• No results found

TOT DE STUDIE VAN HET

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "TOT DE STUDIE VAN HET "

Copied!
384
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

BIBLIOTHEEK KITLV

0093 5211

(3)

^ - ^

(4)
(5)

HANDLEIDING TOT DE STUDIE VAN HET ADATRECHT VAN NEDERLANDSCH-INDIE

(6)

;^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ H ^ ^ ^ | ^ B

(7)

HANDLEIDING

TOT DE STUDIE VAN HET

ADATRECHT VAN NEDERLANDSCH-INDIE

DOOR

Mr. Is. H. CASSUTTO

BIJZ. HOOGLEERAAR AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

H A A R L E M — D E E R V E N F. B O H N N.V. — 1936

(8)
(9)

DEEL I

A L G E M E E N G E D E E L T E

HOOFDSTUK I. INLEIDING

1. Waarom de studie van het adatrecht van belang is en blijft (1); 2. De voor het adatrecht in aanmerking komende wettelijke bevolkings- groepen (2); 3 . Vreemde Inlanders en uitheemsche Indonesiërs (3);

4. De termen „Indonesië "en „Indonesiërs" (4); 5. Kennis der tegen- woordige en vroegere Indische wetgeving een vereischte (5); 6. Onder- scheidingen van het adatrecht (5-6); 7. Adat en adatrecht, het verschil tusschen beide (7); 8. Het rechtskarakter van het gewoonterecht (adat- recht) (7-9); 9. Afkeurenswaardige adatrechtelijke regels (9); 10. Kan de gewoonte, de adat, het geschreven recht wijzigen of afschaffen?

(10-11); 11. Onderdeelen van het adatrecht (11).

H O O F D S T U K I I . H E T RECHT VOOR D E VERSCHILLENDE B E V O L K I N G S -

GROEPEN ONDER DE V . O . C . EN DAARNA TOT DE CODIFICATIE VAN

1848

1. Voor Europeanen en Christen-Inlanders (12-13); 2. Voor Inlanders (13); 3. Voor Chineezen (14).

HOOFDSTUK III. HOE VAN OUDSHER HET VOOR DE OOSTERLINGEN GELDENDE RECHT WERD AANGEDUID

1. De onderscheiden benamingen (15); 2. Waarom de term „adatrecht"

de voorkeur verdient (17).

HOOFDSTUK IV. D E INDISCHE STAATSREGELING EN HET ADATRECHT 1. Artikel 131 I.S. en zijn voorgeschiedenis (18); 2. Eerste periode (19);

Tweede periode (20-25); 3 . Het rechterlijk toetsingsrecht (24-25);

4. Derde periode (25); 5. Overzicht van artikel 131 I.S. (31-33); 6. Ge- schiedenis van de totstandkoming van art. 131 I.S. (33-35); 7. Be- schouwingen over het slotlid van art. 131 I.S. (35-38); 8. Uitzonderin- gen op het gezag van dat artikel; de inheemsche rechtspraak (38-43);

9. Kennis der draagwijdte van het adatrecht (43-56); 10. De derde wettelijke grens: de vrijwillige onderwerping (45); 11. Nadere be- spreking van Stbl. 1917 no. 12 (48-50); 12. Door Inlanders gemaakte testamenten in verband met de vrijwillige onderwerping (50-51); 13.

Enkele andere vragen, waartoe art. 75 R.R. oud aanleiding geeft (53-55).

(10)

Biz.

H O O F D S T U K V . D E AARD VAN H E T ADATRECHT. V E R H O U D I N G T U S -

SCHEN ADATRECHT EN WETTENRECHT 56 1. De aard van het adatrecht (56-61); 2. Het verloop der rechtsontwik-

keling. Ontwikkelingswetten (61-62); 3 . De verhouding tusschen adat- recht en wettenrecht (62-65); 4. Algemeen Indisch recht; hooger alge- meen recht; intergentiel recht (65-69).

HOOFDSTUK VI. D E BESTANDDEELEN VAN HET ADATRECHT. INVLOEDEN

OP HET ONTSTAAN EN DE ONTWIKKELING VAN DAT RECHT . . . . 6 9 1. De invloed van den godsdienst (70-98); 2. Van magie en animistische

opvattingen (70-75); 3. De Hindoegodsdienst (75-76); 4. De Moham- medaansche godsdienst (76-77); 5. De plaats, die naar de wet het Mos- limsche recht inneemt (77-78); 6. De godsdienstige rechtspraak (78-87) 7. De adviseur ter terechtzitting (87-88); 8. Overheidsbemoeienis in zake Mohammedaansche huwelijken (88-89); 9. Het Christendom, regeling rechtspositie Christen-Inlanders (89-94); 10. Regeling hu- welijkssluiting Christen-Inlanders (94-98); 11. Invloed van vorsten en hoofden op de adatvorming (98-99); 12. Invloed van vreemde al dan niet gezag hebbende personen (99-100).

HOOFDSTUK V I L CODIFICATIE EN UNIFICATIE 100 1. Het codificatiestreven (100-102); 2. Het unificatiestreven (102-105).

HOOFDSTUK V I I I . D E KENBRONNEN VAN HET ADATRECHT 105 1. Kenbronnen van het inheemsche recht (106-111); 2. Vindplaatsen

van de godsdienstige bestanddeelen van het adatrecht (111-112); 2. Het Hindoerecht (112); 3. Het Moslimsch recht (112); 4. Het Christelijk recht (112).

HOOFDSTUK IX. D E ADATRECHTSKRINGEN EN DE GESTELDHEID DER

INHEEMSCHE RECHTSGEMEENSCHAPPEN 112 1. De adatrechtskringen (112-114); 2. Schets van de inheemsche

rechtsgemeenschappen in Indië (114); A. Genealogische (115-116), B. Territoriale (116-117); C. Belangengemeenschappen (117-118);

3 . Samenvatting (118).

HOOFDSTUK X. D E HANDHAVING VAN HET ADATRECHT 115 1. Inleiding (119-123); 2. Het inroepen van 's rechters tusschenkomst

(123-124); 3. Bemiddelend karakter der adatrechtspraak (124-130);

4. Bewijs van feiten en van het objectieve recht (130-145); A. Bewijs van feiten (130-144); B. Bewijs van het objectieve recht (144-145);

5. Ambtelijke voorlichting voor den rechter (145-152); 6. Het vonnis en zijn naleving (152); 7. De kracht van het gewijsde en het adatrecht (153); 8. Ontwikkeling van het adatrecht door den rechter (154-155);

9. Toezicht en controle op de adatrechtshandhaving (155-157).

(11)

DEEL II

BIJZONDER GEDEELTE Het a d a t p r i v a a t r e c h t

EERSTE STUK

Het adatprivaatrecht der Inlanders

AFDEELING I

PERSONEN-, FAMILIE- EN ERFRECHT A. P e r s o n e n r e c h t

HOOFDSTUK I. NATUURLIJKE PERSONEN . . . 159

HOOFDSTUK II. MINDERJARIGHEID 160

HOOFDSTUK III. NAMEN 161 HOOFDSTUK IV. RECHTSPERSONEN 162

HOOFDSTUK V. WAKAPS (WAQFS) 165

B. F a m i l i e r e c h t

HOOFDSTUK I. HET HUWELIJK 167 I . Inleiding (167); 2. Het moederrechtelijk huwelijk (170); 3. Het va-

derrechtelijk huwelijk (170-171); 4. Het ouderrechtelijk huwelijk (171- 172); 5. Kinderhuwelijken (172-173); 6. Mohammedaansche huwe- lijken en Christenhuwelijken (173); 7. Huwelijksbelofte en verloving (173-174); 8. Huwelijkssluiting (174-175); 9. Huwelijksgoederen- recht (175-178); 10. Rechtspositie van de gehuwde vrouw (179);

I I . Echtscheiding (179-181).

HOOFDSTUK II. VERWANTSCHAP 181 1. Vaderrecht, moederrecht en ouderrecht (181-183); 2. Erkenning

(183-184) ; 3. Adoptie (185-189) ; 4. Adoptie op Bali (186) ; 5. Adoptie in de Minahasa (186-188); 6. Adoptie bij de Chineezen (188-189).

HOOFDSTUK III. OUDERLIJKE MACHT EN VOOGDIJ 189 1. Algemeene opmerkingen (189); 2. Rechten en plichten van den

voogd (190).

(12)

C. E r f r e c h t

Biz.

HOOFDSTUK I. H E T ERFRECHT BIJ DE ONDERSCHEIDEN VERWANTSCHAPS-

STELSELS . . . . . . 190 1. Bij moederrechtelijk huwelijk (191-193); bij vaderrechtelijk huwe-

lijk (193-194); Bij ouderrechtelijk huwelijk (194-195).

HOOFDSTUK I I . D E INVLOED VAN HET MOHAMMEDAANSCHE ERFRECHT

OP HET ADATERFRECHT . 195 HOOFDSTUK I I I . H E T ERFRECHT OP JAVA 197

1. Algemeene opmerkingen (197-198); 2. Testamenten (199-200).

AFDEELING II

H E T S C H U L D E N R E C H T

HOOFDSTUK I. KENTREKKEN VAN HET SCHULDENRECHT 200 HOOFDSTUK I I VERJARING . . . 209

HOOFDSTUK I I I . PANDRECHT OP ROEREND GOED 214 HOOFDSTUK IV. VERBRUIKLEEN EN ENKELE ANDERE OVEREENKOMSTEN 215

1. Geldleeningen (215-217); 2. Oogstafstand en voorschot op gewas (217-218); Bruikleen, Bewaargeving, Huur en Verhuur en Lastgeving (218-219); 3. Waren in commissie (219-220); 4. Grobakcontracten (220-221); 5. Borgtocht (221-222); 6. Handeling voor gemeene reke- ning, vennootschapsrecht (222-223); 7. Acceptenrecht (223-225);

8. Vorderingen uit spel en weddenschap (225).

H O O F D S T U K V . O N G E O O R L O O F D E H A N D E L I N G E N 2 2 5 H O O F D S T U K V I . D E ACTIO P A U L I A N A . 2 2 8

AFDEELING III

H E T A D A T G R O N D E N R E C H T

HOOFDSTUK I. INLEIDING . 230 1. Beteekenis van de rechten op grond (230-231); 2. De grondrechten

staatsrechtelijk bezien (231-234).

