• No results found

Nederland en de creatieve stad

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Nederland en de creatieve stad"

Copied!
331
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)
(3)

3

Nederland en de creatieve stad

Tien jaar Nederlands cultuurbeleid vergeleken met de

theorieën van Richard Florida en Charles Landry

Naam: Merel Veenhoff Studentnummer: 1900382

Universiteit: Rijksuniversiteit Groningen Opleiding: Ma Kunsten, Cultuur en Media Specialisatie: Kunstbeleid- en management Discipline: Literatuur

Eerste begeleider: Dr. Q.L. van den Hoogen Tweede lezer: Prof . dr. P.J.D. Gielen

(4)
(5)

5 Verklaring Masterscriptie Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen

Naam student: Merel Veenhoff Studentnummer: 1900382

Masteropleiding – programma: Kunstbeleid- en management, Kunsten, Cultuur en Media Titel scriptie: Nederland en de creatieve stad. Tien jaar Nederlands cultuurbeleid

vergeleken met de theorieën van Richard Florida en Charles Landry

Naam scriptiebegeleider: dr. Q.L. van den Hoogen

Hierbij verklaar ik ondubbelzinnig dat de door mij ingeleverde scriptie gebaseerd is op eigen werk en de vrucht is van een onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek. Ik verklaar dat ik geen gebruik heb gemaakt van ideeën en formuleringen van anderen zonder bronvermelding; dat ik geen vertalingen of parafraseringen van tekstgedeelten van anderen als onderdeel van mijn eigen betoog heb ingezet; dat ik de tekst van deze scriptie of een vergelijkbare tekst niet heb ingediend voor opdrachten van andere opleidingsonderdelen.

Datum: 20 augustus 2016 Plaats: Groningen

Handtekening student:

(6)
(7)

7

Voorwoord

Tijdens het afsluiten van mijn master Kunsten, Cultuur en Media heb ik

onderzoek gedaan naar het belang van Richard Florida’s theorie over de creatieve klasse voor het cultuurbeleid van vier middelgrote steden in Nederland in de afgelopen tien jaar. Het resultaat van dit onderzoek staat in deze scriptie ‘Nederland en de creatieve stad’.

Het onderwerp van de creatieve klasse en het belang daarvan voor de stad kwam meerdere malen aan bod tijdens mijn studie en interesseerde mij altijd al. In de

masterperiode werd daarnaast mijn interesse voor cultuurbeleid gewekt, wat meestal juist als niet zo creatief te boek staat. Ik was benieuwd hoe deze zich tot elkaar zouden verhouden. Uiteindelijk mijn belangstelling in deze onderwerpen, in samenwerking met mijn scriptiebegeleider Quirijn van den Hoogen, uitgewerkt in een onderzoeksvraag die de basis vormt voor deze scriptie: Wat is het belang van Florida’s theorie over de

creatieve klasse geweest voor de vormgeving van cultuurbeleid van middelgrote steden in Nederland in de afgelopen tien jaar?

Tijdens het uitvoeren van het onderzoek heb ik de kennis die ik tijdens mijn studie over academisch onderzoek heb opgedaan kunnen gebruiken en uitbreiden. Zo wist ik al dat ik vrij vlot kon schrijven, maar had ik weinig ervaring met het afnemen van interviews en was het uitvoeren van desk research nieuw voor mij. Alhoewel de weg er naar toe niet altijd even gemakkelijk ben ik tevreden met het resultaat.

Ik wil graag mijn eerste en tweede begeleider, Quirijn van den Hoogen en Pascal Gielen, bedanken voor hun advies, feedback en steun tijdens het proces. Daarnaast wil ik de medewerkers van de gemeenten van Groningen, Leeuwarden, Dordrecht en

Eindhoven bedanken voor hun hulp en medewerking. In het speciaal wil ik de

geïnterviewde beleidsmedewerkers bedanken: Lieuwe Rozeman, Sietze Bandringa en Lisa Heiem, Henk Kranendonk en Henk Kranendonk. Ook wil ik mijn vader bedanken voor zijn toezicht op mijn d’s en t’s, mijn moeder, vriend en vrienden voor hun steun.

Tenslotte blijft mij niets anders over dan u veel plezier te wensen met het lezen van mijn scriptie.

Merel Veenhoff

(8)

8

Samenvatting

Richard Florida’s theorie over de creatieve klasse en de creatieve stad heeft sinds het uitkomen van zijn boek ‘The Rise of the Creative Class’ (2004) de interesse gewekt van beleidsmakers. Met zijn theorie over het belang de creatieve klasse voor de stad lijkt hij een formule te hebben gegeven voor het vormgeven van een creatieve stad, die volgens Florida gelijk staat aan een financieel succesvolle stad. Charles Landry’s theorie uit ‘The Creative City: a Toolkit for Urban Innovators’ steunt op dezelfde basis als

Florida’s theorie, maar legt op een meer concrete manier uit hoe een stad creativiteit kan benutten om succesvol te worden.

In dit onderzoek staat deze vraag centraal:

Wat is het belang van Florida’s theorie over de creatieve klasse geweest voor de

vormgeving van cultuurbeleid van middelgrote steden in Nederland in de afgelopen tien jaar?

Om antwoord te geven op deze vraag is gebruik gemaakt van

literatuur-onderzoek, desk research en empirisch onderzoek in de vorm van interviews. De theorie van Florida is bestudeerd in het licht van de creatieve stad en het belang daarvan voor cultuurbeleid. Ook is de kritiek op zijn theorie besproken om daarmee een beter begrip te vormen van de theorie. Bovendien zijn verwachtingen uitgesproken over hoe

cultureel beleid gevormd aan de hand de theorieën van Florida, respectievelijk Landry er uit zou zien. Vervolgens is het culturele beleid (2004-2014) van vier steden

onderzocht en is van elke stad een beleidsmedewerker van de afdeling cultuur geïnterviewd. Deze steden zijn: Groningen, Leeuwarden, Dordrecht en Eindhoven.

Het cultuurbeleid van geen enkele stad voldeed aan alle verwachtingen zoals uit de theorieën van Florida en Landry is af te leiden, alhoewel beleid van sommige steden er meer overeenkomsten mee vertoonde dan andere. Daarnaast was het overgrote deel van de beleidsmedewerkers niet goed bekend met de theorie van Florida of gaven zij aan niet bewust gebruik te hebben gemaakt van zijn theorie bij het vormen van beleid. Geen van de beleidsmedewerkers was bekend met de theorie van Landry.

Voor vervolgonderzoek wordt aangeraden om het gehele gemeentelijke apparaat aan onderzoek te onderwerpen, aangezien zowel Florida als Landry niet alleen specifiek cultureel beleid bespreken, maar ook onderwerpen die vallen onder andere

(9)

9

Inhoudsopgave

Voorwoord ... 7

Samenvatting... 8

Hoofdstuk 1 De creatieve klasse en de creatieve stad: theorieën van Florida en Landry .. 19

1.1 Florida’s creatieve klasse ... 19

1.1.2 Creatieve klasse en de stad ... 22

1.1.3 Vestigingsvoorkeuren van de creatieve klasse ... 24

1.2 Florida en Landry: overeenkomsten en verschillen ... 27

1.2.1 Landry’s creatieve stad ... 29

1.2.2 Landry’s toolkit voor de creatieve stad ... 31

1.3 Florida, Landry en cultuurbeleid ... 34

1.3.1 Beleid geïnspireerd op Florida’s en Landry’s theorie ... 37

Hoofdstuk 2 Creatief cultuurbeleid in Nederlandse steden ... 40

2.1 Groningen ... 43

2.1.1 Doelen en evaluatie in Gronings cultuurbeleid van 2004-2014... 43

2.1.2 Florida en Landry in het cultuurbeleid van Groningen in 2004-2014 ... 45

2.1.3 Creatieve klasse en het belang van creativiteit ... 45

2.1.4 Plaats als organiserende eenheid en de aantrekkelijke stad ... 51

2.1.5 Creatieve beleidsvoering ... 55

2.2 Leeuwarden ... 66

2.2.1 Doelen en evaluatie in het cultuurbeleid van Leeuwarden in 2004-2014 ... 67

2.2.2 Florida en Landry in het cultuurbeleid van Leeuwarden in 2004-2014 ... 68

2.2.3 Creatieve klasse en het belang van creativiteit voor de economie ... 68

2.2.4 Plaats als organiserende eenheid en de aantrekkelijke stad ... 73

2.2.5 Creatieve beleidsvoering ... 77

2.3 Dordrecht ... 86

2.3.1 Doelen en evaluatie in het cultuurbeleid van Dordrecht in 2004-2014 ... 86

2.3.2 Florida en Landry in het cultuurbeleid van Dordrecht in 2004-2014 ... 86

2.3.3 Creatieve klasse en het belang van creativiteit voor de economie ... 87

2.3.4 Plaats als organiserende eenheid en de aantrekkelijke stad ... 88

2.3.5 Creatieve beleidsvoering ... 91

(10)

10

2.4.1 Doelen en evaluatie in het cultuurbeleid van Eindhoven in 2004-2014 ... 97

2.4.2 Florida en Landry in het cultuurbeleid van Eindhoven tussen 2004-2014 ... 97

2.4.3 Creatieve klasse en het belang van creativiteit voor de economie ... 98

2.4.4 Plaats als organiserende eenheid en de aantrekkelijke stad ... 99

2.4.5 Creatieve beleidsvoering ... 101

Hoofdstuk 3 Het belang van Florida’s en Landry’s theorie voor het Nederlandse cultuurbeleid ... 107

3.1 De kern van Florida’s theorie... 107

3.2 De kern van Landry’s theorie ... 108

3.3 De creatieve stad in de praktijk ... 109

3.4 Evaluatie in de praktijk ... 111

3.5 Het belang van Florida’s en Landry’s theorieën voor cultureel beleid ... 112

3.6 Aanbevelingen voor vervolgonderzoek ... 114

(11)

11

Inleiding

In 2004 publiceerde Richard Florida ‘The Rise of the Creative Class’ (2004) waarin hij zijn theorie over de ‘creatieve klasse’ uiteenzet. In dit boek introduceert hij niet alleen een nieuwe klasse, gebaseerd op het beroep dat mensen uitoefenen, maar hij beweert ook dat deze klasse van groot belang is voor het economische succes van steden (Florida, 2014, 203). Daarnaast heeft Florida onderzoek gedaan naar wat de leden van creatieve klasse waarderen in steden en naar de kenmerken van de steden waar de leden van de creatieve klasse in wonen (75). Sinds de publicatie van zijn boek zijn de creatieve klasse en de creatieve stad veelbesproken onderwerpen, die door academici zowel zijn bekritiseerd, bijvoorbeeld door Jim McGuigan (2009) en Edward Glaeser (2005), maar ook zijn geanalyseerd en zelfs onderbouwd, bijvoorbeeld door Trine Bille (2010) en Heerden en Bontje (2014).

