• No results found

Ed Coenraads, Eiland van geluk · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ed Coenraads, Eiland van geluk · dbnl"

Copied!
226
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

EDUARD COEN RAADS

EILAND VAN

GELUK

N.V. WERELDBIBLIOTHEEK,

(2)

EILAND

VAN

GELUK

(3)

WERELDBIBLIOTHEEK

IN 1905 GESTICHT DOOR DR. L. SIMONS THANS ONDER LEIDING VAN DR. NICO VAN SUCHTELEN EN DR. P. ENDT

(4)

EDUARD COENRAADS

EILAND

VAN GELUK

4e DRUK — 8e DUIZENDTAL

BAND EN PENTEKENINGEN VAN EDGAR TYTGAT

(5)
(6)

EERSTE HOOFDSTUK.

Op het verveloze houten balkon stonden ze te turen in de diepte, waar de weg in gele windingen slingerde langs het geweldige bergmeer.

„De bus is laat vandaag," mompelde Leo, tusschen twee trekjes aan zijn grote houten pijp.

„Ik hoorde hem toch daarnet." Free keek nog eens naar het punt links In de verte, waar de weg achter de grote rots verdween. Weg, rots, meer en lucht kwamen daar in één punt saam. En uit dat punt moest opeens de gele auto-bus springen.

„Waar is Albrecht?"

„In z'n atelier."

„Kan 't hem niks schelen?"

(7)

„Natuurlijk niet.”

„Hoe is 't mogelijk," filosofeerde Leo zacht- jes. „Hoe is 't mogelijk... ! Snap jij dat, Free?

Het enige evenement dat in dit dooie, dooie Ronco sinds zeven weken gebeurd is. Het evenement dat Jules komt, de grote son- nettendichter Julius Caesar Imperator HSpf- ner."

Free's bedachtzaam baardje wipte even op:

weer meende hij van de sneeuwbergen aan de overkant van het Lago Maggiore de echo van het motorgeratel te hooren; hij stak zwijgend een luistervinger op.

„Hm. Nou hoor ik 't ook."

Meteen flitste om de hoek bij de rots de gele auto-bus. Het grote dal vulde zich met het moedwillig gerucht van het wagentje dat

een lomp gevaarte zou worden.

„Onbeschoft ding is 't toch," zei Leo geaf- fecteerd. „Als een oorlogstank bij ongeluk op een kermis verdwaalt en daar geel weer van- daan komt, omdat de boeren hem dronken gevoerd hebben. -

„Met benzine zeker."

De bus joeg onder hen voorbij, ze keken tegen de grijze kap, waar drie koffers op vastgesnoerd waren en een reserve-band.

Dan, wat verderop bij het smalle postkan-

(8)

toortje, gebouwd op de glooiing tussen de weg en het meer, hield hij stil.

„Porte-Ronco," riep de kondukteur.

„Schorre kip," schold Leo van de berg naar beneden.

Toen drie minuten later het gele gevaarte weer wegschonkte, werd een jongen met lange blonde haren zichtbaar, een no-hatter naast een bruine koffer. Koffer en jongen wa- ren door de bus stiefmoederlijk in de steek gelaten.

„Dat is 'm," zei Free. „Daar sta je nou met je koffer; dat hoort er hier zo bij. Haha, nou weet-ie geen raad."

„Zo hebben wij ook eens gestaan: met onze koffer onder de eenzame hemel. Gelukkige kerel die nog niet weet dat er een Battista bestaat die je koffer de berg opsleept. Ja waarachtig: dat noem Ik 'n gelukkige vent.

I k wou tenminste dat ik Battista nooit gezien had en Ronco nooit en 't hele Parasitenheim nooit."

„Niet kankeren. — Zullen we hem maar laten staan?"

Free en Leo hadden op het balkon niet ge- hoord, dat de deur van de kamer opengegaan was. Een groezelig-esthetische juffrouw tus- sen de veertig en vijftig stond nu op de bal-

(9)

kondrempel en keek ontevreê naar beneden.

„Is-t-Ie nou eigenlijk gekomen, ja of nee?"

vroeg ze ongeduldig.

„Daar staat-ie," antwoordde Free droog.

„De heer Julius Höpfner, Zwitserland's grootste sonnettendichter, staat naast een bruine koffer voor 't postkantoortje. „En Erri- na's hart klopt sneller".

„Ga hem maar liever 'ns even helpen. De jongen weet heg noch steg. Maar daar ben je natuurlijk te lui voor."

„Ja. Daar ben ik veel en véél te lui voor.

Er Is geen haar op me hoofd, dat daarover denkt, lieve Errina."

Free was intussen de kamer uitgelopen:

één minuut later zag men zijn kleine, minne figuur het pad der rotsblokken af-trippelen, dat de villa Errina met de grote weg verbond.

