Neus afvegen
en broek ophalen
Het lot van negentiende- en vroegtwintigste-eeuwse
woonwijken in middelgrote Nederlandse steden,
tijdens het eerste decennium van de stadsvernieuwing,
1970-1980
Chris Zwart
Rijksuniversiteit Groningen
Masterscriptie Kunst- en architectuurgeschiedenis Afstudeerrichting Architectuur- en stedenbouwgeschiedenis
Neus afvegen
en broek ophalen
Het lot van negentiende- en vroegtwintigste-eeuwse
woonwijken in middelgrote Nederlandse steden,
tijdens het eerste decennium van de stadsvernieuwing,
1970-1980
Foto voorpagina:
Inhoud
Voorwoord 2 Inleiding 3 Methode en casuïstiek 3 Opzet 51 |
Negentiende- en vroegtwintigste-eeuwsewoonwijken: waarom, waar en hoe ontstonden ze?
6
1.1 | Groeiende steden 6
1.2 | Stedenbouw komt op als discipline 6
1.3 | Stadsuitleg en woningbouw door particulieren 8
1.4 | Revolutiebouw 8
1.5 | Woningbouwverenigingen 10
1.6 | Esthetische overwegingen 11
1.7 | Artistieke stedenbouw 12
1.8 | “Lange, troosteloze en duistere blokken” 13
1.9 | Woningwet 15
2 |
Nederland tijdens de wederopbouwperiode: 1945-197016
2.1 | Nieuwe doelen en idealen 16
2.2 | Woningbouw 17
2.3 | Stedelijke ontwikkeling 17
3 |
Na de wederopbouw 203.1 | “Een snel en systematisch door de buurt heen walsende amovering” 20
3.2 | Twee miljoen oude woningen 21
3.3 | Sanering, reconstructie en rehabilitatie 23
3.4 | Bewoners 23
4 |
Omslag in het denken: de oude wijken tijdens de jaren zeventig25
4.1 | Stadsvernieuwing 25 4.2 | Bezorgdheid om de steden 26 4.3 | Achteruitgang en verpaupering 27 4.3.1 | Arnhem, Spijkerkwartier 28 4.4 | Kritiek 29 4.4.1 | Maastricht, Stokstraatgebied 29
4.4.2 | Pleidooi tegen afbraak 30
4.5 | Grote ingrepen in oude wijken 31
4.5.1 | Arnhem, De Weerdjes:nieuwbouw voor en met bewoners 31
4.5.2 | Den Helder, Sluisdijk:“dwangmatige” nieuwbouw door “autoritaire” ontwerpers 33
4.5.3 | Den Bosch, ’t Zand: bewoners reageren met eigen stedenbouwkundig plan 34
4.7 | Verzet en initiatief vanuit bewoners 38
4.8 | De rol van de Rijksoverheid 39
4.8.1 | De invloed van een progressieve regering 39
4.8.2 | Nieuw beleid: het oude woningbestand moet leefbaar worden 41
4.8.3 | Waardering ruimtelijke kwaliteit oude wijken 42
4.8.4 | Subsidieregelingen 42
4.8.5 | Benadering oude wijken in Oriënteringsnota 45
4.9 | Sociale problemen en onzekerheid 45
4.10 | Verbetering particuliere woningen 45
4.10.1 | Particuliere woningverbetering blijft achter 46
Casus 1 |
Oosterpoort, Groningen48
Geschiedenis 48
Ruimtelijke kenmerken en karakter 50
De situatie rond 1970 52
Kantoren of woningen? 53
Veranderende intenties gemeente 55
Nieuw college 56
Woningonderzoek 57
Sloop en nieuwbouw 58
Werkgroepen 60
Het ‘zwarte gebied’ 61
ISR zorgt voor nieuwe verbeteringsplannen 61
Casus 2 |
Transvaalwijk, Leeuwarden 63Geschiedenis 63
Ruimtelijke kenmerken en karakter 65
De situatie rond 1970 67
Initiatief wordt bij bewoners gelegd 69
2
Voorwoord
Het schrijven van de masterscriptie. Ik kreeg het er de afgelopen jaren soms warm van, als ik er aan dacht dat dit er ooit van moest komen. Niet omdat ik schrijven vervelend vind, maar vanwege het feit dat ik de masterscriptie zag als de ultieme bekroning van alle studiejaren, als het magnum opus van de student. En daarom moest die scriptie eigenlijk wel perfect worden. Dat zou nog een flinke opgave worden. Gelukkig zag ik, nadat ik eenmaal was begonnen met de master Architectuur- en stedenbouwgeschiedenis, wel in dat het voortbestaan van de wereld niet afhing van de manier waarop ik mijn masterscriptie zou schrijven. Bovendien was ik inmiddels volledig overtuigd dat ik de juiste keuze had gemaakt, door deze specialisatie te kiezen. Een gezonde spanning nam de plek in van het klamme zweet, en vol goede moed begon ik aan mijn onderzoek.
Het thema voor deze scriptie was niet zomaar gekozen. Na lang nadenken en overleggen besloot ik me uiteindelijk te gaan richten op de stadsvernieuwing, die in de jaren zeventig en tachtig in Nederland plaatsvond. Hier is dan het resultaat. Zoals – als ik afga op de ervaringen van andere (voormalig) studenten – eerder regel dan uitzondering lijkt te zijn, heb ik langer over het schrijven van deze scriptie gedaan dan ik in eerste instantie ingecalculeerd had. Verschillende oorzaken zijn hiervoor aan te wijzen, waaronder één erg mooie: ik werd tijdens het onderzoek voor het eerst vader. Het kleine meisje dat in januari 2014 ter wereld kwam, legde vanzelfsprekend gedurende een aantal maanden volledig beslag op mijn tijd en mijn aandacht. Toen de roze wolk een klein beetje weggetrokken was, de nachten weer meestal zonder onderbreking waren en de poepluiers routine werden, kon ik me weer volledig richten op de scriptie.
Dat ik deze uiteindelijk heb weten te voltooien, is te danken aan een paar mensen. Ten eerste aan Pablo Collette, die tot september 2013 mijn begeleider was. Hij zette me op het goede spoor, was altijd hulpvaardig en bereikbaar en hielp me door de eerste fase van het onderzoek heen. Marijke Martin, die het stokje vervolgens overnam, ben ik eveneens dank verschuldigd, vanwege haar flexibele opstelling, haar vakkennis en haar goede ideeën.
Mijn aller-allergrootste dank gaat echter uit naar de beste partner die ik me zou kunnen wensen, mijn vriendin Kim. Ondanks je eigen drukke agenda wist je, met name de laatste maanden, mij voor een groot deel de gelegenheid te geven om bezig te zijn met dit onderzoek. Dit deed je door je eigen dagelijkse ritme volledig af te stemmen op mij. De zorg voor Jinte, in combinatie met al je andere werkzaamheden, maakte dit niet altijd makkelijk; toch deed je het. Hiervoor ben ik je heel erg dankbaar! Daarnaast had je op de goede momenten advies en wist je me, als het nodig was, te motiveren om door te gaan. Zonder jou was ik absoluut nooit afgestudeerd.
En Jinte, mocht jij later ooit benieuwd zijn wat die oude pa van je vroeger deed, of om wat voor reden dan ook deze scriptie onder ogen krijgen: ook jou wil ik bedanken. Je hebt me vaak van mijn werk gehouden, maar nog veel vaker weer blij gemaakt als ik even geen zin meer had.
3
Inleiding
Bijna elke Nederlandse stad heeft er wel een paar: woonwijken uit de negentiende en vroege twintigste eeuw, de eerste uitbreidingswijken die gebouwd werden nadat steden zich hadden ontdaan van hun verdedigingsgordel. In deze tijd werden zowel ruim opgezette woongebieden met veel groen en grote villa’s, als meer eenvoudige woonwijken gebouwd. De wijken die tot deze laatste categorie behoren, zijn anno 2014 vaak geliefde woonomgevingen, waar kneuterige arbeidershuisjes en smalle straten voor een typische sfeer zorgen. Dat deze wijken nog als woongebied functioneren, is niet altijd vanzelfsprekend geweest. Gedurende de twintigste eeuw begonnen ze in verval te raken, zowel op ruimtelijk als op sociaal terrein. In de jaren zestig waren veel mensen er van overtuigd dat het afbreken van deze wijken en het neerzetten van nieuwbouw verreweg de meest logische en zinvolle optie was.
Dat het in veel gevallen zover niet is gekomen, wijst het heden uit. In dit onderzoek wil ik een beschrijving geven van de manier waarop de oude wijken het voor het grootste deel, ondanks hun penibele uitgangssituatie, toch gered hebben. Hierbij besteed ik aandacht aan verschillende facetten van het proces van stadsvernieuwing dat in de jaren zeventig en tachtig plaatsvond: onderzoek, beleid, uitvoering, protest, kritiek en alternatieve plannen komen aan bod. Overigens behandel ik in mijn onderzoek niet de gehele stadsvernieuwingsperiode, maar beperk ik me tot het eerste
decennia, de jaren zeventig. Dit was de eerste en meest intense fase van de stadsvernieuwing en de periode waarin de meeste discussies en conflicten plaatsvonden, zowel in de politiek als in de buurten zelf. Rond 1980 werd de stadsvernieuwing een meer alledaags en geaccepteerd onderwerp
voor zowel politici als burgers.1 Vanaf 1985 draaide het vooral om het beheren en in stand houden
van wat er inmiddels was gerealiseerd. Het kantelpunt was echter het begin van de jaren zeventig. Wat ik graag wil weten is of ruimtelijke afwegingen een belangrijk aandeel hebben gehad in het voortbestaan van veel oude wijken, of dat het vooral sociaal-maatschappelijke redenen waren. Uiteindelijk hoop ik de volgende vraag te kunnen beantwoorden:
Wat was het lot van de negentiende- en vroegtwintigste-eeuwse woonwijken in middelgrote Nederlandse steden, tijdens het eerste decennium van de stadsvernieuwing?