Florida’s theorie is een inspiratiebron voor beleidsmakers die geïnteresseerd zijn in het opbouwen van een gunstig creatief klimaat in hun stad en het economische succes dat daar volgens Florida uit voortvloeit. Florida’s theorie wordt voor cultuurbeleid vaak in samenhang gebruikt met de ideeën van Charles Landry over stedelijke innovatie en regeneratie (Connolly, 2013: 166; McGuigan, 2009: 296). Heerden en Bontje stellen dat Berlijn een van de bekendste voorbeelden is van Europese steden die zich door Florida hebben laten inspireren en zich probeerden te profileren als ‘creatieve stad’, onder andere om financiële problemen op te lossen (Heerden en Bontje, 2014: 465). Zij stellen dat Berlijn een interessant geval is, omdat de stad ondertussen als ‘creatief’ te boek staat maar deze creatieve en culturele kwaliteiten nog niet bij lijken te dragen aan het

financiële herstel van de stad (466). Vanaf de jaren ’90 worden er ook in het Verenigd Koninkrijk creatieve strategieën toegepast in het culturele beleid. Zo ontstond onder leiding van Tony Blair, met zijn ‘New’ Labour party, regenererend cultuurbeleid, een stroming van cultuurbeleid met als doel postindustriële steden (financieel) te

verbeteren door een impuls in de culturele sector. In de jaren die volgden werd in verschillende Britse steden gebruik gemaakt van Florida’s theorie om steden te

(12)

12 Cultuurbeleid wordt zo geadverteerd als een ‘cure-all’ voor postindustriële steden. Volgens Connolly is zulk beleid helaas niet te realiseren en werden de gehoopte resultaten van Liverpools ‘Capital of Culture’ jaarplan dan ook niet bereikt (Connolly, 2013: 162). Ook McGuigan is kritisch over de resultaten van creatieve strategieën in het culturele beleid in het Verenigd Koninkrijk. Hij stelt dat de termen ‘creatieve economie’ en ‘creatieve industrie’ verkeerd gebruikt zijn en dat als gevolg hiervan cultuurbeleid te veel gaat over de economische effecten die het zou moeten opleveren. Cultuurbeleid draait dan niet meer om de intrinsieke culturele effecten, maar om verkapte

economische resultaten. Het culturele beleid wordt dan, volgens McGuigan, een zwak onderdeel van economisch beleid. McGuigan geeft aan dat dit vaak een risico kan zijn van het gebruik van creatieve strategieën in cultuurbeleid, omdat termen als ‘creatieve industrie’ al snel niet goed omschreven worden, waardoor de economische (en soms ook sociale) resultaten overschat worden (McGuigan, 2009: 296). Dit werd eerder al

opgemerkt door Belfiore (2002/2004). Ook Gielen en Van Den Hoogen merken in hun artikel ‘In de roes van creativiteit, over de politiek van verwarring’ (2011) op dat termen als kunst, cultuur en creativiteit binnen beleidsvorming vaak door elkaar gehaald worden (2). Dit kan ongewenste negatieve effecten hebben. Het is volgens hen dan ook belangrijk om termen als kunst, cultuur en creativiteit, en de effecten van de

verschillende beleidsvormen daarvan, goed te definiëren (7).

Florida’s theorie heeft voor steden waarschijnlijk zo’n aantrekkingskracht omdat hij een formule lijkt te hebben ontdekt voor een economisch succesvolle stad, waar mensen niet alleen rijker, maar ook gelukkiger en gezonder zijn (Florida, 2014: 372). Bij nadere beschouwing biedt Florida echter geen stappenplan. Wat hij wel doet is

(13)

13 maar speelt in op de interesse of Florida’s theorie invloed heeft gehad op cultuurbeleid in Nederland.

Met betrekking tot Nederlandse steden is het de vraag of Florida’s theorie toepasbaar is, omdat steden hier veel kleiner zijn dan de steden in Florida’s

oorspronkelijke onderzoeksgebied, de Verenigde Staten (Van den Hoogen, 2012: 54). Echter, Florida zelf denkt dat een stad niet perse groot hoeft te zijn om aantrekkelijk te zijn, maar dat een stad voornamelijk kosmopolitisch en divers moet zijn (Florida, 2014: 294). Florida heeft enig onderzoek gedaan buiten de VS, na de eerste druk van zijn boek. Uit deze onderzoeken bleek dat er in Nederland relatief veel mensen tot de creatieve klasse behoren, namelijk zo’n 46.2% van de beroepsbevolking. Met dat percentage staat Nederland op de tweede plek van landen met het grootste aantal leden van de creatieve klasse in de beroepsbevolking, net onder Singapore (47.3%) (268). In Amsterdam behoort 46% van de beroepsbevolking tot de creatieve klasse, waarmee de stad samen met Stockholm boven aan de lijst van de meest creatieve steden van de wereld staat (271). In zijn onderzoek naar deze aantallen specifieert Florida niet welke beroepen er binnen deze percentages vallen, wat het lastig maakt om aan de hand hiervan conclusies te trekken over de samenstelling van de Nederlandse creatieve klasse.

De theorie van Florida heeft naar grote waarschijnlijkheid invloed gehad op het beleid in Nederlandse steden. Zo maken sommige steden gebruik van creatieve

strategieën in hun cultuurbeleid of profileren ze zich als ‘creatieve stad’. Onder andere de steden Amsterdam, Eindhoven, Enschede en Utrecht staan bekend om de creatieve strategieën die zij hebben ontwikkeld en toepassen in hun culturele beleid. Het is

interessant om te onderzoeken op welke manier er sinds de komst van Florida’s theorie gebruik is gemaakt van creatieve strategieën in het culturele beleid van Nederlandse steden en wat de resultaten van dit beleid zijn geweest. Mijn onderzoeksvraag is dan ook:

Wat is het belang van Florida’s theorie over de creatieve klasse geweest voor de

(14)

14 Aan de hand van de deelvragen zal de onderzoeksvraag stap voor stap beantwoord worden. Hieronder zal per deelvraag besproken worden hoe deze methodologisch uitgewerkt zijn.

Wat houdt de theorie van Richard Florida in en welke kritieken en kanttekeningen zijn er hierbij te plaatsen?

In het eerste hoofdstuk wordt de theorie van Richard Florida besproken en wordt ook het belang van deze theorie, met name van het concept creatieve stad, voor

cultuurbeleid behandeld. Dit is gedaan aan de hand van literatuuronderzoek. Hiervoor is Florida’s eigen boek ‘The Rise of the Creative Class, Revisited’ (2012) gebruikt. Dit is een herziene versie van Florida’s oorspronkelijke boek uit 2004, waarin nieuwe

onderzoeken zijn opgenomen en waarin Florida reageert op kritiek die in de loop van de tijd op zijn theorie is gegeven. Tevens zal werk van Landry worden besproken,

aangezien zijn ideeën een verwantschap met die van Florida hebben. Van Landry zal ‘The Creative City: A Toolkit for Urban Innovators’ (2012) worden gebruikt, een herdruk van zijn werk uit 2000. Zoals de titel van dit boek suggereert wordt hier, anders dan Florida doet, wel een stappenplan gepresenteerd voor het creëren van een creatieve stad. Florida’s theorie en die van Landry zijn met elkaar vergeleken, de verschillen en overeenkomsten geanalyseerd. Verder is er gekeken wat het verschil is tussen de beide theorieën voor cultuurbeleid.

Florida besprak zijn theorie voor het eerst in 2004 en sindsdien heeft zijn theorie behoorlijk wat kritiek gekregen. Deze kritiek wordt besproken in het eerste hoofdstuk. Er is onderzocht welke kritiek er is en waar daadwerkelijk kritiek op gegeven wordt. Soms wordt er namelijk kritiek gegeven op beleid dat is geïnspireerd op Florida’s theorie, in plaats van op de theorie zelf. De kritiek op Florida’s theorie wordt besproken om de theorie zo goed mogelijk te doorgronden, om in te zien wat een mogelijke

(15)

15 behandeld. Het artikel van Heerden & Bontje ‘What about Culture for the Ordinary

Workforce? A Study on the Locational Preferences of the Creative Class in Prenzlauer Berg, Berlin’ (2014) plaatst een kritische noot. In dit onderzoek wordt een case studie

besproken waar Florida’s theorie niet van toepassing lijkt te zijn. Daarentegen

onderbouwt Trine Bille juist delen van Florida’s theorie over de manier waarop de leden van de creatieve klasse wil leven en welke activiteiten zij in hun dagelijks leven en in hun stad waarderen in haar artikel ‘Cool, Funky and Creative? The Creative Class and

Preferences for Leisure and Culture’ (2010). Over dat onderwerp heeft Florida zelf vrij

weinig data verzameld.