Leo had zich achterover In de schommel

-stoel

laten vallen; hoog trok hij de wenkbrau- wen op in het bleke gladgeschoren gezicht, knikte haar toe met een tergend lachje, zon

-der

iets te antwoorden; zocht dan de lucifers op, om opnieuw zijn pijp aan te steken.

„Vertel me liever eens: wat eten we van- middag, Errina?"

„Vegetarisch hè? 't Is vleesloze dag."

„0 got-o-got."

(10)

„Schijngehakt, aardappelen en kastanjes.

En een extra-dessert omdat 't de eerste dag is dat Jules hier woont.”

„Ja. Misleid hem maar, Errina. Je hebt ons allemaal misleid, — vèrleid, — hoe moet ik het noemen..."

„Als je niks anders weet zal ik maar 'ns naar Jules gaan kijken."

„Die is anders nog lang niet boven. En Bat- tista is niet tuis om deze tijd."

„Als z'n vrouw maar tuis is. Die moet er toch op alle manieren voor opdraaien."

„Ja, echt Italiaans. En heel wijs. Heel, héél verstandig van Battista."

Errina liet zich niet verder prikkelen, ging weer de kamer uit, Jules en Free tegemoet.

(11)

TWEEDE HOOFDSTUK.

„Jules, als je nog van die kastanjes wil: je bedient je maar hoor! Ja, ik zeg maar Jules, omdat we hier niet meneren en mevrou- wen; dat is te lastig. Ik heet ook maar Erri- na. — Kende je de andere lui hier al van vroeger ?"

„Ja," zei de blonde jongen, nog een beetje verlegen. „Free kende ik van naam; bij de Debrits hoorde ik over hem praten; en Boli- vare's werk had ik gezien op de tentoonstel- ling in Bazel ..."

„Zeg maar Albrecht. Die achternamen is ook niks. En hier Leo?"

„Nee," lachte Jules, „die kende ik heele- maal niet."

Leo deed diep verontwaardigd. „Maar me-

(12)

neerrr ... meneer Höpfner. Mijn naaktstudie, mijn landschappen, mijn stillevens! Hoe is het mo-ge-lijk ... !"

„Ik wil nog wat van die aardappels heb- ben," kwam Albrecht nors.

„Hier jongen."

„Maar Jules," begon Errina weer. „Hoe hoorde je eigenlijk dat er hier een plaats open

was bij de parasieten?"

„Door Debrit in Lausanne ook weer. En die wist het van meneer Weckerlin zelf."

„Wij hadden Hermann Ganz hier willen hebben, de auteur van „Morgen"," zei Leo.

„Wat hoef je dat nou te zeggen, wat doet dat er nou toe," vinnigde Errina zachtjes.

„Wat? Is dat soms een geheim? Jules kan toch zó wel snappen, dat we hèm niet wouen.

We kenden de hele Jules niet!"

„Nou ja ...0,

„Zag je er niet tegen op om hier naar toe te gaan?"

„Hoezo ?" lachte Jules verbaasd.

,,Nou. - ." hernam Leo, „het zal je hier niet meevallen. 'n Sigaret? 0 nee, Errina geeft nog 'n dessert vandaag; geweldige royaliteit, — allemaal ter eere van jouw sonnetten. Het valt natuurlijk niet mee hier. Dat lijkt verdomd mooi, rein, onbaatzuchtig en zo. Twee rijke

(13)

kerels hè, zo als des Voeux en Weckerlin stichten hier uit louter liefde voor de kunst een asyl waar drie of vier veelbelovende ar- tiesten onbezorgd zich kunnen w ij- d e n aan ... heet dat niet allemaal zo? Nou, dat is prachtig, dat is mooi, dat is nobel; zalig voor mijn part. Maar dat draait natuurlijk neer op verrottigheid en absolute slavernij. Ze zeggen dat de maatschappij niet deugt, — i k heb dat nooit gevonden. Ik heb geen geld om er in te leven; wat ik had, heb ik opgemaakt.

Maar hier aan o n z e samenleving, aan deze van-god-verlaten villa Errina deugt geen blik- sem! Niks, versta-je? Het is door en dóór voos en verrot. En dat zit 'm niet in de men- sen, want Tschudi, in wiens plaats jij geko- men bent, was 'n model-kerel en toch is-t-ie ten onder gegaan. Albrecht heeft 'n hart van goud..."

„Spreek maar voor jezelf, en laat mij er buiten."

„Free en Errina zijn brave zielen. En ik doe geen schepsel kwaad, als ze me maar niet tergen. En toch ... ten onder gaan we, alle- maal, onvermijdelijk. Dat ligt aan het systeem, aan de hele stommiteit van het geval. Snap je dat?"

„Hoe wil die dat nu al snappen?" riep Free.

(14)

„D'r valt niks te snappen. Het is allemaal nonsens,” bitste Errina.

„Ja, jij verdedigt des Voeux en Weckerlin natuurlijk. Die mensen z ij n niet te verdedi- gen, lieve Errina. 't Zijn ezels. Goeie, goed- hartige ezels voor mijn part. Maar ezels. En daartegen moet je enkel maar zeggen: Ezel- tje strek je. Daarvoor zijn ze op de wereld."