“Waarom al die rompslomp van wijkraden, opbouwwerkers, sociale timmerlieden,
verbeteringsnormen, subsidieregelingen aan tochtige en vochtige oude rothuisjes? Kan je er geen
leuke, propere, duurzame nieuwbouwwijkjes voor bouwen (...)?”2
Methode en casuïstiek
Voor mijn onderzoek maak ik voor een groot deel gebruik van primaire bronnen. Dit doe ik, om mijn onderzoek minder het karakter van een terugblik te geven, en meer de tijdgeest in mijn verhaal mee te nemen. Aan de hand van onder meer het vakblad Wonen-TA/BK, dat van 1973 tot 1985 elke twee weken uitgegeven werd, wil ik zowel de manier waarop de stadsvernieuwing plaats vond als de wijze waarop critici hierover schreven, belichten. Omdat een tweewekelijks verschijnend blad een
buitengewoon goed tijdsbeeld weergeeft, is dit mijns inziens de ideale primaire bron. Omdat aan
1
Herman de Liagre Böhl, Steden in de steigers: stadsvernieuwing in Nederland 1970-1990, Amsterdam 2012, p.10.
2
4
stadsvernieuwing ruimschoots aandacht besteed werd in deze jaren, is er zo bovendien veel
bronmateriaal voorhanden. Aan de hand van artikelen uit Wonen-TA/BK zal ik een aantal ‘mini-cases’ behandelen, die als voorbeeld dienen. Behalve artikelen uit Wonen-TA/BK, gebruik ik ook nota’s en andere publicaties uit de periode 1965-1980, die betrekking hebben op het thema.
Door tijdens het onderzoek steeds te proberen een verbinding te leggen tussen de ruimtelijke en de sociale situatie in de wijken, wil ik de nadruk blijven leggen op de historische architectonische en stedenbouwkundige dimensie. Daarbij moet gezegd worden dat sociale aspecten desalniettemin een belangrijke plek innemen in het onderzoek. Woonwijken gaan, het woord zegt het al, nu eenmaal voor een belangrijk deel over wonen, en daarmee over bewoners.
Ik heb niet gekozen voor één specifieke stad, om zo een breder beeld te krijgen. Ik richt me daarbij op de middelgrote steden. Naar de stadsvernieuwing in de grote steden is vrij recent nog onderzoek
gedaan. Onder meer de afstudeerscripties van Renate Mous over Rotterdam3, Leandra Fels over
Amsterdam4 en Ilse Keessen over Utrecht5, geven een beeld van het proces en de resultaten in deze
steden. Uit persoonlijk oogpunt vind ik de middelgrote stad een interessant onderwerp, dit is ook een reden voor de richting die ik met mijn onderzoek kies.
Om dieper in te gaan op de materie, zal ik naast de aandacht die ik besteed aan verschillende steden, twee uitgewerkte cases behandelen: de Groningse wijk Oosterpoort en de Transvaalwijk in
Leeuwarden. Toevalligerwijs allebei in het noorden van Nederland, maar met een verschillend verlopend stadsvernieuwingsproces. Over de Oosterpoort heeft Gerard Offerman twee boeke geschreven: Stadsvernieuwing Oosterpoort: Wijkraad Oosterpoort 1970-1983, verschenen in 1984 en
De geschiedenis van een 19e-eeuwse woonwijk in Groningen, uit 1987. Het eerste geeft een
uitgebreid overzicht van het stadsvernieuwingsproces, waarbij de nadruk op het beleid ligt. Ook in de publicatie uit 1987 komt de stadsvernieuwing aan bod, maar vooral de geschiedenis en de opbouw van de wijk zijn hierin het onderwerp. Paul van Albarda schreef in 1999 het boek Een wijk
herwonnen: Vernieuwing van de Oosterpoort in Groningen (1987-1998). Dit gaat, de titel zegt het al,
over de periode vanaf 1987, terwijl ik me richt op de periode tot 1980.
Over de stadsvernieuwing in de Transvaalwijk zijn in 1980 twee publicaties verschenen: De buurt
blijft: 10 jaar bewonersaktie voor behoud en verbetering van de Leeuwarder Transvaalwijk van Henk
van Veldhuizen en Stadsvernieuwing in Leeuwarden: Demonstratieproject Transvaalwijk van Hans Bakker. Beide blikken terug op het voorafgaande decennium.
Het belangrijkste onderscheidende element in mijn onderzoek is het feit dat ik me met name baseer op eigentijdse berichtgeving en deze ook in het onderzoek verwerk. Naar stadsvernieuwing is de laatste decennia veel onderzoek gedaan. Sinds de jaren zeventig zijn de nodige afstudeerscripties geschreven over dit thema: onder meer in 19736, 19797, 19818, 19839 , 198410, 198511, 198612, 198913
3
Renate Mous, Operatie herbergzaamheid: Beleid en stedenbouw voor binnenstad Rotterdam 1974-78, Groningen 2011.
4
Leandra Fels, Bouwen voor de buurt: De stadsvernieuwingswoningen van toen in de buurten van nu, Amsterdam 2007.
5
Ilse Keessen, Van reconstructie en sanering naar renovatie en nieuwbouw: De totstandkoming van nieuwe woningbouwprojecten in de
binnenstad van Utrecht ten tijde van de stadsvernieuwingen in de jaren '70 en '80, Utrecht 2011.
6 H.P.F.G. Verberk, Stadsvernieuwing: een succes of een mislukking?, Tilburg 1973. 7
Jan Lantinga, Stadsvernieuwing, niet om de woning alleen: pleidooi voor een integrale aanpak, Eindhoven 1979.
8
Arnie van de Veerdonk en Linda Trijbetz, Ontwerpen in stadsvernieuwing : meer dan rommelen in de marge, Eindhoven 1981.
9
Mariëtte Gobbens, Stedebouw in de stadsvernieuwing? : een analyse van stedebouwkundige en volkshuisvestingsaspecten in de stadsvernieuwingswijk Crooswijk te Rotterdam, Eindhoven 1983.
10
Loek Halman en Jan-Willem Janssen, Partikulier woningbezit en stadsvernieuwing, twee onverenigbare zaken? : een onderzoek naar de
5
en in 200314. De meeste onderzoeken richten zich op één stad of één wijk en behandelen ofwel het
technische/stedenbouwkundige aspect ofwel het sociaalmaatschappelijke aspect. Ik probeer juist meerdere steden en wijken in mijn onderzoek mee te nemen en steeds de verbinding te leggen tussen verschillende aspecten in het proces.
Opzet
Mijn onderzoek begin ik met een uiteenzetting van de manier waarop en de omstandigheden waarin de negentiende- en vroegtwintigste-eeuwse wijken ontstonden. Vervolgens beschrijf ik de
wederopbouwperiode, die de aanleiding was voor de periode van stadsvernieuwing. Hierna besteed ik aandacht aan de veranderende mentaliteit die rond 1970 optrad, aangaande de oude woonwijken. Dan komt het belangrijkste onderdeel van dit onderzoek aan bod: de oude woonwijken tijdens de jaren zeventig. Ik beschrijf de problemen in de wijken, de gekozen oplossingen van overheden, de kritiek die hier op kwam en het protest dat hier tegen ontstond. Na het behandelen van twee cases, geef ik een korte beschrijving van het tweede decennium van de stadsvernieuwing, om tot slot mijn conclusie te trekken.
11
Willem van der Steen, Woningbouw in de stadsvernieuwing : wat maakt het duurder? - een verkennend onderzoek, Eindhoven 1985.
12
J.J. van der Leeuw, Evaluatie van stadsvernieuwing in Rotterdamse woonwijken, Tilburg 1986.
13
Baltie Teeuwen, Stadsvernieuwing in de Jordaan: de voortgang van het stadsvernieuwingsproces in de Jordaan, en meningen van
bewoners over de resultaten ervan, Eindhoven 1989. 14
6
1 |
Negentiende- en vroegtwintigste-eeuwse woonwijken: waarom, waar en
hoe ontstonden ze?
Voordat ik de situatie behandel waarin de negentiende- en vroeg twintigste-eeuwse wijken zich rond 1970 bevonden, wil ik eerst een beschrijving geven van de manier waarop deze wijken tot stand kwamen. Voor het gemak zal ik deze wijken in dit onderzoek af en toe aanduiden als ‘de oude wijken’. De beeldvorming over de oude wijken en de manier waarop ze in de twintigste eeuw beoordeeld werden, zijn voor een groot deel afhankelijk van deze uitgangssituatie. De destijds gevormde stedenbouwkundige structuur, de architectuur, de manier waarop de woningen in de negentiende en vroege twintigste eeuw gebouwd werden en door wie ze gebouwd werden, zijn tot op de dag van vandaag bepalend voor het karakter van de oude wijken.