Aan de hand van het literatuuronderzoek zijn aan het einde van het eerste

hoofdstuk hypothesen geformuleerd over hoe cultuurbeleid geïnspireerd door Florida’s theorie er uit zal zien, welke doelen er bij zulk beleid gesteld zullen worden en hoe dit beleid geëvalueerd kan worden. Hierbij zal worden gekeken in welke opzichten beleid geïnspireerd door Florida’s theorie zal verschillen van beleid geïnspireerd door Landry’s theorie. Deze hypothesen dienen in de rest van het onderzoek als richtlijn, onder andere bij het samenstellen van topiclijsten voor interviews, het bestuderen van de

beleidstukken en bij de analyse van het bestudeerde beleid en de interviews.

Welke Nederlandse steden zijn in hun culturele beleid geïnspireerd door Florida’s theorie (of zijn daar door geïnspireerd geweest), wat willen ze met dit beleid bereiken, hoe wordt het uitgevoerd en hoe wordt het geëvalueerd?

Deze tweede deelvraag is de basis voor het tweede hoofdstuk en is beantwoord door middel van desk research en interviews.

Om de interviews voor te bereiden is gebruik gemaakt van het eerste hoofdstuk (de theoretische achtergrond) en van desk research. Dit laatste houdt in dat er

(16)

16 hoe deze worden geconcretiseerd – of er bijvoorbeeld wordt aangegeven hoe steden die doelen willen bereiken, welke instrumenten daarvoor gebruikt worden en welke

resultaten ermee bereikt moeten worden – en of er in de nota’s besproken wordt of en hoe het beleid zal worden geëvalueerd.

Aan de hand van deze informatie zijn de interviews voorbereid. De topiclijst voor de interviews is samengesteld aan de hand van informatie uit het eerste hoofdstuk en de bestudering van beleidsstukken en cultuurnota’s. Dit bracht een focus aan voor de interviews. Er werd wel ruimte gehouden om door te vragen of uit te weiden, de

interviews waren semi-gestructureerd. De interviews waren bedoeld om te achterhalen op welke manier verschillende beleidsmakers over Florida’s theorie denken, welke rol zij zijn theorie geven binnen het beleidsproces en hoe zij denken dat zijn theorie het beleid heeft veranderd. Een ander doel van de interviews was om te achterhalen op welke manier beleidsmakers Florida’s theorie vertaald hebben naar cultuurbeleid. Daarnaast is aan de hand van de interviews vastgesteld of, en zo ja hoe, zulk beleid geëvalueerd is en welke resultaten beleidsmakers achteraf aan het beleid toekennen. De informatie die voortvloeit uit de interviews wordt besproken in het tweede hoofdstuk. Het verzamelen van deze informatie is belangrijk geweest voor het laatste hoofdstuk, waarin de analyse van het onderzoek besproken wordt.

De steden waarvan het culturele beleid is geanalyseerd en waarvan

beleidsmakers zijn geïnterviewd worden geselecteerd aan de hand van het beleid dat ze voeren. Wanneer bekend is dat een bepaalde stad gebruik maakt van creatieve

(17)

17 De desk research en de interviews beslaan een tijdsperiode van tien jaar,

aangezien het tien jaar geleden is dat Richard Florida zijn boek schreef (dus 2004-2014). Vanaf dat moment kan het beleid door zijn theorie beïnvloed zijn.

Op welke manier is het beleid met betrekking tot de creatieve klasse geëvalueerd en welke resultaten werden zo zichtbaar?

Deze vraag wordt in hoofdstuk 2 beantwoord aan de hand van de interviews met beleidsmakers in Nederland. Aan de hand van de interviews is een aantal zaken

onderzocht. Er is onderzocht hoe beleidsmakers binnen gemeenten denken over creatief beleid of creatieve strategieën, hoe succesvol ze zulk beleid vinden en welke oorzaken ze toeschrijven aan het succes of falen van zulk beleid. Dit hangt samen met de manier waarop ze het beleid evalueren, als dit gebeurt. Er zouden verschillen kunnen zijn in de data waarop ze hun conclusies baseren, ze kunnen dit bijvoorbeeld doen aan de hand van cijfermateriaal of door middel van het aantal nieuwe gebouwen, festivals of andere initiatieven. Door te onderzoeken op welke manier het beleid geëvalueerd is, kan

duidelijk worden waar op gelet moet worden wanneer je creatief beleid evalueert, hoe je daadwerkelijk meet wat je wilt meten en welke conclusies je daar aan kunt verbinden. Tenslotte kan er uit de interviews naar voren komen hoe lang het ongeveer duurt voordat men resultaten ziet van creatief beleid of beleid met creatieve strategieën. Florida zelf geeft aan dat dit een ‘organisch proces’ is, waardoor het lastig kan zijn om de tijd in te schatten waarin een doel bereikt kan worden (Florida, 2012, 305).

Wat is het belang van Florida’s theorie over de creatieve klasse geweest voor de vormgeving van cultuurbeleid in Nederland in de afgelopen tien jaar?

Deze vraag is het onderwerp van het afsluitende hoofdstuk. Aan de hand van het literatuuronderzoek in hoofdstuk 1 en de interviews en cultuurnota’s besproken in hoofdstuk 2 is geanalyseerd op welke manier Nederlandse steden in de afgelopen tien jaar gebruik hebben gemaakt van Richard Florida’s theorie over de creatieve klasse in hun culturele beleid, hoe hun visie op dit soort beleid zich heeft ontwikkeld en hoe men dit beleid evalueert.

(18)

18 om te zien op welke manier steden met deze theorieën zijn omgegaan. Zo zou het

kunnen dat sommige steden de theorie heel anders interpreteren en daardoor niet ‘correct’ toepassen. Een andere mogelijkheid is dat steden zich juist erg bewust zijn van de academische discussie rondom de theorieën over creatieve steden en daardoor op zoek zijn gegaan naar praktische oplossingen voor bepaalde kritiek op Florida’s of Landry’s theorie. Daarnaast zou het kunnen dat een stad geen positieve, maar juist negatieve effecten heeft ervaren door ‘creatief’ beleid toe te passen. Dan is het

interessant om te kijken hoe dit kan en hoe de stad daarmee is omgegaan. Deze analyses zullen leiden tot een kritische reflectie op het belang van het concept van de creatieve stad voor cultuurbeleid in Nederland. Tenslotte zullen er ideeën worden besproken met betrekking tot vervolgonderzoek, bijvoorbeeld hoe om te gaan met mogelijke negatieve effecten van ‘creatief’ beleid of op welke manier ‘creatief’ beleid op een goede manier kan worden geëvalueerd of een onderzoek naar welk beleid in Nederland

(19)

19

Hoofdstuk 1 De creatieve klasse en de creatieve stad: theorieën van

Florida en Landry

In dit hoofdstuk wordt Florida’s theorie over de creatieve klasse besproken en kritiek op zijn theorie bestudeerd om tot een beter begrip te komen van de theorie. Daarnaast zal de theorie van Landry worden behandeld en zal deze vergeleken worden met die van Florida. Aan het einde van het hoofdstuk zijn hypotheses opgesteld over wat deze theorieën kunnen betekenen voor cultuurbeleid.

1.1 Florida’s creatieve klasse

Vanwege het belang van creativiteit voor onze huidige maatschappij is er volgens Florida een nieuwe klasse in opkomst, namelijk de creatieve klasse (Florida, 2014: 8). Florida volgt het Marxistische idee dat sociale identiteit, culturele voorkeuren en de klasse van een persoon voortkomen uit diens economische functies (37). Florida geeft aan dat de creatieve klasse dan ook op basis van dit principe is ontstaan: leden van de creatieve klasse hebben dezelfde economische functies. In dit geval categoriseert Florida de verschillende klassen in de Verenigde Staten op basis van het werk dat ze uitvoeren. De creatieve klasse bestaat volgens hem uit diegenen die het meest creatieve werk uitvoeren: ‘they get paid to use their minds - the full scope of their cognitive and social

skills.’ (30). Florida omschrijft de banen van de leden van creatieve klasse als

(20)

20 groeien, voornamelijk omdat hij ervan uit gaat dat banen van andere klassen ook steeds creatiever worden en daardoor in de loop van de tijd op zullen gaan in die van de

creatieve klasse (10).

Florida deelt de creatieve klasse vervolgens op in twee groepen: de creatieve kern en de creatieve professionelen. De creatieve kern wordt gevormd door diegenen van wie het werk bestaat uit het creëren van nieuwe ontwerpen die op grote schaal gebruikt worden, uit problemen oplossen en uit het vinden van problemen om op te lossen (39). Tot deze groep rekent Florida onder andere wetenschappers, schrijvers, acteurs en designers, maar ook onderzoekers in denktanks, culturele figuren en andere opiniemakers (38). De tweede groep die deel uitmaakt van de creatieve klasse noemt Florida de creatieve professionelen. Zij werken in de zogenaamde kennissector, zoals die van de moderne technologie, bedrijfsmanagement of rechtspraak. Hun werk vraagt om veel specialistische kennis, maar over het algemeen hoeven zij geen nieuwe dingen te verzinnen of te ontwerpen, zoals de creatieve kern dat wel doet (39).