Het betoog sleepte Jules mede. „Waarom schilder je ze niet in die houding, zeg.

Levensgroot en ze dan hier in de eetkamer hangen!"

„Wat zou des Voeux daarvan zeggen, Free?"

Free stond van tafel op, haalde een oude lorgnet uit zijn zak, zette die op z'n neus, kneep z'n oogen daarachter dicht als iemand die kippig is, deed als een oude fijnproever, die een schilderij bewondert.

„Aardig," bromde hij — met des Voeux' stem. „Aardig en tevens eigenaardig. 'n Beet- je aan de kubistische kant, hè? Maar dat mag ik wel. Dat kan de aanloop zijn tot meer stijl- eenheid. Aardig, heel aardig."

Zelfs Albrecht, de stugge, moest meelachen.

„Ken je des Voeux?" vroeg Errina; en toen Jules van nee knikte: „'t Is 'm p r e c i e s.

Free doet 'm prachtig na."

(15)

Toen Free weer aan tafel zat en zich aan Errina's citroenvla te goed deed, ging Leo door met beweren.

„Het systeem, — daar drááit de kwestie om. Het deugt niet. Absoluut fout. Je moet geen artiesten opfokken. Je moet ze eenvou- dig laten verrekken. Dan komt er veel meer van terecht. Neem mij nu bijvoorbeeld. Denkt iemand dat er i e t s van mij terecht komt, nu ik hier in de broeikas zit, een broeikas waar 't bovendien tocht als de hel; dat komt er nog bij. Errina, doe de balkondeur 's dicht."

„Ja, ik ben je keukenmeid."

„Maar jongen, als ze jou maar lieten zwem- men kwam er immers ook niks van je te- recht," lachte Free.

„Nou ja, dat is 'n mop, een boutade!"

„Haha," schamperde Albrecht in zijn hoek.

„Op geen enkele manier komt er van jou wat terecht," lachte Free en met een lichte nabootsing van Leo's geaffekteerde beweer- trant: „En dat ligt 'm niet aan 't systeem, — maar aan d e n mens. Aan den Mens met een hoofdletter M."

„Hè god, Leo, neem nou niet zoo veel van die vla. Je ziet toch dat Jules nog hebben moet," bitste Errina.

(16)

„Jeugdige Jules, je maakt al veroveringen.

Merk je 't?”

,,Maak 't maar gerust op, Jules: ik hou altijd nog wat achter. Want hoe meer je ze voorzet, hoe meer ze vreten."

„Fi donc1 Wat 'n woord," klaagde Leo met een hoog stemmetje. „Wat moet die Jules wel denken van Parasitenheim ..."

„Jules zal denken, dat het hier een groot gekkenhuis is. En als-t-ie dat denkt heeft-ie gelijk."

„Denk je dat Jules?" vroeg Free.

,,Nou. . - niet direkt."

„Het systeem. - ." begon Leo weer tegen Jules.

„Hou nou op met je systeem," snauwde Er- rina. „Wat er hier voor beroerds is, zal Jules zèlf wel zien."

„Niet kankeren," quasi-suste Free, met de duivelse bijbedoeling het vuur nog wat aan te porren.

„Je erkent dus d a t er beroerds is!"

„De hele wereld is beroerd. Maar gaan jullie nou naar het balkon, dan kan ik hier afruimen."

Albrecht stond op, liep de kamer uit naar zijn atelier. De anderen slenterden naar het balkon.

(17)

Eentonig avondgelui van de simpele stenen dorptorens vulde het dal. Dan bimbamde de klok van Ronco een paar malen en ant- woordde de klok van de overkant van het meer; eindelijk uit de verte die van Brissago, dat lag rood-van-goud in de avondzon tegen de helling. Heel het lange, lange Lago Mag- giore met de twee eilandjes brokkelig er mid- den-in, was al in lichte nachtschaduw gedom- peld; ook de dorpjes nederig aan de rand van het meer. Maar hoger strekte zich over de zware hellingen de zachte horizontale schaduwlijn, waarboven een goud -rode zon nog late stralen gaf: de aardkorst van de berghellingen ging omhoog als een warme paarsgouden heiglooiing: tot waar, heel hoog de sneeuw kil tegen de blauwe hemel blonk.

Die sneeuwtoppen werden glorieus heel ver links, boven Locarno: daar sloegen de rose vonken eraf als in de smidse van een vreem- den ijsgod.

„Prachtig is dat," zei Jules zachtjes. Free knikte. „Ga daar maar zitten, dat is mijn stoel die met die gebatikte kussens. Doe 't maar gerust, — ik ga toch zo weg: naar beneden om de post te halen."