1.1 | Groeiende steden
De meeste historische steden in Nederland, gebouwd in de zestiende en zeventiende eeuw, groeiden vanaf het moment dat ze ontstonden langzaam door. Stadsuitbreidingen werden vóór 1800
“regelmatig en systematisch” gecontroleerd door de overheid, vanwege de verlegging van de
verdedigingswerken die een uitbreiding met zich meebracht.15 Een stadsuitbreiding vond alleen
plaats wanneer hoognodig behoefte was aan meer ruimte.16 Tussen 1850 en 1900 begon in veel
steden de bevolking explosief te groeien, vooral toen rond 1870 de in Engeland ingezette industriële revolutie ook in Nederland in volle gang kwam. Zo groeide in Groningen de bevolking tussen 1830 en
1897 van 30.260 naar 62.295, een stijging van 105 procent.17 Tussen 1880 en 1901 werden in
Nederland, om deze bevolkingsgroei op te kunnen vangen, 366.490 nieuwe woningen gebouwd.18
Gedurende de negentiende eeuw was er bijna een verdrievoudiging van het aantal inwoners in Nederland, van iets meer dan twee miljoen vlak voor het begin van de eeuw tot bijna zes miljoen in
1900.19 Halverwege de eeuw woonde bijna een kwart van deze mensen in de steden, aan het eind
van de eeuw meer dan een derde.20
1.2 | Stedenbouw komt op als discipline
In de negentiende eeuw kwamen niet alleen de steden, maar ook de discipline van de stedenbouw tot ontwikkeling. Steden werden voorgoed veranderd door industriële en economische activiteiten, niet alleen op stedenbouwkundig, maar ook op sociaal gebied. Woonwijken, wegen en industriële en commerciële functies werden in en om het historisch gegroeide stedelijk weefsel geplaatst. Bij veel steden, stelt Cor Wagenaar, werd de wat eerst de stad was, vanaf dat moment de binnenstad,
omgeven door uitbreidingen.21 De industrie werd vergezeld door een groeiende dienstensector,
waarbij een grote groep (nieuwe) stadsbewoners een meestal veel kleinere groep welvarende inwoners voorzag van alle gemakken. De midden- en hogere klassen van de stedelijke maatschappij moesten het in aantal afleggen tegen de grootste groep inwoners van de negentiende-eeuwse stad,
15
Yap Hong Seng, ‘Stadsvernieuwing en het verschijnsel van de veronachtzaming’, Wonen-TA/BK 12 (1974), p.16.
16
Ibid.
17
Ibid., p.18.
18
Auke van der Woud, Koninkrijk vol sloppen: achterbuurten en vuil in de negentiende eeuw, Amsterdam 2010, p.49.
19
Peter de Ruijter, Voor volkshuisvesting en stedebouw, Utrecht 1987, p.34.
20
Ibid.
21
7
de arbeiders. Deze groep bestond voor een groot deel uit mensen die nog maar kort geleden hun leven op het platteland hadden ingeruild voor een leven in de stad, op zoek naar werk in de
groeiende industrie- en dienstensector. De arbeidersklasse was voor een groot deel arm en leefde in groepen dicht op elkaar gepakt in de steden. De gevolgen van de armoede waren voor veel arbeiders het wonen in een bouwvallige, kleine woning in een vieze, dichtbevolkte buurt. Auke van der Woud beschrijft in Koninkrijk vol sloppen uitgebreid de barbaarse, smerige toestanden waarin de meeste armere stadsbewoners destijds gevangen zaten.
Beperkt door het destijds van kracht zijnde militaire systeem, waarin steden door middel van vestingen verdedigbaar moesten blijven, was er weinig mogelijkheid tot uitbreiding. Voor de
toenemende stroom nieuwe inwoners moest daarom een plek worden gezocht binnen de bestaande
stadsgrenzen.22 Toen in 1874 de Vestingwet in werking trad en verdedigingswerken niet langer
noodzakelijk waren, konden veel steden zich ontdoen van hun vestingwallen, grachten en poorten. Deze werden, zoals bijvoorbeeld in Groningen, op achteraf betreurde wijze volledig verwijderd. Er kwam op deze manier ruimte vrij voor stadsuitbreidingen. Overigens hadden Arnhem en Utrecht zich al rond 1830 ontdaan van hun vestingen.
De vrijgekomen ruimte werd in eerste instantie gebruikt om plantsoenen en singels aan te leggen, bebouwd met luxe woonhuizen. Dit gebeurde onder meer aan de zuidkant van Groningen, waar verschillende singels en de villabuurt het Zuiderpark werden aangelegd.
Naast deze woongebieden voor de elite, werden ook buurten met eenvoudige, kleine woningen, gebouwd op de vrijgekomen grond, bestemd voor bewoners uit de arbeidersklasse. Dit zijn de wijken waarop ik me in dit onderzoek richt. Deze arbeiderswijken werden gekenmerkt door smalle straten met ondiepe bouwblokken en hadden, in tegenstelling tot de nieuwe villabuurten, nauwelijks beplanting of open ruimte, laat staan parken of plantsoenen.
Afb. 1 : Groningen, Ubbo Emmiussingel, zuidzijde, gezien richting het oosten (foto ca. 1900).
Eén van de singels die na 1874 werden aangelegd en bebouwd met luxewoningen, aan de zuidzijde van Groningen.
8
1.3 | Stadsuitleg en woningbouw door particulieren
Tot het in werking treden van de Vestingwet stond aandacht voor stadsuitbreidingen en
woningbouw nauwelijks op de agenda van stads- en gemeentebestuurders. De maatschappelijke verhoudingen en geldende staatkundige denkbeelden kwamen tot uiting in de aandacht die er wèl
voor welgestelden, maar niet voor de arbeidersklasse was.23 De reden hiervoor lag simpelweg in het
feit dat aan de hogere klasse geld verdiend kon worden, door middel van belasting.24 Zo lang er
gezorgd werd voor een prettige leefomgeving, zouden de welgestelden in de stad blijven en dus voor
belastinginkomsten zorgen.25 Openbare orde, openbare veiligheid en openbare gezondheid waren de
enige belangen die gemeentebesturen er toe konden aanzetten om ordenend op te treden.
Stadsuitleg en woningbouw werd vooral overgelaten aan het particulier initiatief.26 De Leeuwardense
Transvaalwijk werd bijvoorbeeld tussen 1860 en 1920 volledig door particulieren gebouwd.27
Deskundigen werden maar mondjesmaat ingeschakeld bij stadsuitbreidingen. De woningen die door particuliere bouwers werden neergezet, werden vaak op krediet gebouwd. Om de hoge kosten hiervan terug te verdienen, werd bespaard op de materiaalkosten. Dit resulteerde niet zelden in woningen van discutabele kwaliteit. In de Groningse Oosterpoort bijvoorbeeld, bestond een groot gedeelte van de wijk uit dergelijke woningen, vaak gebouwd door mensen die hier nauwelijks ervaring mee hadden.
De stadsaanleg, maar ook het ontwerpen van woningen en gebouwen maakten deel uit van een
portefeuille met daarin veel meer taken die onder ‘publieke werken’ vielen.28 De
conservatief-liberaal ingestelde stadsbesturen hadden geen behoefte aan toezicht van de Rijksoverheid op de stadsuitbreidingen en schonken het particulier initiatief van de vrije ondernemer alle ruimte.
Woningbouw werd puur economisch bekeken.29
1.4 | Revolutiebouw
In het laatste kwart van de negentiende eeuw ontstond kritiek op de woonsituatie van de laagstbetaalden. Onder aanvoering van een aantal progressief-liberalen, de zogenaamde woninghervormers, werd gepleit voor verbeteringen op dit vlak en het vastleggen van deze
verbeteringen in een wet. Naast de huisvesting van arbeiders was ook de stadsaanleg een punt van
aandacht voor de woninghervormers.30 Het idee was een woningwet op te stellen, waarin een
grotere rol zou worden toebedeeld aan de Rijksoverheid en gemeenten. De gemeenten kregen tot dat moment van het Rijk weinig ruimte om verbetering van de huisvesting te realiseren. Zo mochten er door gemeenten überhaupt geen woningen gebouwd worden, het Rijk was er van overtuigd dat
het particulier initiatief hierin prima kon voorzien.31 Maar ook bij de gemeenten zelf was een zekere
laksheid te bemerken. In grote steden werd de bouwverordening, waarmee de bouw van slechte woningen zou moeten worden voorkomen, vooral in de jaren negentig van de negentiende eeuw op
grote schaal genegeerd.32 Volgens De Ruijter lag de oorzaak hiervan deels in het feit dat gemeenten
niet bij machte waren voldoende toezicht te houden op de woningbouw, maar vooral in de opkomst
23
De Ruijter, p.45.
24
Hans van der Cammen en Len de Klerk, Ruimtelijke ordening: van grachtengordel tot vinex-wijk, Utrecht 2003, p.66.
25 De Ruijter, p.45. 26
Ibid., p.46.
27
Hans Bakker, Stadsvernieuwing in Leeuwarden: Demonstratieproject Transvaalwijk, Leeuwarden 1980, p.3.
28
De Ruijter, p.47.
29 Van der Cammen en de Klerk, p.78. 30
De Ruijter, p.57.
31
Ibid., p.73.
9
van de revolutiebouw.33 De term ‘revolutie’ werd hieraan gegeven vanwege het grote tempo
waarmee gebouwd werd. Vanaf ongeveer 1850 waren er manieren om geld te lenen en daarmee woningen te kopen en te verhuren. Toen ook het bouwen zelf op krediet mogelijk werd, kwam de
revolutiebouw op gang.34 Rond 1870 begon, als gevolg van het grote aantal mensen dat richting de
steden trok, woningnood te ontstaan in Nederland. Auke van der Woud ziet in deze periode het
begin van de moderne massawoningbouw in Nederland.35 Door prefabricatie konden huizen met
grote aantallen tegelijk gebouwd worden. Tegelijkertijd was de vaardigheid van de bouwers vaak
twijfelachtig. Omdat er zoveel werk was, kon bijna iedereen aan de slag als timmerman.36
Afb. 2: Groningen, Oosterpoort; plattegrond noordelijk deel van de wijk, met o.m. de Houtzagerssteeg en de Cubastraat (kaart ca. 1905).