HOOFDSTUK I I . D E DOMEINLEER . . . 234

HOOFDSTUK I I I . H E T ONTSTAAN VAN RECHTEN OP DEN GROND . . . 249 HOOFDSTUK IV. EIGENDOMSRECHT OP GROND NAAR INLANDSCHE

BEGRIPPEN; DE TEGENSTELLING EUROPEESCH EIGENDOM EN I N -

LANDSCH BEZITSRECHT 2 5 0

(13)

Biz.

HOOFDSTUK V. INHEEMSCHE GRONDRECHTEN 254

A. Het beschikkingsrecht 254 B. Het Inlandsch bezjitsrecht . . . 271

Tijdelijk genot- of gebruiksrecht van ambtsvelden . . . . 280 C. Agrarisch eigendomsrecht . . . 281

Z). Bewerkings- of bouwrecht 283 E. Genotrecht van wisselvallige bouwvelden . . . 285

F. Gebruiksrecht van gemeenschapsgrond 287

G. Recht om te ontginnen 287 H. Het recht om te zamelen 289

I. Het recht om te weiden 291 J. Het naastings- en prioriteitsrecht van geburen . . . 291

K. Pandrecht op onroerend goed 292

L. Recht van deelbouw 293 M. Recht van huur en leen op onroerend goed . . . 294

HOOFDSTUK V I . INLANDSCHE GRONDVERPANDING 295 1. Inleiding (295-297); 2. Het pandrecht zakelijk of persoonlijk recht?

(297-299); 3 . Het pandrecht een accessoir of zelfstandig karakter?

(299-300); 4. De inhoud van het Inlandsche pandrecht; rechten en ver- plichtingen van partijen (300-301) ; 5. Verschilpunten tusschen het In- landsch pandrecht en dat van het Burgerlijk Wetboek (302-305); 6. Wie kan goed in pand geven? (304-305); 7. Wie kan pandnemer zijn? (305- 308); 8. Hoe komt het pandrecht tot stand? (308-310); 9. De bijstand van het dorpsbestuur bij sawahverpanding (310-313); 10. Adatrecht- spreuken grondverpanding (313-314).

HOOFDSTUK V I I . INLANDSCHE HYPOTHEEK 315

HOOFDSTUK V I I I . CREDIETVERBAND 319

HOOFDSTUK I X . H E T ONBEVREDIGENDE VAN DEN BESTAANDEN TOE- STAND; DE COMMISSIE VOOR DE INLANDSCHE HYPOTHEEK EN DE

NIEUWE ONTWERPEN 319

T W E E D E S T U K

H e t a d a t p r i v a a t r e c h t d e r V r e e m d e O o s t e r l i n g e n

HOOFDSTUK I. INLEIDING 322 HOOFDSTUK I L H E T ADATPRIVAATRECHT DER V.O. EN DE WET . . . 323

1. Privaatrechtelijke regeling voor Chineezen (323); 2. Idem voor an- dere V.O. dan Chineezen (327); 3 . Vrijwillige onderwerping en de V.O. (328); 4. Christen-Vreemde Oosterlingen (329); 5. Verhouding van het adatrecht der V.O. tot het godsdienstrecht (329); 6. Kent het Chineesche adatrecht Chineesche rechtspraak? (329-331); 7. Het ver- eischte van den adviseur (331).

(14)

B k .

H O O F D S T U K I I I . R E C H T S K R I N G E N 3 3 1 H O O F D S T U K I V . V E R W A N T S C H A P S - E N H U W E L I J K S R E C H T 3 3 5

1. Van de Chineezen (325-337); 2. Van Arabieren en andere V. O . (337-339).

HOOFDSTUK V. H E T ERFRECHT DER VREEMDE OOSTERLINGEN . . . . 339 1. Het erfrecht van de Chineezen (339); 2. dat van de andere Vreem-

de Oosterlingen (340).

H O O F D S T U K V I . S C H U L D E N R E C H T 3 4 1

1. Algemeene opmerkingen (341); 2. Wederkeerig hulpbetoon (342);

3. Verjaring van schulden (342); 4. Koopmansboeken van Chineezen en andere V.O. (342-343); 5. Vereenigingen van Chineezen, kongsi's (343-344); 6. Overgangsbepalingen kongsi's onder Stbl. 1855 N o . 79 opgericht (345).

HOOFDSTUK V I I . GRONDENRECHT 3 4 5

HOOFDSTUK V I I I . H E T FORMEEL PRIVAATRECHT VOOR VREEMDE

OOSTERLINGEN 346 LITERATUUROPGAAF. . . . • • • • • • • • • • • • • 348

REGISTER VAN OOSTERSCHE TERMEN 352

A L P H A B E T I S C H E K L A P P E R 3 5 6

Een eventueel vervolg op dit werk zal tot inhoud hebben een afzonder- lijke behandeling van het adatdelicten-, adatstaats- en adatadministratief recht, alsmede het intergentiel privaat-, staats- en administratief en strafrecht.

(15)

A. Adatrechtbundel.

A.B. Algemeene Bepalingen van wetgeving voor Ned. Indië.

Arr. Arrest.

B.W. Burgerlijk Wetboek voor Ned. Indië.

Bijl. Bijlagen.

cf. Conferre, vergelijk.

e.v. en volgende.

G.G. Gouverneur-Generaal.

G.W. Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden.

H.G.H. Hooggerechtshof van Ned. Indië.

LR. Inlandsen Reglement.

LS. Wet op de Staatsinrichting van Ned. Indië.

I.W. (of W.) Indisch Weekblad van het Recht.

jto Juncto, in verband met.

K.B. Koninklijk Besluit.

Kph. Wetboek van Koophandel voor Ned. Indië.

Ned. W. Nederlandsch Weekblad van het Recht.

Ord. Ordonnantie.

Overgangsbep. Bepalingen omtrent de invoering van en den overgang tot de nieuwe wetgeving.

R.O. Reglement op de rechterlijke organisatie en het be- leid der justitie in Ned. Indië.

R.N.I. Het Recht in Ned. Indië.

R.R. Reglement op het beleid der Regeering in Ned. Indië.

(Regeeringsreglement).

Rv. Reglement op de rechtsvordering.

Stbl. Staatsblad van Ned. Indië.

Sv. Reglement op de strafvordering.

Swb. Wetboek van Strafrecht voor Ned. Indië.

T. Indisch Tijdschrift van het Recht.

v. Vonnis.

V.O. Vreemde Oosterlingen.

V.O.C. Vereenigde Oost-Indische Compagnie.

V.R. Volksraad.

(16)
(17)

A L G E M E E N G E D E E L T E

HOOFDSTUK I

INLEIDING

De adatrechtswetenschap heeft, als elke wetenschap, behoefte aan uitwisseling van gedachten en inzichten omtrent den inhoud, de begin- selen en het systeem van het adatrecht.

Van Vollenhoven, aan wien we de wetenschappelijke systematische opbouw van het geheele adatrecht van Ned. Indiè' te danken hebben, geeft in zijn onovertroffen, geniaal geconcipieerd werk blijk van een be- paalde visie op de stelselmatigheid en den samenhang van dat recht.

In het voorliggend werk wordt een poging gedaan om in een aanmerke- lijk beknopteren vorm de beginselen en regelen van het adatrecht der Oosterlingen op te sporen en uiteen te zetten.

Blijken zal, dat, nu en dan, gebaseerd op zakelijke gegevens, voort- komende uit betrouwbare beschrijvingen, beslissingen van volkshoofden en rechters, twijfel geopperd wordt aan de juistheid van van Vollenhoven's voorstelling en conclusies.

Behalve een soms andere objectieve waardeering van voorhanden ge- gevens, zal vaak een afwijkende meening verklaring vinden in een prin- cipieel verschil in denkrichting en oriënteering, welk verschil hier ter plaatse niet nader wordt aangeduid, maar uit onze beschouwingen vol- doende duidelijk naar voren treedt, een tegenstelling, die naar gevreesd wordt, niet licht op te heffen valt.

In een Algemeene Inleiding (Deel I) zullen de algemeene op alle rechts- kringen betrekking hebbende vraagstukken worden behandeld.

In het Bijzondere Deel (Deel II en III) zal het adatrecht van Ned.

Indië in zijn onderdeelen bespreking vinden.

Waarom de studie van het adatrecht van belang is en blijft Op 1 Januari 1926 is de LS. in werking getreden en daarmee ook art.

131 dier wet.

(18)

Naar dit artikel (en sedert 1 Jan. 1920 naar art. 75 R.R. nieuw) moet volgens de wet codificatie, in den zin van schriftelijke vaststelling van recht, in de toekomst voor alle bevolkingsgroepen plaats hebben, en wel op het gebied van het burgerlijk-, handels- en strafrecht.

Heeft nu, als dit zoo is, bestudeering van het adatrecht, behalve weten- schappelijke, rechtshistorische, ook nog wel practische waarde?

Dit is toch wel een vraag, die zich, als men zich aan de studie van dat recht zet, dadelijk aan ons opdringt en die omstandige beantwoording cis cht*

' Ongetwijfeld zal een andere dan bevestigende beantwoording dezer vraag niet worden verwacht. En terecht.

Er zijn belangrijke redenen om aan de studie van het adatrecht ernstige en intensieve aandacht te blijven wijden.

Ten eerste is van de codificatie, die ons voorschrift op het oog heeft, tot dusver niets gekomen; en er zal, zooals nader zal worden uiteengezet, vooreerst wel niets van komen. Zoolang daaraan niet is voldaan, blijft volgens het 6de lid van art. 131 LS. voorloopig alles bij het oude.