„Zie je," zei Leo, toen ze op het balkon sa- men waren, „je vindt het hier natuurlijk mooi 17

(18)

en prachtig. Het „heerlijke Lago Maggiore",

— enfin, we kennen dat. Misschien lang in de dalles gezeten daar in Genève ... ?" Jules knikte toestemmend. „Nou, dan vindt je 't hier de eerste tijd natuurlijk fijn! Maar goeie - god, — als je eerst eens 'n half jaartje verder bent."

„Jullie doen wel je best om 't me hier zo zwart mogelijk voor te stellen. Na al wat ik aan tafel heb gehoord stel ik het me zowat voor als de gevangenis."

Leo had zijn pijp weer opgestoken en dampte, turend naar de rode zon, die als een grote vader nog wat solde met de kleine wol- ken voor 't naar bed gaan.

„Ach, je hebt eigenlijk gelijk," zuchtte hij gewichtig. „Het is beter niets vooruit te ho- ren en zèlf maar te beleven. Maar die Errina maakt iemand gek en aan Albrecht heb je niets; dat is eenvoudig 'n bolsjewiek. Schiet over: Free die met iedereen mee praat en waar je dus onmogelijk ruzie mee kan krij- gen. — En sinds vandaag: jij."

„Hoe was Tschudi?"

„Tschudi, tja... wel 'n vent waar wat bij zat en waar je mee kon praten. Maar 'n wal- gelijke kankeraar, zie je. Eeuwig schimpen op al wat hier was. En wat roddelen betreft

(19)

deed-ie zelfs voor ... is daar iemand ?" Jules knikte stiekum- toestemmend. Errina was de kamer binnengekomen.

„Als Jules nou even meegaat, kan die z'n kamer zien en zal ik hem de boel zo'n beetje wijzen."

In de holle stenen gang van het lichtge- bouwde huisje klonk Errina's stem nog scher- per dan anders. „De trap op; het is boven, naast die van Leo. Beneden heb i k mijn ka- mer en dan is er het grote atelier van Al- brecht natuurlijk. 't Hele huisje heeft maar zes kamers, hè ?" Zij sjouwde de trap op en nu pas zag Jules hoe verwelkt ze er uit zag.

„Asjeblieft. 't Is klein: maar toch een mooie kamer, uitzicht op het meer." Ze zei het op de toon van een pensionhoudster. „Stenen muren: maar dat weet je nou eenmaal hier.

En het is best gezellig te maken."

„'t Is heel aardig!"

„Och, wel ja, 't is allemaal zo beroerd niet.

Al die flauwe kul van Leo." Opeens sloeg ze een fluistertoon aan. „Hij en Tschudi hebben 't hier verpest met hun geroddel en hun lam- me humeur."

„Die kast kan ik gebruiken en die kapstok- ken?"

(20)

„Alles. 't Schrijfbureau natuurlijk ook.”

Plotseling Free's stem door het trappengat:

„Een brief voor de heer Jules Hópfner."

„Anders niks ?" riep Errina terug.

„Enkel de krant."

(21)

DERDE HOOFDSTUK.

Een nieuwe zonnige dag trok binnen als een lachende prins; 't was Goede Vrijdag. De hagedissen wisten dat het vuur aan den he- mel stond. Ze koesterden zich in de zonne- warmte, ritsten schielijk weg als de stap van een voorbijganger hen opschrok uit de zon- nedroom. Halverwege de berghelling, waar het oude dorpje Ronco -boven lag, bloeiden de vruchtboompjes al tierig en de fijne dorps- toren stond tussen heel die bloeseming als een jonge sterke bruidegom te midden van honderd brulden. Op Palmzondag lag er 'n paar honderd meter hoger nog sneeuw;

maar nu was die sneeuwgrens al wéér ho- ger geschoven en enkel de kruin had nog zijn grote witte baret op, zwart gespikkeld met

(22)

schaarse denneboompjes. Hoog gebouwd daarboven: de hemel, teerblauw.

Tegen de helling, tussen Porto Ronco aan het meer en Ronco-boven, snipperden wat huisjes: enkele oud en boers, opgebrokt van struise bergsteen: 'n paar rose en witbloeien- de vruchtbomen op het omringende erfje;

andere nieuw bizarrig of bazarrig met bruin of slechtgroen- geverfde balkonnetjes: Casa Errina.

„Tante grazie," zei Free tegen de postbode.

„Buon giorno," — de oude slofte weer naar beneden, mopperend dat hij op Goede Vrij- dag, 's ochtends elf uur, nog naar boven had moeten klimmen om die éne expres-brief.

Free herkende de hand van Weckerlin aan het adres al.

„Waarde Winkler. — „Daar de post in deze feestdagen zó langzaam gaat, deel ik je maar even per expres mee, dat de heer des Voeux en ik van plan zijn den Dinsdag na Pasen naar Ronco te komen. Ge wilt dan wel zorgen, dat het kasboek, de reke- ningen etc. in orde zijn, opdat de gewone controle vlug kan aflopen. Met besten groet ook aan juffrouw Errina en de ande- ren, — Uw dw.,

Traugott Weckerlin."

