• No results found

BIJZONDER GEDEELTE Het adatprivaatrecht

In document TOT DE STUDIE VAN HET (pagina 175-200)

DE KENBRONNEN VAN HET ADATRECHT

BIJZONDER GEDEELTE Het adatprivaatrecht

EERSTE STUK

Het adatprivaatrecht der Inlanders

AFDEELING I

PERSONEN-, FAMILIE- EN ERFRECHT A. P e r s o n e n r e c h t

HOOFDSTUK I

NATUURLIJKE PERSONEN

Rechtsbevoegd, drager van rechten en plichten, is ieder mensch.

Niet alleen vrij en bezitten rechtsbevoegdheid, maar voorheen ook onvrijen, Zoo bv. op Lombok en vroeger ook op Java.

Slaven en pandelingen schijnen naar het adatrecht rechtsbevoegd te zijn geweestx).

Uit Stbl. 1901 No. 286 en 287 kan worden opgemaakt, dat op Lombok slaven en sepangans, wier toestand trouwens alleszins gunstig schijnt te zijn geweest, rechten konden hebben (Zie artt. 4 resp. 5 der aangehaalde staatsbladen).

Voor Ned.Indië hebben de verordeningen tot afschaffing der slavernij en het pandelingschap in rechtstreeks bestuurd gebied en de feitelijke af-schaffing van deze instellingen in landschapsgebied, de kwestie, hen be-treffende, uit het practisch rechtsleven doen verdwijnen.

l) Ten aanzien van slaven gold naar het Romeinsche recht de regel servus perso-nam non habet. Volgens de Mohammedaansche plichtenleer mist de slaaf evenzeer niet alleen handelings- maar ook rechtsbevoegdheid.

Het pandelingschap werd bij Stbl. 1872 No. 114, met uitbreiding van het bij Stbl. 1859 No. 43 bepaalde, voor geheel Ned. Indië verboden.

De Landraad te Rembang besliste in 1932 (T. Dl. 137 blz. 160, Boeren-beker blz. 2), dat het verbod van het nemen van pandelingen tot zeker-heid van schuld was overtreden in het geval er overeengekomen was, dat een vrouw een door haar aangegane schuld zou aanzuiveren door bij en voor den geldschieter (beklaagde) te werken; daarbij was afgesproken, dat het jaarloon geheel in mindering zou strekken van de schuld, terwijl Ze na aanzuivering van het geleende vrij was den dienst van den geldschie-ter te verlaten.

HOOFDSTUK II

MINDERJARIGHEID

Meerderjarig zijn de personen, wanneer ze de puberteit hebben be-reikt. Zoolang iemand nog ongehuwd is en bij zijn ouders inwoont, wordt hij echter als minderjarig aangemerkt1).

Op het stuk van meerderjarigheid is door den wetgever ingegrepen, laat-stelijk bij Stbl. 1931 No. 54, waarbij de ordonnantie van staatsblad 1917 No. 738, welke tot onzekerheid had aanleiding gegeven, ingetrokken werd 2).

Bij Stbl. 1931 is de beteekenis van den term „minderjarig", voor zoover die op de inheemsche bevolking betrekking heeft (ook voor de justiciabelen der inheemsche rechtspraak?), vastgesteld. Met „minderjarigen" wor-den bedoeld alle personen, die wor-den vollen leeftijd van 21 jaren nog niet hebben bereikt en die niet vroeger in het huwelijk zijn getreden; wanneer het huwelijk vôôr den aanvang van hun twee en twintigste levensjaar is ontbonden, vallen ze niet opnieuw onder den term minderjarige. Kinder-huwelijk wordt in dit verband niet als Kinder-huwelijk aangemerkt.

Intusschen geldt het bij dit staatsblad bepaalde alleen, wanneer wet-telijke voorschriften den term „minderjarige" bezigen.

In rechtstreeks bestuurd gebied, waar Stbl. 1917, thans 1931, van kracht is, is dus iemand beneden den 21 jaar (nog niet gehuwd zijnde) minderjarig. De vraag is echter, of zoo iemand ook als gevolg dier min-derjarigheid handelingsonbekwaam is, dan wel of men zich in deze naar het adatrecht heeft te richten.