Vanuit de academische wereld is er een aanzienlijke hoeveelheid kritiek geweest op Florida’s idee van de creatieve klasse. Zo verwijt Gleaser Florida met de creatieve klasse een nieuwe term te hebben bedacht voor ‘human capital’, een term die al eerder bestond en ook veel gebruikt wordt om het economische succes van steden te verklaren. In zijn artikel ‘Brains over Buildings’ legt Gleaser uit dat een stad waar meer

hoogopgeleiden wonen en waar een cultuur van ondernemerschap heerst op

economisch gebied succesvoller zijn dan steden waar weinig hoogopgeleiden wonen en waar voornamelijk grote organisaties voor werk zorgen (Gleaser, 2011; 64). Florida’s reactie op Gleaser’s kritiek is dat hij zijn creatieve klasse op een andere manier

definieert dan in de ‘human capital’ theorie. Hij deelt de klassen niet in aan de hand van de opleiding die men genoten heeft, maar aan de hand van het soort werk dat men heeft. Hij stelt dat er weliswaar veel hoogopgeleiden binnen de creatieve klasse vallen, maar dat lang niet alle leden van de creatieve klasse een diploma hebben (Florida, 2014; 40). Echter, een belangrijker punt van kritiek dat Gleaser heeft op Florida’s theorie is dat Florida betoogt dat de creativiteit die steden economisch succesvol maakt meer te maken heeft met de mate van ‘bohemian-zijn’ dan de hoogte van de opleiding die men genoten heeft. Gleaser stelt dat dit niet klopt en daarmee dat Florida’s theorie

(21)

21 zaken nadruk legt (Gleaser, 2005; 595). Interessant detail is dat Florida wel het eerste punt van kritiek opneemt in de herziene versie van zijn boek, maar het tweede niet.

Ook McGuigan is van mening dat Florida met de ‘creatieve klasse’ geen nieuw concept heeft bedacht, echter vanuit een ander oogpunt dan dat van Gleaser. McGuigan bekritiseert de originaliteit van Florida’s theorie, omdat deze in de traditie van ‘nieuwe klasse theorieën’ valt. Deze traditie gaat volgens McGuigan terug tot Milovan Djilas in de jaren ‘50 (McGuigan, 2009; 292). In deze traditie wordt verondersteld dat klassen in de loop van de tijd veranderen, onder invloed van de manier waarop beroepen

gestructureerd worden en de habitus van verschillende socio-economische groepen. Hoewel Florida’s theorie in de lijn van deze traditie lijkt te zijn geschreven, stelt Mcguigan dat Florida’s creatieve klasse meer lijkt op Bourdieu’s ‘new petite

bourgeoisie’ uit 1984 dan Djilas’ ‘power bloc’ (293). De ‘new petite bourgeoisie’ van

(22)

22

1.1.2 Creatieve klasse en de stad

Hoewel de notie van creativiteit ten grondslag ligt aan Florida’s theorie over de creatieve klasse, geeft hij geen duidelijke definitie van het begrip creativiteit. Hij stelt dat creativiteit essentieel is voor de manier waarop we in de huidige tijd leven en werken en dat creativiteit multidimensionaal is, maar wat creativiteit dan precies is, daar is Florida niet erg duidelijk over (Florida, 2014; 15). Wel legt hij uit waarom creativiteit volgens hem tegenwoordig zo belangrijk is en aan welke voorwaarden voldaan moet worden om creativiteit te waarborgen. Volgens hem is creativiteit de motor achter de hedendaagse economie en heeft het zodanig de manier waarop wij werken, leven en zelfs onze normen en waarden, grondig veranderd (5). Zo zijn bijvoorbeeld werktijden flexibeler geworden en is werkkleding informeler geworden (72). Op het gebied van normen en waarden is er meer waardering voor individualiteit en zelfexpressie, voor individuele prestaties en bekwaamheden en voor diversiteit en openheid (56-57). Het belang van creativiteit voor onze huidige economie en daarmee het ontstaan van de creatieve klasse heeft volgens Florida niet alleen invloed op de manier waarop we werken en op onze normen en waarden, maar van groot belang is dat hij ook stelt dat de creatieve klasse invloed heeft op waar we (willen) wonen. Florida beweert dan ook dat plaats

tegenwoordig de belangrijkste organiserende eenheid geworden is. Hij geeft aan dat bedrijven zich tegenwoordig vestigen waar creatieve mensen wonen, terwijl voorheen mensen daar gingen wonen waar ze een baan konden vinden, of waar veel bedrijven gevestigd waren (8). Ook Landry stelt dat mensen tegenwoordig eerst een stad uitkiezen en dan pas een baan, terwijl ze zo’n vijftien jaar geleden eerst een baan zochten voor ze besloten zich ergens te vestigen. Volgens Landry heeft dit implicaties voor het beleid van steden, omdat het voor een stad daardoor belangrijker is aantrekkelijk te zijn voor mogelijk nieuwe inwoners en tegelijkertijd om huidige inwoners vast te houden (Landry, 2008; xxxvi). Landry benadrukt net als Florida het belang van steden voor de 21e eeuw, vanwege het feit dat voor het eerst meer dan de helft van alle mensen op de

wereld in een stad wonen. Echter, volgens hem wonen de meesten er meer uit noodzaak dan omdat ze er zo graag willen wonen (Landry, 2008; xii). Florida stelt echter dat wonen in een stad steeds populairder wordt, hij spreekt zelfs van een ‘back-to-the-city

movement’ (Florida, 2014; 320). Volgens Florida is wonen in steden dus wel populair en

(23)

23 steden te wijten is aan het aantal leden van de creatieve klasse dat er woont en de mate waarin steden hen weten aan te trekken en te behouden (11).

Aan de hand van interviews met mensen die Florida tot de creatieve klasse

rekent, heeft hij onderzocht wat zij zoeken in hun woonomgeving en op grond van welke redenen ze beslissen waar ze willen wonen. Door dit te onderzoeken heeft hij indirect de kenmerken van een creatieve stad in beeld gebracht. Uit dit onderzoek blijkt dat de creatieve klasse een aantal sterke voorkeuren heeft. Florida merkt op dat deze

kenmerken te maken hebben met een veranderende samenleving, waarin niet alleen is veranderd hoe we werken en hoe we onze vrije tijd willen besteden, maar waarin – zoals hierboven beschreven – ook onze normen en waarden drastisch zijn veranderd. Een van de belangrijkste voorkeuren van de creatieve klasse is dan ook een stad met een open en tolerante sfeer (186). Zo bleek bijvoorbeeld dat er significant meer leden van de

creatieve klasse wonen in steden waar een zichtbare homo-gemeenschap gevestigd is en dat deze steden het over het algemeen economisch beter doen. Volgens Florida zou dit kunnen komen omdat een stad met een duidelijk zichtbare homo-gemeenschap een tolerante uitstraling heeft en dat leden van de creatieve klasse daar dus graag wonen (238). Een ander kenmerk dat in Florida’s interviews naar voren kwam is het belang van de mogelijkheid om buiten te kunnen sporten, bijvoorbeeld in de vorm van parken en fietspaden die uitnodigen tot hardlopen en fietsen of skaten. Florida stelt dat deze voorkeur te maken heeft met de behoefte van leden van de creatieve klasse aan mogelijkheden voor individuele sporten die op elk moment van de dag uitgeoefend kunnen worden, voornamelijk omdat zij deze flexibiliteit nodig hebben vanwege hun drukke werkschema (186). Daarnaast is een belangrijk kenmerk van een stad waar de creatieve klasse zich thuis voelt dat deze een levendig en divers straatbeeld heeft met een mix van bijvoorbeeld cafés, straatmuzikanten en galerieën (135). Het voordeel van een stadscentrum met een levendig straatbeeld, waar het druk is en uitnodigt tot

verschillende activiteiten en waar je overal makkelijk heen kunt lopen, is volgens Florida dat dit een ‘people’s climate’ oplevert dat gunstig is voor menselijke interactie (328).

(24)

24 over het effect dat Florida’s theorie heeft gehad op cultuurbeleid. Volgens McGuigan heeft Florida’s theorie een kapitalistische of neo-liberale ondertoon en is het doel ervan voornamelijk om financieel voordeel te halen uit de creatieve klasse (McGuigan, 2010: 292). McGuigan vindt het hinderlijk dat Florida’s concept ‘creatieve stad’ ervoor lijkt te zorgen dat cultuur wordt gereduceerd tot economie (294). Op dit punt doet zijn kritiek denken aan Boltanski en Thévenot, die verschillende waarde-economieën of werelden onderscheiden en die stellen dat het schadelijk kan zijn als deze overlappen (Boltanski & Thévenot, 2006). Vanuit dit standpunt beweert McGuigan dan ook dat het Florida niet om gaat om het vormen van goed cultuurbeleid, maar dat hij enkel wil aantonen waarom bepaalde postindustriële steden economisch succesvol zijn en gebruikt hij ‘creativiteit’ hierbij als hippe term. McGuigan stelt dat het gevolg hiervan is dat steden de termen ‘creatieve economie’ en ‘creatieve industrie’ gebruiken als rechtvaardiging voor het subsidiëren van cultuur, terwijl op die manier eigenlijk het discours van cultuurbeleid geëconomiseerd wordt. Vervolgens wordt, volgens McGuigan, cultuurbeleid een zwak onderdeel van economisch beleid. McGuigan geeft aan dat dit vooral komt omdat de termen ‘creatieve economie’ en ‘creatieve industrie’ niet goed gedefinieerd worden. Hierdoor kunnen de resultaten van dit creatieve culturele beleid worden overschat (McGuigan, 2010: 298). Hoewel deze kritiek interessant is, is het kritiek op beleid dat geïnspireerd zou zijn op Florida’s theorie, en niet op Florida’s theorie zelf. Toch is het interessant om in dit onderzoek te kijken of de negatieve effecten die McGuigan noemt voorkomen bij de onderzochte steden, oftewel of gebruik van Florida’s theorie bij het cultuurbeleid leidt tot een economisering van cultuur, waarbij intrinsieke effecten ondergeschikt zijn.

