒ 451,57 in 1921 tot /427,67 in 1922 of met 5,3 o/0. Daarentegen steeg het bedrag, gemiddeld per bouw aan grondhuur betaald, ook in dit oogstjaar wederom — en wel van ƒ 66,96 tot ƒ 74.05 - „hetwelk duidelijker dan lange vertoogen de noodlottige werking der Grondhuurordonnantie met hare regeling van wettelijk vastgestelde minimum-grondhuurprijzen demonstreert".

In een tijd toch, waarin alle andere kosten terugloopen en ook moeten terugloopen, gaat de stijging der grondhuurprijzen gestadig door!

Het regeeringsbrochuretje, waaruit wij hierboven citeerden, had, om het economisch belang van de suikerindustrie voor de Indische samen- leving vast te stellen, ook - reeds in 1917, maar zeker daarna - kunnen wijzen op het aandeel, dat deze belangrijkste der cultures in de afgeloopen vijfjarige periode in de openbare lasten, maar vooral in de directe belastingen heeft gedragen. In de finanoieele nota aan den Volksraad, die de ontwerp-begrooting 1924 vergezelde, werden de belastingopbrengsten over het vijfjarig tijdvak 1918-1922 vrij volledig opgegeven, hetgeen totnutoe niet kon geschieden, gezien den grooten achterstand in aanslagen en inningen. De cijfers van deze nota stellen vast, dat over de jaren 1918-1922 aan belastingen is ontvangen totaal ƒ 1215 mill.; voor pachten, in- en uitvoerrechten en accijnzen is dit

bedrag te verminderen met ƒ 365 mill. ; zoodat voor de directe belastingen een bedrag-ad f 850 mill, overblijft. Hierin nu is door de Europeanen en de vreemde Oosterlingen bijgedragen tot totalen, die op ƒ 57Sx/2 mill, zijn te stellen, en waaraan dient te worden toegevoegd een bedrag ad ƒ 86'/2 mill., dat de nota over 1923 en 1924 aan achterstallige belastingen nog berekent. Afgescheiden van dit laatste bedrag is bijna 70 o/o van het totaal der directe belastingen door Europeanen en vreemde Oosterlingen gedragen. Nu is uit becijferingen, die bekend mogen worden verondersteld en welker juistheid in het algemeen niet is bestreden, komen vast te staan, dat over 1920 alleen door de suiker een bedrag ad ƒ 160 mill., zijnde ongeveer 29 % van de totale ontvangsten, in de lasten der Indische schatkist is bijgedragen. Aan de hand van dit gegeven is echter moeilijk te becijferen, welk bedrag van de bovenver- melde ƒ 665 mill, op rekening alleen van de suiker valt te schrijven. Dat dit bedrag echter niet gering is, kan veilig worden aangenomen door Jeder, die zich herinnert welk belangrijk aandeel in de raming der producten-en/of extrawinstbelasting bij de invoering aan de suiker werd toegeschreven i

In dit verband kan het niet verwonderen, dat het zoo juist verschenen

(12)

jaarverslag van het Algemeen Syndicaat van Suikerfabrikanten in Nederlandsch-Indië, loopende over 1922, enkele beschouwingen van algemeenen aard wijdt aan de flnancieele- en belastingpolitiek, die in Oostlndië wordt gevolgd. Het jaarverslag van het Suikersyndicaat matigt zich niet de pretentie aan van eene stem te doen hooren, gelijk, b.v. door de Javasche Bank of door de Nededandsche Handel-

maatschappij geschiedt, en algemoene inzichten te verkondigen betreffende den economischen en flnancieelen toestand van ons koloniaal gebied. Wel echter geeft de belangrijkste positie, die de suikerindustrie als zoodanig, en ook als belastingbetaler inneemt, aan dit jaarverslag het moeilijk te weerspreken recht om nog eens duidelijk nadruk te leggen op het steeds klaarder besef, dat zich in Indië heeft baangebroken:

dat vóór alles diende en dient te worden gestreefd naar eene versobering van de regeeringstaak, eene beperking en bezuiniging in de staatsuitgaven, waar dit slechts mogelijk zal blijken, wijl alleen deze beperking en versobering een verder opdrijven der belastingen zal vermogen te keeren en een • toestand van rust en evenwicht zal kunnen scheppen, welke voor de verdere ontwikkeling dier landen zoo noodzakelijk is te achten.

Temeer heeft het Suikersyndikaat daartoe reden, wijl het reeds in zijn tot den Directeur van Financiën gericht schrijven van 19 Juli 1919, naar aanleiding van het voornemen der Indische Regeering om ook der suikerindustrie bijzondere heffingen op te leggen, eene waarschuwing in dezen geest heeft doen hooren en erop heeft gewezen, dat, zoo de Staat niet tijdig tot zelfbeperking' kwam, eene catastrophe binnen korteren of längeren tijd onvermijdelijk zou zijn:

Wanneer de suikerindustie ook bij den huidigen toestand der prijzen verzet wenscht aan te teekenen tegen het opleggen van lasten, waardoor speciale producenten van voor de Europeesche markt bestemde artikelen worden getroffen, is dit verzet niet gegrond op het feit, dat de suiker- industrie in dagen van welvaart niet den plicht gevoelt om naar ver- mogen tot stijving van 's lands kas bij te dragen, doch behalve om de hierboven reeds aangevoerde redenen mede op het feit, dat bij haar ernstige bezorgdheid bestaat, dat de flnancieele politiek der Eegeering niet alleen voor haar zelve, doch voor de belastingschuldigen in het algemeen en voor de suikerindustrie in het bijzonder tot ongewenschte gevolgen zal moeten leiden.

Indien de flnancieele zorgen, waarin de Ïfederlandsch-Indische Eegeering verkeert, een direct gevolg zouden zijn van den Europeeschen oorlog;

indien deze de Indische Eegeering evenals die in het Moederland tot reusachtige uitgaven voor leger en vloot, voor voedseldistributie en andere voorzieningen in economische noodtoestanden had gedwongen, het zou de plicht van ieder burger zijn om zonder critiek toe te stemmen in eene verhooging der belasting, desnoods doorgevoerd tot het uiterste kunnen der belastingplichtigen, en de suikerindustrie zou zeker niet wenschen achter te blijven.

' Bijzondere uitgaven voor leger en vloot werden echter niet gedaan;

wat hier door de Eegeering voor het op peil houden der voedselvoor-

(13)

raden werd gedaan, kan niet de oorzaak zijn, dat 's lands financiën zijn ontwricht; de toestand is naar het oordeel van het Dagelijksch Bestuur het gevolg van het feit, dat ten behoeve der Inlandsche bevolking van Nederlandsch-Indië reusachtige uitgaven worden gedaan, welke door haar niet kunnen worden gedragen, althans niet worden gedragen, en ten behoeve waarvan de kleine schare van Europeanen en vreemde Oosterlingen steeds zwaarder wordt belast.

Raadpleegt men den gewijzigden herdruk van de inleiding der Memorie van Toelichting, behoorende bij de begrooting voor Nederlandsch-Indië voor het jaar 1919, zoomede de Memorie van Toelichting op de begrooting voor 1920, dan ziet men. dat de ontvangsten van ƒ 179,2 mill, in 1912 zijn gestegen tot ƒ 317,9 mill, (geraamd) in 1920. In een tijdvak van acht jaren had aldus eene toeneming der inkomsten plaats van 77,4 %.

Daarentegen zijn in hetzelfde tijdvak de gewone uitgaven van / 156,4 in 1912 gestegen tot f 317,4 mill, (geraamd) in 1920, of mst ± 100 %.

Gaat men nu na, welke bevolkingsgroepen in Nederlandsch-Indië tot de vermeerdering der inkomsten bijdroegen en ten behoeve van welke groepen de meerdere uitgaven hoofdzakelijk werden gedaan, dan komt men tot de slotsom, dat van de geheele bevolking van Nederlandsch- Indië, ± 47 mill, zielen tellende, 900.000 Europeanen en vreemde Ooster- lingen bijna uitsluitend zorgden voor de toeneming der inkomsten, terwijl de meerdere uitgaven in hoofdzaak geschiedden voor de Inlandsche bevolking ten getale van ± 46 mill, zielen, teneinde die bevolkiugsgroep die Westersche beschaving te doen deelachtig worden, waarop zij naar de opvatting der Regeering recht heeft, zonder dat deze groep merkbaar meer bijdroeg in de kosten der staatshuishouding.