Maar zelfs al ware het anders, zoo vergeté men niet, dat de studie van het adatrecht haar practisch belang blijft behouden, omdat dit recht niet- temin zou blijven gelden: 1° in zelfbesturende landschappen" (art. 21 lid 2 LS.) en 2° in zekere mate ook daar „waar de Inlandsche bevolking in het genot harer eigen rechtspleging is gelaten" (art. 130 LS.).

De voor het adatrecht in aanmerking komende wettelijke bevolkingsgroepen

Bij de bestudeering van het adatrecht van Ned. Indië hebben we spe- ciaal te maken met twee der hoofdgroepen, waarin art. 163 LS. de be- volking van Ned.-Indië verdeelt t.w. de Inlanders en Vreemde Ooster- lingen, ook wel in tegenstelling met de „Westerlingen" (Europeanen) aangeduid met den verzamelterm „Oosterlingen".

Wie art. 163 LS. tot de groep der Europeanen brengt, is iets voor het Indische recht van veel beteekenis, doch dat punt gaan we hier stilzwijgend voorbij als voor het adatrecht van geen rechtstreeksch belang. Met de

Inlanders- en Vreemde Oosterlingengroep hebben we toch alleen te maken, daar beide in meerdere of mindere mate nog door hun eigen recht beheerscht worden. Voor hen geldt nog het adatrecht, voor zoover het niet bij algemeene verordening voor hen allen of voor sommigen van hen door ander recht is vervangen.

Wie Inlanders zijn wordt in positieven zin door art. 163 LS. bepaald, ofschoon men misschien zou denken, dat een dergelijke aanduiding vrij overbodig is en die landaard als van zelf door de afkomst wordt aange-

(19)

3

wezen. Vóór 1920 onthield de wet zich dan ook inderdaad van een dus- danige aanduiding.

Inlanders zijn volgens art. 163 LS.:

1°. allen, die behooren tot de inheemsche bevolking van Ned. Indië en niet tot een andere bevolkingsgroep dan die der Inlanders zijn over- gegaan;

2°. zij die zich in de inheemsche bevolking hebben opgelost, al waren ze van origine Europeaan of Vreemde Oosterling.

Behalve in geval van „oplossing", een eenigszins vreemde benaming, is overgang tot een andere dan de oorspronkelijke groep op meerdere wijzen mogelijk. Overgang van de Inlanders- en Vreemde Oosterlingen- groep tot die der Europeanen kan bv. plaats hebben door naturali- satie, door z.g.n. gelijkstelling (art. 163 lid 5 LS.), door gemengd huwelijk (K.B. Stbl. 1898 No. 158) en door erkenning conform art.

284 B.W.

Wie V. O. zijn wordt door de wet negatief aangegeven. Het zijn allen, die niet tot de Europeanen of Inlandersgroep behooren.

Van twee andere groepen dient nog melding te worden gemaakt, of- schoon de LS. ze niet noemt en wel van:

1°. Vreemde Inlanders.

Dat zijn de Inlanders, die zich buiten de streek van herkomst ophouden, zonder zich in de bevolking, daar waar ze zich gevestigd hebben, te heb- ben opgelost, ja zelfs vaak daar een eigen groep vormen; ze zijn dus af- komstig van een streek binnen Ned. Indië *) ;

2°. Uitheemsche Indonesiërs.

Deze onderscheidingsnaam is afkomstig van van Vollenhoven. Ze zijn van buiten Ned. Indië afkomstig. Het zijn menschen, die tot hetzelfde groote ras (het „Indonesische") behooren als de Inlanders, maar van uitheemsche origine zijn, bv. lieden, behoorende tot de inheemsche be- volking van Malakka of de Philippinen. Ze zullen, daar ze in den zin der wet noch Europeanen noch Inlanders zijn, onder de groep der V.O.

vallen, tenzij ze op grond van art. 163 LS. al. 2 sub 3 wegens hun met het Nederlandsche in hoofdzaak overeenstemmende familierecht, in de Europeanen-klasse thuis hooren.

0 Een zonderlinge bepaling met betrekking tot de „Vreemde Inlanders" be- vatte art. 9 der Ord. Stbl. 1855 No. 79. Ze werden n.1. gerangschikt onder de V.O., voor zoover ze zich afgezonderd hielden van de plaatselijke inheemsche bevolking.

Het gevolg hiervan was, dat ze telkens bij tijdelijk verblijf buiten hun streek van afkomst plotseling onder Europeesch vermogensrechtelijk privaatrecht stonden om bij terugkeer in hun groep weer daaraan te worden onttrokken. Begrijpelijker- wijs gaf deze bepaling tot moeilijkheden aanleiding. Ze werd dan ook bij Stbl. 1912 No. 451 ingetrokken.

(20)

De termen „Indonesië" en „Indonesiërs"

Hierboven werden door mij beide woorden gebruikt. ^ Het veelvuldig gebruik de inheemschen met „Indonesiers aan te duiden zal door mij niet worden gevolgd.

Het woord „Indonesië" werd voor het eerst m 1850 door L o g » " "

gedacht voor den Maleischen Archipel en is daarna vooral na het boek v n den Duitschen ethnoloog Bastian uit 1884-1894 meer en meer m Iwang gekomen ter aanduiding van den Maleischen Archipel, t.w da diel der aarde, waar volken wonen, die verwantschap vertoonen met de Tav nen, Sum tranen en de Celebesbewoners. In dien « » omvat Indo n e i : de binnenlanden van Formosa, de Philippinen, buna geheel

Ned Indië (een groot deel van Nieuw-Guinea valt er buiten , de noord- S e e k van Borneo, Portugeesch Timor, het Maleisch schiereiland, eemge streken van Indo-China en Madagaskar. . - • ' « « A

n 1921 kwam een voorstel van Hinloopen Labberton m den Volksraad in behandeling om in plaats van Nederlandsch-Indië te spreken van

Indonesia, welk voorstel echter geen meerderheid kon v i n d e n_

Hoe komt het nu, dat er zijn, die angstvallig den naam » W a n t e vermijden en dien van „Indonesiër" prefereeren? Het is daaraan toe te I Z v e n , dat naar hun gevoelen in het woord „Inlander tengevolge van het spraakgebruik en artikel 109 R R oud de aanwijzing schudt van een lager geplaatste bevolkingsgroep.

Ten onrechte. De wet geeft daartoe geen aanleiding.

De omstandigheid, dat de laatste jaren aan den naam Indonesier veelal bTpaalde poliJeke aspiraties worden verbonden maakt het bezigen

^ A S ^ S T ^ woord „Indonesiër" ookalswetenschap- pelijke benaming minder gelukkig. In het oog moet gehouden w - d e n dat ver cheidene buitenlandsche, speciaal Amenkaansche schrijvers ), „Indo nesian" bezigen niet om daarmee de zich Indonesiers noemenden aan

" d u i d e n , maar integendeel om die achterlijk gebleven volken aan te geven v L bruine huidskleur, die ze tegenover de Malaysians of Maleische volken stellen, zooals de Badoejs, de Koeboes enz.

Wanneer in dit werk de term „Indonesisch" wordt gebezigd, zal daar- aa^geen ande r e d a n een louter ethnologische beteekenis, als hierboven aangeduid, zijn te hechten.

») Zoo b.v. A. L. Kroeber, Peoples of the Philippines,

(21)

Kennis der tegenwoordige en vroegere Indische wetgeving een vereischte

Behalve dat men op de hoogte moet zijn van de wettelijke bevolkings- groepen dient men ook vertrouwd te zijn met de beginselen der overige wetgeving van Ned. Indië, zoowel van de thans vigeerende als van de vroegere, want het gezag van het adatrecht wordt begrensd door de wet- geving van dezen tijd, maar ook van vroegere tijdvakken, toen de legisla- tieve bevoegdheden anders dan thans geregeld waren.

Aan één principe moet krachtig worden vastgehouden en wel aan dit, dat het adatrecht moet wijken voor wettige verordeningen. Op dit onder- werp, de kennis van de draagwijdte van het adatrecht en staatsrechtelijke kwesties zooals het rechterlijk toetsingsrecht, wordt hierbeneden terug- gekomen.

Onderscheidingen van het adatrecht

Eerst worde stilgestaan bij enkele onderscheidingen, die voor het adat- recht van belang zijn.

We onderscheiden: Geschreven, ongeschreven en beschreven recht.

Onder geschreven recht hebben we te verstaan bewuste rechtsvorming d.i. door de bevoegde overheid na gezette overweging vastgesteld recht (jus scriptum).

Daartegenover stelt men ongeschreven recht, waarmee aangeduid wordt het niet teboekgesteld of niet opzettelijk teboekgesteld recht (jus non scriptum).

Intusschen, niet in het woord „geschreven" schuilt het criterium, want er bestaat, al klinkt dat als een contradictie, ook geschreven onge- schreven recht z.g.n. beschreven recht*).

Beschreven recht is het niet opzettelijk teboekgesteld recht. De adat- rechtsbeschrijving van West-Java van Raden mr. Soepomo is een voor- beeld daarvan. Dwingende kracht ontbreekt er aan, al zal zulk een be- schrijving min of meer wetenschappelijk gezag kunnen krijgen, vooral als de adatbeschrijving, zooals bijv. de zoo juist genoemde, in gevolge van een opdracht der overheid of met haar goedkeuring heeft plaats gehad. Een ander voorbeeld van beschreven recht is de oendang-oendang Djambi en de Simboer Thahaja van Zuid-Sumatra.

Het adatrecht nu is voor het allergrootste deel ongeschreven recht.

Er zijn enkele vorstenedicten en verordeningen van inheemsche rechts-

l) Voorbeeld voor ons recht van beschreven recht: De „York-Antwerp Rules", eigenlijk niets anders vormende dan opgeteekende regelen van gewoonte, een rege- ling der averij-grosse op internationale basis, welke, hoewel niet wettelijk gesanc- tionneerd, geëerbiedigd wordt.