1.1.3 Vestigingsvoorkeuren van de creatieve klasse

(25)

25 de Deense creatieve klasse. Hiermee heeft ze een aantal van Florida’s stellingen weten te onderbouwen (Bille, 2010). Heerden & Bontje merkten op dat Berlijn te boek staat als erg creatieve stad en het volgens Florida’s theorie op economisch vlak goed zou moeten doen, terwijl dit niet het geval is. Zij onderzochten wie er in de wijk Prenslauer Berg wonen en waarom ze daar wonen, om dit te vergelijken met Florida’s theorie over de voorkeuren van de creatieve klasse (Heerden & Bontje, 2014). Beide studies worden hier besproken.

Trine Bille beschrijft in het artikel Cool, Funky and Creative? The Creatieve Class

and Preferences for Leisure and Culture (2010) haar onderzoek naar de Deense creatieve

klasse. Bille stelt dat Florida niet specifiek genoeg is over welke voorzieningen

belangrijk zijn om de creatieve klasse aan te trekken en vast te houden, terwijl hij wel benadrukt dat het voor steden erg belangrijk is om hier in te investeren. Volgens Bille is het niet duidelijk welke ‘lifestyle amenities’ Florida precies bedoelt (Bille, 2010: 466). Het onderzoek van Bille had als doel om erachter te komen van welke culturele activiteiten de creatieve klasse daadwerkelijk gebruik maakt en op welke manier dit gebruik verschilt van de andere klassen (467). Volgens Bille is dit erg belangrijk omdat cultuurbeleid en vormgeving van publieke ruimte vaak beïnvloed lijkt te zijn door Florida’s theorie, maar hier waarschijnlijk niet optimaal gebruik van kan worden gemaakt als niet duidelijk is waar steden precies in moeten investeren (466). Bille gebruikt de Deense populatie als een case study om hier achter te komen en deelt deze op in groepen aan de hand van Florida’s klassen: 33% behoort tot de creatieve klasse, waarvan 13% tot de creatieve kern behoort en 20% tot de creatieve professionals. De serviceklasse is goed voor 43% van de beroepsbevolking in Denemarken en de

(26)

26 culturele activiteiten en familie activiteiten verschilt de creatieve kern niet van de

andere klassen. Bille concludeert dat ze een aantal stellingen over de creatieve klasse en hun cultuurconsumptie van Florida heeft kunnen bevestigen en alhoewel dit volgens haar wel implicaties heeft voor beleid, betekenen deze resultaten nog niet dat de creatieve klasse bereid is te verhuizen naar de steden waar deze activiteiten te vinden zijn (477).

Heerden en Bontje vinden dat Berlijn een goed voorbeeld is van een Europese stad die creativiteit heeft gebruikt om te proberen de financiële situatie van de stad te verbeteren, maar hier nog niet in geslaagd lijkt te zijn, alhoewel de stad wel degelijk bekend staat als een creatieve stad (Heerden & Bontje, 2014: 456). Heerden en Bontje vragen zich af of Berlijn de creatieve klasse aantrekt vanwege de redenen die Florida noemt. Ze stellen dat Florida’s theorie ervan uit gaat dat de redenen van de leden van de creatieve klasse om ergens te gaan wonen of ergens heen te verhuizen, anders zijn dan die van de leven van de serviceklasse en de arbeidsklasse, die waarschijnlijk

traditioneler zijn in hun voorkeuren, zoals een voorkeur voor een stad met een gunstige arbeidsmarkt. Heerden en Bontje veronderstellen dat er volgens Florida’s theorie dus onderscheid zou moeten worden gevonden in de redenen van verschillende klassen om ergens te willen wonen. Ze merken wel op dat dit niet betekent dat de creatieve klasse geen andere redenen kan hebben om ergens te willen wonen, naast hun

klasse-specifieke redenen. Dit geldt volgens hen ook voor de andere klassen. Ze geven aan dat Florida toegeeft dat de arbeidsmarkt voor de creatieve klasse nog steeds een rol speelt, maar dat dit tegenwoordig niet meer de doorslaggevende factor is in de beslissing om ergens te gaan wonen (476). Heerden en Bontje kozen de wijk Prenzlauer Berg in Berlijn uit om te onderzoeken of deze stelling daar opgaat. Zij voerden een enquête uit onder de bewoners van Prenzlauer Berg en konden Florida’s stelling niet bevestigen, maar ook niet geheel ontkrachten. Uit hun onderzoek kwam naar voren dat mensen met een niet-creatieve baan (een baan die volgens Florida niet bij de niet-creatieve klasse hoort)

(27)

27 maar is volgens Heerden en Bontje het een minder beslissende factor in hun keuze om zich ergens te vestigen dan Florida doet lijken (479). Bij dit onderzoek moet opgemerkt worden dat de steekproef van Heerden en Bontje niet aselect was. Enkel mensen die al in Prenzlauer Berg woonden hebben de enquête in kunnen vullen en bijvoorbeeld niet mensen die erover dachten naar Prenzlauer Berg te verhuizen of simpelweg mensen die er niet wonen. Het is niet zo raar dat mensen die hier al woonden ongeveer dezelfde redenen om in die wijk te wonen. De kritiek die Heerden en Bontje geven is daarom interessant, maar voor dit onderzoek niet heel relevant, omdat de resultaten van hun onderzoek niet gegeneraliseerd kunnen worden.

1.2 Florida en Landry: overeenkomsten en verschillen

Zoals hierboven al werd opgemerkt, hebben de theorieën van Florida en Landry een aantal overeenkomsten. Hun boeken werden vlak na elkaar gepubliceerd: dat van Landry in 2000 en dat van Florida in 2004. Beiden bespraken daarin theorieën die gaan over creativiteit en het leven in steden. Ze stelden dat de toenmalige manier van denken over steden achterhaald was en dat men zich moet realiseren dat creativiteit

tegenwoordig de drijvende kracht achter een stad is, volgens beiden zelfs de kracht achter de huidige economie. Volgens Landry, en Florida is het hier grotendeels ook mee eens, bevinden we ons op het moment in een overgangsfase, van een industrieel

economisch systeem, naar een creatief economisch systeem. Hierdoor verandert wat we traditioneel onder werk, organisaties en leren verstaan (Landry, 2008; 32). Hoewel aan de oppervlakte veel hetzelfde blijft, zoals Florida stelt, zijn voornamelijk onze logica, hoe we denken over werken en onze normen en waarden veranderd (Florida, 2014; 2). Zoals Landry zegt: ‘(…) the inner logic of the knowledge-based economic system will increasingly

frame industrial society.’ (Landry, 2008; 32).

(28)

28 mensen aantrekt, en zorgt voor de benodigde ondersteunende infrastructuur, er

gunstige clusters ontstaan, die volgens Landry een belangrijk onderdeel zijn van de creatieve economie (Landry, 2008; xli ; Florida, 2014; 226). Deze clusters bestaan uit mensen met talent en vaardigheden en zorgen binnen dat cluster voor financiële,

technische en psychologische steun. Tevens kan een cluster ervoor zorgen dat verkopers en kopers samen kunnen komen, of dat aangrenzende disciplines gaan overlappen. Daardoor kunnen er ‘multiplier’-effecten ontstaan (Landry, 2008; xli ; Florida, 2014; 193). Tenslotte benadrukken Florida en Landry beiden dat niet alleen grote steden succesvol en creatief zijn (Landry xlvii ; Florida, 2014; 294). Landry beweert zelfs dat de grote steden voor het eerst niet meer automatisch in het voordeel zijn, omdat groot-zijn een nadeel kan zijn. Kleine steden zijn toegankelijker en bovendien is het makkelijker om er te netwerken, alleen al omdat de meeste afstanden te voet afgelegd kunnen worden (Landry, 2008; xlvii).

(29)

29 uitgebreid uit. Wel is duidelijk dat het beginpunt van zowel Landry’s als Florida’s theorie ligt bij creativiteit van mensen als belangrijkste ‘grondstof’ en als basis voor het

economische succes van een stad. Vanuit dat standpunt hebben ze ook veel

overeenkomstige argumenten, maar toch zijn hun beide theorieën erg verschillend. Landry probeert beleidsmakers duidelijk te maken dat om een stad succesvol te maken, creativiteit overal geïmplementeerd moet worden, op alle afdelingen en niveau’s binnen de gemeentelijke organisatie, terwijl Florida vooral argumenten zoekt om de creatieve klasse duidelijk te maken dat zij in actie moeten komen om de maatschappij grondig te veranderen.

1.2.1 Landry’s creatieve stad

Landry stelt dat de oorsprong van het concept ‘creatieve stad’ rond de jaren ‘80 ligt, maar dat de term ‘creativiteit’ toen nog niet gebruikt werd. Cultuur, kunst, culturele planning en culturele industrie waren de belangrijkste termen, wetenschappelijke en technologische creativiteit hoorden hier nog niet bij. Pas vanaf de late jaren ’90 werd de term ‘cultuur’ door ‘creativiteit’ vervangen. Hoewel het onderscheid tussen deze twee termen volgens Landry nog te vaak onduidelijk is, heeft de wisseling van terminologie wel degelijk voor een verschuiving gezorgd, door het verschil tussen wat er onder ‘cultuur’ of ‘culturele industrie’ en ‘creativiteit’ en ‘creatieve industrie’ wordt geschaard. De laatste omvat bijvoorbeeld ook (creatieve) technologische innovaties, maar niet casino’s of pretparken, die wel tot de culturele industrie behoren. Landry merkt op dat de publicatie van Florida’s boek in 2004 de creatieve stad-beweging (Florida zou het waarschijnlijk de creatieve klasse-beweging noemen) een behoorlijke ‘boost’ gaf (Landry, 2008; xxix).

