BIJLAGE HET TOEREKENINGSSYSTEEM VOOR KOSTEN EN OPBRENGSTEN
Voorschriften, beginselen en eisen 1. I
NLEIDINGOp 1 juni jl. zijn de Postwet, het Postbesluit en het Besluit algemene richtlijnen post (hierna: Barp) in werking getreden. De aanpassing van deze wettelijke voorschriften was nodig ter implementatie van richtlijn 97/67/EG van het Europese Parlement en de Raad van 15 december 1997 (hierna: postrichtlijn).
De wijziging van het Barp heeft onder meer tot gevolg dat de wijze van financiële rapportage over het opgedragen postvervoer wordt gewijzigd. Ook het systeem voor de toerekening van kosten en
opbrengsten aan de verschillende activiteiten verandert daardoor. TNT Post Group (hierna: TPG) moet, als houder van de postconcessie, een nieuw toerekeningssysteem vaststellen dat voldoet aan artikel 14, derde lid, van de postrichtlijn en ter goedkeuring voorleggen aan het college van OPTA (hierna: het college). Het college kan aan de goedkeuring voorschriften verbinden.
In dit document worden de voorschriften die het college aan het door TPG vast te stellen systeem wil stellen toegelicht. Voordat daartoe wordt overgegaan wordt eerst het wettelijk kader geschetst en wordt het bestaande toerekeningssysteem behandeld.
2. H
ET WETTELIJK KADERMet de inwerkingtreding van het Barp per 1 juni jl. zijn de financiële rapportageverplichtingen voor TPG aangescherpt. TPG moet met ingang van het boekjaar 2001, te rapporteren in 2002, een financiële rapportage voor de activiteiten ter uitvoering van het postvervoer opstellen dat is gesplitst over de voorbehouden activiteiten en de overige opgedragen activiteiten. De in paragraaf 6.2 van het Barp voorgeschreven verplichting tot het opstellen van een gescheiden financiële verantwoording, is, blijkens de toelichting op deze paragraaf, noodzakelijk om de kosten van de onderscheiden categorieën van activiteiten doorzichtig te maken en te garanderen dat er geen ongeoorloofde kruissubsidies tussen de voorbehouden en de opgedragen dienstverlening plaatsvinden. De gescheiden financiële rapportage moet worden gecontroleerd door een externe accountant die door het college moet worden aangewezen.
Het Barp geeft in paragraaf 6.3 richtlijnen die in acht moeten worden genomen bij de opstelling van de gescheiden financiële verantwoording. Bij de opstelling van de gescheiden financiële rapportage moet TPG gebruik maken van een toerekeningssysteem voor kosten en opbrengsten.
Een ontwerp van het toerekeningssysteem moet binnen twee maanden na inwerkingtreding van het Barp,
dus uiterlijk 1 augustus 2000, door TPG aan het college worden voorgelegd. Het systeem dient te voldoen
aan artikel 14, derde lid, van de postrichtlijn en beantwoorden aan de beginselen marktconformiteit,
proportionaliteit en integraliteit. Na goedkeuring van het toerekeningssysteem door het college, moet dit
systeem door TPG worden gebruikt bij de opstelling van de gescheiden financiële verantwoording. TPG
moet jaarlijks een verklaring van de door het college aangewezen externe accountant overleggen over de
toepassing van de gescheiden financiële verantwoording die met het goedgekeurde toerekeningssysteem
tot stand is gekomen. Het college doet mededeling van de door de externe accountant afgegeven
verklaring in de Staatscourant.
De rapportage over het jaar 2000 is in leden 3 en 4 van artikel III van het gewijzigde Barp geregeld.
Artikel III, lid 3, heeft betrekking op de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 mei 2000 en luidt als volgt:
“Voor het jaar 2000 blijft de houder van de concessie over de periode tot aan de datum van inwerkingtreding van dit besluit verplicht te voldoen aan het bepaalde in paragraaf 7, onderdelen 7.1 tot en met 7.5 van het Besluit
algemene richtlijnen post, zoals dit luidt tot die datum, met in acht neming van de overige tekst van laatst bedoeld besluit, zoals dit luidt tot die datum.”
Artikel III, lid 4, heeft betrekking op de periode van 1 juni 2000 tot en met 31 december 2000 en luidt als volgt:
“Voor het jaar 2000 blijft de houder van de concessie over de periode vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit verplicht te voldoen aan het bepaalde in paragraaf 7, onderdelen 7.1 tot en met 7.5 van het Besluit algemene richtlijnen post, zoals dit luidt tot die datum, met inachtneming van de overige tekst van laatst bedoeld besluit, zoals dit luidt tot die datum, met dien verstande dat bij de toepassing van laatst bedoeld besluit het begrip
’vervoer van postzendingen’wordt gelezen als ’postvervoer’als omschreven bij en krachtens de artikelen 2 en 2a, juncto 1, van de wet zoals deze is gewijzigd bij de wet van 28 oktober 1999, Stb. 484.”