Cassutto, Adatrecht 2

(22)

kringen, waarin adatrecht als geschreven recht met bindende kracht wordt aangetroffen.

De zoo even genoemde vorstenedicten, in de Vorstenlanden ook wel pranatans, op Bali paswara of titiswara genoemd, zijn soms van grooten, soms van geringen invloed. Daartoe behooren bv. de nog toegepaste ângger-anggeran op Java (de Nawolo Pradoto, de angger sepoeloeh, de angger ageng en de angger goenoeng) ; dan de vorstenverordeningen van het rijk Bandjermasin van 1835 en het Bonésche wetboek.

Als voorbeelden van volksverordeningen kunnen dienen die van de Inlandsche dorpen op Bali en Java, de geschreven desaregelingen van Modjowangi en de awig-awig van Bali.

Het grootste deel van het adatrecht echter is ongeschreven recht. Men kan hierbij onderscheiden:

1°. wetenschappelijk recht; dat berust op de meening van gezagheb- bende geleerden uit vroeger of later tijd (vooral steunende op het stelsel der oude juristen van Rome);

2°. judge made law, berustende op vroegere rechterlijke beslissingen (jurisprudentie).

Wat dit laatste betreft zij opgemerkt, dat, hoeveel waarde ook te hech- ten is aan vroegere rechterlijke uitspraken, de rechter steeds naar eigen inzicht te beslissen heeft. De rechter is alleen gebonden aan de wet. In dit verband wordt de aandacht gevestigd op art. 21 A.B.: „Geen rechter mag, bij wege van algemeene verordening, dispositie of reglement, uit- spraak doen in zaken, welke aan zijn beslissing zijn onderworpen".

Ongeschreven recht kan men in het algemeen gewoonterecht noemen.

Dat recht is aldus te omschrijven: het is het recht berustende op de ge- woonte zich op zekere wijze te gedragen en aldus ook te beslissen.

Hierbij zijn twee opmerkingen te maken:

I. Een feit als zoodanig is niet normatief.

Allereerst is voor het ontstaan van gewoonterecht natuurlijk noodig een handelen. Dit handelen, dit zich gedragen, is het eene, uitwendig of objectief element; doch daarnaast behoort nog als inwendig, subjectief element te komen de opinio necessitatis of rechtsnoodzakelijkheid, het- geen we ook zoo zouden kunnen uitdrukken, dat in het algemeen d.i. in den kring waarin de gewoonte zich ontwikkeld heeft, de overtuiging moet bestaan, dat het inderdaad zôô ook behoort te gebeuren rechtens.

Door deze overtuiging onderscheidt het gewoonterecht zich van het bloote gebruik, de zede.

II. Bij de gewoonte zit het normatieve als regel in het feit van het her- halen. Wanneer een gedraging telkens, zonder onderbreking door tegen- strijdige gedragingen, plaats grijpt, wordt het door de rechtsdeelgenooten tenslotte gevoeld als zôô te behooren en niet anders.

(23)

Adat en adatrecht. Het verschil tusschen beide

Met het eerste woord is men gewoon aan te geven alles wat in zwang is of in zwang behoort te zijn; men spreekt bv. van adat in zake eerbieds- betuigingen, het geven van geschenken, het brengen van bezoeken, spijs- bereiding enz. In dezen omvang vormen de regels der adat voor ons geen voorwerp van studie, aangezien alleen de rechtsnormen in ons onderzoek betrokken worden.

Met adatrecht duiden we dat gedeelte van de adat aan, dat rechtsregels bevat, regels, aan welker niet-navolging of nalating dus rechtsgevolgen verbonden zijn.

Ter verduidelijking van het verschil kan het volgende dienen. Op Atjèh, lezen we, moet de kooper van een ploegbuffel het beest begieten met water uit een ouderwetschen schepper van klapperdop, alvorens hem in gebruik te nemen: dat is adat, geen adatrecht. Voor overdracht van runderen, dus van den zoo juist genoemden buffel is in den rechtskring vereischt: de medewerking van het dorpsbestuur, aanwezigheid van 10 getuigen en het bezigen van een formule van aanbod en aanneming, peusambotensambotof Arab, idjab en kaboel. Dit nuis Atjèh's adatrecht.

Het rechtskarakter van het gewoonterecht (adatrecht)

Over het bindend karakter van het gewoonterecht heeft men in den loop der tijden verschillend gedacht.

Aan den eenen kant zijn er theorieën, die het gewoonterecht beschouwen als den meest volmaakten vorm, waarin het recht tot uitdrukking komt.

Zoo bv. de Historische school, volgens welke het recht, evenals de taal;

een product van den volksgeest is. Naar die voorstelling zou zich het gemeenschappelijk rechtsbewustzijn van het volk in de gewoonte open- baren. (Gustav Hugo, Carl von Savigny).

Daartegenover is er een leer, die het rechtskarakter van het gewoonte- recht ontkent. We zouden hier kunnen vragen, of het mogelijk is aan het gewoonterecht, dat eeuwenlang het maatschappelijk leven geheel of bijna geheel beheerschte, het karakter van recht te ontzeggen.

Dan is er een theorie, die de gewoonte slechts dàn als recht erkent, wanneer de wet haar als zoodanig heeft gesanctionneerd, een opvatting, die ten grondslag ligt aan den gedachtengang van onzen wetgever (art.

15 A. B.) en nog vele aanhangers telt.

Tenslotte wordt door anderen het standpunt ingenomen, dat het karakter van recht alleen toekomt aan die gewoonte, die door den rechter wordt toegepast; vóór die toepassing zou er slechts sprake zijn van een feitelijke gewoonte.

(24)

Op grond van deze laatste leer zou het grootste deel van het volken- recht, waar immers zeer veel gewoonten bestaan, waarmee de rechter nooit in aanraking komt, al dadelijk het karakter van recht moeten worden

ontzegd. Maar wat vooral tegen die opvatting spreekt is, dat de norm niet haar rechtskracht ontleent aan de sanctie, maar het zich juist anders- om verhoudt.

Het bovenstaande heeft uiteraard ook betrekking ter bepaling van ons oordeel omtrent het rechtskarakter van het adatrecht, dat zooals we boven zagen voor het overgroote deel gewoonterecht is, Zij die beweren, dat we bij het z.g.n. adatrecht eigenlijk niet met recht te maken hebben, voeren hiervoor aan:

1 °. gewoonterecht moet steunen op een „longa et inveterata consuetudo".

Nu kan adatrecht blijkbaar ook nieuw adatrecht zijn en in die gevallen kan het dan toch niet aanspraak maken op eerbiediging als gewoonterecht;

2°. het bemiddelend karakter van een rechtspraak, die het adatrecht poogt te hanteeren in zijn geest, wijst op het ontbreken van objectieve regels; een adatrecht, dat voor concrete gevallen telkens door den rechter moet worden gevonden of geschapen, is dus geen praeëxisteerend, geen reeds werkend adatrecht;

3°. tenslotte, van het adatrecht komt slechts een klein percentage voor den rechter; we weten maar zeer ten deele welk percentage dat is. Ge- woonte zonder rechterlijken steun is geen gewoonterec/rt. Dus staat maar zeer ten deele vast, of we met bindend adatrecht te doen hebben.

Hoe moeten we hierover oordeelen?

Voorbij meenen we te moeten gaan de talrijke gewoontetheorieën (van von Savigny, Puchta, Duguit, Krabbe, Kranenburg e.a.). Het nut van die theorieën achten we problematiek: ze missen het contact met de werkelijkheid.

We gaan er van uit dat den rechter is voorgeschreven het adatrecht toe te passen. Constateert nu een rechter, dat er onder de bevolking, waar- over hij rechtspreekt, bestendige gedragsregels in zwang zijn, die ze als behoorlijk en bindend beschouwt en waarvan ze de naleving en toepassing door haar hoofden en rechters verwacht, gelooft men dan, dat zoo'n rechter zich afvraagt: „het is gebruik, gewoonte, zede, goed! Maar is het ook recht?"

Neen, de werkelijkheid is anders.

Het probleem is terug te brengen tot deze vraag: kan van dengene, die zich op een dusdanigen gedragsregel beroept het bewijs gevorderd wor- den, dat de gewoonte ook gewoonterecfa genoemd kan worden (een bewijs, dat dan zou moeten bestaan uit opgeteekende rechterlijke vonnissen der laatste eeuw bv. of halve eeuw)?

Een dergelijke eisch mag naar het me voorkomt niet worden gesteld.

(25)

Er valt toch te bedenken, dat schending van een groot aantal regels en instellingen door de bevolking gevoeld wordt als strijdig met den wil der voorouders en dus als nadeelig en gevaarlijk en dat dit vaak regels en gewoonten zijn, die zôô muurvast bij de bevolking erin zitten, dat niemand ooit naar schending taalt, zoodat men zich een rechterlijk optreden daar- tegen niet herinnert. En zouden dan die regels en gebruiken, omdat rech- terlijke uitspraken ontbreken, geen adatrecht zijn en slechts niet bindende zeden en gebruiken? Dit is niet vol te houden.

De vraag, door ons hier aangeroerd, vindt men bij Fromberg *) voor het adatrecht der Chineezen besproken. Hij zegt daar: „men zal geen gewoonte als rechtgevend kunnen beschouwen, wanneer de rechter haar als zoodanig niet heeft willen erkennen".

En Nederburgh leert in Wet en Adat: „gewoonte gaat over in recht, wanneer ze van gewoonte van enkelen die der bevolking is geworden" 2).

Beide opvattingen worden becritiseerd door van Vollenhoven, die op- merkt, dat ze in gebreke blijven een schiftingskenmerk aan de hand te doen3).