Beschouwt men nl. wederom het tijdvak 1912—1920, dan blijkt, dat de opbrengst der landelijke inkomsten en andere grondlasten, die de voor- naamste belastingen vormden, waardoor de Inlander getroffen wordt,

slechts toeneemt met ± 9 % een toeneming, die bovendien met zekere reserve moet worden beschouwd, aangezien die in hoofdzaak moet worden toegeschreven aan eene nieuwe, nauwkeurige opname der gronden. De opbrengst van het hoofdgeld steeg van f 3,8 tot ; 9 | mill.; doch tegenover die stijging staat eene geleidelijke afschaffing der heerendiensten, zoodat hier feitelijk eene vervanging van de eene belasting door de andere plaats had. Stelt men daartegenover nu de belastingen, opgebracht door de Europeanen en vreemde Oosterlingen in datzelfde tijdvak, dan blijkt, dat de opbrengst der Inkomstenbelasting meer dan drie maal zoo groot werd; 4e verponding is toegenomen met 6 4 % ; de persooeele belasting vertoont een toeneming met ± 50 %, en de opbrengst der belasting op de bedrijven en andere inkomsten, die voor het overgroote gedeelte betaald worden door vreemde Oosterlingen, is meer dan verdubbeld.

De meerdere opbrengst der voorgenomen uitvoerrechten ad / 3 0 mill., welke in de raming der inkomsten voor 1920 is begrepen, zal in hoofdzaak worden opgebracht door de producenten van voor de Europeesche markt bestemde, producten, i.e. de Europeanen en vreemde Oosterlingen, terwijl de opbrengst der suikerbelasting, geraamd op / 9 y2 mill., uiteraard geheel ten laste van deze categorie van personen zal komen.

Het zal nauwelijks betoog behoeven, dat op dien weg niet maar altijd kan worden voortgegaan en dat het belasten der Europeanen en vreemde Oosterlingen met de kosten van de Staatsinrichting ten behoeve der geheele bevolking, zijne grenzen heeft.

(14)

Het duurde tot het voorjaar van 1922, aldus constateert het Syndicaats- verslag, voordat de roep om bezuiniging algemeen weerklank vond.

Maar met voldoening constateert het thans, dat de Indische Regeering niet aarzelde „om de maatregelen te treffen, welke door de omstandig- heden gebiedend waren geworden; zij toonde — met daden — hoezeer de toestand hare volle aandacht had en zette het snoeimes op onbarmhartige wijze in de begrooting, welke verre boven de draagkracht van Indië was uitgegroeid. Wanneer binnen luttele jaren het einddoel — eene

„kloppende" begrooting — zal zijn bereikt en daarmede Indië zal zijn teruggekeerd tot de zoozeer gewenschte stabiliteit in de landsuitgaven en -inkomsten, dan zullen wij daarvoor dank verschuldigd zijn aan de huidige Indische Regeering, die niet telde den moeilijken en inspan- nenden arbeid, welke met het hanteeren van den bezuinigingsbijl bleek te zijn gemoeid; niet telde ook de verguizing, welke haar ten deel viel van eene zijde, die haar tevoren om h a r e. wijsheid had geprezen."

Het jaarverslag-1922 van het Syndicaat constateert nog in een ander opzicht over het afgeloopen jaar winst: het groeiend verzet tegen den druk, welken de belastingen meer nog door hare gecompli- ceerdheid dan door hare feitelijke zwaarte - men zou er aan kunnen toevoegen: hare onzekerheid — op het bedrijfsleven in Indië oefenden.

Dat verzet culmineerde in de vorming, in September 1922, van een Comité van Actie inzake de belastingen te Batavia, en het leidde, direct of indirect, nog voordat de Minister van Koloniën aan eventueel bij hem bestaande voornemens om de bekende Nota van de hand van Prof. Treub aan het oordeel eener deskundige commissie in Nederland te onderwerpen, uitvoering had kunnen geven, tot de instelling van eene commissie tot herziening van het belastingstelsel, welke, blijkens de woorden, waarmede de Directeur van Financiën haar in de voorjaarszitting van den Volksraad aankondigde, tot taak kreeg eene herziening voor te bereiden van het Indische belastingstelsel in zijn geheelen omvang. Door in deze commissie een tweetal plaatsen in te ruimen voor vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, kwam de Indische Regeering tot op zekere hoogte tegemoet aan het verlangen, van de zijde van de Europeesche bedrijven - van de zijde van de suikerindustrie in de allereerste plaats - bij herhaling geuit, dat de Regeering naar meer samenwerking en nauwer overleg zou streven met de cultures en industrieën, allereerst op het stuk der belastingen, waar toch die cultures en industrieën door de bedragen, waarvoor zij in de kosten van de Staatshuishouding bijdragen, daarbij ten zeerste

belanghebbenden zijn.

Wel gold tegen deze Commissie het bezwaar, dat ook tegen zoovele andere offlcieele commission wordt aangevoerd, dat zij voor het grootste gedeelte bestaat uit ambtenaren, die reeds door andere

(15)

werkzaamheden zoodanig in beslag genomen zijn, dat met recht in twijfel kan worden getrokken of zij voor dezen Commissie-arbeid voldoenden tijd en aandacht zullen beschikbaar hebben, en wel had men in de kringen der Indische ondernemers dan ook gaarne gezien, dat aan het niet-ambtelijk element in deze Commissie een grootere plaats ware ingeruimd, eene plaats, meer in overeenstemming met de belangrijke functie, welke de Europeesche bedrijven in het economische leven dier landen vervullen. Maar dit neemt niet weg, dat de Regeering met de instelling van deze commissie erkende niet slechts, dat het belastingstelsel allengs zoo ingewikkeld was geworden, dat alleen van eene algeheele herziening van dit stelsel baat kon worden verwacht, doch tevens, dat eene herziening alleen den metterdaad eene verbetering zou beteekenen, wanneer zij de bezwaren tegen het huidige stelsel zoo goed mogelijk zou ondervangen en zich zooveel mogelijk zou richten naar de practijk.

Er wordt met erkentelijkheid door het jaarverslag aan herinnerd, dat- de Commissie haar ondervoorzitter afgevaardigde naar de belangrijkste centra van handel en nijverheid en cultures om zich van de meening dei- verschillende groepen van ondernemers te vergewissen ten aanzien van de beginselen, waarop een nieuw belastingstelsel zal moeten berusten. Zelfs bleek van het voornemen der Commissie om ook bij haar verderen arbeid aan dit overleg met belanghebbenden eene voorname plaats in te ruimen.

Wat intusschen niet verwonderen kan, gezien, dat de Minister van Koloniën, in antwoord op de desbetreffende vragen van den heer Dresselhuys bij de behandeling der begrooting-1923 in de Tweede Kamer, heeft in uitzicht gesteld de benoeming van eenige deskundigen in Nederland, die hun oordeel omtrent het ontwerp der Indische belasting- herzieningscommissie aan den Minister zullen kenbaar maken alvorens deze voorstellen aan de Kamer zou voorleggen. Welke toezegging dooi- den Minister in de Eerste Kamer herhaald werd, echter met deze restrictie: „in de eerste plaats voor zooverre zich twijfelachtige of voor mij niet aanstonds aannemelijke punten mochten voordoen."l) Het wordt door dit jaarverslag voor de toekomst van Indië echter te hopen geacht, dat de Commissie dit overleg met belanghebbenden niet zou bepalen tot een hooren van hen, maar ook met hunne verlangens en wenschen practisch, waar mogelijk, zou rekening houden. Alleen toch eene dergelijke wijze van werken zou in staat zijn geheel het geschokte vertrouwen van het buitenlandsche, het „vreemde" kapitaal - welks noodzakelijkheid voor de ontwikkeling van Indië in de laatste Mededeelingen aan den Volksraad, die G.-G. Van Limburg Stimm, per 1 Maart 1921 openbaar maakte, nog erkend werd - te herstellen.

a) Na ontvangst van het eerste verslag der Belastingherzieningscommissie is de Minister tot benoeming eener zoodanige commissie — onder voorzitterschap van prof. mr. G. W. J. Bruins te Rotterdam — overgegaan.