Te zien is hoe smal de straten waren en hoeveel woningen er op elkaar stonden.
De revolutiebouw probeerde te voorzien in de ongekend grote woningbehoefte. Deze grote vraag resulteerde in een situatie waarin elke ruimte met een dak er op verhuurbaar werd. De
revolutiebouwer wordt door Van der Woud omschreven als een “malafide type
projectontwikkelaar”.37 Revolutiebouwers bouwden niet met het oog op kwaliteit, maar op
kwantiteit, waarbij de materiaalkosten zo laag mogelijk werden gehouden en de huren sterk opgedreven. G.H. Jansen verwoordde dit fenomeen in 1984 treffend: “De (...) haast niet te
verzadigen vraag naar woonruimte voor duizenden nieuwe arbeiders wordt beantwoord volgens de principes die de vrije markt hiervoor beschikbaar heeft, dus met een royaal, vaak roekeloos gevoel
voor de mogelijkheden tot kostenbeperking en winstmaximalisatie.”38 De Liagre Böhl heeft het over
“relatief goedkope en vaak insolide huizenbouw”.39 Goedkope bouwgrond werd steeds schaarser,
evenals goedkoop aan te kopen slooppanden. Het kwam ook voor dat nieuw gebouwde woningen te
33 De Ruijter, p.74. 34
Herman de Liagre Böhl, Steden in de steigers: stadsvernieuwing in Nederland 1970-1990, Amsterdam 2012, p.15.
35
Van der Woud, p.50.
36
Ibid.
37
Ibid.
38
G.H. Jansen, Een land van steden: het spoor van de tijd: cultuurgeschiedenis van de Hollandse stad tot 1900, Den Haag 1984, p.49.
10
duur bleken voor de beoogde huurders, juist omdat ze kwalitatief goed waren.40 Omdat de rente op
de leningen in de laatste twee decennia van de negentiende eeuw hoger werd, probeerden de revolutiebouwers zo snel mogelijk te bouwen. Daarbij werd bovendien zo veel mogelijk bespaard op
materiaalkosten en werden woningen op een kleiner oppervlak gepropt.41 Ook het onderhoud was
een post waarop vaak bespaard werd.
1.5 | Woningbouwverenigingen
In de tweede helft van de negentiende eeuw werd de taak van de huisvesting van arbeiders deels opgepakt door nieuw opgerichte woningbouwverenigingen. In Groningen werd de eerste sociale woningbouw gerealiseerd in 1863, in de Oosterpoortwijk. De woningen die de ‘Bouwvereniging’ daar bouwde, waren bedoeld voor de ‘gegoede arbeider’ (afb. 3). Op bouwkundig vlak was er bij de verenigingen nauwelijks ervaring. De voorzieningen die een goede arbeiderswoning moest hebben,
mochten verder niet resulteren in een al te grote stijging van de huurprijs.42 Vanuit Engeland
waaiden, na de Industriële Revolutie, ontwerpen voor arbeiderswoningen over. De ‘model dwellings’ die de in Amerika geboren en in Engeland opgegroeide architect Henry Roberts onder meer in Streatham Street in Londen ontwierp, waren gebouwd met het oog op een zo gezond mogelijke
leefruimte, voldoende comfort en ruimte voor de “zedelijke gewoonten”.43 Roberts’ ideeën
inspireerden de eerste Nederlandse woningbouwverenigingen.
Afb. 3: Groningen, Oosterpoort; Brandenburgerstraat (foto ca. 1920). Woningen gebouwd door de ‘Bouwvereniging’ in 1863.
11
De meeste aandacht ging bij het bouwen van arbeiderswoningen uit naar aspecten van gezondheid en hygiëne. Vochtige, muffe ruimtes moesten vermeden worden en daglicht en frisse lucht moest zoveel mogelijk toegang tot de woningen krijgen. Ook de aanwezigheid van schoon water en de
afvoer van vuil water stonden hoog op de lijst.44 Het realiseren van deze voorzieningen bracht met
zich mee dat de financiële kant van de zaak soms ingewikkeld werd. Kleine woningen tegen een lage prijs verhuren, terwijl er veel in geïnvesteerd was, bracht het nodige gereken met zich mee. Door middel van prijsvragen en ontwerpopdrachten werden architecten uitgedaagd hun creativiteit los te laten op deze opgave.45
De woningbouwverenigingen leverden een belangrijke bijdrage aan de bouw van arbeiderswoningen in de late negentiende en vroege twintigste eeuw. Deze bijdrage was vooral kwalitatief en diende als een voorbeeld voor het op een menselijke manier huisvesten van lager betaalden in degelijke
woningen.46 Kwantitatief was het aandeel gering, slechts één procent van de totale woningproductie
kwam tussen 1850 en 1900 op naam van de verenigingen.47 Het is moeilijk te beweren dat de
woningbouwverenigingen daadwerkelijk het leven van de arbeiders beter maakten. Een druppel op een gloeiende plaat is ook overdreven, er werd elk geval íets ondernomen.
1.6 | Esthetische overwegingen
Na het in werking treden van de Vestingwet richtten Nederlandse gemeenten zich op het snel en
efficiënt uitbreiden van steden.48 Voor het maken van uitbreidingsplannen werden in eerste instantie
geen architecten, maar vooral technisch geschoolde ingenieurs ingeschakeld.49 De werkwijze die
vanaf 1874 in veel Nederlandse steden gehanteerd werd voor stadsuitbreidingen, werd in 1878 door de Amsterdamse stadsingenieur J.G. van Niftrik samengevat. Hij verklaarde dat veel gewicht werd gegeven aan onder meer de mogelijkheid tot gezonde bewoning, aan het verkeer, een goede aansluiting tussen oude en nieuwe stadsdelen, de indeling van bouwblokken langs de straten, de
afvoer van fecaliën, huis- en hemelwater en aan de minimale breedte van de straten.50 Hieruit lijkt
door te schijnen dat enkele van deze elementen wellicht iets te maken had met de esthetische kant van de stedenbouw. Dit was echter niet zo, er werd strikt gedacht vanuit hygiënische- en
gezondheidsoverwegingen.51 Peter de Ruijter merkt hier op dat er überhaupt weinig aandacht
besteed werd aan esthetische eisen, wanneer dat wel gebeurde kwam het over als een “extraatje”.52
In 1863 was bepaald dat een bouwvergunning niet op esthetische gronden kon worden geweigerd.53
Oftewel: het maakte niet uit hoe een ontwerp er uit zag, het mocht hoe dan ook gebouwd worden. Het begrip welstandscommissie deed in die tijd nog geen belletje rinkelen. Beroemd negentiende-eeuws staatsman J.R. Thorbecke heeft zich ooit laten ontvallen: “Verfraaiing is geen openbaar nut en
de vorm van een gevel geen regeringszaak”.54
J. A. Mulock Houwer, directeur gemeentewerken in Deventer en Groningen, erkende in 1884 dat er op esthetisch gebied nog het nodige te wensen over bleef in de nieuwe wijken. De ‘speculatiebouw’, 44 De Ruijter, p.41. 45 Ibid. 46 Ibid.
47 Van der Cammen en de Klerk, p.74.
48 Bregit Jansen en Marijke Martin, Stad vol gedachten: Maarten Schmitt, stadsontwerper van Groningen, Groningen 1998, p.12. 49 Ibid. 50 De Ruijter, p.51. 51 Ibid. 52 Ibid. 53 Ibid., p.46.
12
ook wel ‘revolutiebouw’, had volgens hem geresulteerd in “vermoeiend eentonige” straten met
“eentonige woonkazernen”.55 Hij erkende wel de positieve elementen van de nieuwe woongebieden,
met name de aanwezigheid van “licht, lucht en leven” en de vermindering van het gevaar voor
ziekten en epidemieën.56 Er werden overigens meestal geen bomen in de straten geplant, die
zouden, zo dacht men, licht en lucht tegenhouden.57 Het maakt pijnlijk duidelijk hoe ver men nog te
gaan had, wat betreft kennis en inzicht.
1.7 | Artistieke stedenbouw
Gedurende de negentiende eeuw werd steeds duidelijker dat de situatie in de steden dringend vroeg om verbetering. Verschillende benaderingen werden hierbij aangedragen. De eerste en oudste
benadering ging uit van het idee van ‘The City as a Work of Engineering’.58 Hierbij lag de nadruk op
een technologische manier voor het oplossen van de problemen in de steden, van hygiëne tot verkeer. Een tweede benadering, opkomend aan het einde van de eeuw, was ‘The City as a Work of
Art’.59 Deze stond min of meer lijnrecht tegenover de technologische benadering en wilde de stad
boven alles haar culturele waarde en schoonheid teruggeven. Belangrijk voor dit idee was het in 1889 verschenen boek Der Städtebau nach seinen künstlerische Grundsätzen van de Oostenrijkse architect en stedenbouwkundige Camillo Sitte, waarin de auteur pleitte voor meer aandacht voor de esthetische kant van de stedenbouw. Eveneens aan het einde van de negentiende eeuw kwam een derde benadering op, de ‘Garden City Movement’, die steden als fundamenteel slechte plekken zag
en in plaats daarvan een verzameling kleinere woongebieden in een groen landschap voorstelde.60
Onder invloed van onder meer Sitte kwam aan het einde van de negentiende eeuw geleidelijk meer aandacht voor de schoonheid van steden en tegelijkertijd voor de vermeende eentonigheid van de
arbeiderswijken die de voorgaande decennia waren gebouwd.61 In Nederland ontstond, met name
onder architecten, de overtuiging dat er een wezenlijk onderscheid bestond tussen
‘ingenieurs-stedenbouw’ en ‘artistieke ‘ingenieurs-stedenbouw’, ofwel stedenbouwkunde en stedenbouwkunst.62 Dit kwam
tot uiting in de ontwikkeling van uitbreidingsplannen, zoals die volgens voorstanders van vooruitstrevende stedenbouw zou moeten gebeuren. Een gedetailleerde uitwerking van deze
plannen was hierbij het uitgangspunt.63 Een voorbeeld van zo’n uitbreidingsplan is het plan dat Van
Niftrik in 1867 maakte voor Amsterdam. Dit plan werd overigens nooit uitgevoerd.