') Zie Raden Mr. Soepomo, Het Adatrecht van West-Java blz. 3 1 .

2) Reeds Stbl. 1819 No. 60, een ordonnantie, en Stbl. 1839 No. 22, een gouver-nementsbesluit, bevatten de bepaling, dat de meerderjarigheid voor een „ieder"

met het drieëntwintigste jaar zou intreden. Men was het er niet over eens, of dit ook voor Inlanders gold en of het verordende ook nog na 1 Mei 1848 gold.

In eerstbedoelden zin, handelingsonbekwaam, oordeelde de Landraad te Bandoeng in 1926 (T. Dl. 128 biz. 82, Boerenbeker biz. 48). Men zou ook dit standpunt kunnen innemen, dat de Ordonnantie wel zegt, wie minder- en meerderjarig is, maar overigens niet de gevolgen van de min-derjarigheid regelt ten aanzien van de handelingsbekwaamheid en be-voegdheid om in rechten op te treden en dat die punten alzoo naar het adatrecht moeten worden beoordeeld 1).

Minderjarigen missen in het adatrecht niet het recht zelfstandig in rechte te verschijnen (v. Landraad Poerwakarta 1928 Dl. 128 blz. 389 en 396, Boerenbeker blz. 49, 51, 75).

HOOFDSTUK III

NAMEN

Als een bijzonderheid wordt hier melding gemaakt van het in sommige kringen bestaand adatverbod of den adatafkeer — door ingrijpen der goden beschut — om zijn eigen naam of den naam van bepaalde verwan-ten te noemen. Deze omstandigheid is er eene, waarop men bij de rechts-pleging bedacht dient te zijn (Van Vollenhoven I blz. 171 en II blz. 297 en 374).

Deze afkeer om eigen naam te noemen houdt verband met de weinige kracht van de persoonlijkheid; de geringe kracht der individualiteit komt ook uit in den afkeer van het persoonlijk voornaamwoord in de In-landsche taaiconstructies.

Naam en persoon zijn identiek. Zoolang een kind geen naam heeft, bestaat het niet; overlijdt het vôôr de naamgeving, dan treurt men er niet om. Het naamlooze kind telt ook niet meer bij de opsomming der kinderen.

Merkwaardig in dit verband is het gebruik op Roti het kind vôôr de geboorte een naam te geven, opdat het zal willen geboren worden. Op Zuid-Nieuw-Guinea gaat men uit koppensnellen om een naam voor een kind machtig te worden en, weigert het slachtoffer zijn naam te noemen, laat hij zich zwijgend martelen, dan noemt men het kind Pa-iem-bake, hetgeen beteekent „ik weet het niet". Aldus deelt ons Heldring mee2).

Zijn eigen naam noemt men niet gaarne, sterker, men preciseert zijn naam niet, verbergt zich achter zijn naam, kiest een algemeenheid als naam. Men bestaat als het ware incognito, dit voor alom dreigend

ge-x) Aldus — en naar het me voorkomt terecht — v. Landraad Priaman 1929 T . Dl.

131 blz. 110, Boerenbeker blz. 49 en idem Soerabaia 1929 T . Dl. 133 blz. 264, Boerenbeker blz. 49.

s) O. G. Heldring. Drie jaren in Nieuw-Guinea; Buil. Kol. Museum Haarlem n°

50 (1912).

vaar. Men wordt boos als men luid wordt aangeroepen, men is voort-durend bezig zich te vermemmen, niet de aandacht te trekken; men is schuw voor het toonen van persoonlijkheid. (Vgl. J. C. van Eerde, Inlei-ding tot de Volkenkunde van Ned. Indië, biz. 156-157).

Geslachts- of familienamen zijn in het algemeen bij de Inlanders niet in zwang. Slechts bij enkele adellijke families bv. bij regenten en priaji's treft men vaste familienamen aan.

Voor Java is het volgende op te merken: gehuwden uit den lageren stand voegen vaak Pak en Bok vôôr hun namen, zoodra er kinderen ko-men. Elders noemen ze zich naar hun eerste kind; heet dat bv. Soemilah dan noemt vader zich Pak Soemilah en moeder Bok Soemilah, ook al sterft later het kind (tektonomie).