(16)

IL

In haar jaarverslag over 1921 heeft ook de Directie der Handels' vereeniging „Amsterdam" nog eens gewezen op het nauwe verband tusschen de welvaart van Nederlandsch-Indië en de welvaart der parti- culiere bedrijven. „Voor do ontwikkeling dezer laatste, waarbij het Gouvernement door zijne winstbelangen groot-belanghebbende is ge- worden - zoo schreef zij terecht - is medewerking van het Neder- landsche en buitenlandsche kapitaal eene levensvoorwaarde. Dit kapitaal onthoudt zich thans meer en meer door bemoeilijking van allerlei aard, welke het ondervindt Noodig is, dat de Regeering het vertrouwen in Nederlandsch-Indië herstelle, opdat de ondernemingsgeest zich op- nieuw voele aangetrokken. Noodig is daartoe krachtdadige steun en welwillende medewerking aan de ondernemers, vermindering van den belastingdruk en vereenvoudiging van het belastingstelsel; verder onthouding van alle zulke maatregelen, die het economisch leven belem- meren en door de omstandigheden niet direct worden geboden. De over- planting op Indischen bodem van Westersche stelsels en sociale instellingen, welke gedeeltelijk zelfs daar onrijp en onuitvoerbaar zijn gebleken, brengt het gevaar mede van ontwrichting der Indische samenleving. De ethiek worde betracht voorzoover practisch uitvoer- baar uit economisch en financieel oogpunt." Het voorstel, door de Regeering sindsdien gedaan ten aanzien van de handhaving der poenale sanctie; de motiveering van dit voorstel op gronden, aan de nood- zakelijke ontwikkeling der Buitenbezittingen ontleend, toonen wel, dat de juistheid van deze woorden ook te hooger plaatse erkend wordt.1)

'Dat inderdaad in deze richting geschokt vertrouwen valt te her- stellen; is niet te ontkennen. Nog bij de behandeling van de Indische begrooting voor 1921 meende de Minister van Koloniën te kunnen verklaren, dat moeilijk een terrein zou te vinden zijn, voor kapitaalsbelegging zóó aantrekkelijk als Nederlandsch-Indië. Hetgeen ten aanzien van geneigdheid van het buitenlandsch kapitaal om zich te wenden b.v, tot Cochin-China of tot cle Philippijnen, daarna is gebleken, is wel in staat om aan de stelligheid van deze meening iets van hare kracht te ontnemen. Trouwens de voorbeelden zijn bekend, dat op grond van de verzwaarde, doch vooral onzekere belasting- en sociale politiek van de Indische Regeering, buitenlandsche concerns van vestiging van nieuwe ondernemingen afzagen of niet tot uitbreiding van bestaande overgingen. Bekend is ook, dat een der groote Nederlandsche concerns zijn Sumatra-uitbreiding stopzette en overging tot sluiting van reeds bestaande ondernemingen, zulks vooral in

J) Het voorstel betreffende handhaving der Poenale Sanctie is inmiddels door den Volksraad aangenomen.

(17)

verband met de tût op dat oogenblik weifelende houding der Indische Regeering ten aanzien van de poenale sanctie. Welke ontwikkeling daarmede voor Indië verloren gaat, welke bedragen aan de Inlandsche bevolking zelve worden onttrokken, is meer dan eens globaal becijferd.

De Ondernemersraad voor Nederlandsch-Indie heeft zich eenigen tijd geleden de moeite getroost om uit de verslagen van verschillende Indische maatschappijen de meest markante passages bijeen te zoeken en' in eene brochure samen te voegen, voorzoover deze betrekking hebben op de belemmering, die het buitenlandsche kapitaal vindt in de door de Indische Regeering gevolgde fiscale en sociale politiek. En terecht spreekt het jaarverslag van Asni de meening uit, dat tal van uitlatingen zijn aan te wijzen, weinig geschikt om de toekomst van Indië in dit opzicht reeds met volledige gerustheid tegemoet te zien.

In eene rede, door den heer Strutt, chairman van de Java United Plantations Ltd., op de jaarlijksche algemeene vergadering van aandeel- houders dezer maatschappij op 8 September 1921 gehouden, zeide deze:

We received one of the severest blows possible for our company when the news of the recent increase of Java taxation reached us. The directors were considering very carefully whether it was possible to give a small dividend this year. On the one hand, they knew that the position of individual shareholders must he very critical when so many companies are unable to be dividend payers. On the other hand, there never was a time when it was more important that a company should reserve ist resources. When the news of this taxation reached us the question was settled for us, as almost, if not quite, the whole of our profits have been swallowed up.

En de Algemeene Belgisch-Java'sche Cultuur Maatschappij hield in haar „Exercice" 1921 der Indische Regeering voor:

si le Gouvernement indo-néerlandais ne veut pas arrêter définitivement tout développement de l'initiatieve coloniale il parait indispensable qu'il s'entende avec les sociétés de plantations pour ap- porter au régime fiscal les modifications utiles en vue d'alléger ces charges trop lourdes surtout pendant les périodes de crise comme celle qui sévit depuis plusieurs années.

Terwijl b.v. de „Société franco-néerlandaise de Cultures et de Commerce"

in haar verslag over 1921 opmerkte:

Il est bien clair que des charges pareilles sont écrasantes pour l'in- dustrie, qu'elles sont contraires à l'équité, et qu'à continuer ce régime de saignage intensif des contribuables, le Gouvernement Hollandais arrivera, infailliblement, à paralyser l'essor des Sociétés de Plantations.

Om van de klachten uit tal van Nederlandsche verslagen maar geheel te zwijgen. Het Syndicaatsverslag voegt er eene opmerking aan toe, ontleend aan een zoo juist ontvangen verslag van besprekingen, door

(18)

een Hollandsen zakenman gevoerd met Londensche financiers. Het liep daarbij over de mogelijkheid om Engelsen kapitaal te vinden voor nieuwe cultuurzaken buiten Java en Sumatra. Van de zijde van dien Engelsche financier werd deze mededeeling ontvangen:

It is hard enough to get British financial support now-adays for wellknown planting propositions in production and showing return on outlays, when they are situated in Java and Sumatra, as the British public has had a thorough good scare about N. E. 1. investments owing to the Governments excessive taxation and it has to be something exceptionally good to attract their support.

Intusschen blijkt wel, in het bijzonder uit mededeelingen, b.v. dooi- de Kamer van Koophandel voor Nederlandsen Oost-Indië te Londen in haar maandelijks verschijnend orgaan gedaan, dat de verzekering, van de zijde der Regeering vernomen, dat de Producten-belastingen in elk geval na 1923 niet meer zullen worden geheven en dat van verzwaring der belastingen in komende tijden geen sprake zal zijn, een invloed ten goede hebben uitgeoefend. De Minister van Koloniën verklaarde nog in zijne Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer over de Indische begrooting-1923: „Maar dat het belastingsysteem op zichzelf, volgens hetwelk veel wordt geheven indien de verdiensten groot en weinig, indien de verdiensten klein zijn, tot kapitaalsvlucht aanleiding zou geven, is eene onderstelling, waarvoor geen voldoende gronden bestaan." Zoo rooskleurig ziet het jaarverslag van het Syndicaat den toestand niet in en het acht de taak der belastingherzienings- commissie voor de naaste toekomst door de omstandigheden als vanzelve aangewezen: zij zal — hoe eerder hoe liever — een einde moeten maken aan den last en den druk, welke de daar te lande werkende industrieën van de huidige belastingen ondervinden en daarvoor in de plaats moeten brengen een zoo eenvoudig en overzichtelijk mogelijk belasting- stelsel, een belastingstelsel waarbij de administratieve rompslomp - dus ook de perceptiekosten - tot een minimum zullen beperkt blijven.

In dit verband breekt het verslag van het Syndicaat opnieuw een lans voor eene z.g. uitkeeringsbelasting. Dat naar het oordeel van belanghebbenden alleen eene belasting op de uitkeering de mogelijkheid van eene eenvoudige en overzichtelijke regeling biedt — wanneer men althans niet geheel overstag wil gaan en de oplossing niet wil zoeken in een stelsel van indirecte belastingen, dat voor een land als Neder- landsch-Indië zonder eenigen twijfel een even groote aantrekkelijkheid kan bezitten als b.v. voor de Philippijnen — bleek reeds uit de bekende JSfota van Prof. Treub. Het is ook naar voren gebracht in de verschillende conferenties, welke de ondervoorzitter der belastingherzieningscommissie tijdens zijne reis over Java en Sumatra met belanghebbenden had.

Wel het sterkst is het tot uiting gekomen in de motie, bij acclamatie aangenomen in de buitengewone algemeene ledenvergadering van den

(19)

Indischen Ondernemersbond, gehouden te Djokja op 26 April 1923 en luidende als volgt:

De Indische Ondernemersbond, op Donderdag 26 April 1923 te Djokja- karta in buitengewone algemeene ledenvergadering bijeen :

dankbaar erkennende, dat de Indische Eegeering, blijkens de instelling van de Commissie tot herziening van het Belastingstelsel, Zelve de noodzakelijkheid van eene grondige herziening van het bestaande be- lastingstelsel heeft ingezien;

waardeerende, dat genoemde Commissie haren arbeid begonnen is met het hooren van de grieven en wenschen der belastingplichtigen;

spreekt de verwachting uit, dat de arbeid der Commissie zooveel mogelijk zal worden bespoedigd, en dat de resultaten van dien arbeid, alvorens in den vorm van een wetsontwerp aan den Volksraad te worden voorgelegd, eerst in voor-ontwerp zullen worden gepubliceerd opdat de publieke opinie in het algemeen en de Indische Ondernemersbond in het bijzonder gelegenheid krijge, zich daarover uit te spreken;

geeft als zijn oordeel te kennen, dat herziening van het belasting- stelsel, in welke richting zij zich overigens ook moge bewegen, in elk geval behoort uit te gaan van deze beide hoofdbeginselen:

a. elke uitzonderingsbelasting op bepaalde bedrijven is theoretisch en practisch onverdedigbaar ;

b. als directe belasting op het bedrijf van naamlooze vennootschappen

— onverschillig of deze in Nederlandsch-Indië of elders zijn gevestigd en of zij haar bedrijf geheel of ten deele hier te lande uitoefenen — verdient een uitkeeringsbelasting de voorkeur boven een winst- belasting;

machtigt het Dagelijksch Bestuur om deze motie ter kennis te brengen van den Gouverneur-Generaal.