(23)

„0 god,” zuchtte Free, „daar heb je 't ge- donder alweer." Hij slenterde naar het bal- konnetje, ging daar zitten op zijn stoel met de batik-kussens, tuurde ontevreden over het meer, zonder iets in zich op te nemen van de wonderen die de Goede Vrijdag had heenge- sprenkeld over de dorpjes aan de overkant:

Magadino, Gerra en op de spitse hoek van de laatste berg, vlak bij de Italiaanse grens, het zonnige Auressio. Nog eens las Free de ellendige brief over: de twee Maecenassen, schutspatroons, beschermheiligen waren in aantocht. Dinsdag al. Je hele Pasen bedorven door dat vooruitzicht. Free bedacht dat hij de anderen wel mocht waarschuwen: Leo, die natuurlijk geen lor had uitgevoerd; Albrecht ... questo non far niente; die dorsten ze toch niets te „maken ". Jules Höpfner was hier pas.

Maar Errina natuurlijk: voor de_ andere helft van het huishouden.

Het kasboek ... de laatste keer dat de

„regenten" geweest waren, hadden ze 2000 francs voor de huishouding gegeven; of was het 2500? Nee, 2000. Toen had hij, zo als altijd, om te beginnen honderd er af gegapt. Vijftig voor hem-zelf, — vijftig voor Errina. Dat had hij toch in dienst als menagemeester ook al- tijd gedaan. Sprak van zelf. Sinds gisteren

(24)

waren de overige 1900 op, — schóón op! Hoe- wel er van de maand nog maar drie weken om waren. Het kasboek zei: uitgaven 1465 francs. Hoe in godsnaam die boel kloppend te maken; waar die 535 francs vandaan te toveren ... ! Verleden jaar had Pisoni, de tim- merman, eens een hele rekening voor hem gefingeerd. Luzato, de kruienier had dat ook al eens voor hem gedaan ... Maar dat foefje kon je toch niet telkens herhalen. Je werd zo afhankelijk van die lui. Luzato rekende hèm meer voor de risotto en de zeep en de maca- roni dan andere klanten. Dat wist hij. Maar hij durfde er niets van te zeggen, vooral niet in deze oorlogstijd. Wie nu ruzie met zijn kruienier maakte, was wel een ezel. En als Luzato een brief aan des Voeux schreef. .

„Ben jij 't, Errina?"

„Ja, maar ik heb 't erg druk hoor. Straks maar."

„Jawel, maar de regenten komen."

„Ben je gek? Wanneer?"

„Dinsdag."

„Ajasses. Ook dat nog. — Zeg Free, heb jij de sleutel van 't schuurtje ook gezien? ik zoek me mal. Och toe, zoek nou 's even mee zeg. Je z i e t toch dat ik niet voort kan."

Langzaam stond Free op, kwam weer bin-

(25)

nen de koele schaduwkring van de kamer, lichtte een krant op, en een boek, nog een boek, trok een la open.

„Je zult hem wel in je zak hebben."

„Onzin. De sleutel is weg. Leo heeft 'm zeker zoek gemaakt."

„Neem deze sleutel maar even, die past er ook op. Maar kom je straks even praten over ... je weet wel?"

„Twaalf uur. Vóór die tijd kan ik onmoge- lijk, hoor."

En ze sloofde weer de kamer uit, naar den tuinman, die op haar stond te wachten. Hoe krap en zuinig het ook ging, tweemaal in 't jaar moest die er toch aan te pas komen, want dat tuinieren van Free was niks. Terug in de keuken stond daar de melk over te ko- ken. Zij vloekte, vloekte dan nog eens omdat ze zich herinnerde dat Free gezegd had: de heren uit Zürich komen. Wat moest ze te eten geven in deze tijden. Spaghetti met tomaten- saus, — hadden ze de vorige keer al gehad.

Cotelette à la Milanese: te duur, kostte te veel vet. Hoe zou Free met z'n kas staan? Beroerd natuurlijk. God, god, dat liep nog 'ns in de ga- ten. Ze zou het hem straks maar eens ronduit zeggen: dat-ie zijn lange vingers tuis moest houen.'t Ging niet zo op den duur. Jawel maar

(26)

... dan zou hij weer zeggen, dat zij zelf ook iedere maand stiekum vijftig francs...

„Wat eten we van middag ?"

„Hè kerel, wat doe je me schrikken. Zal je wel zien hoor."

„Aimable, aimable als altijd. Lieve, tedere Errina, ik heb zo'n honger. Heb je ook wat extra's voor je troubadour? Ik heb trek in een voortreffelijke ... Charfreitagszauber. Zo'n hele vette, zo een van vóór de oorlog."

„Waarin ?"

„Ach arme geest. 't Is waar, jij spreekt niet in simbolen. Ik zal maar weggaan: je geeft me toch niks.

„Schenk m'r was, Schenk m'r was, I bin 'n armer Buab ..."