(30)

30 voordeel van de stad. Wanneer creativiteit aan de basis van stedelijk beleid staat, is volgens Landry cultuur niet langer een los onderdeel van beleid, maar speelt het op die manier ook een rol bij ruimtelijke planning en economische en sociale zaken (7).

Als een stad op die manier beleid voert worden mensen aangemoedigd hun verbeelding en creativiteit te gebruiken, waardoor het beleid verder gaat dan de gebruikelijke manier om een stad vorm te geven. Een onderdeel van creatief beleid is een mix tussen harde en zachte infrastructuur (xxiii). De focus bij harde infrastructuur ligt bij zichtbare voorzieningen, zoals het bouwen van wegen, instituten en scholen, maar ook bij ondersteunende diensten zoals transport. Bij zachte infrastructuur daarentegen ligt de nadruk op de sociale structuur van een stad, de manier waarop mensen elkaar kunnen ontmoeten, om ideeën uit te wisselen en te netwerken: ‘’Soft’

infrastructure is the system of associative structures and social networks, connections and human interactions, that underpins and encourages the flow of ideas between individuals and institutions.’ (133) Een voorbeeld van plekken die bij zachte infrastructuur horen

zijn ‘third places’, plekken tussen thuis en werk, zoals parken of koffiehuizen (xxiii). Ook Florida benadrukt het belang van deze ‘third places’, volgens hem zijn deze het hart van de sociale gemeenschap (Florida, 2004; 291). Landry stelt dat een stad die meer

aandacht heeft voor zachte infrastructuur beter zal zijn in het creëren van een sfeer die past bij de creatieve stad, iets wat Florida een ‘people’s climate’ noemt (Landry, 2008; xxiii ; Florida, 2004; 328). Daarnaast stelt Landry dat dit klimaat er voor zal zorgen dat steden succesvoller zullen zijn in het aantrekken van het soort mensen die een creatieve stad nodig heeft, namelijk een vaardige en flexibele beroepsbevolking. Dit wordt voor steden steeds belangrijker omdat deze groep steeds meer vrijheid heeft in de keuze van een woonplaats en daardoor een stuk mobieler is (Landry, 2008; xxiii). De omschrijving van deze beroepsbevolking doet sterk denken aan Florida’s creatieve klasse, waarvan hij keer op keer benadrukt dat deze creatief, flexibel en mobiel is. Alhoewel Landry hier verder niet op in gaat, valt deze overeenkomst tussen zijn ‘belangrijke

beroepsbevolking’ en Florida’s creatieve klasse toch zeker op.

Naast het vinden van de balans tussen harde en zachte infrastructuur zijn er volgens Landry nog meer veranderingen nodig om een traditionele, industriële stad in een creatieve stad te transformeren. Al deze veranderingen hebben ermee te maken dat men anders gaat nadenken, een andere ‘mindset’ krijgt. Landry omschrijft een

(31)

31 waarden, tradities en aspiraties. Aan de hand van hun ‘mindset’ maken mensen hun keuzes. Volgens Landry is het van belang dat de mensen die impact willen hebben op de stad, zowel binnen als buiten de gemeentelijke structuur, hun aanpak en dus hun

‘mindset’ systematisch veranderen naar een waarin creativiteit de boventoon voert (52). Om dit tot stand te brengen is sterk leiderschap nodig (Landry, xxvii). De taak van de leider van een stad is om de verschillende organisaties, culturen, doelen en visies binnen de stad op één lijn te krijgen door een overkoepelende visie te vinden waardoor de stad kan groeien. Het kunnen bemiddelen tussen verschillende houdingen en het vinden van een gemeenschappelijke grond is dan ook een belangrijke vaardigheid (Landry, xxvi). Een creatieve stad, waar een verandering van ‘mindset’ heeft

plaatsgevonden, kenmerkt zich volgens Landry niet alleen door goed leiderschap, maar ook doordat hier weloverwogen risico’s worden genomen, dat er een gevoel heerst dat de stad een bepaalde richting op gaat en een sterke visie heeft, maar dat er niet rigide of deterministisch te werk wordt gegaan en dat de stad daardoor veerkrachtig genoeg is om af en toe voorbij de politieke cyclus te gaan (xxvii). Daarnaast heeft de stad een lokale ‘buzz’, terwijl er tegelijkertijd ook globale verbindingen zijn. Volgens Landry is dit nodig om een cultuur van ondernemerschap te ontwikkelen, zowel voor sociale of economische doeleinden (xxiii). Tenslotte benadrukt Landry het belang om als stad bezig te zijn met duurzaamheid, aangezien degenen die zich daar veel mee bezig houden juist die personen zijn die de stad moet aantrekken (xliv).

1.2.2 Landry’s toolkit voor de creatieve stad

(32)

32 uitkomen van zijn boek de gebruikelijke manier van beleidsvoering was, maar er nog wel mee in verband staat (166). Volgens Landry is de sleutel tot de methode voor een creatieve stad vooral het hebben van andere prioriteiten dan de traditionele stad. Zo is een creatieve stad zich bewust van de verschillende dimensies van creativiteit en wordt er altijd gezocht naar de verschillende invalshoeken en doelen die een project kan hebben. Tevens is er binnen een creatieve stad begrip voor het belang van pilot

projecten, nieuwe manieren van evalueren en strategieën om bij mensen een creatieve ‘mindset’ te ontwikkelen. Daarnaast zijn de strategieën van een creatieve stad holistisch, wat inhoudt dat er meer connecties worden gemaakt tussen verschillende disciplines en vormen van kennis en ligt de focus op mensen, in plaats van op het gebruik van land. Binnen een creatieve stad heerst de gedachte dat het uiteindelijk de vaardigheden en creativiteit van mensen zijn die de stedelijke ontwikkeling voortdrijven (167).

Landry’s methode begint met vier fases in de planning en uitvoering van de creatieve stad. De eerste fase is een manier van strategische planning die vijf stappen omvat, namelijk 1) voorbereiding en planning; 2) inschatting van mogelijkheden en obstakels; 3) het meten van succes en falen; 4) uitvoering en tenslotte; 5) communicatie en reflectie (166-172). De tweede fase is de toepassing van een aantal analytische handvatten, waarbij de ‘cycle of urban creativity’ het belangrijkste concept is. De derde fase omvat manieren om te evalueren in welke mate een stad of project creatief is. De laatste fase bestaat uit technieken die helpen bij creatief denken en plannen (166). Landry stelt dat het bij al deze fases voornamelijk gaat om ervoor te zorgen dat er verschillende mensen (met verschillende visies en ideeën) aan meewerken en dat evaluatie wordt ingebed als een continu proces (187).

(33)

33 als voor evaluatie en ‘benchmarking’, waardoor er tijdig veranderingen en aanpassingen worden gemaakt (205). Een andere ‘tool’ waarbij het denken in cyclussen ook belangrijk is en dat steden kan helpen om creatiever om te gaan met hun beleid is de ‘cycle of urban

creativity´. Dit is een dynamisch concept met als doel dat een stad zich blijft vernieuwen

(224). Landry stelt dat dit concept tot nu toe nog niet is gebruikt om de algehele creativiteit van een stad te beoordelen (226). Bij de ‘cycle of urban creativity’ gaat het, anders dan bij de ‘urban innovation matrix’, meer om het proces van bepaalde projecten. Het voordeel van de ‘cycle of urban creativity’ is volgens Landry dat het zorgt voor een gedeeld gevoel van verandering in positieve zin, onder andere doordat er binnen de ‘cycle’ aandacht is voor het verspreiden van informatie over succesvolle projecten. Op deze manier wordt een positieve cyclus van inventiviteit, reflectie en herontdekking tot stand gebracht (225). Een laatste ‘tool’ waarmee een stad kan beoordelen hoe creatief er gewerkt wordt, op het niveau van de gemeentelijke organisatie, is de ‘creative city

development scale’. Hiermee kan een stad bepalen op welk punt van de schaal deze op

het moment staat en daarmee wat er moet gebeuren om een punt hoger op de schaal te komen. Bij deze ‘tool’ draait het om voornamelijk om ‘benchmarking’, de creativiteit van een stad wordt vergeleken met steden die even groot zijn en een vergelijkbare locatie hebben (233). De ‘creative city development scale’ is volgens Landry ook handig omdat het een manier is om complexe informatie op te versimpelen, waardoor het mogelijk wordt over de objectieve positie van de stad te discussiëren, wat versterkt wordt door het vergelijkende aspect van de schaal (236).

Naast deze ‘tools’, die de beleidsmakers kunnen helpen om creatievere keuzes te maken bij het vormen en uitvoeren van beleid, geeft Landry ook een concrete tip voor verandering in de gemeentelijke organisatie. Om te zorgen dat een stad voldoende innovatief is en scherp blijft is het volgens Landry is belangrijk dat een stad aan R&D doet, ‘research and development’ oftewel onderzoek en ontwikkeling. Het is voornamelijk van belang dat een stad voldoende aan pilot projecten doet, deze kunnen volgens Landry dan ook een indicator zijn van een creatieve stad. Hij geeft aan dat pilot projecten

voornamelijk interessant zijn omdat het experimenten zijn. Vanwege deze

experimentele aard hoeven pilot projecten volgens Landry niet altijd succesvol te zijn, omdat het voornamelijk gaat om de lessen die van zo’n project geleerd worden.

Wanneer ze wel succesvol zijn is het belangrijk dat ze op grotere schaal worden

(34)

34 moeten hebben die zich met R&D bezig houdt. Wanneer een stad zo’n afdeling heeft geeft dit aan dat een stad bewust een deel van het budget gebruikt voor experimenten, waardoor creatief denken wordt gelegitimeerd. Pilot projecten worden dan niet gezien als iets eenmaligs, maar zijn onderdeel van een gestructureerde manier van

experimenteren. Tevens wordt op die manier ‘best practice’ gestimuleerd (215).