Fromberg's opinie houdt verband met den regel, waavan we boven reeds melding maakten, een bekend juristendogma in zake het gewoonte- recht n.1. de meening als zou het gewoonterecht eerst bestaan krachtens rechterlijke erkentenis of dat het althans uit een continuïteit van rechter- lijke uitspraken zou moeten kunnen worden afgelezen.

Deze opvatting, dat de beslissing des rechters eerst het uit de gewoonte voortspruitende tot recht zou maken, toonden we boven aan, is onjuist.

Ware dit zoo, dan zou zelfs de meest stellige, zeer oude rechtsgewoonte geen recht opleveren, wanneer er voor den rechter nog geen gelegenheid of aanleiding had bestaan haar in een geschil al of niet te pas te brengen.

Wel schuilt er in dezen zin waarheid in: do et zich voor den rechter een strijdvraag voor of een bepaalde praktijk slechts zede is dan wel afdwing- baar adatrecht, dan is daarover het beslissende woord aan den rechter.

Neemt de rechter het gewoonterecht, waarop beroep wordt gedaan, niet aan, dan zal in geschillen voor den rechter zoo'n gewoonterecht niet tot Zijn recht komen.

Doch het valt in te zien, dat dit iets geheel anders is dan wat het „juris- tendogma" leert.

Afkeurenswaardige adatrechtelijke regels

Het volksrecht kan bepalingen behelzen, die verkeerd dan wel afkeu- renswaardig zijn. Zoo ergens dan kan juist in het adatrecht zoo iets voor-

*) Nieuwe regeling enz. 1897 blz. 220; Rapport enz. 1903 blz. 12.

') Wet en Adat, 1896-1898, I stuk 1, blz. 61-62.

') Van Vollenhoven II blz. 398.

(26)

komen, daar hier in een samenleving van minder ontwikkelden het recht van den sterkste, de macht van het bijgeloof en het conservatisme zich sterk kunnen doen gelden.

Ook de wet gaat van de onderstelling uit, dat het best kan gebeuren, dat er regels in het adatrecht zijn, die slecht en verkeerd zijn, ja zoo af- keurenswaardig, dat ze wegens strijd met „algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid" niet mogen worden toegepast (derde lid art. 75 R.R. oud).

Kan de gewoonte, de adat, het geschreven recht wijzigen of afschaffen?

Kan aan de gewoonte rechtscheppende kracht worden toegekend?

In formeelen zin zijn wet en gewoonte beide rechtsbron, in dezen zin, dat het feiten zijn, waaruit geldend recht ontstaat, waaraan de burgers en de rechter gebonden zijn.

Doch evenmin als de wet, schept de gewoonte het recht; materieel is het geen bron van recht, doch slechts een openbaringsvorm, een uitingsvorm van recht en wel een oudere vorm dan het geschreven of wettenrecht.

Datgene, wat de wetgever als recht heeft geproclameerd, product van zijn wilsbesluit, is, evenzeer als dat wat krachtens de gewoonte als recht geldt, tenslotte de uitdrukking van wat reeds voor dien als recht door het gemeenschappelijk rechtsbewustzijn erkenning vond.

Naast de vraag van de rechtscheppende kracht van de gewoonte, komt aan de orde de andere vraag of gewoonte bestaand recht kan afschaffen of wijzigen. Bestaand recht, we bedoelen hier bestaand wettenrecht;

het is toch duidelijk, dat een oude gewoonte kan komen te vervallen door een nieuw ontstane gewoonte betreffende dezelfde aangelegen- heid.

Vroeger kende men vaak aan de gewoonte het vermogen toe het ge- schreven recht, de wet, te wijzigen of af te schaffen. Bij de Romeinen bv. kon de gewoonte het geldende recht niet alleen aanvullen maar ook wijzigen en opheffen. Of dit ook in den lateren keizertijd voor het Romein- sche recht het geval was, is iets, dat niet met zekerheid valt uit te maken.

Een andere richting ontkende ten stelligste dat de gewoonte die kracht zou hebben, terwijl een middenweg werd gekozen, wanneer men wel voorop stelde, dat gewoonte een overheidsverordening niet kan aantasten, maar men aannam, dat de overheid zelf de afschaffing harer bepalingen stilzwijgend bekrachtigde, zoo ze die gedoogde.

Wat daarvan ook zij, voor ons tegenwoordig Nederlandsch en Ned.

Indisch recht mag, bij het bestaan in onze wetgeving van de artikelen 3 en 5 Ned. A.B. en artt. 95 2de lid en 94 LS. alsmede de artt. 15 jto 11

(27)

A.B., niet worden aangenomen, dat de gewoonte de kracht zoude hebben een wettelijke verordening af te schaffen of een wetsbepaling een bin- dende uitlegging te geven, al mocht deze strijdig zijn met de oorspronke- lijke beteekenis en bedoeling daarvan *).

Onderdeelen van het adatrecht

De vierledige verdeeling der moderne rechtsstof is die in staatsrecht, privaatrecht, administratief recht en strafrecht.

Het adatrecht houdt, evenmin als het Hindoerecht, publiek- en privaat- recht uiteen. Ook de zoo even gemaakte onderscheiding van recht is er een, die aan het adatrecht der Inlanders en Vreemde Oosterlingen vreemd is.

Mogen we die onderscheiding in het geheel niet maken? Tegen de gemaakte verdeeling op zich zelf is geen bezwaar, maar, zooals van Vollen- hoven opmerkt „de door ons gemaakte onderscheiding blijft alleen dan vrij van beletsel, als wij die deelen niet met scheidsmuren en schuttingen omringen, doch enkel afscheiden met krijtstrepen, zooals spelende kinde- ren er teekenen op een stoep" a).

Wanneer we dit maar in het oog houden, dan kunnen we gereedelijk als onderdeelen van het adatrecht noemen en behandelen:

I. adatprivaatrecht.

II. adatstaats- en administratief recht.

III. adatdelictenrecht w.o. adatstrafrecht.

') Cfm. Prof. Mr. E. M . Meijers, „De beteekenis der burgerlijke wet in de huidige samenleving", Rede dd. 8 Febr. 1927 blz. 15 en 16; Nederburgh, Hoofdstukken enz. blz. 15 e.v.

Nu zijn er toch voorbeelden te geven, dat een wettelijk voorschrift in het rechts- leven door een afwijkende gewoonte, die het rechtsbewustzijn aangeeft, zijn kracht verliest. Al dadelijk art. 36 Kph. (voor de laatste wetswijziging) ; dit kent als naam- looze vennootschap alleen de vennootschap tot uitoefening van eenig handelsbedrijf.

In het maatschappelijk leven wordt echter deze associatievorm ook voor eenig ander doel gebezigd en niettegenstaande art. 36 Kph. pleegt de Regeering op de statuten van zoodanige N.V. haar bewilliging te verkenen.

We kunnen ook wijzen op art. 208 B.W., het verbod uitsprekende van echt- scheiding met onderling goedvinden.

In dergelijke gevallen wordt door den rechter niet à la barbe van de door ons aangehaalde wetsbepalingen gehandeld en de wetsbepaling onomwonden opzij- gezet, neen, meestal wordt om het dérogatoire zich gevormd hebbende gewoonterecht tot zijn recht te doen komen, door den rechter aan het wettelijk voorschrift een Zin en beteekenis gegeven, waaraan de wetgever in het geheel niet heeft gedacht of zelfs tegenovergesteld aan wat deze daarmee heeft bedoeld.

Ook al moge het wenschelijk zijn aan de gewoonte in sommige opzichten de in den tekst bedoelde kracht te verkenen, zoo laten de positieve wetsbepalingen m.i.

dit niet toe.

£) van Volknhoven I I blz. 408.

(28)

Het zal ons hieronder blijken, dat deze onderdeden niet alle in gelijke mate door het wettenrecht verdrongen zijn.

HOOFDSTUK II

HET RECHT VOOR DE VERSCHILLENDE BEVOLKINGS- GROEPEN ONDER DE V.O.C. EN DAARNA TOT DE

CODIFICATIE VAN 1848

Kan gezegd worden, dat er ten tijde der V.O.C, een neiging bestond het Westersch recht aan de Oosterlingen op te dringen?

Gaan we, alvorens die vraag te beantwoorden, het voor de onderschei- den bevolkingsgroepen geldende recht in dien tijd na.

In den tijd der Compagnie golden:

A. voor Europeanen.

Ten eerste het vaderlandsche recht; dit was voor een groot deel Oud- Hollandsch gewoonterecht (onderdeel van het Germaansche recht) met veel Romeinschrechtelijke bestanddeelen, hetgeen den naam droeg van Roomsch-Hollandseh recht. We vinden het uitdrukkelijk voorgeschreven in de instructie van Gouverneur-Generaal H. Brouwer van 1632 (Ned.

Ind. Plakkaatboek Dl. I blz. 263);

Ten tweede gold geschreven recht verspreid in verordeningen, pla- katen, ordonnantiën enz.;

Ten derde kwam in aanmerking het in Holland gemaakte recht voor Indië (ontworpen door de Heeren XVII en door de Staten-Generaal bekrachtigd), de artikelbrieven, aan de Oostinje-vaarders medegegeven, later bijeengebracht in den „generalen artikelbrief" van 1658;

Ten vierde, het in Indië gemaakte recht (door den G.G. tezamen met den Raad van Indië, Gouverneur-Generaal in rade geheeten), dat zijn dus de bepalingen der „Hooge Regeering" in Indië.

De publicaties en resoluties dier regeering werden, voor zoover van blijvend belang, in 1642 bewerkt tot de „Ordonnantiën en Statuten van Batavia" (z.g.n. Bataviasche Statuten); last daartoe gaf Gouv.-Generaal van Diemen. Het werd in 1650 tot wet verheven. Het groot Plakkaat is te vinden bij Mr. v. d. Chijs, Ned.-Indisch Plakkaatboek.