Neuriënd liep hij weg en verwenste in zijn hart Errina om haar gierigheid.

„Leo!" Zij riep hem achterna.

„Ja schat? Heb je toch wat voor me?"

„As je maar weet, dat ze Dinsdag uit Zürich komen."

„Wie ... des Voeux en Dinges ?"

„Ja Free heeft daarnet de brief gehad."

„Nou — prachtig."

(27)

„Ja prachtig, maar God hoort je brommen:

net zo goed as mij.”

Leo liep naar zijn atelier, deed de deur achter zich op slot. Hè, — die ongelukkige visite van die twee kunstpapa's! En waarach- tig Dinsdag al weer. Maar die kerels waren toch pas geweest! Wanneer was dat ook weer.. . Doet er niet toe. Ze komen: ze komen Dinsdag en hij had niks klaar, geen snars uit- gevoerd sinds hun laatste bezoek. Nu ja, een krabbeltje van Giulietta met 'n waterverfje opgewerkt, — maar dat kon je ze toch niet voordraaien. Daar lopen ze niet in; ze zijn niet helemààl simpel. Och maar... 't was een mop van Errina. Ze zei het enkel om hem te pesten. Even naar de grote kamer, kijken of Free er was.

„Was er wat?"

„Nee, ik zie het al. Je bent zo intens aan je kasboek bezig, dan is het wel zo."

„Ja; Dinsdag inspektie voor de bataljons -kommandant."

Weer terug in z'n atelier, ging Leo aan het open raam staan dat uitzag op de tuin. Aan de rechterkant kon hij ook nog een hoek van het meer zien. Een boer met een grote zonne- huif over' zijn bootje stond aan de riemen en duw- schokte langzaam zijn vrachtje door het

(28)

schitterende zilverblauwe vlak. Nu zwenkte het bootje even, zag hij duidelijker de twee witgeverfde roeiriemen aan weerskanten. Het leek nu een witte waterlibel die behagelijk zich wendde in de zon. Hoor ... door de wij- de stilte van de Goede Vrijdag kon je hier de riemen horen plassen in het water.

„Buon giorno, signore."

„Buon giorno, it vecchio. Come sta?"

„Mi trovo cosi cosi..

De oude tuinman hield op met werken, be- gon over de oorlog te praten, wetend dat Leo ook het land had aan die vervloekte Duitsers die de schuld waren van alles. Of Signor Leo vannacht het kanon niet gehoord had aan de Piave. Niet? Oh, het was toch zo duidelijk ge- weest en bij ieder schot had hij, de oude, ge- dacht: Kon ik maar even de grens overwip- pen; wat zou hij ze neerknallen, dat boeven- tuig. Waarom hielp Zwitserland de Italianen toch niet? Was het geen schande? Maar de zaak was natuurlijk zó, dat de politiek in Bern gemaakt werd, en daar waren het allemaal moffen. Treurig, treurig ... En hij schudde vol ergernis het grijze hoofd.

Leo beloofde hem de overwinning. Wacht maar, de Amerikanen deden nu mee en dat waren duivels, waar geen mens tegen op

(29)

kon. Hij kende ze, hij was in Amerika ge- weest. En... Maar opeens kreeg Leo een geniale ingeving.

„Kom toch eens even binnen, ouwe."

Nee, nee, dat ging den ouwe te ver. Hij moest weer doorwerken, anders kwam de tuin niet klaar. Maar Leo wist hem na veel praten te overtuigen, dat de tuin als hij van- daag niet klaar kwam, morgen wel gereed zou komen. De ouwe moest werkelijk binnen

-komen. Leo wou hem uittekenen, heel even maar.

De oude tuinman kwam binnenstommelen en mopperde onderwijl dat hij wel wist hoe dat ging bij de heren. Meneer die hier vroe- ger was, had hem ook eens uitgeschilderd en dat had bijna twee weken geduurd. Aldoor stilzitten, — en meneer was boos geworden als hij dan nog in slaap viel.

Ach, dat was heel wat anders, verklaarde Leo. Schilderen was heel wat anders dan te- kenen. En van meneer Tschudi was 't heel verteerd geweest om boos te worden als de oude giardiniere insliep, heel verkeerd. Dat deed er niets toe. Een goed schilder kon net zo goed iemand uitschilderen die sliep, als iemand die waakte. Dan porde je naderhand met het hout van het penseel die ogen maar

(30)

weer open, snap je? En kort dat dat bij Leo duurde! Dat zou it vecchio eens zien; in 'n half uurtje was hij al 'n heel end. Wat? Niet goed vinden? Wie? Signor Winkler? La sig- norina Errina? Ah, geen nood! Die lééfden voor de kunst, die zouden het juist 'n machtig aardig idee vinden, dat it vecchio met zijn mooie zilvergrijze haren weer eens tot zijn recht gekomen was. Hoe, geld? Ja, meneer Tschudi was rijk.. dat was heel wat anders;

maar Leo zou zien, hij zou zien. De dingen liepen altijd mee in de wereld. Maar hoe het mogelijk was dat iemand van zeventig jaar die zo veel had meegemaakt hier in Ticino, hoe zo iemand nog zulke prachtige zilveren h-Aren kon hebben, — dat was een raadsel, gewoon een ráádsel. Kijk, wat schoot dat al hard op: de hoofdtrekken van de kop had hij al. Nee, niet opstaan, rustig blijven zitten.