1.3 Florida, Landry en cultuurbeleid

De theorieën van Florida en Landry hebben opvallende overeenkomsten, maar tegelijkertijd zijn er ook duidelijke verschillen te vinden. Hieronder zal worden

besproken hoe cultuurbeleid geïnspireerd op Florida en Landry er waarschijnlijk uit zal zien.

Een stad die in het proces van beleidsvorming geïnspireerd is door de theorie van Florida zal als voornaamste doel hebben leden van de creatieve klasse aan te trekken en er vervolgens voor zorgen dat zij in de stad blijven wonen. Volgens Florida zorgt de aanwezigheid van deze klasse immers voor een economisch succesvol klimaat, mits een stad aan de juiste voorwaarden voldoet. Echter, Florida stelt dat om een ‘people’s

climate’ te creëren een strategie ontwikkeld zou moeten worden die voornamelijk de

creatieve klasse aantrekt, maar niet uitsluitend deze klasse (305). Voorzieningen die bijdragen aan zo’n ‘people’s climate’ zijn onder andere cafés, galerieën (third places) en bijvoorbeeld straatmuzikanten, die samen moeten zorgen voor een levendig straatbeeld. Daarnaast zijn parken belangrijk, net als bijvoorbeeld fiets- en wandelpaden, voor

voldoende mogelijkheden tot sportbeoefening. Hoewel de arbeidsmarkt volgens Florida geen grote rol meer speelt bij de vestigingsvoorkeuren van de creatieve klasse, is het wel van belang om een een aantal zaken die een gunstig zakelijk klimaat te creëren, waarbij de creatieven zich thuis voelen. Florida stelt dan ook dat het belangrijk is om aandacht te hebben voor technologie, waarschijnlijk in de vorm van innovatieve technologische bedrijven (Florida, 2014; 6 & 305). Daarnaast is volgens Florida de combinatie van verschillende soorten creativiteit, waaronder technologische, zakelijke en culturele creativiteit, tegenwoordig belangrijk voor een gunstig economisch klimaat binnen een stad (169). Tenslotte benadrukt Florida dat beslissingen ‘top-down’ tegenwoordig minder effect zullen hebben dan voorheen. Volgens hem zijn initiatieven binnen een gemeenschap, gericht op diversiteit en het stimuleren van creativiteit het soort

(35)

35 een ‘top-down’ manier van beslissingen nemen volgens hem niet gunstig voor een

creatieve gemeenschap. Hij stelt dat zo’n gemeenschap zich gedurende de tijd

ontwikkelt, via slimme strategieën die werken via ‘bottom-up’ beslissingen genomen door de gemeenschap (339).

Uit de bovenstaande opmerkingen kan men concluderen dat Florida’s

aanbevelingen behoorlijk algemeen blijven, iets wat Trine Bille in haar onderzoek ook al opmerkte. Toch is het wel mogelijk om een aantal concrete zaken op te maken uit

Florida’s aanbevelingen. Zo merkt hij op dat het belangrijk is om een zekere diversiteit aan voorzieningen te hebben. Dit betreft zowel grotere als kleinere culturele

voorzieningen, ‘high brow’ en ‘low brow’, en voorzieningen in gebouwen en op straat. Daarnaast legt hij nadruk op authenticiteit. Nederlandse steden (net als veel andere Eurorpese steden) hebben dan al een streepje voor, aangezien de meeste een historische stadscentrum hebben. Plaatsen als Almere of Lelystad missen dat element bijvoorbeeld. Tenslotte zijn ontmoetingsplaatsen, ‘third places’, van groot belang, oftewel de kwaliteit van de openbare ruimte. Al deze drie zaken dragen bij aan wat Florida een ‘people’s

climate’ noemt. Desalniettemin is Landry een stuk concreter in zijn boek The Creative City: A Toolkit for Urban Innovators (2008). Alle ideeën, concepten en ‘tools’ die hij

benoemt bespreken is hier niet mogelijk, maar een beleidmaker kan met Landry’s aanpak aanzienlijk meer dan met die van Florida. Landry heeft meer aandacht voor het inhoudelijke proces binnen de gemeentelijke organisatie en de veranderingen die er daar volgens hem moeten plaatsvinden. Samengevat benadrukt Landry dat beslissingen moeten worden genomen met een ethische agenda, om ongelijkheid en segmentatie tegen te gaan. Daarnaast heeft Landry meer aandacht voor het inhoudelijke proces binnen de gemeentelijke organisatie, hij noemt dit de ‘software’, en de veranderingen die er op dat gebied moeten plaatsvinden. Tevens is duurzaamheid volgens hem

(36)

36 hangt samen dat beleid vanuit een groter perspectief moet worden gevormd. Landry stelt dat dit lastig kan zijn en om bewuste inspanning vraagt, maar veel kan opleveren voor een stad. Ook het verleden, heden en toekomst moeten goed met elkaar in

verbinding staan. Volgens Landry is het belangrijk om niet te blijven hangen in het verleden, maar er lessen uit te leren en dat het dan ook belangrijk is om de historie van een stad op een creatieve manier te gebruiken. Tenslotte is het ultieme doel van Landry om een ‘learning city’ te worden, een stad waar gereflecteerd en geleerd wordt. Volgens Landry is het alleen op die manier mogelijk om een creatief momentum in stand te houden (Landry, 2008; 259).

Het is interessant dat beiden het over algemeen beleid hebben en niet over specifiek cultuurbeleid, hoewel hun werk (vooral Florida’s theorie) voornamelijk

belangrijk lijkt te zijn geweest voor cultuurbeleid. Florida bespreekt cultureel beleid niet specifiek in zijn boek, waardoor het lastig is te zeggen wat zijn mening hierover zou zijn. Landry raakt dit onderwerp wel. Hij stelt dat de grenzen tussen design, media, kunst en detailhandel steeds vager worden en dat dit leidt tot een strijd tussen kunst als

onafhankelijke actie en tussen kunst als commercie, entertainment en toevoeging aan de sociale zaken (xlv). Deze opmerking resoneert met Connolly’s kritiek op Florida, die opmerkte dat de effecten die verwacht worden van cultuurbeleid geïnspireerd op Florida vaak sociaal of economisch zijn, in plaats van artistiek (Connolly, 2013; 166). Ook Gielen en Van den Hoogen merken op dat steden die er naar streven om een

‘creatieve stad’ te zijn vaak te veel focussen op de economische effecten van zulk beleid, en daarbij de sociale, politieke of artistieke effecten vergeten. Het culturele beleid behoeft dan geen waarden te behalen die intrinsiek zijn aan kunst (Gielen & Van den Hoogen, 2011; 11). Landry stelt dat het gevaar bestaat dat de gedachte achter de

(37)

37 beleidsstructuur nodig is, niet alleen binnen de culturele afdeling. Daarnaast is het belangrijk om oog te hebben voor het verschil tussen de termen kunst, cultuur en creativiteit en de verschillen tussen beleid gericht op deze zaken. Wanneer de termen kunst, cultuur en creativiteit door elkaar worden gehaald, wanneer het gaat om

beleidsvorming, kan dit problemen opleveren (Gielen & Van den Hoogen, 2011; 1). Dit komt omdat kunst, cultuur en creativiteit van elkaar verschillen, en beleid gericht op kunsten dus andere effecten zal hebben dan beleid gericht op cultuur. Gielen & Van den Hoogen stellen dat deze verschillende termen nu nog te vaak door elkaar worden

gehaald, met als gevolg dat beleidsmakers vaak verkeerde verwachtingen hebben bij het beleid dat zij maken (2). Daarnaast kan beleid gericht op creativiteit ook negatieve effecten teweeg brengen, zoals Gielen en Van den Hoogen opmerken. Want als stedelijk beleid voornamelijk gericht is op de wensen van de creatieven in de stad, kan dit

negatieve effecten hebben voor de niet-creatieven of leiden tot sociale segregatie (12). De oplossing voor deze bovenstaande problemen van creatief beleid is het formuleren van een beleid waarbij de aandacht voor kunst, cultuur en creativiteit en balans is en dat bovendien is afgestemd op de omvang en sociaal-economische demografie van de stad (19).

1.3.1 Beleid geïnspireerd op Florida’s en Landry’s theorie

Opdat duidelijk is waar op gelet is tijdens het bestuderen van het cultuurbeleid van Groningen, Leeuwarden, Eindhoven en Dordrecht, zullen deze punten hier concreet worden benoemd. Het bovenstaande literatuuronderzoek naar Florida’s en Landry’s werk vormt hiervoor de basis en de bestudeerde kritiek is voornamelijk bedoeld om een beter begrip te krijgen van Florida’s theorie en mogelijk negatieve effecten van

implementatie van zijn theorie op cultureel beleid. Er zijn een aantal punten waarop Florida en Landry overeenstemmen en een aantal die specifiek voor Florida ofwel Landry gelden.

(38)

38 tegenwoordig de belangrijkste grondstof. Het economische succes van een stad hangt dan ook af van het aantal creatieve mensen dat in die stad woont. Een stad moet zijn best doen om deze mensen aan te trekken en binnen de stad te houden. Wanneer er genoeg creatieve mensen bij elkaar wonen kunnen er verschillende voordelen ontstaan, ook wel multiplier effecten genoemd. Dit zijn de zaken die zowel Florida als Landry benadrukken. Voor cultuurbeleid is het belangrijk om te weten wat je moet doen om het bovenstaande te bereiken, namelijk door te zorgen voor een divers cultuuraanbod, een authentieke omgeving, plaats maken voor initiatieven van onderop en het creëren van ‘third places’.