In 1766 is een nieuwe verzameling tot standgekomen, genaamd de

„Nieuwe Bataviasche Statuten" (verzameld door Craan). Deze statuten zijn nooit door de Heeren Zeventien bekrachtigd, zoodat deze verzame- ling geen bindend plakkaat vormt. Toch heeft ze als handleiding een grooten invloed op de rechtspraak gehad.

Na den val der Compagnie komen daar nog voor de Europeanen bij de verordeningen van den G.G. en de Commissarissen-Generaal.

(29)

Bij de invoering der nieuwe wetgeving in 1848 werd al dit recht afge- schaft (Zie art. 1 Bepalingen op de invoering van en den overgang tot de nieuwe wetgeving, Stbl. 1848 No. 1°).

Sprekende over het recht voor Europeanen in de aangeduide periode worde ook de rechtstoestand van de Christen-Inlanders nagegaan. We spreken tegenwoordig anders dan vroeger van Christen-Inlanders en niet van Inlandsche Christenen.

Vroeger was het streven der Christelijke geloofsverbreiding de ge- kerstende Inlanders zooveel mogelijk als Westerlingen te gaan noemen, te kleeden en ook te bejegenen. Thans wint echter alom de overtuiging veld, dat men beter doet hen ook nà bekeering tot het Christendom Inlanders onder de Inlanders te laten blijven en bij deze opvatting past beter de naam „Christen-Inlanders".

Voor de Christen-Inlanders nu golden tijdens de Compagnie dezelfde bepalingen als voor de Europeanen, maar aanstonds zij opgemerkt, dat hiermee nog al de hand werd gelicht.

In 1847 werden bij art. 7 A.B. de Christen-Inlanders met Europeanen gelijkgesteld, in theorie tenminste. Art. 10 A.B. verklaarde al dadelijk den landvoogd bevoegd om, „ten aanzien van de Inlandsche Christenen in het algemeen, of van enkele hunner gemeenten", tijdelijk de nood- zakelijk geachte afwijkingen te maken.

In 1848 werd bij art. 3 der Overgangsbepalingen die gelijkstelling practisch opgeheven, immers ze werden, totdat daaromtrent nader zou zijn voorzien, waar het betrof het geheele privaatrecht, strafrecht en de heele rechtsbedeeling, aan het Europeanenrecht onttrokken.

En toen in 1854 het R.R. tot stand kwam verviel de gelijkstelling van Christen-Inlanders met Europeanen geheel en al.

B. voor Inlanders.

Theoretisch gold in den Compagnie's tijd het vaderlandsche recht ook voor de Inlanders. Doch in de praktijk week men, zich latende leiden door nuchter inzicht en gezond verstand, van de naïeve theorie af, zoodat als hoofdregel gold, dat de Inlanders bleven onder de toepassing van hun eigen (adat)recht.

De V.O.C., handelslichaam als ze in opzet en streven was, hield zich met de zaken der Oosterlingen niet meer dan onvermijdelijk scheen, op.

De bemoeienis beperkte zich in hoofdzaak tot de Inlanders, die zich binnen de nederzettingen der Compagnie ophielden. Deze vielen onder de Europeesche jurisdictie. Pas bij de Publicatie van G.G. van der Capel- len in 1824 kwamen de Inlanders te Batavia, Semarang en Soerabaia onder de Inlandsche rechtspraak en keerden daarmee onder het adat- recht der „plattelandsbevolking" terug.

(30)

Van de bemoeienis der Compagnie met het recht der bevolking zijn intusschen sedert omstreeks het midden der achttiende eeuw wel enkele voorbeelden te geven:

1°. In 1750 gaven de bewindhebbers der V.O.C, opdracht om ten dienste van den Landraad te Semarang een rechtsboek op te stellen; het werd het Compendium van voornaamste Javaansche wetten, een rechts- boek van Javaansch strafrecht, Mogharrar genaamd;

2°. Tot stand komt een compendium van Mohammedaansche wetten, Moslimsch huwelijks- en erfrecht, vervaardigd door Freijer en in 1760 geapprobeerd. Het was een rechtsbeschrijving ten dienste der ambtenaren, o.a. der boedelmeesteren, voor wie een dergelijke leidraad van groot gemak was. In 1804 werd door hen een gouvernementsbevel uitgelokt gericht tot de notarissen om er voor te zorgen, op straffe van boete, dat voortaan in de testamenten niet van het bepaalde in het Compendium werd afgeweken. Toen intusschen de notarissen protesteerden op grond, dat hun cliënten zich niet naar de bepalingen der Mohammedaansche wet wenschten te gedragen, werd het bevel door de Regeering inge- trokken.

In 1828 Stbl. No. 55 werd het rechtsboek door Du Bus de Gisignies nog eens „gerenoveerd" wat betreft het 1ste hoofdstuk, betrekking heb- bende op het erfrecht ab intestato, met het doel om het deel vast te stellen, dat ten bate der armen zou komen en dat voor het „Chineesch hospitaal"

bestemd was. Bedoeling was dus alleen het tot voorlichting te doen strekken in zake genoemde heffingen. Als rechtsbron werd het niet ge- bruikt. Eerst in 1913 bij Stbl. No. 354 werd het uitdrukkelijk inge- trokken;

3°. Verder werden in 1759 opgesteld de Inlandsche wetten van de hoven Bone en Goa. Hiertoe nam van Clootwijck het initiatief.

4°. het Pepakem Tjerbon, een Cheribonsch rechtsboek van Javaansch vorstenrecht, gearresteerd in 1768. Resident Hasselaer deed dit op- stellen.

C. voor Chineezen.

Van het onder de Chineezen te Batavia gebruikelijke recht werd door Pieter Haksteen, den secretaris van het college van schepenen, en den kapitein der Chineezen Oey Tsi Lauw een beschrijving samengesteld (1761). De praktijk kwam tegen de invoering op en zoodoende werd het niet geapprobeerd.

Uit het boven opgemerkte blijkt wel, dat wat den tijd der V.O.C, aangaat niet gesproken kan worden van een streven den Oosterlingen Westersch recht op te dringen.

(31)

HOOFDSTUK III

HOE VAN OUDSHER HET VOOR DE OOSTERLINGEN GEL- DENDE RECHT WERD AANGEDUID

De onderscheiden benamingen

Opmerkelijk is, dat de benaming voor het voor de Oosterlingen gelden- de recht in den loop des tij ds nog al afwisselend is geweest en dat nauw- keurigheid in de aanduiding ver was te zoeken.

Gaan we terug naar den tijd, toen de Landraad van Semarang werd opgericht,voor welken Landraad de Compagnie het boven genoemde rechts- boek Mogharrar had laten samenstellen (1747). We vinden dan gesproken van: „de Javaansche wetten, voor zoover ze bij ons tollerabel zijn" (van Imhoff).

In 1804, het Charter Nederburgh, wordt de term gebezigd: „zijn wet- ten en gewoonten" v).

Dan komt bij Stbl. 1819 No. 20 het Besluit der Commissarissen-Gene- raal, waarbij het Reglement op de civile en crimineele rechtsvordering enz.

wordt gearresteerd. In den door den djaksa en penghoeloe af te leggen eed wordt gesproken van „wat de geschreven wet en van ouds gevestigde plaatselijke gewoonte is", (art. 154).

In 1825 wordt afgekondigd de Publicatie handelende over het beroep van landraadvonnissen, Stbl. 1825 No. 42. Hier wordt onder „ten tweede"

bepaald, dat evenals de Landraden, in hooger beroep de Raden van Justitie zich hebben te gedragen „naar de Inlandsche of godsdienstige Wetten, inrichtingen of gebruiken van zoodanige Indische natie, tot welke, hetzij beide partijen dan wel gedaagde alleen is behoorende, mits deze wetten niet strijdig zijn met de erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid. Hier komt voor het eerst het woord „godsdienstig"

voor. Wat hierbij opvalt is, dat in de considerans dier Publicatie de woor- den „of godsdienstige" niet zijn opgenomen, zoodat aan het praedicaat godsdienstige bij de vermelde wetten niet veel waarde is te hechten.

Voorloopig is de voorgelegde staalkaart niet onaardig!

Leerzaam is ook de geschiedenis van art. 3 R.O. 2).

De oorspronkelijke bepaling van R.O. vinden we in Stbl. 1820 No. 22, waarbij gearresteerd werd een reglement op de verplichtingen, rangen en titels der regenten: „aan de priesters", lezen we daar in art. 13, „is het uitoefenen van hun beroep, overeenkomstig de zeden en gewoonten

~~l) Zie Mr. G. J. Grashuis, De Regeeringsreglementen van Ned. Indië benevens het Charter van Nederburgh.

2) Vgl. Immink, de Rechterlijke Organisatie in Ned. Indië.

(32)

der Javanen.... vrijgelaten, zooals in huwelijkszaken, boedelscheidingen en dergelijken".

Het eerste ontwerp der R.O., art. 3, heeft als term: „volgens de wetten of oude herkomsten dier personen".

Mr. H. L. Wichers, een der mannen, die een groote rol heeft gespeeld bij de invoering der nieuwe wetgeving van 1848, brengt in het ontwerp der R.O. in 1846 de woorden: „godsdienstige wetten of de zeden en oude herkomsten". Een reden echter waarom hier „godsdienstige" v ô ô r wet- ten is ingevoegd is niet na te sporen.

Deze uitdrukking is later weer in art. 78 lid 2, R.R., handelende over priester- en hoofdenraden, overgenomen, vervolgens in art. 134 lid 2 LS., een tekst, bij Stbl. 1929 No. 221 in den tegenwoordigen gewijzigd.

In art. 11 der Publicatie A.B., later dan de R.O. ontworpen, staat:

„godsdienstige Wetten, volksinstellingen en gebruiken", welke woorden terecht zijn gekomen in het R.R. van 1854. Bij de redactieverbetering van art. 75 komt er in 1920 in die wet te staan: „de onder hen geldende met hun godsdiensten en gewoonten samenhangende rechtsregelen". Sinds

1929 staat er in de LS. n.1. in art. 134 lid 2 de nieuwe term „adat- recht".