Het jaarverslag van het Syndicaat oordeelt, dat eene zoodanige belasting het groote voordeel heeft, allereerst, dat zij eene premie stelt op de belegging der winsten in het bedrijf, omdat immers alleen de winsten, die worden uitgekeerd, door deze belasting worden getroffen

- en in de tweede plaats, dat het alleen op deze wijze wordt mogelijk gemaakt, dat de fiscus buiten het interne van het bedrijf blijft en zich niet behoeft te bemoeien met allerlei quaesties, waarover hij niet oordeelen kan, maar waarover hij niettemin onder de bestaande regeling oordeelen moet en ook oordeelt. De Indische ondernemers ontveinzen zich geenszins, dat ook zulk eene uitkeeringsbelasting bezwaren met zich brengt, vooral in een land met zoo bijzondere verhoudingen en zoo uiteenloopende bevolking als Indie. Deze bezwaren echter zijn inhaerent aan het heffen van belastingen, en zullen zich onvermijdelijk bij elk ander stelsel in veel ernstiger mate doen gevoelen.

Eene uitkeeringsbelasting heeft boven alle andere directe belastingen in elk geval dit groote voordeel, dat, welke regeling men tenslotte ook zal willen treffen om aan bedoelde bezwaren - het bezwaar dei- ontduiking wel bovenal - tegemoet te komen, zij toch in elk geval

(20)

de mogelijkheid brengt van eene uiterst eenvoudige regeling voor het overgroote deel der daar te lande werkende bedrijven. \)

Dat men niet overdrijft, wanneer men gewaagt van „algemeene" be- zwaren, die tegen het thans in Indië geldend belastingstelsel bestaan, blijkt wel, wanneer men een jaarverslag als dat van het Suikersyndi- caat opslaat. Men wordt daarin getroffen door de vele pagina's, die het genoodzaakt wordt te wijden aan belastingonderwerpen, aan over- leggingen of wrijvingen met den fiscus en aan interpre!atie van belastingbepalingen. Vooral het geschrevene, dat ressorteert onder de laatste rubriek, stelt in het licht hoe ingewikkeld het thans in indië vigeerende belastingstelsel is; hoe het door zijne ingewikkeldheid en de onduidelijkheid zulker bepalingen veel overbodig werk aan beide zijden, aan die van de belanghebbenden en aan die van den fiscus, noodzakelijk maakt, en desniettegenstaande toch slechts een enkelen keer leidt tot eene oplossing, waarbij de fiscus zich voldaan en de belanghebbenden zich rechtmatig belast gevoelen. Daar worden in het jaarverslag'van het Suikersyndicaat opmerkingen gewijd aan belasting-

verzwaring, die men hoopt, dat door het werk der belastingherzienings- commissie zal worden te niet gedaan; aan de verzwaring der suiker- belasting, voorgenomen in dien geest, dat de tantièmes, welke bij de berekening van den kostprijs ten volle als uitgaven mogen worden opgebracht, slechts voor een gedeelte als bedrijfsuitgaven zouden worden beschouwd, eene wijziging, die intusschen door de goed gefundeerde betoogen der belanghebbenden kon worden afgewimpeld; aan de verlenging der Productenbelastingen gedurende 1923, ten aanzien van welke in het licht wordt gesteld het geheel gewijzigde standpunt, dat de Regeering tegenover deze Productenbelastingen inneemt teneinde die verlenging, thans nog bij het Xederlandsche Parlement in behandeling, te motiveeren. Daartegenover wordt terecht als winste erkend, dat de belastingbetaling door vreemde Oosterlingen, die zich te voren grooten- deels wisten te onttrekken aan den plicht tot het betalen van belastingen

— met het voor de andere groepen zoo funeste resultaat, dat deze onevenredig zwaar werden belast — den laatsten tijd beter worden aangepakt en dat de belastingdienst er naar streeft een'einde te maken aan den aangeduiden wantoestand. Toch is er in deze richting nog wel meer te doen; het jaarverslag volstaat met de zaak onder de aandacht der Regeering te brengen, en herinnert niet afzonderlijk aan den aandrang, die er is uitgeoefend om verplichte Europeesche boek- houding voor de vreemde Oosterlingen in te voeren, hetgeen, blijkens de ervaring op de Philippijnen, zeer wel mogelijk te achten is. Maar

2) De Belastingherzieningscommissie heeft zich, blijkens haar eerste verslag, tegen eene uitkeeringsbelasting uitgesproken.

(21)

naast deze speciale belastingpunten worden er nog enkele andere in het jaarverslag vermeld, die van algemeenen aard zijn te rekenen met betrekking tot de lasten, die op de suikerindustrie rusten.

Daar is allereerst de verhooging van de spoorvrachten der S. S., in 1921 totstandgekomen; de bereid verklaring der S.S. om eene tariefs- verlaging in overweging te nemen, zoo daarvoor van de zijde dei- suikerindustrie gegronde redenen konden worden aangevoerd, is met het oog op de omstandigheden geheel teruggenomen. Daar is b. v. de Zegelordonnantie, bij welker samenstelling — die naar het oordeel van handel en nijverheid in Indië in het algemeen zeer veel te wenschen overlaat — aanvankelijk niet voldoende rekening werd gehouden met de voorschriften van de Grondhuurordonnantie, tengevolge waarvan voor eene grondhuurovereenkomst dubbel zegelrecht verschuldigd was, een grief, waarop eerst in den loop van 1923 redres volgde. In ver- band waarmede dit jaarverslag constateert de weinig vlotte wijze dezer afdoening en de meening uit, dat belastingschuldigen, wanneer zij wijzen op eene aperte onbillijkheid in eene belastingordonnantie, recht hebben te verwachten, dat dit zooveel mogelijk met bekwamen spoed wordt geredresseerd. Daar zijn voorts de retributies voor rail- banen, gelijk deze door den gewestelijken Raad van Pekalongan voor dat gewest zijn ingevoerd, van welk besluit, dat de Regeering niet geneigd bleek te casseeren, als gevolg wordt gevreesd, dat andere gewesten Pekalongan zullen navolgen. Daar is de Verpondingsbelasting.

welke in vele gevallen uitermate bezwaarlijk werkt, en die, oorspron- kelijk bedoeld als eene grondbelasting, in hare toepassing allengs is geworden tot eene gewone bedrijfs- resp. winstbelasting van 6 °/o, welke met de bijzondere omstandigheden der ondernemers en onder- nemingen geene rekening houdt. En daar is — gelijk dat jaarverslag van het Syndicaat een paar staaltjes geeft, tot welke gevolgen de toepassing der Verpondingsbelasting leidt — de aangekondigde Water- belasting, waarvan niet ten onrechte gevreesd wordt, dat deze opnieuw de bedoeling zal hebben een uitermate drukkenden last op de suiker- industrie te leggen. De Landvoogd heeft haar in de openingsrede van den Volksraad op 16 Mei 1922 aangekondigd, en al is er officieel tot- nutoe nog weinig van bekend, daar zijn toch verschillende berichten, die hun weg vonden in de pers en die tot ernstige ongerustheid in de kringen der industrie aanleiding geven.

Wanneer toch deze berichten waarheid mogen bevatten en het zoü b.v. inderdaad in het voornemen van de Regeering liggen om de vrij- willige retributie, welke thans vooral door de suikerindustrie in vrijwel alle gewesten van Java voor irrigatie wordt betaald, te vervangen door eene gedwongen heffing, dan stuit de verwezenlijking van dit voornemen op overwegende bezwaren. In de eerste plaats is het on- rechtvaardig en onjuist te noemen om plotseling te gaan eischendat-

(22)

gene wat totnutoe vrijwillig gegeven werd. Maar eene dergelijke regeling zou de verplichte lasten, waarvoor de industrie zich ziet gesteld ook in jaren, dat er geene winst wordt gemaakt, wederom aanmerkelijk verhoogen en zoodoende de positie van de Javasuikerindustrie op de wereldmarkt opnieuw benadeelen. Nog een vorig jaar, zoo uit het jaarverslag zich thans, werd erop gewezen, dat men er vrede mede kau hebben, dat de Staat een gedeelte van de winsten voor zich opeischt, mits dan ook aan den anderen kant niets door den Staat wordt nagelaten om de productie zoo vlot mogelijk te doen verloopen en die winst, waarvan de Staat een deel eischt, zoo groot mogelijk te doen zijn. Maar van dit streven werd in 1922 nog te weinig be- merkt, en plannen als de Regeering ten aanzien van de Waterbelasting schijnt te koesteren, doen vermoeden, dat men zijne illusies dienaan- gaande in de toekomst niet te hoog moet spannen. Temeer begrijpelijk is het, dat eene industrie, die voortdurend hare positie tegenover de internationale concurrentie ziet verslechteren, op tegenweer bedacht is. Nog kort geleden heefc Er. J. Gerritzen, in het Centraal Industrieel Verbond sprekende over de industrialisatie van Nederlandsch-Indië en wijzende op de tegemoetkoming, die de Regeering aan de Nederlandsche grootindustrieelen toezegt, wanneer zij tot die industrialisatie willen medewerken, opgemerkt, dat men dienaangaande met beloften voor- zichtig dient te zijn. Dat behoeft geenszins te leiden tot, gelijk ook door den heer Gerritzen niet geschiedde, afraden van vestiging in Nederlandsch-Indië ; geenszins, maar wel daartoe, dat men zich niet op beloften verlaat, die dikwerf, juist op het oogenblik, dat eene industrie de vruchten gaat plukken van jarenlang zwaar risico, niet of niet ten volle in verwezenlijking komen.