Straks mocht hij alles zien. Prachtig, prachtig die zon op die grijze haren ... 0 maar je zou eens zien, als de Amerikanen aan de Piave kwamen. Dan bleef er geen stuk van heel!

Ongeloofelijke kerels. En ze vinden net pre- cies uit wat ze willen. 't Nieuwste was nu een oorlogsschip zo groot als drie Italiaanse schepen, dat meteen vliegen kon. Over de Alpen heen naar Berlijn als 't moest. Ja zeker!

(31)

Meer naar links, — het hoofd iets meer naar links draaien. Juist zo. Waar of die knappe dochter van de ouwe tuinman toch was. Och kom, was ze in Lugano, in een van de grote hotels! In welk? Savoy? Dan ging hij er be- paald eens logeren, haha! Ja ja, maar „il vec- chio" was ook eens ondeugend geweest toen hij jong was. Beneden in Ronco wisten ze daar nog wel wat van te vertellen. — Prach- tig die haren in het jonge morgenlicht, — uniek.

's Middags om half vijf was Leo nog aan het schilderen, nog aan het zwetsen. Il giar- diniere vecchio sliep als een roos.

(32)
(33)

VIERDE HOOFDSTUK.

Hoe vroeg Pasen dit jaar ook viel, — de mimosabomen en de vruchtbomen stonden al heerlik in bloei. In de kleine tuin die hoorde bij het landhuis van de Harmsen's, halfweg Ronco en Brissago, stonden drie mimosa- boompjes en de fijne takjes waren zó dicht gestrengeld, dat het huisje van den weg af haast niet te zien kwam. Het leek een stukje van de lichtblauwe hemel, die door de milde gouden mimosatakjes ophelderde.

Line in haar lichtblauw-mousselinen jurk brak een takje af met voorzichtige vingers;

nog een en nog een. De gouden trossen wó- gen aan de twijgen. Nu vlug naar hem toe.

Want de afspraak was: om negen uur bij het haventje van Ronco, en als ze vóór dien tijd

(34)

hem de bloemen op het atelier wou brengen, moest ze nu gaan...

„Line!"

„Ja Moeder?"

„Ga je al?"

O jee, als dat maar geen boodschap was.

„Ja, ik sta op 't punt om weg te gaan."

„Als Elly en Giulietta soms vanmiddag hier willen komen tee drinken, dan is dat goed hoor. Maar broodkaart meenemen."

„Ik zal het ze vragen."

Gelukkig, dat was alles. Zrrt! ritselde een kleine groene hagedis aan haar voet door 't hoge gras. Wat zo'n klein, slank diertje toch vrij was, heerlik vrij. Geen moeite los te ko- men van een taaie kerkgang op Pasen met Vader; geen leugentjes om naar Albrecht's atelier te slippen; geen uitvluchten waar je zelf draaierig van werd. Hoe zou Albrecht het vinden dat ze weer zo gelogen had?

't Maar niet aan hem vertellen. . . Ja, wèl ver- tellen! Tegen hem geen gedraai. Zrrt, rrrt!

Wat ritselen ze door dat lange zilverige gras.

Kijk, daar zit-ie op de kale rots, hij koestert zich in de lekkere zon. Kopje naar links, naar rechts, 't puntige staartje kwispelt even, — wat roert en wat leeft-ie snel, die kleine slan- ke salamander.

(35)

Dag diertjel Vlug tripte het blauwe meisje de rotstrappen af, de gele bloemen in de hand.

„Je vindt 't wel 'n beetje vervelend, dat de anderen ons gezien hebben, hè ?" lachte Line.

„Nee. Dat hindert mij niets."

„Heb je nog gevraagd of Lotti een roeiboot had voor vanochtend?"

„Ja, ik was er gisteren even. Hij had er nog één, maar met losse riemen."

„Dat is lastig roeien, hè ?"

„Voor meisjes: ja," — plaagde Albrecht.

Bij sprongetjes daalden ze de stenen trap- pen af, waar gras, onkruid, distels en netels welig tierden. Ineens bleef Albrecht staan.

„Kijk eens."

„Ja."

Beiden zwegen. Zij waren de hoek omge- gaan, zagen nu ook de andere helft van het grote meer, zagen dat deel van de wijde kom waarin de twee welig-groene eilandjes te dromen lagen. Het meer had vreemde vio- lette strepen, als 'n grillige schaduw van ge- weldige spitse vissen; dan weer ronde gras- groene plekken: kleine alpenweien in het wijde blauwe ovale bassein. 'n Heel enkel bootje stipte donkerpaars in de zachte ruimte.