Aangenomen werd dat de particuliere bouw zich vooral zou voltrekken in financieel voordelige eentonige, rechte blokken. Dit was tot dan toe het geval geweest. Deze particuliere bouw zou dan
ook, wanneer het kon, buitenspel gezet moeten worden.64 Opnieuw valt het woord eentonig, dit
gevoel kwam waarschijnlijk voort uit het feit dat de woningen in arbeiderswijken in lange rechte blokken werden gebouwd, in tegenstelling tot vrijstaande herenhuizen of villa’s. Zoals de casus van de Oosterpoort zal tonen, was in de negentiende- en vroegtwintigste-eeuwse wijken niet alleen maar sprake van eentonigheid.
55
J. A. Mulock Houwer geciteerd in: De Ruijter, p.52.
56
Ibid.
13
Een ander belangrijk punt was de aanstelling van deskundigen voor het maken van
uitbreidingsplannen. Op deze manier zou de esthetische kwaliteit gewaarborgd kunnen worden.65
Veel verandering vond ondanks deze opvattingen op korte termijn niet plaats, het bleven voornamelijk ingenieurs en technici die namens diensten van publieke werken de
uitbreidingsplannen voor hun rekening namen.66
1.8 | “Lange, troosteloze en duistere blokken”
De meeste aandacht, ook bij de woninghervormers, ging uit naar de woningbouw en niet naar stadsuitbreiding. J. Kruseman, een van de woninghervormers, liet later weten dat “de relatie tussen
volkshuisvesting en stedebouw ons nog niet in volle omvang voor de geest [stond].”67 In 1899 kreeg
de stadsuitbreiding voor het eerst serieuze aandacht. In een rapport van het Gezondheidscongres68
waren eisen opgenomen die wettelijk gesteld zouden moeten worden aan uitbreidingsplannen. Kenmerkend voor deze eisen was dat ze vooral gericht waren op elementen van verkeer en gezondheid; wat dat betreft waren ze niet baanbrekend en sloten ze aan bij de heersende
opvattingen. Het feit echter dat actie ondernomen werd om dit wettelijk vastgelegd te krijgen was
wel degelijk baanbrekend.69 De aandacht voor de woningen zelf drong desondanks nog altijd de
aandacht voor de woonomgeving naar de achtergrond. De Ruijter concludeert dat volkshuisvesting
vóór stedenbouw ging.70
De architectuur van arbeiderswoningen kreeg ook onder de woninghervormers weinig specifieke aandacht. Functionaliteit stond voorop. Wanneer de woningen maar door architecten zouden
worden ontworpen, kon er weinig misgaan, zo moet volgens De Ruijter geredeneerd zijn.71 Hoge
grond- en bouwkosten resulteerden op veel plekken in een overwegend gebruik van het Berlijnse
type van de ‘kazernewoning’ voor arbeiderswijken.72 Dit waren gesloten bouwblokken met
binnenplaatsen. De plattegrond van de Arnhemse wijk Sint Marten toont een typische
laatnegentiende-eeuwse arbeiderswijk (afb. 4). Revolutiebouwers bouwden deze bouwblokken, met het risico veel geld te verliezen.
Waar geen hele blokken tegelijk gebouwd werden, maar kleinere bouwers afzonderlijke woningen bouwden, worden de wijken juist gekenmerkt door een afwisseling in bouwhoogte, kavelgrootte en architectuur. De Martenstraat in de Groningse Oosterpoortwijk is hier een voorbeeld van (afb. 5). De woningen waren meestal klein, maar bijna altijd voorzien van de versieringen die typisch waren voor die tijd. Hierbij valt te denken aan gekleurde baksteenpatronen, gemetselde motieven en bogen, banden van natuursteen en ambachtelijk houtsnijwerk. Qua opbouw en typologie zagen de wijken er vergelijkbaar uit: ze waren dichtbebouwd met smalle, diepe woningen, in de middelgrote steden variërend van één tot vier bouwlagen, gelegen aan eveneens smalle straten. Zoals eerder genoemd was er weinig tot geen open ruimte of groen. De Liagre Böhl omschrijft de woningblokken in dergelijk
wijken, een tikkeltje melodramatisch, als “lange, troosteloze en duistere blokken”.73 Die duisterheid
kwam wellicht vooral door het destijds ontbreken van straatverlichting. Van der Woud verwoordt het karakter van de laatnegentiende-eeuwse uitbreidingswijken iets milder, maar wijst in dezelfde
65 De Ruijter, p.53. 66
Ibid.
67
J. Kruseman geciteerd in: De Ruijter, p.76.
68
Nederlandsch Congres voor Openbare Gezondheidsregeling, vanaf 1896 jaarlijkse politieke bijeenkomst over de openbare gezondheid.
14
richting: “Daar had de stad een andere kwaliteit, daar stonden alleen woonhuizen. Deze nieuwe
wijken waren homogeen als voorheen het weiland [dat op die plek lag], en vaak even saai...”74
Afb. 4: Arnhem, Sint Marten; plattegrond met gesloten en bijna gesloten woningblokken (kaart 1889).
Afb. 5: Groningen, Oosterpoort; Martenstraat, gezien richting het oosten (foto 2014). Het aanzien van door verschillende bouwers gerealiseerde woningen.
15
1.9 | Woningwet
Wat betreft de aandacht voor de woonsituatie van arbeiders was het rapport Het vraagstuk der
Volkshuisvesting, opgesteld in 1896 door de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, belangrijk. Het
was de aanzet tot een algemeen besef van het belang van goede, gezonde woningen voor arbeiders
en droeg bij aan het tot stand komen van de Woningwet.75 Deze werd samen met de
Gezondheidswet in juni 1901 aangenomen. De Woningwet volgde niet letterlijk het door de
woninghervormers opgestelde programma, maar werd opgesteld “in de de geest” hiervan.76 In de
toelichting bij de Woningwet werd gesproken over de voorgaande decennia waarin “gehele
stadskwartieren zonder eenheid of regelmaat zijn uitgelegd”.77 Hier wordt voor alle duidelijkheid niet
gedoeld op de visuele eenheid en regelmaat, die juist als een negatief element van deze wijken werd gezien. In de Woningwet werd vastgelegd dat gemeenten van meer dan 10.000 inwoners verplicht werden tot het maken van een uitbreidingsplan. De eerste jaren werden desondanks maar weinig
uitbreidingsplannen vastgesteld en goedgekeurd.78 In plaats daarvan werkten gemeentebesturen
vaak met zogenaamde ‘stratenplannen’, een overblijfsel uit de negentiende eeuw. Deze
stratenplannen waren weinig meer dan een stelsel van rooilijnen, vaak opgesteld en ingediend door
de grondeigenaar in eigen persoon.79
De omstandigheden tijdens het onstaan van de negentiende-eeuwse wijken waren verre van optimaal voor kwalitatief hoogstaande bouw en ingenieus stedenbouwkundig werk, zo blijkt. Gemeentebesturen namen hun verantwoordelijkheid meestal niet en veel mensen probeerden een slaatje te slaan uit de grote behoefte aan goedkope woningen. Het ontbreken van
politiek-bestuurlijke bereidheid, geldgebrek en gebrek aan deskundig personeel worden door De Ruijter als
oorzaken hiervoor genoemd.80 De negentiende-eeuwse revolutiebouw werd decennia later
beschouwd als een “ellendig bouwtype, een toonbeeld van verwerpelijk kapitalisme”.81 Yap Hong
Seng stelde in 1974 dat het niet volledig terecht was dat de kwalitatief mindere wijken de
revolutiebouwers aangerekend werden. Zij deden, zo oordeelde hij, niets anders dan proberen in een
moeilijke tijd het hoofd boven water te houden.82
75
De Liagre Böhl, p.16.
76 De Ruijter, p.92. 77
Van der Cammen en De Klerk, p.88.
16
2
|
Nederland tijdens de wederopbouwperiode: 1945-1970
Voorafgaand aan de periode van stadsvernieuwing stond in Nederland niet alleen de architectuur en stedenbouw, maar de hele maatschappij in het teken van de wederopbouw. Omdat dit tijdperk van belang is voor de daaropvolgende ontwikkelingen, wil ik hier, zij het in bescheiden mate, ook aandacht aan besteden.