Bekend is ook het veranderen van naam bij verschillende gebeurte-nissen in het leven bv. om aan rampspoed te ontkomen, als men dorps-hoofd of priaji wordt, of in verband met vertrek uit de desa.

Bij den doop wordt een geslachtsnaam aangenomen.

Onder de registers, die bij de Regeling van den Burgerlijken Stand (gel-dende voor enkele groepen der Inlandsche bevolking op Java en Madoera) zijn voorgeschreven, behoort, behalve een voor geboorte en overlijden, ook een register van naamsaanneming, zoodat de betrokkenen zich dus van een naam dienen te voorzien.

Hetzelfde geldt bij de z.g.n. gelijkstelling met Europeanen en bij de geheele en gedeeltelijke vrijwillige onderwerping.

HOOFDSTUK IV

RECHTSPERSONEN

Het adatrecht kent naast physieke persenen als dragers van rechten en verplichtingen tevens Inlandsche rechtsgemeenschappen*) en instel-lingen. Voorbeeld van eerstgenoemde zijn territoriale gemeenschappen als de desa, de soebak, de negari en genealogische als de familie in Minang-kabau.

Even onvast als in het adatrecht de bewoording in zake? Inlandsche rechts-gemeenschappen is, even weinig lijn valt te bespeuren in het ambtelijk erkennen van de eene gemeenschap wèl en de andere niet2).

Een zelf besturend landschap is rechtspersoon; hoewel een staatkundig

x) De benaming, welke op de Inlandsche rechtsgemeenschappen, hoog en laag, wordt toegepast, is onvast; vaak wordt gebezigd Inlandsche rechtsgemeenschap, ook wel inheemsche rechtsgemeenschap, Inlandsche rechtseenheid of adatgemeen-schap (het laatste vooral in Zuid-Celebes).

2) Vgl. ten aanzien van dit punt van Vollenhoven II blz. 417.

onderdeel van het Gouvernement van Ned.-Indië, is een dergelijk land-schap in wezen een Inlandsche rechtsgemeenland-schap x). Dit is ook het geval met de gaoekangstichting in Zuid-Celebes als zijnde een gemeenschap met eigen vermogen 2).

We spraken over diverse Inlandsche rechtsgemeenschappen en ge-bruikten toen den term „rechtspersoon". De rechtspersoonlijkheid van Oostersche lichamen veroorzaakt moeilijkheid; dit komt omdat, wanneer men ze ontmoet, de neiging bestaat ze dadelijk op rechtspersoonlijkheid te testen, waarbij dan de Nederlandsche maatstaf voor rechtspersoon-lijkheid wordt aangelegd.

Geen moeite veroorzaken echter, wat dat betreft, de gemeenschappen op Bali en Madagaskar.

Op Bali (en Madagaskar) vindt men de gemeenschap zelf met haar vermogen onderscheiden van de bandjar, desa of soebak als topografisch complex, ze wordt er ook door verschillende benamingen aangeduid.

Op Bali bv. sekaha desa, sekaha soebak d.i. de desa-, de soebakvereeni-ging, ter onderscheiding van de bandjar, soebak, de desa als territoriaal begrip.

Doch elders in Indië gaat de scheiding niet op. Voor de desa als eigen wezen heeft men op Midden-Java bv. geen term; men behelpt er zich met populaire aanduidingen als wong akèh (tijang katah).

Het inheemsche recht heeft, kunnen we zeggen, het niet gebracht tot het abstract begrip rechtspersoon (evenmin trouwens als het Hindoe-en het Mohammedaansche recht) ; het kHindoe-ent nog niet eHindoe-en rechtsfiguur te omschrijven als een fictief zelfstandig bestaan leidend persoon, subject van rechten met eigen vermogen, eigen organen en met in beginsel uit-sluiting der persoonlijke aansprakelijkheid der samenstellende deelen.

Wanneer we spreken van de rechtspersoonlijkheid van verschillende territoriale en genealogische gemeenschappen, dan heeft men dus daarbij te bedenken, dat door den Inlander de rechtspersoon ervan niet als con-sequentie in het oog wordt gehouden en doorgetrokken. Dit geschiedde trouwens ook niet door de oudere Romeinen en Germanen: grondeigen-dom van de mark en van de markgenooten liepen verward dooreen; zelfs het Romeinsche recht in den bloeitijd der juristen zegt bij de bespreking der municipia, dat iets dat van het municipium is toebehoort aan de

„municipes."