Uit al het vermelde blijkt, dat de vooropstelling van den godsdienst naar de historie van den term geen beteekenis heeft. De volgorde der woorden in art. 131 LS., eerst godsdiensten en dan gewoonten, is zonder meer beslist verkeerd. Eerst hadden behooren te worden vermeld de „ge- woonten", die adatrechtelij k gesproken voor dat recht verreweg de be- langrijkste zijn.

Er is intusschen nog een andere grond tot critiek op de uitdrukking van art. 131 LS. Het adatrecht kent nog wel andere elementen dan zuivere gewoonteregels en godsdienstige bestanddeelen n.1. vorstenedicten, dorps- verordeningen, margaverordeningen enz. en die blijven thans wettelijk onvermeld.

Al deze klippen nu zijn omzeild door den thans in zwang zijnden en ook wettigen term: adatrecht.

Snouck Hurgronje is de eerste geweest, die in zijn werk „De Atjèhers"

van adatrecht heeft gesproken, later overgenomen door van Vollenhoven.

Het werd in de wet opgenomen in het bij Stbl. 1929 No. 221 jo 487 ge- wijzigde tweede lid van art. 134 LS.

Elders in de LS. art. 128 lid 4, wordt het adatrecht nog steeds met „in- stellingen des volks" aangeduid. Hier is een vermelding van „de gods- dienstige wetten" weggelaten, omdat op desabestuur en desahuishouden de godsdienst niet heeft ingewerkt.

Reeds vôôr 1926 (de LS.) was het woord „adatrecht" gebezigd door

(33)

de Indische Regeering (zie bv. Stbl. 1911 No. 569, art. 1 *) en Bijbl.

8091 2); verder was het opgenomen in de Hooger-Onderwijs-wet, het nieuwe Academisch Statuut en de Hooger-Onderwijs-Ordonnantie.

Laatstelijk werd de uitdrukking „adatrecht" opgenomen in Stbl. 1935 No. 102, de Regeling ter verzekering van een betere aansluiting van de bestaande dorpsrechtspraak op de gouvernementsrechtspraak, tenge- volge waarvan we nu, uit een legislatief oogpunt minder fraai, in dezelfde wet, de R.O., dezelfde rechtsstof met twee verschillende namen aange- duid vinden, in art. 3a met „adatrecht'.', in art. 7 met „godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken".

Hoewel het woord „adatrecht" thans burgerrecht heeft verkregen (de Zevende uitgave van de Vries en Te Winkel, in 1914 verschenen, nam het reeds op in haar spellingslijst van Nederlandsche woorden) wilde destijds de Haagsche Commissie, belast met het voorbereiden van de uitvoering der artt. 75 en 109 R.R. nieuw, er nog niets van weten, omdat „de samen- koppeling van een „Inlandsen" en een Nederlandsch woord haar niet wenschelijk voorkomt". Dit lijkt me een eigenaardig argument, waar een dergelijke samenkoppeling toch tallooze malen in de taal der Indische samenleving wordt aangetroffen (pisangblad, padiprijs) enz.

In het woord adatrecht is opgenomen een Inlandsche verbastering van het Arabische *ädah. Met adat wordt de zuiver inheemsche gewoonte aangeduid. De aan de Mohammedaansche wet ontleende regels en ge- woonten pleegt men den naam te geven van agama, sarat ofjarat, op Atjèh hoekoem.

Elders heeft men voor gewoonte een ander woord dan adat bv. in de Vorstenlanden tâtâtjârà, in de Minahasa spreekt men van de adat kebiasaan, op Nias van bowo, in het Karoland van bitjara, Zuid-Batak- land van oegari en op Soembawa van oegoe enz.

Waarom de term „adatrecht" de voorkeur verdient

Adat in den zin van zeden, gebruiken en gewoonten is, zagen we boven, deels te ruim, deels te eng. Te eng is het woordje adat, omdat de Inlander

') D.i. de Ord. tot regeling van het materieel recht, dat zal worden toegepast door de gouv. rechtbanken en -rechters in de Vorstenlanden op Java ten aanzien van de aan hun rechtspraak onderworpen onderhoorigen van de Inlandsche zelf- besturen. Het toe te passen recht zal n.1. zijn: A, in zaken van burgerlijk- en handels- recht: I het onder hen geldende adatrecht, voor zoover dat niet in strijd is met alge- meen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid.

2) Dit Bijblad, circulaire van den gouvernements-secretaris, stelt het schema vast voor de samenstelling van nota's van toelichting betreffende zelfbesturende landschappen. Sub I I vermeldt onder het hoofd Het Volk ad d) rechtspraak (adat- recht).

(34)

er nooit onder begrijpt de regels, die in de godsdienstige wet (sarat, jarat) wortelen.

En de uitdrukkingen van:

art. 75 R.R. oud, „godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken", art. 131 I.S., „met hun godsdiensten en gewoonten samenhangende rechtsregelen", en

art. 134 lid 2 LS. (tekst van vôôr 1929), „godsdienstige wetten of oude herkomsten",

zijn alle minder goed, omdat de godsdienst slechts secundaire beteekenis heeft.

Misschien geeft „gewoonterecht" zonder meer dat recht goed weer?

Ook dit woord deugt niet. Het bezwaar is, dat die term te eng is, omdat we adatrecht ook in geschreven vorm kennen bv. desaregelingen, vorsten- edicten.

Ook „Inlandsen recht" is onjuist, want deze omschrijving is weer te ruim, omdat hieronder ook het voor de inheemsche bevolking geldende gecodificeerde recht moet worden begrepen zooals bv. het Inlandsch Reglement en het Strafwetboek.

„Inheemsen recht" kan ook niet dienen; het is te eng, omdat we hier- onder zullen moeten verstaan dat gedeelte van het adatrecht dat er over blijft, nadat we er de uitheemsche (meest godsdienstige) bestanddeelen uit hebben weggelaten.

We doen dus goed ons voor de aanduiding van de door ons bedoelde rechtsstof aan het woord „adatrecht" te houden.

HOOFDSTUK IV

DE INDISCHE STAATSREGELING EN HET ADATRECHT Artikel 131 I.S. en zijn voorgeschiedenis

We zullen een vrij ruime plaats inruimen aan een bespreking van het Indische staatsrecht in verband met het adatrecht. Een dergelijke be- spreking is noodig te achten, omdat in enkele bepalingen der LS. de rechtvaardiging ligt der toepassing van het adatrecht en omdat van de zeer uiteenloopende uitlegging dier bepalingen afhangt wat als adatrecht geldt en hoever het adatrecht geldt.

We kunnen van art. 131 LS., handelende over het voor de diverse bevolkingsgroepen geldende recht, zeggen, dat het een lastig voorschrift is. Om beteekenis en strekking van het artikel te begrijpen, is het noodig eerst den inhoud van art. 75 R.R. oud na te gaan.

Het nieuwe artikel bepaalt wel, zonder voor het recht der Oosterlingen

(35)

een uitzondering te maken, dat het privaat- en strafrecht bij ordonnantie wordt geregeld, zoodat het voor alle landaarden in de toekomst uitsluitend uit geschreven recht zal bestaan, voorzoover daarin niet naar de gewoonte wordt verwezen, maar in het laatste lid van art. 131 L S . wordt het be- staande recht der Inlanders en V.O. toch weer van kracht gelaten, zoo- lang en voorzoover het niet bij Ordonnantie is vervangen.

En zoo heeft deze overgangsbepaling de bepalingen van het oude art.

75 R.R. voorloopig gehandhaafd, voorzoover die bepalingen aangeven, welk recht op deze bevolkingsgroepen moet worden toegepast.

D e perioden, die ter beschouwing in aanmerking komen, zijn:

I. die van A.B., dus van 1848 tot 1 Mei 1855, het in werking treden van het R.R.

I I . de periode van 1 Mei 1855 tot 1 Jan. 1920, de in werkingtreding van art. 75 R.R. nieuwe redactie;

I I I . de periode nà 1 Jan. 1920.

Eerste periode Volgens art. 11 A.B. was de toestand deze:

Als regel gold voor Inlanders adatrecht, tenzij:

a) ze zich vrijwillig aan het Europeesche burgerlijk en handelsrecht hadden onderworpen, een individueele daad;

b) toepasselijkverklaring van het Europeanenrecht op hen had plaats gehad (een daad van de Indische Regeering voor een groep of een groepsdeel) ; f ^AA^^- »r^—*»~-»*Y-

c) een tusschenrecht was uitgevaardigd. Art. 11 A.B. zegt: waarin zoo- danige (n.1. Europeesch recht) of andere wettelijke bepalingen (n.ï.

tusschenrecht) op hen toepasselijk zijn verklaard.

Met dat sub c genoemde „tusschenrecht" *) wordt bedoeld wettelijk recht, dat op zich zelf geen zuiver adatrecht en ook geen toepasselijk verklaard Europeanenrecht is; het wordt wel genoemd algemeen lands- recht, middenrecht. Fromberg spreekt van fantasierecht en van van Id- singa is de denigreerende naam „ambtenaarsrecht" afkomstig.

Dat adatrecht, dat dus als regel volgens A.B. geldt, kan beperkt worden:

lü. wanneer het in strijd is met algemeen erkende beginselen van billijk- heid en rechtvaardigheid (art. 11 A.B.), en

2°. verder is bij art. 4 Overgangsbepalingen voorgeschreven, dat de rechter bij de beoordeeling en beslissing van zaken, die niet geregeld zijn door de godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken, ') Literatuur over tusschenrecht: Van Vollenhoven II blz. 860, Nederburgh, Eenige hoofdlijnen enz. 1923, blz. 81, Westra in de Ind. Gids, 1929, blz. 1066.

(36)

de algemeene beginselen der Europeesche wetgeving tot richtsnoer moet nemen.