2.1 | Nieuwe doelen en idealen
De Tweede Wereldoorlog had (in veel gevallen letterlijk) gaten geslagen in de Nederlandse
samenleving. Het herstel hiervan zou de nodige tijd vergen en kreeg de hoogste prioriteit. Marieke Kuipers noemt de wederopbouw in Toonbeelden van de wederopbouw “zowel een
economisch-organisatorisch als een architectonisch-stedenbouwkundig vraagstuk”.83 Hierbij moest zowel aan
herstel op korte termijn als aan de gevolgen voor de lange termijn gedacht worden. Hans van der Cammen en Len de Klerk omschrijven de wederopbouwperiode als het tijdperk waarin de
“laatkapitalistische economische orde” werd ingeruild voor de “orde van de verzorgingsstaat”.84 De
kern van deze verandering was dat het sociale aspect de boventoon ging voeren in het
overheidsbeleid, waarbij sociale zekerheid voor elke Nederlander een speerpunt was. De manier waarop de Rijksoverheid hierbij de teugels in handen nam, was vóór 1940 ondenkbaar geweest. Men besefte dat er veel moest gebeuren om Nederland in een economisch moeilijke tijd weer op te kunnen bouwen. Kuipers spreekt van een tijd van betutteling door overheid en deskundigen, waarbij
burgers een “modelmatige samenleving (...) van boven af opgelegd” werd.85 Van der Cammen en De
Klerk noemen de twee instrumenten die hierbij essentieel waren: planning en ordening.86
Politiek werd Nederland tijdens de eerste vijftien jaar van de wederopbouwperiode geleid door confessionelen en democratisch socialisten. Toen in 1959 een meer liberale wind ging waaien, koos
het overheidsbeleid een meer op het individu gerichte lijn, met minder regulering.87 Een sterke
organisatiedrang en de structurering van processen zorgden ervoor dat theorie, berekeningen en materialenkennis het praktijkwerk en de ambachtelijke creativiteit naar de achtergrond drongen. In
de bouw werden normen, productie en functies de kernbegrippen.88 De Wet op de Ruimtelijke
Ordening van 1965 bracht decentralisatie met zich mee, waarbij gemeenten een belangrijke rol
kregen als verbinding tussen burgers en het Rijk.89 Aan de hand van deze wet werden
structuurplannen, bestemmingsplannen en plannen voor binnensteden ontwikkeld, om als
onderbouwing van het beleid te dienen. Hierbij werd steeds meer onderzoek gedaan op historisch, sociaal, economisch en maatschappelijk vlak. Rutger Smook stelt dat het stedenbouwkundig plan in
deze tijd strategisch gebruikt werd, gericht op de uitvoering.90 De Wet op de Ruimtelijke Ordening
werd een jaar later gevolgd door “het eerste volwassen nationale ruimtelijke plan”, de Tweede nota
83
Marieke Kuipers, red., Toonbeelden van de wederopbouw: architectuur, stedenbouw en landinrichting van herrijzend Nederland, Zwolle 2002, p.17.
84
Van der Cammen en De Klerk, p.164.
85
Kuipers, p.11.
86
Van der Cammen en De Klerk, p.165.
87
Ibid., p.168.
88
Kuipers, p.11.
89
Van der Cammen en De Klerk, p.178.
90
Rutger Smook, Binnensteden veranderen: atlas van het ruimtelijk veranderingsproces van Nederlandse binnensteden in de laatste
17
over de ruimtelijke ordening.91 Deze nota luidde een nieuwe manier van denken in, wat betreft de rol van steden, met een visie die door Van der Cammen en De Klerk wordt omschreven als “open steden in een open land”.92
De ruimtelijke ordening werd tot 1970 gekenmerkt door een functionalistische insteek en richtte zich
op de lange termijn, soms zelfs met het jaar 2000 als richtpunt.93 Nederland zou, zo dacht men, tegen
die tijd twintig miljoen inwoners hebben.94 Al die mensen moesten wel een plek krijgen en het liefst
goed verspreid over het land. In Nederland wilde men geen “monstersteden”, geen
“onoverzichtelijke en onleefbare stadsvlek” zoals bij de metropolen elders in Europa.95
2.2 | Woningbouw
Doordat tijdens de Tweede Wereldoorlog zo’n 100.000 woningen vernietigd waren, was snel
duidelijk op welk gebied men na de oorlog het eerst aan de slag moest.96 De nood was hoog, omdat
niet alleen het aantal beschikbare woningen sterk verminderd was, maar ook de bevolking snel groeide. Tussen 1945 en 1960 liep de teller op van ruim 9 miljoen naar ruim 11 miljoen
Nederlanders; in 1970 waren het er al 12,9 miljoen. De woningvoorraad werd echter minder snel aangevuld dan nodig was. De Rijksoverheid was beducht op het verstoren van de economie door te snel te veel woningen te bouwen, bovendien wilde men de essentiële aanwezige landbouwgrond
beschermen en werd voorrang gegeven aan het herstel van de infrastructuur.97 Om te voorkomen
dat stijgingen van de lonen en de bouwkosten tot een hoge inflatie zouden leiden, zorgde de Rijksoverheid ervoor dat ze deze elementen zelf reguleerde. Gemeenten mochten daarom jaarlijks
maar een beperkt, door het Rijk toegekend aantal nieuwe woningen bouwen.98 Voor een deel werd
de woningbouw tussen 1945 en 1960 door het Rijk gesubsidieerd. Geprefabriceerde bouwelementen zorgden ervoor dat het bouwproces sneller ging. Tot 1970 werden ruim 40.000 woningen op deze
manier gebouwd.99
2.3 | Stedelijke ontwikkeling
Doordat gedurende de jaren ’60 de bevolking flink groeide en ook het welvaartsniveau steeg, veranderde de bevolkingssamenstelling in steden. Mensen die het zich konden veroorloven, verhuisden van de binnensteden naar gebieden buiten de stad. Door de toename van het aantal suburbane gebieden en de enorme stijging van het autogebruik nam ook de verkeersstroom richting
en in de steden toe.100 Steden werd steeds meer werkgebied, in plaats van woongebied en de
maatregelen ten behoeve van het verkeer deden de stad als woon- en leefomgeving geen goed. Het
Duitse idee van de ‘autogerechte Stadt’ kreeg ook in Nederland navolging.101 Het belang van het
verkeer werd als dusdanig essentieel gezien voor steden, dat het slopen van bebouwing daarvoor op
de koop toe genomen werd.102 De oplossing voor de toename van het aantal auto’s werd gezien in
91
Van der Cammen en De Klerk, p.169.
92
Ibid., p.173.
93 Ibid., p.174. 94
R. Das, ed., Op zoek naar leefruimte, Amersfoort 1966, p.7.
95 Ibid., p.29. 96 Kuipers, p.33. 97 Ibid. 98
Van der Cammen en De Klerk, p.166.
99 Kuipers, p.35. 100
Van der Cammen en De Klerk, p.173.
101
Kuipers, p.18.
18
het simpelweg creëren van meer ruimte voor het verkeer.103 Daarbij werd niet bedacht dat meer
beschikbare ruimte ook wel eens zou kunnen resulteren in nog meer verkeer.
In de steden werd een verdeling van de verschillende functies als beste oplossing gezien, waarbij
wonen, werken en recreatie een eigen plek kregen: de uiteengelegde stad.104 Steden richtten de blik
op de toekomst, via structuurplannen werd voor het eerst een totaalplanning gemaakt voor de hele stad. Via concepten als de wijkgedachte en cityvorming werd voor elk deel van de stad uitgedacht
hoe het optimaal zou functioneren en hoe elk deel zich kon onderscheiden van de rest.105
Het idee van cityvorming waaide over vanuit de Verenigde Staten. Door middel van een combinatie van schaalvergroting en de scheiding en specialisatie van functies, moesten binnensteden
economische motoren worden. Grote zakelijke gebouwen, openheid, alle ruimte voor het
autoverkeer en meer plekken om geld te verdienen en uit te geven was wat men voor ogen had. De grootste motivatie voor functiescheiding en functiespecialisatie was het optimaal benutten van de
dure grond in binnensteden.106 Het opruimen van krotten en de aanleg van verkeerswegen werd
gesubsidieerd, alles met als doel de binnenstad tot een economisch paradijs te maken. Het wonen in de binnenstad, iets dat weinig geld opleverde en dus een ‘zwakke economische activiteit’ was, werd hierbij verdrongen.107
Tegelijkertijd moesten de verwoestingen die de oorlog in de binnensteden had aangericht, hersteld
worden.108 Hierbij werd gebruik gemaakt van de gelegenheid om verbeteringen aan te brengen die
voor de oorlog niet uitgevoerd konden worden.109 Met name het openbreken van als te dicht
bebouwd beschouwde gebieden was hierbij aan de orde. Kuipers stelt dat de wederopbouw wat dat
betreft werd opgevat als “een klein geluk bij een groot ongeluk”.110 Binnensteden die werden
geherstructureerd, werden volgens ‘ideale modellen’ gesaneerd en gemoderniseerd.111 Dit gebeurde
bijvoorbeeld in Groningen, waar de deels verwoeste Grote Markt aanleiding was voor het ontwerp van een nieuw stadshart. Deze gang van zaken was voor de oorlog al ingezet, maar kreeg na 1945
een planmatig en grootschalig karakter.112 Hierbij was de moeilijke taak aan de stadsbesturen te
bedenken hoe het behoud van historisch waardevolle delen van de stad samen kon gaan met de maatregelen omtrent de cityvorming.
Veel steden kregen door de combinatie van ingrijpende verkeersdoorbraken en cityvormende maatregelen een totaal ander karakter dan ze voorheen hadden. Van der Cammen en De Klerk
spreken van het ontstaan van binnensteden met “wezensvreemde ruimten”.113 Dit gebeurde onder
meer in Nijmegen, waar in het verwoeste centrum voor een nieuwe stedenbouwkundig opzet werd gekozen en het grote stadsplein Plein 1944 werd aangelegd (afb. 6).