Een van de vele lasten, die van het thans vigeerend belastingstelsel worden gevoeld, is ook de allerminst voldoening gevende regeling van het hooger beroep in belastingzaken. De huidige regeling is aldus, dat men in laatste instantie komt bij een Raad van Beroep, waarvan ambtshalve voorzitter is de Directeur van Financiën, onder wien de Hoofdinspecteur, Chef der belastingen, uiteraard ressorteert. Dit is eene regeling, 'in strijd met elk beginsel van administratieve recht- spraak, welke eischt, dat het college, in hoogste ressort uitspraak doende, volkomen onafhankelijk zij. Nu kan men op grond van de practijk wel volhouden, dat het gevaar van partijdigheid van de zijde van den Directeur van Financiën uiterst gering is, vooral sedert de Hoofdinspecteur in onafhankelijkheid heeft gewonnen. Maar aan de vrouw van Ctesar mag zelfs geen schijn van kwaad verweten kunnen worden, en het valt verwonderlijk te heeten, dat de Regeering niet meer is ingegaan op den aandrang, die dienaangaande bij belasting- schuldigen blijkt te bestaan. Het jaarverslag van het Suikersyndicaat beveelt dan ook aan, dat de Regeering eindelijk gehoor geeft aan meerdere

(23)

decentralisatie inzake het beroep, waardoor men niet langer gedwongen zal zijn zich voor iedere quaestie tot Batavia te wenden, hetgeen voor Indië met zijne groote afstanden inderdaad een belangrijk nadeel moet worden genoemd.1) Wel valt daartegenover te constateeren, dat in de extrawinstbelasting in zooverre eene voor de belanghebbenden niet onbelangrijke wijziging is gebracht, wijl daar hooger beroep is mogelijk gemaakt in beslissingen, die de kapitaalsaantooning betreffen. Maar daartegenover staat weer, dat het jaarverslag van het Suikersyndicaat openbaart op welk eene eigenaardige wijze, b. v. met de Commissie van aanslag voor de suikerbelasting is gehandeld. Deze commissie toch, welke een anderhalf jaar voor het verschijnen van het jaarver- slag werd ingesteld, kwam tot op dat oogenblik geen enkelen keer bijeen. Dat zou op zichzelf geen reden zijn om er melding van te maken, ware het niet, dat door den Hoofdinspecteur der belastingen omtrent enkele bepalingen in de Suikerordonnantie-1920, 1921 en 1922, welke voor verschillende uitlegging vatbaar bleken, werd aangegeven hoe zij moeten gelezen worden zonder dat daaromtrent de bedoelde commissie werd gekend. Op deze wijze nu krijgt men een eigenaar- digen toestand. Er wordt vooruitgeloopen op eene eventueele beslissing van de commissie, maar bovendien, zij wordt weinig anders dan een ornament. Immers, houdt de commissie zich bij het vaststellen dei- definitieve aanslagen niet aan de interpretatie van den Hoofdinspecteur, wijl zij deze onjuist acht, dan gaat de voorzitter der commissie — i . c.

de Inspecteur van financiën - in hooger beroep bij dienzelfden Hoofd- inspecteur, die de door de meerderheid der commissie gewraakte uit- legging der bepalingen gaf. Men kan nu het belastingschuldige groot- kapitaal egoïst noemen, maar men kan toch moeilijk daarvan eischen, dat het vertrouwen heeft in eene dergelijke fiscale „rechf'spraak!

En toch blijkt uit dit jaarverslag weer hoe noodig het is, dat dit vertrouwen bestaat, wijl bij het tegenwoordig ingewikkeld belasting- stelsel in het bijzonder, maar overigens wel bij elk belastingstelsel, hoe eenvoudig men het opzet, aan de practische interpretatie van vele bepa- lingen een groote waarde zal moeten worden toegekend. Ten aanzien van de uitvoering der nieuwe belastingen is dit zeker in menig opzicht het geval. Om slechts eene enkele aanhaling uit het jaarverslag, dat op dit gebied bijzonder rijk is gestoffeerd, te doen, moge worden ge- wezen op twistpunten, die b.v. bestonden ten aanzien van het begrip : inkomstenbelasting over het belastingjaar; omtrent den aftrek van

Productenbelasting bij berekening zuiver inkomen voor Inkomstenbe- lasting; omtrent art. 82 van de ordonnantie op de Oorlogswdnstbelasting en aftrek Oorlogswinstbelasting bij berekening zuiver inkomen, en nog

*) De Belastingherzieningscommissie heeft zich ook reeds ten gunste van wijziging van de bestaande regeling uitgesproken.

(24)

verschillende andere meer. Maar wat aangaat het belang, dat zij hebben, eenerzijds voor den fiscus, anderzijds voor de belastingschuldigen in het algemeen, verliezen deze interpretatieve twistpunten hunne beteekenis tegenover de vraag van de kapitaalsaantooning. Over de wijze waarop deze zou dienen te geschieden, openbaarde zich in de eerste helft van 1922 een diepgaand meeningsverschil tusschen den Nederlandsch-Indischen fiscus en de verschillende ondernemers. Terwijl toch de fiscus zich op het standpunt stelt, dat krachtens de betreffende bepalingen dient te worden nagegaan met welk bedrag het kapitaal op 31 December 1919 vermeerderd Was, tengevolge van het feit, dat niet-uitgekeerde winst tot verhooging van het tot uitoefening van het bedrijf aangewende kapitaal was gebezigd, m.a.w. hoeveel van die niet uitgekeerde winst op 31 December 1919 nog in het bedrijf aanwezig was, en zich daarbij beriep op de bewoordingen van art. 25 der ordonnantie, waarin gewag wordt gemaakt van „het bedrag waarmede het kapitaal op 31 December is vermeerderd" nemen daartegenover de ondernemers het standpunt in, dat het niet terzake doet of wellicht van de sedert 1 Januari 1908 niet-uitgekeerde winsten sedertdien een gedeelte is verloren gegaan, en dat het er alleen op aankomt na te gaan hoeveel winst niet was uitgekeerd en mitsdien tot verhooging van het kapitaal was gebezigd. Alleen toch bij deze laatste opvatting, aldus de redeneering der Indische ondernemers, werd gehandeld in den geest van de extrawinst- en overwinstbelasting, en zou deze niet onbillijk werken ; de bedoeling van den wetgever toch is geweest alleen extrawinst te belasten, d.i.

dat gedeelte van de winst, dat een zeker percentage van het in het bedrijf gestoken kapitaal overtreft, Vandaar dan ook, dat naar hunne meening volkomen terecht in art. 22 van dezelfde ordonnantie geheel buiten beschouwing is gelaten of de destijds op aandeelen enz. effectief gedane stortingen nog wel intact in het bedrijf aanwezig zijn. Was destijds 1 mill, gestort en werd 1 ton winst gemaakt, dan kon van extrawinst geen sprake zijn, ook al was van het oorspronkelijke kapitaal van 1 mill, de helft verloren gegaan: de aandeelhouders hadden destijds een offer gebracht van 1 mill, en dit feit gaf den doorslag. Hetgeen voor het aandeelenkapitaal geldt, zoo meenden zij, behoort ook te gelden voor de niet-uitgekeerde winst en uit hoofde daarvan bepleitten zij een systeem van kapitaals-aantooning, hetwelk door den in Nederland gevestigden Bond van Eigenaren van Nederlandsen- Indische suikerondernemingen was ontworpen en de instemming had ver- kregen van den Ondernemersraad voor Nederlandsch-Indië, en hetwelk op het volgende neerkomt :

De kapitaalsaantooning 1908 als basis aannemende, worden daarbij gevoegd de van jaar tot jaar niet-uitgekeerde winsten. Voor de vast- stelling van deze laatste worden genomen de winsten, welke jaarlijks door den fiscus als grondslag voor de heffing der Inkomstenbelasting

(25)

zijn aanvaard, terwijl om tot het bedrag der rjiet-uitgekeerde winsten te komen, in mindering worden gebracht alle betaalde belastingen, de uitkeeringen uit hoofde van dividend en statutaire tantièmes - voor zoover deze niet reeds van de winst zijn afgetrokken - en eventueel verdere onverplichte uitkeeringen. Bij deze som van aanvangskapitaal en ingehouden winsten worden tenslotte gevoegd de sedert 1908 ge- effectueerde kapitaalsstortingen.