Zoo zal ook de Inlander hetgeen aan de desa of het Inlandsen rijkje toebehoort nog lang blijven beschrijven als iets, dat van de dorpelingen is of van den oelèëbalang.

') Zie Arr. H.G.H. 1925 T. Dl. 123 blz. 33, Boerenbeker blz. 3.

») Zie v. Landraad Sindjai 1929 T. Dl. 133 blz. 320, Boerenbeker blz. 4, 94.

Naar Inlandsch begrip bestaat er een weinig scherpe scheiding tusschen bloedgemeenschappen, die wel gemeenschap doch geen rechtsgemeen-schap zijn (de Bataksche en Oosttoradjasche stam, de Ambonsche erven-groep, de Balische familie) en die bloedgemeenschappen, die gezag en rechten uitoefenen, rechtsgemeenschappen zijn.

Van Vollenhoven wijst er op, dat men het dichtst het Inlandsch denken op het stuk van de rechtspersoonlijkheid van inheemsche rechtsgemeen-schappen nadert, wanneer men bereid is met Planiol en Molengraaff in rechtspersoonlijkheid enkel een verkorte zegswijs te zienomeensamenge-stelden toestand bijeen te vatten en om te constateer en, dat ergens een aparte boedel bestaat, waarbij bv. te denken valt aan het instituut van den gemeenen boedel van echtgenooten te onzent, verder aan de afzonderlijke kas eener — van rechtspersoonlijkheid verstoken geachte — firma en aan een onverdeelden sterfboedel1).

Er bestaat een Algemeene Maatregel van Bestuur Stbl. 1870 No. 64, handelende over rechtspersoonlijkheid van vereenigingen, het ontstaan en de werking van vereenigingen in Indië.

Twijfel bestaat of de goeddeels administratieve voorschriften dier re-geling voor Inlanders gelden (buiten het geval van opzettelijke deelneming aan een Europeesche vereeniging, dat Stbl. 1904 No. 272 op het oog heeft). Voor zoover echter de bepalingen van 1870 het privaatrecht be-treffen kunnen ze, als afwijkende van art. 75 R.R. oud, in geen geval wet-telijk de Inlanders hebben gebonden.

Verder is er melding te maken van een K.B. 1915 Stbl. No. 431, in-houdende voorschriften omtrent de coöperatieve vereenigingen voor alle bevolkingsgroepen. Deze regeling was, wat Inlanders betrof, echter on-wettig, immers het nieuwe art. 75 R.R. ging eerst 1 Jan. 1920 werken. Het K.B. werd vervangen door Stbl. 1933 No. 108, waarin is opgenomen een algemeene, voor alle landaarden geldende, regeling.

De ordonnantie van Stbl. 1927 No. 91, een regeling der Inlandsche coöperatieve vereenigingen, welke volgens de considerans de eigen eco-nomische organisatie der inheemsche bevolking wil aanmoedigen en ver-sterken, zwijgt omtrent de rechtspersoonlijkheid, doch verklaart bij art. 3 haar vereenigingen „bevoegd tot het aangaan van de burgerlijke hande-lingen, welke aan inlandsche natuurlijke personen zijn toegestaan".

Over de kwestie, of bestuursleden van een coöperatieve vereeniging van Inlanders, tot standgekomen buiten de Stbln. 1915 No. 431 en 1927 No.

91 om, aansprakelijk kunnen worden gesteld voor schulden door hen ten behoeve van de vereeniging aangegaan, loopt het vonnis van den

Land-') Zie van Vollenhoven II blz. 546.

raad te Blora van 1932 T. Dl. 137 biz. 154, Boerenbeker biz. 5. Na een uitvoerige motiveering komt de Landraad tot het besluit, dat de vereeni-ging zelf als rechtspersoon niet bestaat en daarop geen verhaal is, doch dat derden alleen hun actie kunnen richten of tegen alle leden tezamen voor de geheele schuld of tegen een of meer hunner voor een evenredig deel daarvan. De beslissing komt me juist voor.