De radicaal nieuwe manier van denken over steden, kon op navolging rekenen bij veel architecten en stedenbouwers. Men had sterk het gevoel dat er een nieuw tijdperk begon en daarbij hoorde een nieuwe vorm van bouwen. Het begrip ‘ruimte’ hoorde bij deze nieuwe tijd en was een van de sleutelwoorden met het oog op de toekomst. Het openbreken van steden was daarom een logische
103
Das, p.83.
104 Van der Cammen en De Klerk, p.176. 105 Ibid. 106 Ibid., p.231. 107 Ibid. 108 Ibid., p.177. 109 Kuipers, p.16. 110 Ibid., p.18. 111
Kees Schuyt en Ed Taverne, 1950: Welvaart in zwart-wit, Den Haag 2000, pp.178-179.
112
Van der Cammen en De Klerk, p.185.
19
stap.114 De vernieuwde binnensteden met moderne, grote panden, lieten zien dat het herstel van
Nederland de goede kant op ging. Dat hierbij steeds meer mensen verdreven werden uit hun woonomgeving, zou later pas aan de orde komen.
Afb. 6: Nijmegen, binnenstad; Plein 1944 (foto ca.1965).
Nieuwe stedenbouwkundige invulling, gecreëerd tijdens de wederopbouw.
20
3 |
Na de wederopbouw
Aan het eind van de jaren zestig kwam langzaam maar zeker een einde aan de periode die in het teken stond van wederopbouw en cityvorming. Steden waren grotendeels hersteld, de woningnood was niet meer van dien aard dat deze nog langer ‘volksvijand nummer één’ was, en er kwam steeds
meer bezwaar tegen de manier waarop cityvorming in historische binnensteden plaatsvond.115 De
lange tijd genegeerde en in slechte staat verkerende negentiende- en vroegtwintigste-eeuwse wijken om de binnensteden heen, kregen aan het eind van de jaren vijftig ook voor het eerst aandacht van gemeentebesturen. Omdat alle aandacht was gericht op het bestrijden van de woningnood en het moderniseren en opknappen van binnensteden, waren deze wijken over het hoofd gezien. Eind jaren zestig begon dit te veranderen. Krotten opruimen en de buurten saneren, was de aanpak die men hierbij voor ogen had.
3.1 | “Een snel en systematisch door de buurt heen walsende amovering”
Bij sanering stond meestal een totale reconstructie van wijken op de agenda, waarbij als het kon ruimte moest worden gemaakt voor kantoren, winkels, brede straten en parkeergarages. De wijken om de binnenstad heen werden gezien als ideale ‘overloopgebieden’ voor functies uit de binnenstad. De op dat moment opkomende discipline van de sociale wetenschappen zou een belangrijke rol gaan spelen in de manier waarop steden aangepast werden. De bewoners van de oude wijken kwamen hierbij stukje bij beetje meer in beeld. In de publicatie Krotopruiming en sanering in maatschappelijk
perspectief, uitgegeven in 1967, duidde socioloog R.R. Koopmans hoe het vernieuwingsproces
volgens hem het beste uitgevoerd kon worden. Krotopruiming zou vooral uitgevoerd moeten gaan
worden door gemeentelijke overheden, stelde Koopmans.116 Via “enthousiaste informatie” waarbij
“ambtelijke taal” vermeden moest worden, zouden gemeenten hun inwoners moeten inlichten over
het belang van sanering en krotopruiming.117 Dit belang was overigens evident, een situatie waarin
een deel van de bevolking in slechte woningen huisde, kon volgens Koopmans uitmonden in “grote
gevaren”.118 “Spanningen, conflicten en botsingen” lagen op de loer.119
Het begrip ‘krot’ duidde op “een woning welke niet méér verdient dan afgebroken te worden”.120 Tot
dat moment vond krotopruiming vooral plaats ten behoeve van verkeersmaatregelen, cityvorming, binnenstadsreconstructie en openbare werken. Het begrip ‘sociale sanering’ werd hier door Koopmans aan de orde gesteld. Deze sanering, die overigens minder sociaal was dan het klinkt, moest plaats vinden wanneer in een gebied dringend verbetering van het woonmilieu nodig was. Een woongebied kon hierbij getransformeerd worden tot werkgebied, of aangepast worden tot een
woongebied voor “een andere sociaal-economische categorie”.121 In dit laatste geval, erkende
Koopmans, zou het grootste deel van de oorspronkelijke bewoners na de sanering niet terugkeren in
de wijk.122 Hier blijkt hoe ‘sociaal’ deze vorm van sanering was. ‘Verbetering van het woonmilieu’,
betekende hier in feite ‘zorgen voor meer geciviliseerde bewoners’.
115 Van der Cammen en De Klerk, p.191.
21
De meest efficiënte vorm van sanering was volgens Koopmans “algehele amotie”.123 Hierbij werden
alle panden in een gebied afgebroken, ongeacht de staat waarin ze verkeerden. Op deze manier was het opnieuw bebouwen gemakkelijker en goedkoper dan wanneer een deel van de bebouwing gespaard bleef. Het is opmerkelijk hoe makkelijk hier over het feit werd heen gestapt dat hierbij goede woningen zomaar verdwenen.
Wat betreft het lot van de bewoners van een saneringswijk, erkende Koopmans dat zich bij sanering verschillende problemen voordeden. Zo zou het door hen gewaardeerde karakter en de sfeer van
hun wijk verdwijnen.124 Tijdens het afbraakproces bestond bovendien de kans dat de achteruitgang
versnelde.125 Voor bijna alle problemen die aan de orde zouden kunnen komen, lag volgens
Koopmans de beste oplossing in een kort en krachtig saneringsproces. Hij stelde daarom “een snel en
systematisch door de buurt heen walsende amovering” voor.126
Ten aanzien van de bewoners van een saneringsgebied stelde Koopmans dat deze eerst voorbereid
en voorgelicht moeten worden over wat er met hun buurt gaat gebeuren.127 Door het scheppen van
een “saneringsklimaat” moesten de wijkbewoners “saneringsminded” gemaakt worden.128
Betrokken, actieve wijkbewoners zouden voor de meest gunstige situatie zorgen.
De hier door Koopmans aan de orde gestelde zaken zouden, zo zal verderop blijken, gedurende de jaren zeventig stuk voor stuk terugkomen in het stadsvernieuwingsproces.
3.2 | Twee miljoen oude woningen
Voortgaand op het thema van de oude woningvoorraad was de nota De toekomst van het oude
woningbestand, die minister W.F. Schut (ARP) van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening in 1968 presenteerde. Deze vormde een aanzet voor de stadsvernieuwingsperiode. Het uitgangspunt van de nota, die primair gericht was op de thema’s krotopruiming en sanering, was de verbetering van de volkshuisvesting.
De oude woningvoorraad, waarmee de woningen gebouwd vóór 1946 aangeduid werden, bestond in
1968 uit bijna twee miljoen woningen.129 Van deze woningen werd een aanzienlijk deel, 375.000,
gekwalificeerd als krot. Jaarlijks kwamen er bovendien op dat moment ongeveer 20.000 tot 25.000
krotten bij.130 Nog 275.000 woningen bevonden zich eveneens in slechte staat, maar werden na een
opknapbeurt nog wel levensvatbaar geacht.
Als taak voor de woningbouw werden drie zaken in het bijzonder aangeduid: het bijhouden van de jaarlijkse toename van het aantal huishoudens dat een woning nodig had; het zo spoedig mogelijk opheffen van het woningtekort, en het “in redelijke mate” vervangen van woningen die door verkrotting onbruikbaar geworden waren of afgebroken waren ten behoeve van sanering,
reconstructie, wegenaanleg en cityvorming.131 Wanneer de ontwikkeling zou verlopen zoals
berekend, zou in 1970 landelijk gezien het kwantitatieve woningtekort teniet moeten zijn gedaan, zo
werd gedacht.132
De bestaande woningvoorraad kreeg in deze nota een grotere rol toebedeeld dan nieuwbouw. De minister constateerde dat de afgelopen jaren door zowel de overheid als door particuliere
123 Koopmans, p.11. 124 Ibid, p.30. 125 Ibid. 126 Ibid., p.31. 127 Ibid., p.41. 128 Ibid., p.42. 129
W.F. Schut, De toekomst van het oude woningbestand, Den Haag 1968, p.12.
130
Ibid., p.13.
131
Ibid., p.15.