Florida heeft nog een aantal punten die hij belangrijk acht voor een creatieve stad. Zo geeft hij aan dat een stad een open en tolerante sfeer moet hebben. Daarnaast is het volgens hem belangrijk dat er in een stad genoeg gelegenheid is om buiten te

sporten, bijvoorbeeld door de aanwezigheid van parken en fietspaden. Ook is het

belangrijk dat een stad een divers aanbod van (culturele) voorzieningen heeft, met

‘high-brow’ en ‘low-‘high-brow’ kunst, grote en kleine culturele instellingen, kunst in de publieke

ruimte en in de culturele instellingen. Hiermee hangt samen dat er ook genoeg ‘third

places’ zijn, plekken tussen thuis en werk, waar mensen elkaar kunnen ontmoeten. Een

ander belangrijk kenmerk van een creatieve stad is een authentieke stadskern, waar de afstanden beloopbaar zijn. Daarnaast benadrukt hij het belang van een (arbeids)klimaat waarbij de creatieve klasse zich thuisvoelt. Dit houdt in dat er een mix is tussen cultuur, zakelijkheid en technologie. Deze verschillende soorten creativiteit zijn gunstig voor de creatieve economie. Florida geeft ook aan dat er aandacht moet zijn voor projecten binnen de gemeenschap, gericht op diversiteit en creativiteit en dat top-down

beslissingen minder effect hebben dan die waar inwoners bij betrokken worden. Florida stelt zelfs dat een creatieve gemeenschap niet ‘top-down’ kan ontstaan, maar juist

‘bottom-up’ vanuit de gemeenschap vorm krijgt. Dit zijn de punten die uit Florida’s theorie naar voren gekomen zijn, waar beleid geïnspireerd op zijn theorie aandacht voor zal hebben. Deze worden gebruikt in de volgende hoofdstukken.

(39)

39 van holistische strategieën, waarbij verbindingen worden gemaakt tussen verschillende disciplines, soorten kennis en afdelingen binnen de gemeente. Daarbij hoort ook dat cultuur onderdeel is van andere beleidsgebieden. Een voorbeeld is dat er bij stedelijke ontwikkeling naast ruimtelijke overwegingen ook rekening wordt gehouden met

culturele aspecten. Hiermee hangt samen dat er niet alleen maar aandacht is voor harde infrastructuur, zoals wegen, maar ook voor zachte infrastructuur. Bij zachte

infrastructuur ligt nadruk op de sociale structuur van een stad, waar bijvoorbeeld ‘third

places’ bij horen. De focus ligt dus meer op mensen dan op het gebruik van land. Een

succesvolle stad heeft sterk leiderschap nodig, wat volgens Landry vooral inhoudt dat er een sterke overkoepelende visie is, waarin meerdere belangen worden samengebracht. Daarnaast is er binnen een creatieve stad ruimte voor het nemen van risico’s en het uitvoeren van pilot projecten. Een R&D afdeling binnen de gemeente is gunstig, want dit legitimeert experimenteren en creatief denken. Binnen Landry’s creatieve stad is sprake van een lokale ‘buzz’ maar zijn er ook internationale verbindingen, hierdoor heerst er een cultuur van ondernemerschap. Technologische innovatie is eveneens belangrijk, Landry spreekt niet meer van een culturele, maar van een creatieve industrie. De creatieve stad doet er goed aan om aandacht te hebben voor duurzaamheid, want dit is iets wat creatieve mensen belangrijk vinden. Landry’s ideale stad bedt evaluatie in als een continu proces. Beleid wordt gezien als een cyclisch proces, in plaats van als een lineaire ontwikkeling. Daarnaast maakt een stad gebruik van ‘benchmarking’ om zijn positie ten opzichte van andere steden te bepalen. Informatie over uitgevoerde projecten wordt verspreid om een positieve stimulans te geven en uit te nodigen tot reflectie. Een stad houdt rekening met het verleden, heden en de toekomst en zorgt dat de aandacht tussen deze drie evenredig verdeeld is. Landry’s ultieme stad is een

(40)

40

Hoofdstuk 2 Creatief cultuurbeleid in Nederlandse steden

In dit hoofdstuk worden twee deelvragen behandelt, namelijk:

Welke steden zijn in hun culturele beleid geïnspireerd door Florida’s theorie (of zijn daar door geïnspireerd geweest) en welke effecten hoopten ze hiermee te bereiken?

En:

Op welke manier is het beleid met betrekking tot de creatieve klasse geëvalueerd en welke resultaten werden zo zichtbaar?

Om de eerste deelvraag te beantwoorden is voornamelijk desk research gedaan, waarbij het culturele beleid tussen 2004 en 2014 van vier verschillende steden is onderzocht. Deze vier steden zijn Groningen, Leeuwarden, Dordrecht en Eindhoven. Er is voor deze vier steden gekozen, omdat al deze steden onderdeel zijn van de G15, maar niet van de G4. Dit maakt ze interessant, omdat ze niet tot de grootste steden horen die al als creatief bekend staan, zoals Amsterdam. Hierdoor hebben Groningen, Leeuwarden, Dordrecht en Eindhoven meer noodzaak om zich te profileren en hun best doen om hun positie te bewijzen, ten opzichte van de vier Randstedelijke steden. De culturele nota’s en cultuurbeleidsplannen van 2004 tot 2014 van deze vier steden zijn bestudeerd op basis van de punten genoemd in de laatste paragraaf van hoofdstuk 1. Daarnaast zijn cultuurmedewerkers geïnterviewd over het culturele beleid tussen 2004 en 2014 en over hun visie op de theorie van Florida en het belang van zijn theorie voor het culturele beleid. Aangezien er na bestudering van alle data en het uitvoeren van de interviews veel informatie was verkregen is gekozen om de bruikbare informatie te vatten in een analysetabel, die in de bijlage te vinden is. De analyse van de punten genoemd aan het eind van hoofdstuk 1 zijn daarin verwerkt. In dit hoofdstuk is een verkorte weergave van die analyse opgenomen. In de analysetabel staan punten die zowel voor Florida als voor Landry gelden, namelijk:

 Het bestaan van de creatieve klasse, oftewel een groep mensen met creatieve banen, die erg mobiel en flexibel zijn;

 Het belang van steden: plaats als organiserende eenheid;

 Creativiteit is de motor achter de economie;

(41)

41

 Wanneer er veel creatievelingen bij elkaar wonen kunnen er gunstige clusters ontstaan, ook wel ‘multiplier’ effecten genoemd.

Er zijn ook punten die specifiek bij Florida of specifiek bij Landry horen. De punten die specifiek voor Florida gelden zijn:

 Een stad moet een open en tolerante sfeer hebben;

 In een stad moet gelegenheid zijn om buiten te sporten (parken, fietspaden);  Stad moet een levendig en divers straatbeeld hebben, een ‘people’s climate’;

 Een kleine authentieke stadskern dat beloopbaar is, is een voordeel;

 Een stad moet een klimaat hebben waar de creatieve klasse zich thuis voelt, op het gebied van banen, openbare ruimte en voorzieningen;

 Binnen een creatieve stad is een combinatie van verschillende soorten creativiteit te vinden: technologische, zakelijke en culturele creativiteit zijn belangrijk voor een gunstig economisch klimaat;

‘Top-down’ beslissingen hebben minder effect: projecten binnen gemeenschap, gericht op diversiteit en creativiteit zijn beter voor economische groei;

Een creatieve gemeenschap ontstaat niet ‘top-down’, maar ‘bottom-up’ vanuit de gemeenschap;

Punten die specifiek bij Landry’s theorie gelden:

 Een succesvolle stad implementeert creativiteit op alle niveau’s en afdelingen binnen gemeentelijke organisatie;

 (Creatieve) technologische innovatie: niet meer culturele maar creatieve industrie

 Creativiteit aan basis van stedelijk beleid: cultuur onderdeel van alle andere beleidsgebieden;

 Er is een balans tussen harde infrastructuur (wegen/gebouwen) en zachte infrastructuur (sociale structuur, ‘third places’);

Binnen de stad heerst een ‘mindset’ waarbij creativiteit de boventoon voert;

 Voor een creatieve stad is sterk leiderschap belangrijk, dit houdt in: een overkoepelende visie, waarin meerdere doelen zijn samengebracht;

 Een creatieve stad neemt risico’s en experimenteert, dit legitimeert creatief denken;

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Uit de interviews blijkt dat de loopstromen gegenereerd door de Schiecentrale, in combinatie met de kenmerken van het vastgoed in de buurt, er voor hebben gezorgd dat in

(her)Ontwikkeling groen / vergroenen Ontwikkeling Weert-West als stedelijk recreatiegebied. Vakantieparken -

Het initiatief heeft nu ruimte om zelf voorstellen te doen voor de ontwikkeling van de wijk, op het raakvlak van sociale, ruimtelijke, economische en culturele vernieuwing.. Het is

De grote uitdaging is om in deze context van sociale polarisatie en ruimtelijke ontwikkeling een legering te smeden tussen de fysieke, maatschappelijke en economische ontwikkeling

In steden wordt het zelforganiserende vermogen van mensen (actief burgerschap en maatschappelijk initiatief) en bedrijven (maatschappelijk ondernemerschap) ook steeds belangrijker

Ook mensen de betrokkenen dat naar de contacten tussen de mensen in de straat onderling en de organisatie van het geheel nog goed gekeken kan worden. Tot slot moet de

Op deze manier werd zowel aansluiting gevonden bij de Rotterdamse stijl van ‘handen uit de mouwen’, als bij de betekenis van ‘gezamenlijk en massaal iets doen’ en bij

De enige vertaalslag die deze steden maken naar de identi- teit van de stad (of in marketing termen: naar het product) is in evenementen: ze willen evenemen- ten organiseren die