Tusschen deze twee meeningen: die van den Hoofdinspecteur aan de eene zijde en van de gezamenlijke ondernemers aan den anderen kant, bleek verzoening moeilijk, zoo niet onmogelijk. Ook eene confe- rentie, die tusschen eene deputatie uit de kringen der ondernemers met de z. n. Commissie van Voorlichting voor de kapitaalsaantooning plaats had, bracht de zaak niet verder. Wel is verkregen, dat de termijn van kapitaalsaantooning werd verlengd, nl. van 3 Juni tot 3 December, terwijl voorts - als reeds gezegd — bepaald werd, dat indien do Hoofdinspecteur bij zijne beschikking ten nadeele van den belasting- plichtige afwijkt van het advies van voormelde Commissie, die beschik- king met redenen wordt omkleed en daartegen door of vanwege den belastingplichtige bezwaren kunnen worden ingebracht bij den Raad van Beroep voor belastingzaken. En nu is het eigenaardige, dat inmid- dels, in antwoord op een desbetreffend request van den Ondernemers- raad, in den loop van 1923 het stelsel van kapitaalsaantooning, gelijk het door de Indische ondernemers werd voorgestaan, niet meer ter zijde is gesteld, maar is bepaald, dat ook volgens dit stelsel mag worden aangetoond. Formeel kan men zich natuurlijk op het stand- punt stellen, dat dit tevoren ook kon geschieden; de „Wenken" voor kapitaalsaantooning, door den Indischen fiscus uitgegeven, konden, met de bepalingen der ordonnantie in de hand, geen geheel dwingend gezag hebben. Maar het heette geenszins uitgesloten, dat de fiscus kapitaals- aantooningen, opgezet op een grondslag, niet voldoende of niet juist geoordeeld, zou ter zijde leggen als niet beantwoordend aan de be- palingen van de ordonnantie. Dat daarmede aan de belastingschuldigen een nadeel kon worden toegebracht, waarvan de beteekenis door den buitenstaander te licht wordt aangeslagen, is al evenmin te weer- spreken als dat dit antwoord, gedateerd 4 Juli '23, op een request van den Ondernemersraad van 22 Maart 1922, slechts gedeeltelijk bevredi- ging kan schenken. Intusschen was op 3 December 1922 de termijn van aantooning verstreken; voor die ondernemingen, die volgens boven-

vermeld eigen systeem hebben aangetoond, zal deze beschikking stellig tot een vlugger afdoening leiden; voor de andere ondernemingen werpt zij echter geen voordeel van juister of eenvoudiger aantooning meer af!

(26)

III.

Het jaarverslag van het Syndicaat, dat ook, wat vraagstukken van algemeen industrieel beleid in Indië betreft, belangwekkende gegevens bevat, wijdt in het bijzonder uitvoerige aandacht aan de voor de suikerindustrie uiterst belangrijke Grondhuurordonnantie. Het verslag constateert, aan de hand van de laatstelijk plaats gehad hebbende herziening der minimum-grondhuurprijzen, de noodlottige werking, die daarvan uitgaat. Het verslag brengt in herinnering, dat de „land- kundige" Generaal Van Riebeek, destijds, blijkens de „Verhandeling over den tegenwoordigen staat van den Landbouw, in de Ommelanden van Batavia" door Jan Hooyman (1710), getuigde:

„Dat de Zuiker-plantagien, als voedsterlingen der Regeering, moeten worden aangezien en geensints, als indifferente Koop- lieden, waar omtrent men andersints, de laagste prijzen maar betragtende, den eenen het benoodigde afkoopt, en den anderen met het zijne laat zitten, maar integendeel, als dependerende aankweekelingen van deeze Regeering, die dezelve moet koesteren en aanhouden, om altoos den stam van zoo eenen winst gevenden Boom, in haare eigene omtuyning te conserveeren".

En al zijn de toestanden sedertdien ook veel veranderd, zoodat op dit oogenblik niemand meer zal verlangen - ook de suikerindustrie zelve niet - dat de „Zuiker-plantagien" als „voedsterlingen der Regeering" worden aangezien en dat de Regeering „dezelve" zal

„koesteren", desniettemin gelden ook thans nog de woorden van Van Riebeek, dat de suikerindustrie voor deze landen „zoo een winstgevende Boom" is. dat niemand het de Regeering ooit als een verwijt zou kunnen aanrekenen, wanneer zij er naar zou streven om deze „in haar eigene omtuyning te conserveeren".

Inderdaad, men kan moeilijk zeggen, dat zulks ten opzichte van de behoefte aan grond, die de Javasuikerindustrie in haar dubbel bedrijf van planter en fabrikant heeft, geschiedt. De klacht, dat dooi- de Overheid nog dikwijls niet voldoende aandacht wordt geschonken aan de belangen van de suikerindustrie, aldus het jaarverslag, kan zeker gelden ten aanzien van de herziening der minimum-grondhuur- prijzen, welke in den loop van 1922 in de residentie Pasoeroean voor een aantal districten (de districten Wangkal en Kebontjandi der afdeeling Pasoeroean en de districten Bangil, Gempol, Poerworedjo en Pandaän der Afdeeling Bangil) plaats vond, en welke vrijwel zonder uitzondering eene verhooging dier minimumprijzen beteekende. Het bedenkelijkst van deze herziening, welke in den loop van 1923 gevolgd werd door soortgelijke herzieningen in verschillende andere residenties, was, dat zij niet, naar men onwillekeurig zou veronderstellen, een gevolg w a s ' v a n eene stijging van de waarde der bouwgronden, doch

(27)

door geheel andere oorzaken werd teweeggebracht, welke met deze waarde in geen enkel verband staan. ,Van een stijgenden tendenz van de huurwaarde der gronden was inderdaad al heel weinig te hespeuren; integendeel viel eer eene daling waar te nemen. Onder den invloed van de hooge suikerprijzen zijn in de jaren 1919 en 1920 de grondhuren hier en daar plotseling opgedreven, plaatselijk tot zelfs boven de minima voor langjarige contracten, doch uit die kort- stondige prijsverhooging valt geenszins tot eene stijging van de huur- waarde der sawahs te besluiten. Hetzelfde verschijnsel deed zich trouwens voor ten aanzien van de prijzen van gronden bij onderlingen verhuur van Inlanders; ook deze werden, vooral in de nabijheid dei- drukke Inlandsche'verkeerscentra, in de haussejaren korten tijd sterk opgedreven als gevolg der hooge daar te betalen prijzen voor padi en polowidjo; doch deze prijzen konden uiteraard in geen enkel opzicht als maatstaf gelden en zouden dan ook, voorzoover dit niet reeds geschiedde, allengs moeten plaats maken voor normaler prijzen.

Dit bleek ook - aldus vermeldt verder het jaarverslag - uit het verloop der padiprijzen, die in het midden van 1922 in Pasoeroean reeds weer tot ƒ2.50 en soms zelfs nog tot een lager bedrag gedaald waren en dus op het peil van voor den oorlog waren teruggekomen;

in het Loemadjangsche was de prijs der padi begin Mei 1922 gedaald tot / 2 . - en op de passars was blanke rijst vaak alweer voor ƒ6.—

te krijgen. In het district Kebontjandi werden dan ook gronden, die twee jaar tevoren voor de minimumprijzen niet te huur waren geweest en met ƒ 1 0 0 . - per bouw moesten worden betaald, in 1922 reeds weder voor ƒ 60.— per bouw aangeboden en waar de huur van gronden voor Inlandsche producten door hadji's en Chineezen niet meer concurreerend optrad, liep het huuraanbod aan de fabriek Gayam in dat district reeds weder van gemiddeld ƒ 65.— per bouw terug tot gemiddeld ƒ 50. — . Wanneer desniettemin werd overgegaan tot eene verhooging der grondhuurprijzen, geschiedde dit alleen, omdat — en dit toont duidelijker dan lange betoogen de fatale werking der minimum-prijzenregeling aan, die verband legt tusschen dingen, welke in geen enkel of slechts verwijderd verband tot elkander staan — de Regeering, daartoe genoopt door den zorgwekkenden toestand van 's Lands financiën, trachtte de opbrengst der belastingen

zooveel mogelijk op te voeren en daartoe bij de periodieke herziening van de landrente ook deze belasting trachtte op te zetten, niet, zooals hij de andere belastingen geschiedde door het hefflngspercentage te verzwaren, doch door het aannemen van hooger padiprijzen bij de berekening der belastbare opbrengst, alsmede nu en dan door hoogere groepeering der sawahklassen. Gelijk bekend, moeten ingevolge de bepalingen de minimumprijzen om de 5 jaren worden herzien en verder na eene landrenteherziening zoo spoedig mogelijk, zoodat