Voor alle vereenigingen van Inlanders, waarin iets Westersch schuilt, zal de landaard der vereeniging duidelijk dienen te worden geregeld, waarvan het belang in het oog springt, als men denkt aan de kwestie van het vervreemdingsverbod van Stbl. 1875 en de belangrijke vraag der rechtelijke competentie (Landraad of Raad van Justitie).

In 1929 werd een Commissie ingesteld, belast met het ontwerpen van regels nopens Inlandsche vereenigingen op Java en Madoera. De com-missie heeft regelingen ontworpen, welke de rechtspersoonlijkheid van Inlandsche vereenigingen en maatschappijen op aandeelen aangaan. Hier-bij wordt noch het (daarin onvoldoende voorziende) adatrecht, noch het Europeanenrecht van toepassing verklaard, maar een afzonderlijke, eigen regeling van deze onderwerpen voorgesteld.

Behalve Inlandsche rechtsgemeenschappen zijn ook instellingen rechts-bevoegd, vatbaar voor rechten en plichten. Zoo bv. op Bali en Lombok, waar men grond en roerende goederen, feestvoorwerpen ter versiering kent, toebehoorende aan tempels of moskeeën. En ook op Midden- Oost-Java en Madoera kent men moskeegronden, moskeekassen, pesantrën-goederen, een en ander als een aanmerkelijk ruimer begrip dan dat der voor een moskee of een pesantren wakap gemaakte gronden en roerende voorwerpen.

HOOFDSTUK V

WAKAPS (WAQFS)

Vollediger nog dan het huwelijks- en erfrecht zijn de voorschriften der Mohammedaansche wet in zake stichtingen in het rechtsleven der Inlan-ders doorgedrongen: het Mohammedaansche recht is hier voor een over-groot deel — niet in alle opzichten echter — in het adatrecht gerecipieerd.

Naar dat recht leiden de waqfs een zelfstandig leven. De afzondering van goederen, onroerend of roerend, voor een waqf moet een onttrekking zijn van dat goed aan het maatschappelijk leven voor goed. Er moet een ge-oorloofd doel zijn; de bestemming behoeft niet per se van godsdiensti-gen of liefdadigodsdiensti-gen aard te zijn. De reden is, dat de wakapmaking op zich Zelf reeds een aan Allah welgevallige daad is.

Cassutto, Adatrecht 12

De waqfmaking kan geschieden ten profijte van een duurzame instel-ling of ten bate van bepaalde levende personen (bv. ten bate van eigen kinderen).

Bestaat er in het eerste geval in verband met den duurzaamheidseisch geen moeilijkheid, in het laatste geval, waar de wakapmaking plaats heeft ten bate van bepaalde personen, is die moeilijkheid wèl aanwezig:

aangezien een waqf voor altoos moet kunnen werken, zal er dan een on-beperkte reeks van rechtsopvolgers moeten worden aangewezen. Onvol-ledigheid in dat opzicht brengt de rechtsgeldigheid van de waqf in gevaar.

Vgl. van Vollenhoven II blz. 167 en v. Raad van Justitie Soerabaia 1924 Adatrechtbundel XXVIII blz. 442 *).

Een belangrijke afwijking van Westersch recht is, dat de wakap eerst tot stand komt door een mondelinge onvoorwaardelijke overeenkomst faqd) tusschen oprichter(s) en begunstigden en dat het „aanbod" door een „aanneming" van begunstigden moet zijn gevolgd.

De vrome stichting bestaat vaak uit grond of roerend goed ten behoeve eener moskee, rijstvelden, droge gronden, moskeeën, koranexemplaren, kitabs, huisraad enz.

Een stuk grond, waarop een moskee staat, is in Indië wakap. Naar de leer van den Islam is alleen de kahdi van de plaats waar de wakapgoede-ren liggen, degene, die daarover beheer voert2).

Als zoodanig treedt in Indië de regentschapspenghoeloe op, hij is te beschouwen als de aangewezen vertegenwoordiger in rechte van een wakap zonder benoemden beheerder 3).

Ten aanzien van roerende goederen is in Indië waqf-maken niet mo-gelijk als het betreffende goed familiebezit is bv. in de Minangkabau en de Minahasa, terwijl het Minangkabausch familiehoofd evenmin tot wakap-making bevoegd is, omdat dat de familie zou verarmen.