22
woningeigenaren te weinig was ondernomen op het gebied van woningverbetering.133 Het
tegenhouden van huurverhogingen werkte in de hand dat woningeigenaren er van af zagen
woningen op te knappen.134 Ook een slechte fysieke of sociale staat van de buurt waarin woningen
stonden, zou vaak doorslaggevend zijn in de beslissing een woning niet op te knappen.135 In andere
gevallen werkten de huurders het opknappen van woningen tegen, omdat ze niet bereid waren hun
woning tijdelijk te verlaten of een tijd in de rotzooi te zitten.136 Wanneer woningen dusdanig
verbeterd werden dat ze in een hogere huurcategorie kwamen, zagen huurders er al helemaal geen heil in. Bij eigenaren van met name woningen van vóór de Eerste Wereldoorlog, zorgde een gebrek
aan financiële middelen ervoor dat zij vaak niet in staat waren hun woningen te verbeteren.137
Het aantal oude woningen dat overbleef en aangewezen kon worden voor verbetering lag, na aftrek van de krotten en de woningen die alleen voor “noodherstel of noodverbetering” in aanmerking
kwamen, rond de 1,2 miljoen.138 Hiervan waren ongeveer 200.000 woningen eigendom van
woningbouwverenigingen of gemeenten. Zij zouden per jaar 10.000 woningen moeten kunnen verbeteren. Van de overige één miljoen zouden per jaar 35.000 woningen volledig opgeknapt en/of
gemoderniseerd moeten worden.139
De minister deed een nadrukkelijk beroep op particuliere woningeigenaren hun bezit te verbeteren. Omdat strenge huurbeheersing door het sterk verminderde woningtekort niet langer nodig was, zou
de komende jaren op dit gebied voor hen veel te halen zijn.140 Huurders die weigerden mee te
werken aan het verbeteren van hun woning zouden in het ergste geval op straat gezet kunnen
worden.141 Gemeenten werden door de minister opgeroepen om huiseigenaren en bewoners, door
middel van “gerichte propaganda”, erop te attenderen dat voor hen een taak was weggelegd in het
onderhouden en verbeteren van hun woningen.142 Verder werden gemeenten ook geacht zelf te
zorgen voor krotopruiming en sanering.143 Al in de Woningwet waren bepalingen opgenomen
omtrent het door gemeenten verbeteren en opruimen van slechte woningen. Door de woningnood was dit jarenlang naar de achtergrond gedrukt. Deze taak moest nu opnieuw hoog op het lijstje komen te staan. De minister adviseerde hierbij een aanpak waarbij per wijk of per buurt werd gewerkt, vooral in grotere steden met een uitgebreid woningbestand. De rol van de bewoners werd hierbij duidelijk naar voren gebracht. Samenspraak, voorlichting en publiciteit waren de
kernwoorden.144
Voor het opruimen van krotten waren voor gemeenten vanaf 1962 subsidies beschikbaar gesteld
door het Rijk.145 Door gemeenten zou verder de onbewoonbaarheidsverklaring strenger gehanteerd
moeten gaan worden.146 Om het proces van het opruimen van krotten te vergemakkelijken, was er in
deze nota een onteigeningsmogelijkheid gecreëerd.
23
Het ondersteunen van de krotbewoners, die gedwongen zouden worden te verhuizen, was een punt waarover de minister geen volledige duidelijkheid kon geven. Wel werd gedacht voor de jaren na
1968 een oplopend bedrag hiervoor te begroten.147
3.3 | Sanering, reconstructie en rehabilitatie
In deze nota gaf de minister een duidelijke omschrijving van een aantal begrippen, die in dit
onderzoek nog vaak naar voren zullen komen. ‘Sanering’ hield in de “verbetering van een bebouwde
kom of van een gedeelte daarvan uit een oogpunt van volkshuisvesting”.148 Sanering werd in de nota
betiteld als “een geconcentreerde krotopruiming”.149 Er was hierbij niet alleen aandacht voor de
individuele woningen, maar juist ook voor de buurt als geheel. De behandeling van
stedenbouwkundige en ruimtelijke elementen als straatprofielen, open groenvoorzieningen,
speelplaatsen en parkeerruimte vroeg hierbij om een “stedebouwkundige vooorbereiding”.150 De
verantwoordelijkheid voor de sanering werd met name neergelegd bij de gemeenten. ‘Reconstructie’ had betrekking op de “verbetering van de stedebouwkundige structuur van een bebouwde kom of
van een gedeelte daarvan”.151 Sanering was over het algemeen van toepassing op buurten,
reconstructie op “verbetering van de totale stedebouwkundige structuur gericht op een adequate
functie van centra voor de zich uitbreidende nederzettingen”.152 Reconstructie was nodig wanneer
de structuur van stad- en dorpskommen, als gevolg van zowel maatschappelijke veranderingen als grote stedenbouwkundige uitbreidingen, niet meer voldeed aan de eisen van de moderne tijd. Met name de ontwikkeling van de verkeersfunctie en de opkomst van de dienstensector werden door de
minister aangeduid als knelpunten.153 In de Woningwet was op het gebied van reconstructie volgens
de minister te weinig vastgelegd, wat op zich niet zo vreemd is als je bedenkt dat deze wet meer dan een halve eeuw eerder was opgesteld. In de Wet op de Ruimtelijke Ordening uit 1965 waren een aantal belangrijke stappen gezet. Zo was de mogelijkheid tot het vaststellen van een
bestemmingsplan voor de bebouwde kom hierin opgenomen, evenals het opstellen van een structuurplan. Ook de mogelijkheid tot het verkrijgen van financiële steun van de Rijksoverheid ten behoeve van reconstructie, maakte deel uit van deze wet. De minister onderkende het belang van
deze nieuwe regelingen voor de sanerings- en reconstructieplannen van de komende jaren.154
Een derde belangrijke term die geduid werd was ‘rehabilitatie’, waarbij het principe gehanteerd werd het oorspronkelijke karakter van stadsdelen zoveel mogelijk intact te laten of juist terug te
brengen.155 Deze aanpak toonde het meeste respect voor de geschiedenis van gebouwde omgeving,
maar stond op dat moment nog niet op nummer één.
3.4 | Bewoners
Het belang van goede communicatie met bewoners werd door de minister niet onderschat, een gebrek hieraan zou kunnen resulteren in “wantrouwen, verzet en kritiek van de bevolking”. Wanneer de overheid daarnaast geen goed beeld zou hebben van wat er speelde onder de bevolking, zou dit
negatief uit kunnen werken op de gemeenschap.156
24
De minister erkende de moeilijkheden die krotopruiming, sanering en reconstructie met zich mee brachten voor de bewoners van de betreffende panden. Dit gold zowel voor degenen die gedwongen
werden te verhuizen als voor degenen die bleven.157 Het verzorgen van “deskundige informatie,
sociale voorlichting en advisering” richting de bewoners was daarom onlosmakelijk verbonden met
de andere werkzaamheden.158 Tot slot benadrukte de minister het belang van grondig onderzoek
voor de komende jaren, op het gebied van de woning, het woonmilieu, de bewoners en de stedenbouwkundige samenhang. Dit onderzoek zou uitgevoerd moeten worden door gemeenten, wetenschappelijke instituten en particuliere organisaties, waarbij de Rijksoverheid voor opdrachten
en subsidies zou moeten zorgen.159
25
4 |
Omslag in het denken: de oude wijken tijdens de jaren zeventig
Ten aanzien van de historische binnensteden leefde in de jaren zestig bij veel critici en architecten de overtuiging dat grootschalig slopen niet de juiste keuze was. Dit stelden ook de auteurs van het boekje Op zoek naar leefruimte in 1966, dat ging over de manier waarop de Nederlandse steden klaar gemaakt konden worden voor de toekomst. De binnenstad moest volgens hen niet rigoureus aangepast worden. Niet alleen vanwege de cultuurhistorische waarde, maar ook vanwege het grote
aantal mensen dat hun woonomgeving zou moeten verlaten.160 De gebieden rondom de
binnensteden daarentegen, konden goed gebruikt worden voor de aanleg van ringwegen of de plaatsing van kantoren en bedrijven. Dat zich daar oude woonwijken bevonden, maakte voor de auteurs weinig uit. “Wanneer alle genoemde maatregelen getroffen zouden zijn tot instandhouding van een mooie binnenstad (...), kan de aanwezigheid van zo’n stadscentrum extra geaccentueerd
worden door de aangrenzende (vaak lelijke, negentiende-eeuwse) bebouwing te slopen”.161 Op de
plek van deze wijken zou een ringweg of een parkachtige groenstrook aangelegd kunnen worden,
stelden de auteurs.162 Opvallend is hoe ‘lelijk’ en ‘negentiende-eeuws’ voor hen blijkbaar
vanzelfsprekend aan elkaar gekoppeld waren. Over smaak valt niet te twisten, maar hier werd wel erg stellig beweerd dat de bebouwing uit een bepaalde periode opgeruimd kon worden. Dat bovendien in deze wijken vol lelijke woningen ook een groot aantal mensen woonde, lijken de auteurs hier gemakshalve even te vergeten. De bedenkelijke staat van de woningen in de oude wijken ontlokte hen de opmerking dat hierdoor “het moment van afbraak hopelijk bespoedigd wordt”.163
4.1 | Stadsvernieuwing
Rond 1970 ontstond een kentering in deze manier van denken. Waar in Engeland en Amerika in kringen van architecten en sociale wetenschappers al eerder was doorgedrongen dat rehabilitatie een betere aanpak was dan sanering of reconstructie, ontstond dit besef rond 1970 ook in
Nederland.164 Hierbij ging het niet alleen om de binnensteden, maar ook om de oudere wijken
daaromheen. Volgens Kees Schuyt en Ed Taverne markeerde het eind van de jaren zestig “het begin
van de ontdekking van de negentiende-eeuwse speculatiebouw als een waardevol sociaal milieu”.165
De nadruk ligt hier op het woord ‘sociaal’, over de stedenbouwkundige en architectonische waarde van deze wijken wordt hier niets vermeld. Op het gebied van monumentenzorg hoefden de
negentiende- en vroegtwintigste-eeuwse wijken niet op steun te rekenen. Deze richtte zich destijds ten eerste op oudere bebouwing en ten tweede vooral op individuele panden. Pas in 1979 zou aangekondigd worden dat de monumentenzorg zich in de toekomst meer bezig zou gaan houden
met zogenaamde ‘jonge monumenten’, gebouwd tussen 1850 en 1930.166 Hierbij zou het, vaker dan
bij oudere monumenten, gaan over hele straat- of pleinwanden, in plaats van over individuele
panden.167 Bovendien zouden niet alleen villawijken, maar ook arbeidersbuurten in aanmerking gaan
160 Das, p.53. 161 Ibid., p.61. 162 Ibid. 163 Ibid., p.66. 164 Schuyt en Taverne, p.184. 165 Ibid. 166
Gerry Andela, ‘Verschuiving karakter monumentenzorg op komst’, Wonen-TA/BK 20-21 (1979), p.5.