(28)

tengevolge van deze herziening der landrente, eene nieuwe vast- stelling van de minimum-prijzen noodzakelijk werd. Nu leidde echter reeds in het dure jaar 1919, toen voor de districten welke het hier betrof, de vaststelling der minimum-grondhuurprijzen voor de eerste maal plaats had, de formule, gebaseerd op de opbrengst der sawahs eenerzijds en den padiprijs anderzijds, aan de hand van welke formule de minimumprijzen becijferd worden, tot zulke onaannemelijke cijfers

- niettegenstaande men destijds, om tot geen al te onmogelijke getallen te komen, een padiprijs van hoogstens ƒ 2.50 per picol als basis voor de formule aannam, dus een prijs, belangrijk lager dan de toenmalige marktprijs der padi - dat reeds toen er toe werd overgegaan paragraaf 7 van de z.g. „regelen omtrent de vaststelling en de periodieke herziening van de minimum-grondhuurprijzen" toe te passen, welke aan het Hoofd van Gewestelijk Bestuur het recht geeft om, indien hem overtuigend is gebleken, dat de huurwaarde dier gronden hooger of lager is dan de overeenkomstig de bewuste formule becijferde minimumprijs, na verkregen goedkeuring van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur den minimumprijs te stellen op een hooger of lager bedrag, zooveel mogelijk overeenkomende met hetgeen in de practijk gebleken is de werkelijke huurwaarde te zijn.

Nu bij de herziening voor 1921—1930 de landrente verhoogd was en dientengevolge de grondhuurprijzen opnieuw moesten worden vastgesteld, bestond er geen enkele aanleiding en was het ook geenszins billijk tevens de grondhuur omhoog te brengen; de grond- huur immers was in deze districten niet in 1911 voor tien daarop- volgende jaren vastgesteld, zooals de landrente, doch in 1919 werden de minima door de Kegeering juist op een niveau gefixeerd, dat bezwaarlijk nog eens weer verhoogd kon worden; de bedragen dei- in 1919 vastgestelde minima waren minstens zoo hoog, dat zij voldeden aan paragraaf 8 der Regelen, welke verlangt, dat de minimumprijzen worden gesteld op een bedrag, „zooveel mogelijk overeenkomende met hetgeen in de practijk gebleken is de werkelijke huurwaarde te zijn".

De administrateurs der belanghebbende fabrieken in Pasoeroean wendden zich dan ook in overleg met het Syndicaat tot den Resident van het genoemde gewest om tegen deze voorloopige vaststelling te protesteeren. Onder aanvoering van verschillende argumenten werd verzocht om in de betreffende districten de minima in overeenstemming te laten met hetgeen in de practijk was gebleken de werkelijke huur- waarde te zijn, terwijl als uiterste concessie werd voorgesteld om, zoo de Resident van meening mocht zijn, dat de jongste verhoogingen der landrente met omstreeks 25 % behoorden gedragen te worden door de huurders der gronden en niet door den verhuurder, de voorgenomen verhoogingen van 30, 25, 20, 15, 10, 5 en 0 terug te brengen tot be-

(29)

dragen, hoogstens gelijk aan het bedrag, dat voor landrente der be- trokken streken meer moet worden opgebracht, In eene uitvoerige memorie van toelichting, welke den 'Resident van Pasoeroean bij schrijven van 15 Juni 1922 werd aangeboden, werd het standpunt van de suikerindustrie aan de hand van tal van cijfers nog nader toegelicht en op het noodlottige van een dergeiijken maatregel nogmaals nadruk gelegd, waarbij uiteraard niet is nagelaten te wijzen op den zwaren last, welke deze herziening voor het suikerbedrijf ook in ander opzicht nog zou beteekenen. Tengevolge van die herziening toch, deugde van de cijfers en de verschillende contracten vrijwel niets mee]-, en moesten dus alle gesloten contracten plotseling overgemaakt worden : 1° omdat vele grondstukken bij de opmeting voor een andere oppervlakte te boek stonden ; 2° omdat de gronden bij de herclasseering zeer vaak anders gesplitst en in andere districtsgroepen geplaatst waren; 3° omdat onder de bezitters vele mutaties hadden plaats gevonden, en van welk een omvang deze omclasseeringen waren, werd aan de hand van staatjes nog nader aangetoond.

Dat bezwaren van dezen aard uiteraard niet uitsluitend voor een enkele Residentie bestaan, behoeft niet nader te worden aangeduid.

Maar het komt wel duidelijk tot uiting ook in de praktijk. Naar aan- leiding van bezwaren, tegen de verhooging der minimum-prijzen in een andere Residentie ingebracht, werd eene commissie van onderzoek in- gesteld, bestaande uit den Assistent-Resident, tevens voorzitter; uit den Regent en den Controleur ; uit de administrateurs van een tweetal suikerondernemingen en uit een Inlandsen landbouwer, aangewezen door den Assistent-Resident. Uit eene verklaring van dezen laatsten is komen vast te staan, dat inderdaad de huurprijzen bij onderlingen verhuur door Inlanders de door de fabrieken betaalde huren volgen, zoodat. ook naar zijn oordeel verhooging van do laatste tengevolge moet hebben verhooging van de eerste' huurprijzen, die zeker niet in het belang van de Inlandsche maatschappij kan worden gerekend.' Zoowel door den Assistent-Resident als door den Regent en den Con- troleur werd de verhooging der minimum-grondhuurprijzen niet urgent geoordeeld, aangezien in de practijk totnutoe niet gebleken is, dat de Inlandsche grondverhuurder in de door de fabrieken betaalde huursom, die in de meeste gevallen reeds boven de vastgestelde minima gaat, geene vergoeding vindt, welke overeenkomt met een op een geldswaardig bedrag gewaardeerd gemis van den grond gedurende den tijd, dat deze bij de fabriek in bewerking is. Uit de bevindingen dezer commissie is verder ook gebleken, dat:

de verhooging thans van de minimum-grondhuurprijzen eene kunst- matige verhooging van de huurprijzen voor Inlanders onderling zal teweegbrengen ten nadeele van de Inlandsche gemeenschap, wijl de bij den huldigen toestand bestaande tendenz tot verlaging van den

(30)

levensstandaard, welke door de padiprijzen in overwegende mate wordt beïnvloed, door die verhooging wordt tegengegaan;

dat bij de vaststelling der totnutoe gegolden hebbende huurprijzen, reeds rekening is gehouden met de toen wegens de verhoogde padi- prijzen ook verhoogde grondhuur bij verhuring tusschen Inlanders onderling ;

en dat, waar juist de suikerindustrie in hoofdzaak de lagere sawah- groepen inhuurt en volgens de bestaande opvatting de verhuurder voor deze groepen dezelfde huurprijzen bedingt als voor de hoogste groep, die verhooging leidt tot het door de ordonnantie niet gewilde gevolg, dat voor de overgroote meerderheid der gronden meer wordt betaald dan het geldswaardig bedrag, waarop hun gemis is vast te stellen.

Is het wonder, dat het jaarverslag van het Suikersyndikaat, ver- tegenwoordigende de belangen eener industrie, die bij de bepalingen der Grondhuurordonnantie zoo nauw is betrokken, erop wijst, dat de noodlottige werking van , de nieuwe Grondhuurordonnantie op wel duidelijke wijze door de practijk wordt gedemonstreerd ? Deze toch voert tot verhooging der minimum-grondhuurprijzen, omdat de land- rente verhoogd wordt; zij legt daardoor verband tusschen twee zaken, die met elkander niets te maken hebben, althans niets te maken behoeven te hebben. Nog daargelaten, dat nu blijkt hoezeer een der- gelijke maatregel ook sterk ingrijpt in de Inlandsche desahuishouding, en op eene zeer ongelukkige wijze. Die nieuwe Grondhuurordonnantie werd destijds ingevoerd, aldus het jaarverslag, wijl naar het oordeel van de Regeering de grondhuurprijzen, welke door de ondernemers betaald werden, te laag waren; men wilde daarom de grondhuur- prijzen verhoogen en stelde daartegenover voor de suikerindustrie bedrijfszekerheid in het vooruitzicht. Het eerste doel is ten volle bereikt en zelfs meer dan dat: in alle Residenties zijn de grondhuur- prijzen belangrijk verhoogd, soms zelfs verdubbeld.