Over 2000 zal een rapportage worden opgesteld volgens de structuur zoals die heeft gegolden tot 1 juni 2000. Bij het opstellen van de concessierapportage zal echter wel rekening moeten worden gehouden met de beperking in de opdracht (het aan TPG opgedragen postvervoer) die het gevolg is van de implementatie van de postrichtlijn in de Postwet. De totale omvang van de opdracht is afgenomen.
Voor 1 juni 2000 was er geen wettelijke verplichting voor TPG om te rapporteren over de voorbehouden activiteiten en de overige opgedragen activiteiten afzonderlijk. In de concessierapportage kon worden volstaan met een rapportage over de opgedragen diensten als geheel. Kruissubsidiëring binnen de opdracht werd niet ongeoorloofd geacht. TPG maakt overigens nu reeds gebruik van een toerekenings- systeem voor kosten en opbrengsten. Dit systeem is in 1996 door KPN, de toenmalige houder van de postconcessie, vastgesteld. De Minister van Verkeer en Waterstaat heeft dat systeem goedgekeurd in 1996. In 1999 is deze goedkeuring door OPTA verlengd. De goedkeuring geldt totdat het nieuwe systeem is goedgekeurd.
3. D
E BIJ DE VASTSTELLING VAN HET TOEREKENINGSSYSTEEM TE HANTEREN VOORSCHRIFTEN3.1 Marktconformiteit
Het marktconformiteitsbeginsel, ook wel “at arm’s length”-beginsel genoemd, houdt in dat transacties tussen bedrijfsonderdelen binnen TPG, die onder verschillende wettelijke regimes vallen, plaats moeten vinden alsof er sprake is van onafhankelijke contractspartijen. Het gaat hierbij om de interne levering van zaken, maar ook om de rentevergoeding die wordt aangerekend voor het gebruik van vreemd vermogen.
Ook het resultaat dat wordt behaald uit de investeringen gedaan in de vrije dienstverlening, met financiële middelen verkregen uit de voorbehouden activiteiten moet, marktconform zijn.
Het Hof van Justitie en de Europese Commissie hanteren bij het investeren van middelen verkregen uit
voorbehouden activiteiten de “marktinvesteerderstoets”. Deze toets is oorspronkelijk gebruikt om
overdracht naar verlieslatende activiteiten moet de vraag worden beantwoord of een particuliere
investeerder hetzelfde zou doen. Zo uitgelegd kan dit worden opgevat als een variant op het beginsel van de marktconformiteit.
Keuze:
Leveringen tussen de TPG-groepsmaatschappijen en bedrijfsonderdelen dienen op marktconforme wijze te geschieden. Indien er sprake is van kapitaalinjecties of andersoortige financiële overdrachten tussen TPG- groepsmaatschappijen en bedrijfsonderdelen moet de hierboven beschreven “marktinvesteerderstoets”
worden uitgevoerd waarbij rekening moet worden gehouden met het risico-profiel van het ontvangende bedrijfsonderdeel. De in rekening gebrachte vergoeding voor het ter beschikking stellen van vermogen (eigen en vreemd) moet marktconform plaatsvinden.
3.2 Proportionaliteit
Het proportionaliteitsbeginsel houdt in dat kosten en opbrengsten naar rato van het gebruik moeten worden toegerekend aan bedrijfsonderdelen of diensten. Dit betekent dat in het geval van kosten- toerekening, de gebruiker de veroorzaakte kosten naar rato draagt op basis van causale relaties.
Dit beginsel is in artikel 14, derde lid, van de postrichtlijn uitgewerkt en speelt een rol bij de verdeling van kosten en opbrengsten van faciliteiten en bedrijfsmiddelen die gemeenschappelijk worden gebruikt door het voorbehouden postvervoer en postvervoer dat onderhevig is aan concurrentie.
Artikel 14, derde lid, van de postrichtlijn luidt als volgt:
“Onverminderd lid 4 worden in de in lid 2 bedoelde boekhoudingen de kosten als volgt aan elk van de voorbehouden en de niet-voorbehouden diensten toegerekend:
a) kosten die rechtstreeks kunnen worden toegerekend aan een bepaalde dienst worden aldus toegerekend;
b) gemeenschappelijke kosten, d.w.z. kosten die niet rechtstreeks kunnen worden toegerekend aan een bepaalde dienst, worden als volgt toegerekend:
i) indien mogelijk worden gemeenschappelijke kosten toegerekend op basis van een rechtstreekse analyse van de herkomst van de kosten;
ii) indien een rechtstreekse analyse niet mogelijk is, worden de gemeenschappelijke kostencategorieën toegerekend op basis van een onrechtstreekse binding met een andere kostencategorie of groep van kostencategorieën waarvoor een rechtstreekse toerekening mogelijk is; de onrechtstreekse binding wordt gebaseerd op vergelijkbare kostenstructuren;
iii) indien rechtstreekse noch onrechtstreekse kostentoerekening mogelijk is, moet de kostencategorie worden toegerekend op basis van een algemene kostenverdeling die wordt berekend op grond van de verhouding tussen alle uitgaven die rechtstreeks of onrechtstreeks worden toegerekend aan elk van de voorbehouden diensten enerzijds, en alle uitgaven die rechtstreeks of onrechtstreeks worden toegerekend aan de andere diensten anderzijds.”