In die Mohammedaansche streken, waar het grondbezit nog ingeklemd zit in een hooger beschikkingsrecht van een rechtsgemeenschap als dorp, dorpsbond, stam, is wakap-making van onroerend goed onmogelijk (bv.

Minangkabau) ; daarentegen kan in Mohammedaansche streken met weg-gesleten beschikkingsrecht het wakap maken van grond voorkomen (zoo bv. in Atjèh, Bali en Lombok, Madoera, Bawêan en West-Java).

Verschillende vragen doen zich ten aanzien der vrome stichtingen voor,

0 Intusschen oordeelde het Hooggerechtshof op dat punt anders bij Arr. 1932 T . Dl. 135 blz. 213, Boerenbeker blz. 9 en 193.

Over waqf-recht in het bijzonder handelt Koesoemah Atmadja, De Mohamme-daansche vrome stichtingen in Indië, 1922.

2) Cf Juynboll, 3de druk blz. 281.

3) Verg. v. Raad v. Justitie Semarang, 1933 T . Dl. 139 blz. 245 e.V. en naschrift Ter Haar.

zoo bv. deze, of men in die wakaps zonder hun geweld aan te doen een soort rechtspersoon kan zien; verder, of er strijd is met het Mohamme-daansche recht, indien rentegevende effecten wakap zijn gemaakt. Wat dit laatste betreft; er moet hier worden onderscheiden tusschen „vrome"

wakaps en „wereldlijke" wakaps. Voor de eerste moet uiteraard de strenge Mohammedaansche wet worden gevolgd en zal, is daarbij het riba-verbod overtreden, de rechtsgeldigheid moeten worden betwist. Anders is het, wanneer de wakap niet een godsdienstig maar een zuiver

vermogensrech-telijk doel beoogt; zoo'n wakap behoort dan tot de tweede groep, de „we-reldlijke" wakaps; er is geen reden het ribaverbod op deze „we„we-reldlijke"

wakaps toepasselijk te achten, zooals ook het Hooggerechtshof bij Arrest in 1932 aannam ( T . Dl. 135 blz. 213).

Onzekerheid bestaat er tenslotte over de vraag, of waqfgeschillen al dan niet voor den godsdienstigen rechter komen. Aan den eenen kant zijn er gouvernementsrechters, die zich competent achten x) ; daarentegen ver-klaarde de Landraad te Bandoeng zich in 1928 onbevoegd in wakapzaken te beslissen 2).

Blijkens het Reglement op de godsdienstige rechtspraak, Stbl. 1931 No. -53 blijven of komen geschillen over Mohammedaansche vrome stichtin-gen bij den gouvernementsrechter.

B. F a m i l i e r e c h t

HOOFDSTUK I

H E T H U W E L I J K

Verschil in geslacht leidt tot samenleving van man en vrouw en daarin ligt de oorzaak van het voortbestaan van het menschelijk geslacht. Het is de bron van het gezinsleven en wordt in zijn verdere ontwikkeling het steunpunt der maatschappelijke orde.

Het huwelijk vormt het uitgangspunt van verwantschap, huwelijksgoe-derenrecht, maritale en ouderlijke macht en erfrecht.

Of in de oudste tijden het individueele huwelijk voorkwam als samen-leving van man en vrouw, dan wel of oorspronkelijk overal een toestand van promiscuïteit, een gemeenschappelijk huwelijk bestond, is iets, waar-omtrent geen eensgezindheid bestaat. Promiscuïteit werd vroeger als re-gel aangenomen (Bachofen), in tegenstelling met de opvatting van ander-ren (Westermarck, Geschichte der Menschlichen Ehe, 2te Aufl. 1902), volgens wie het individueele huwelijk in onzen hedendaagschen zin reeds bij den primitieven mensch gebruikelijk was.

*) Cf. v. Landraad Medan 1925 T. Dl. 124 blz. 228 en v. Raad van Justitie Soera-baia 1929 T. Dl. 133 blz. 211, Boerenbeker resp. blz. 6 en 7.

2) Zie v. Landraad Bandoeng 1928 T. 129 blz. 133, Boerenbeker blz. 7.

In document TOT DE STUDIE VAN HET (pagina 175-200)