Recapituleerende kunnen we zeggen, dat de A.B. drie mogelijkheden kende en wel:

1°. handhaving van het adatrecht,

2°. toepasselijkverklaring van het Europeanenrecht op Oosterlingen, 3°. een tusschenrecht.

i

Tweede periode

In het tijdvak van 1 Mei 1855 tot 1 Jan. 1920 gold art. 75 R.R. oud, waarbij het beginsel van art. 11 A.B. gehandhaafd bleef.

Als regel gold voor de Inlanders als recht hun godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken, tenzij:

a) de Inlander zich vrijwillig aan het Europeesche privaatrecht had onderworpen;

b) op hem het Europeanenrecht was toepasselijk verklaard, onveranderd of gewijzigd.

De voorziening van art. 4 Ov. Bep. in zake mogelijke leemte in het adatrecht werd in al. 6 van art. 75 R.R. oud overgenomen.

Aangehaald artikel van het R.R. kende anders dan art. 11 A.B. slechts twee mogelijkheden, de derde mogelijkheid van A.B. — een tusschen- recht — is vervallen 1).

Nederburgh in zijn „Hoofdstukken" blz. 57 oordeelt echter anders.

De wetgever, zegt hij, heeft zich slordig uitgedrukt, maar in wezen heeft hij hetzelfde gewild en verder meent hij, dat uit niets blijkt, dat in 1854 een nieuw standpunt werd ingenomen, zoodat men het er moet voor houden, dat hij drie mogelijkheden heeft willen handhaven.

Deze redeneering gaat m.i. niet op. De wettekst is duidelijk en op grond daarvan dient geoordeeld. Door op de bedoeling, die bij de tot standkoming heeft bestaan, af te gaan, mag men de duidelijke woorden der wet niet opzijschuiven.

Deze kwestie heeft intusschen niet alleen theoretisch belang, ze heeft ook practische beteekenis. In de periode 1855-1920 zijn eenige belangrijke stoffen als tusschenrecht geregeld d.w.z. de koloniale wetgever heeft nog al eens adatrecht ook door ander recht dan dat der Europeanen ver- vangen. De vraag is, of deze regelingen als onwettig door den rechter kunnen worden weggetoetst.

Op grond van het verband tusschen de alinea's 3 en 2 van art. 75 R.R.

oud lijkt me, voor het tijdvak 1855-1920, de volgende tweeledige stelling niet voor betwisting vatbaar:

') Van Vollenhoven II blz. 537.

(37)

1°. dat alleen de Gouverneur-Generaal de bevoegdheid bezat het privaat- recht der Oosterlingen met opzij deschuiving van hun adatrecht te regelen;

2°. dat voorzoover die opzij destelling van het adatrecht bij ordonnantie geschiedde, dit alleen kon in den vorm van toepasselijkverklaring van het Europeanenrecht op hen, desnoods gewijzigd.

Herhaaldelijk en soms met betrekking tot belangrijke materies heeft intusschen de wetgever, met volkomen miskenning van boven opge- stelden regel, verordeningen uitgevaardigd. Voorbeelden hiervan leveren op:

1°. het K.B. Stbl. 1915 No. 431, Verordening op de coöperatieve ver- eenigingen, voorzoover Oosterlingen daaraan werden onderworpen;

deze regeling is thans vervangen door Stbl. liÖfrNèrÏÜS, een nieuwe voor alle bevolkingsgroepen van Ned. Indië geldende ordonnantie.

2°. artikel 6 van het Reglement voor den rijksraad te Ternate, Stbl. 1874 No. 144 en 253, nu Stbl. 1905 No. 445, een artikel door van Vollen- hoven „onbeschaamd onwettig" geheeten, omdat het, den regel van art. 75 lid 3 R.R. oud eenvoudig omkeerend, dien gouverne- mentsrechter beveelt recht te spreken naar beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid en daarbij acht te slaan — zoo veel mogelijk — op het adatrecht;

3°. de bepalingen van het K.B. Stbl. 1870 No. 64 op de rechtspersoon- lijkheid van vereenigingen, voorzoover ze het privaatrecht van Oosterlingen betreffen ;

4°. Stbl. 1861 No. 38, het Moluksche huwelij ksreglement, inhoudende voor Christen-Inlanders in het gouvernement der Moluksche eilan- den een reglement op het aangaan van huwelijken, zoo onderling als met de Europeanen (Zie voor de nieuwe „Huwelijksord. Christen-

Inlanders Java, Minahasa en Amboina" Stbl. 1933 No. 74 en art. 77 dier Ord.);

5°. de verordening tegen den woeker K.B. 1916 No. 634, voorzoover het Inlanders onder elkaar aangaat;

6°. de bepalingen over meerderjarigheid van de Ord. Stbl. 1917 No. 738 van Oosterlingen, thans vervallen door de regeling van Stbl. 1931 No. 54;

7°. de bepalingen van K.B. Stbl. 1908 No. 542 betreffende het Crediet- verband ;

8°. de bepalingen, dat de Inlandsche Christenen bevoegd zijn zich te onderwerpen aan de voorschriften van den Burgerlijken stand voor Europeanen in Stbl. 1864 No. 142;

9°. een bepaling van Stbl. 1867 No. 29 betrekking hebbende op veri- ficatie van handteekeningen van Oosterlingen;

Cassutto, Adatrecht 3

(38)

10°. de bepalingen van vôor 1920, die een adat-ontginningsrecht op zijschuiven o.a. voor Sumatra's Westkust, Menado en Midden-Java.

Over de al of niet wettigheid voor Inlanders van het voor 1 Jan. 1920 door de Kroon vastgestelde algemeen Wetboek van Strafrecht zie hier- onder blz. 54, 55.

In zooverre hierboven genoemde verordeningen of bepalingen van ver- ordeningen een inbreuk opleveren van den lageren wetgever, den Koning resp. den G.G., op de wet (art. 75 R.R. oud), zijn ze niet goed te praten.

Volgens van Vollenhoven x), Kleintjes 2) en Carpentier Alting 3) kan aan de hier bedoelde verordeningen geen wettige kracht worden toegekend.

Ook m.i. zijn gouvernementsrechters verplicht verordeningen op- leverende onwettige inbreuken van vôôr 1 Jan. 1920 buiten toepassing te laten. Art. 131 lid 6 L S . kan niet baten, het spreekt noch van terug- werking noch van wettiging achteraf. Wat op 1 Jan. 1920 geldend was, dat blijft van kracht; wat niet gold werd derhalve krachteloos gelaten.

Hierbij valt echter op te merken, dat het na 1 Jan. 1920, dank zij het art. 131 lid 2 LS., wel altijd gemakkelijk zal vallen de gewraakte oude bepaling thans wettig in het staatsblad te brengen en daaraan terugwer- kende kracht te verleenen van af 1 Jan. 1920.

Door Nederburgh wordt de wettigheid staande gehouden van bepalin- gen uit deze periode, inhoudende toepasselijkverklaring van Europeanen- recht op Oosterlingen, ook wanneer die niet conform art. 75 R.R. lid 3 en 2 door den G.G. doch door de Kroon zijn vastgesteld. Deze meening houdt verband met Nederburgh's opvatting omtrent de delegatieleer.

Het kan, zegt hij, de bedoeling des wetgevers van 1854 niet geweest zijn den hoogeren wetgever, in casu de Kroon, uit te sluiten van de bevoegd- heid, die den G.G. slechts als diens vertegenwoordiger kan toekomen (Hoofdstukken enz. blz. 58 e.V.).

De kwestie hangt samen met de opvatting, die men heeft omtrent de onder de G.W. van 1848 bestaande machtsverhouding tusschen Koning, Wetgevende macht en Landvoogd. M.i. is echter aan te nemen, juist o p grond van de toen vigeerende grondwet, dat bij gemis aan wettelijke bepaling daaromtrent, het den Koning niet vrijstond een materie, als bedoeld bij art. 75 lid 2 jto lid 3 te regelen, waar de wet eenmaal volkomen grondwettig den Gouverneur-Generaal als regelende macht in dat geval had aangewezen. Art. 59 G.W. 1848 moet toch niet zôô worden opgevat

») Van Vollenhoven, I blz. 54, 62; II blz. 522, 523, 529 bij letter b, 568 en 614.

•) Kleintjes, 6de uitg. Dl II blz. 244.

s) Carpentier Alting, 2de druk blz. 191.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Op grond van artikel 35, tweede lid, sub a, WIJ is de gemeenteraad verplicht om te bepalen dat de toeslag 20 procent van de gehuwdennorm bedraagt voor de alleenstaande of

Gedeputeerde staten kunnen, gehoord de desbetreffende commissie van provinciale staten, de begrenzing van het natuurnetwerk Nederland en de natuurverbindingen, als aangegeven op

Tip: Zoek een artikel dat past bij jouw hashtag(s) en deel dit op Linkedin met een eigen review of jouw mening hierop..

Om toch te bereiken dat de bestemmingsplannen, die niet met een verlengingsbesluit kunnen worden geactualiseerd, niet ouder worden dan 10 jaar, kan de gemeenteraad in afwijking

Buiten de kern van het gebied liggen veel graslandpercelen die van belang zijn voor weidevogels, en voorts diverse hooilanden met als bijzonderheid onder meer Noordse

De voorzitter van de referendumcommissie draagt er zorg voor dat het verzegelde pak, bedoeld in artikel 20, wordt vernietigd drie maanden nadat onherroepelijk is vastgesteld dat

De Stichting beoogt dit te bereiken door het beheren van een fonds, waaruit subsidies worden verstrekt voor het uitvoeren van onderzoeksprojecten, die aan de gestelde

Nu een nieuw bestemmingsplan in voorbereiding is, waarbij direct bouwrecht voor Bastion noord mogelijk wordt gemaakt, is ook de tijd voor een bijpassend beeldkwaliteitsplan daar... 5