Wat evenwel de bedrijfszekerheid van de suikerfabrieken betreft, ziet de toestand er veel minder gunstig uit. Maakten de suikerfabri- kanten zich oorspronkelijk niet ongerust omtrent het bepaalde in lid c van art. 8 der ordonnantie, krachtens hetwelk verhoogingen der minimum-prijzen gelden ook voor gronden, welke reeds op een langjarig contract zijn ingehuurd, omdat aangenomen werd, dat de eenmaal ' vastgestelde, minimum-prijzen bij herziening slechts aan geringe fluctuaties onderhevig zouden zijn, uit het voorgaande blijkt voldoende, dat groote en ongemotiveerde schommelingen van de minimumprijzen niet uitgesloten zijn, waarvan onder de bestaande bepalingen alleen de verhoogingen in het nadeel van de huurders komen, maar eventueele verlagingen niet in hun voordeel. Worden, als in Pasoeroean voorgesteld, de minima werkelijk belangrijk verhoogd

(31)

t o t ' e e n zoodanig peil, dat de ondernemers hunne contracten moeten annuleeren, dan heeft daarmede, naar hiervoren reeds werd opgemerkt, ook de vroeger verstrekte premie hare waarde verloren, hetgeen voor den huurder een belangrijk nadeel beteekent. Immers, bij een minimum- prijs van b.v. ƒ 8 4 . - en een beëindiging van het contract na twee occupaties in plaats van zeven (waarop de ondernemer gerekend had) heeft hij aan grondhuur en premie voor twee occupaties geofferd 3 x / 8 4 . — = ƒ , 2 5 2 . - ' , in plaats van 3/7 X 8 X / 8 4 . - = / 1 9 2 — het- geen neerkomt op een nadeel gedurende twee oogstjaren van totaal / 6 0 . - per ingehuurde bouw. Dit bedrag is een zuiver verlies, geheel onvoorzien; daarmede wordt ongetwijfeld ernstig afbreuk gedaan aan de ondernemers.

Het geciteerd jaarverslag vraagt zich dan ook af of deze regeling mag blijven voortbestaan, en of niet integendeel op de Regeering den plicht rust om, nu in de practijk blijkt tot welke bedenkelijke gevolgen voor de suikerindustrie de bepalingen van de nieuwe Grondhuurordonnantie aanleiding geven, door eene wijziging dier bepalingen, deze nadeelige en ongewenschte gevolgen zoo spoedig mogelijk op te heffen. ])

Ook verschillende andere vraagstukken, die de grondhuur betreffen, worden in het jaarverslag minder of meer uitvoerig behandeld. Zoo de vergoeding van de kosten van herstel der sawah's na rietbeplanting ; zoo de in 1923 in werking getreden ontwerp-voorschriften voor de desa, in acht te nemen bij verhuring van ambtsvelden en andere desagronden; zoo de langjarige inhuring van ambtsvelden; zoo de wijziging der Grondhuurordonnantie inzake vooruitbetaling van de huurschat ineens; zoo de raadpleging van irrigatie-personeel bij het grondhuur-onderzoek; zoo het aanhouden van een tweeden snit dooi- de bevolking; zoo de leveringsfictie bij de z. n. intermitteerende grondhuurcontracten. Alle vraagstukken, waarvan het belang in de practijk duidelijk blijkt na de korte toelichting, die in het jaarverslag daarvan gegeven wordt, Om er slechts één aan te halen, en wel de laatstvermelde. In het Kedirische deed zich op eene suikerfabriek het geval voor, dat de betrokken'opgezetenen eener desa, met welke in 1917 een grondhuurcontract was gesloten voor de oogstjaren 1919/20 en 1922/23, weigerden de grondhuurpenningen te ontvangen voor de laatste occupatie, en mededeelden den grond niet te zullen afstaan dan tegen een veel hoogeren prijs per bouw dan destijds in het contract was bedongen. Het Syndicaat wendde zich dienaangaande bij schrijven van 8 Maart 1922 tot den Directeur B. B., en verzocht eene wijziging der grondhuurbepalingen uit te lokken in dien zin,

J) In Pasoeroean en Pekalongan zijn sedertdien de gewijzigde minimum grondhuurprjzen definitief vastgesteld.

(32)

dat de z. n. leveringsfictie ook toepasselijk zou worden verklaard op de tijdvakken van intermissie bij de langjarige grondhuurcontracten.

Want hoewel men er na zeer veel moeite in geslaagd was den verhuurders de onrechtmatigheid van hun eisch duidelijk te maken, met het resultaat, dat tenslotte de gronden toch ontruimd werden, zoodat de betrokken fabriek geene feitelijke schade leed, achtte het Syndicaat deze zaak terecht van voldoende belang om dienaangaande voor het vervolg eene blijvende voorziening te wenschen- Daarbij kon gewezen worden op de steeds toenemende eisenen van de zijde der grondverhuurders ; eischen, die feitelijk geheel willekeurig zijn en op geen enkelen grond van recht berusten; integendeel zooals in het bovenvermelde geval b. v. lijnrecht ingaan tegen eene reeds gesloten overeenkomst. Zij spruiten dan ook dikwijls niet voort uit billijke verlangens, maar veeleer uit zucht tot het scheppen van moeilijkheden, waaraan zeker drijven van Inlandsche „volksleiders" niet vreemd behoeft te worden geacht. Het Syndicaat nu betoogde de wenschelijk- heid om ter verzekering van de rechtspositie zoowel van den huurder als van den verhuurder, de leveringsfictie, zooals de grondhuurbe- palingen die reeds kennen aan het begin en aan het einde van het geheele contract, ook toepasselijk te verklaren op de periode dei- intermissie bij de meerjarige contracten. Daartoe zou het grondhuur- contract niet dienen te worden beschouwd in het licht van het B. W., maar als een op zichzelf ' staand contract, wat het in de practijk geworden is, omdat het in het kader van het B. W. niet meer past.

Hieraan werd echter door het Syndicaat onmiddellijk toegevoegd, dat men verkeerd zou doen daaruit af te leiden, dat de suikerindustrie van eene dergelijke bepaling, waardoor het een huurder dus mogelijk zou worden om, indien de verhuurder nalatig blijft om na ommekomst van de intermitteerende periode den grond op te leveren, dien zonder- meer in bezit te nemen en het daarop staande bevolkingsgewas te verwijderen, à outrance gebruik zou maken. Gewezen werd integendeel op de jarenlange practijk van de grondhuur, waarin het slechts éénmaal is gebeurd, dat gebruik werd gemaakt van het recht om bij niet tijdige oplevering van den grond bij het begin van het contract den ploeg door het gewas te halen, en dat dus ook, indien hetzelfde recht thans gegeven zou worden voor de intermitteerende tijdvakken, men veilig zou mogen veronderstellen, dat al reeds om utiliteits- redenen niet dan in de uiterste noodzaak tot dergelijke maatregelen zal worden overgegaan. Maar de waarde, gelegen in de preventieve kracht, die van de leveringsfictie uitgaat, is niet te onderschatten.

In antwoord op dit schrijven deelde de Directeur B. B. mede, dat er voorshands uit een practisch oogpunt geene voldoende aanleiding be- staat om bedoelden maatregel te nemen. Hij achtte dien voor de bevolking niet zonder bedenking. Eerst indien werkelijk de bevolking

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Toch zal ik de rest van mijn tien minuten laten zien dat dit droombeeld van een andere werkelijkheid al bestaat en dat D'66 nu en in een volgend kabinet niets anders heeft te doen

Me t ingang van de datum van onder teken ing van de Arbe idsvoorwaardenovereenkoms t R ijksamb tenaren Carib isch Neder land 2016-2017 zu l len werknemers ze l f een

Door waterschap Zeeuwse Eilanden is gevraagd of de bestaande asfaltconstructie van 0,06 m grindasfaltbeton, met daarop een oppervlakbehandeling, kan worden vervangen door

zelfs afneemt in omtrekgroei, terwijl de overige klonen hun groeiniveau aanhoudens kan uiteindelijk met de loop der jaren nog grotere verschillen in produktie

Wanneer een klein kind een zeer ruwe weg te bewandelen heeft, of reizen moet in de duisternis, of diepe wateren moet doorgaan, zegt hij tot zijn vader: ik vrees dat

• welke maatregelen Breda overweegt voor de Noordelijke Rondweg en of er vanuit de (in ontwikkeling zijnde) mobiliteitsvisie Breda anderszins nog maatregelen te verwachten zijn die

Wij kunnen hier dus niet langer alleen het Jahvisme in het oog vatten, maar moeten, overeenkomstig met ons te voren aangekondigd plan, ons tevens tot die vooral niet minder

Omdat uw verzoek deels betrekking heeft op informatie atkomstig van of betrekking hebbend op derden, is aan die derden gevraagd of zij bezwaar hebben tegen openbaarmaking en zo ja, op