(36)

„O, kijk zeg. II

„Ik heb eens schilderijen gezien,” aarzelde Line, „met die vreemde groene plekken in het meer. Van wie kan dat geweest zijn ?"

„Hodler natuurlijk. Tenminste, als het goed was. Als 't lelijk was, kan het van iedereen geweest zijn."

„Ik dacht dat die enkel figuren geschilderd had: die Enttàuschten en zo. En portretten."

„Van generaals en modepoppen."

„Heeft-ie veel geschilderd ?"

„Ja, veel te veel."

Line lachte. „Als die man toch ook m o o i e schilderijen gemaakt heeft."

„Al had-ie de fijnste dingen gemaakt, dan moesten we nog van hem af. Wij zijn toch weer dertig jaar jonger dan zo'n ouwe vent!

Dan voel je toch alles weer heel ànders."

Ze waren bij het haventje gekomen, kinder- speelkommetje, knus onder de steile rotsen, -- daar lagen nog drie lichte, gele bootjes aan de paal gemeerd.

„Waar is Lotti nou ?"

„Hij woont in dat rose gekalkte huisje, — geloof ik. Maar ik zal hem wel even wakker maken." En met haar heldere stem riep zij:

„Carlo!" Het echode even tegen één van de rotsen aan de waterkanten. ,,Hoor je 't?"

(37)

„Ja, een echo.”

„Carlo!" Zij riep het nog drie maal. Nie- mand kwam, het huisje bleef gesloten. „We zoeken het mooiste bootje uit en de rest komt wel terecht; we zijn maar in Ronco."

Lekker klokte het water tegen de boeg.

Line zat aan het stuur en haar ogen schitter- den toen Albrecht met een paar forse slagen de boot als een snelle vis door het blauwe water liet schieten. Wat zag hij er leuk uit in dat roomkleurige Schillerhemd. Daar moest nu eigenlijk nog een wit flanellen broek bij en niet die ruige manchester die hij aan had.

Nee... nee, toch niet. Het hoorde bij hem;

zo als het was, moest het zijn. Dat stugge ge- zicht waarmee hij nu aan die riemen trok!

Iedereen zou denken dat hij woest -nijdig was. Maar zij wist wel beter, alleen z Ij ken- de hem hier in Ronco. Die anderen boven, Free, Leo, Errina en die nieuwe slappe jon

-gen, — ze dachten allemaal dat Albrecht een bullebak was. Hij kon ook bar hatelijke din- gen zeggen. Maar tegen háàr nooit...

„Zeg jongen... roei Ie 'n beetje links aan?"

„Je bent zeker bang dat ze je tuis zien."

Zij lachte. „Nou, eigenlijk wel 'n beetje.

Vindt je 't erg?"

Hij schudde zijn zwarte krullebol van nee.

(38)

„Maar vroeg of laat zal de bom toch wel barsten.”

„O, één keer heeft Moeder al gevraagd, of ik niet te veel op de Casa Errina kwam. Twee- maal was ik er al gesnapt."

„Maar wie vertelt dat dan ?"

„Ronco is zo klein, dat kan niemand an- ders zijn dan Gioseppine."

„De wasvrouw ?"

„Ja."

Albrecht hield de riemen hoog; het lichte scheepje liep zijn vaart uit. „Nog meer naar links?"

„Als je wilt, — dan wel graag," vleide ze.

„En dan 'n heel end verder, tot de overkant.

Zullen we dat doen?"

„Maar weet je wel dat het anderhalf uur roeien is naar de overkant?"

„O, ik hoef toch pas om vijf uur thuis te zijn."

„Dan is 't best."

En zachtjes plasten de riemen weer in het zonnige water. Het was zo helder, zo door- zichtig week-groen, dat Line door een le- vend vergrootglas de bruine en de marmer- witte stenen op de bodem van het meer zag glansen. De dorpsklok van Ronco stamelde enkele eentonige Paasklanken; zweeg dan

(39)

weer. Hetzelfde deed de klokketoren van de overkant, en nu begon Ronco ook weer en de wat zwaardere klok van Ascona; het leven van drie eenvoudige dorpszielen, nu uiteen- brokkelend, dan weer samengesmolten.'tWas of druppelen, enkele maar, vielen in het ont- zaggelik wijde bekken van het Lago Mag- giore.

„Wat ligt er weinig sneeuw meer op de toppen."

„'k Heb nog nooit 'n Pasen meegemaakt dat alles al zó vèr was."

„Het is hier nu het mooist."

„Nee, ik vind het in de zomer nog mooier.

Als al die hoge bergen zo dik, zo volop in 't groen staan. Hè, ik kan er soms naar verlan- gen..."

„Hoe lang komen jullie hier nu al?"

„Hier in Ronco? Vader heeft 'n jaar of vier geleden dit huisje gekocht."

„En alleen van November tot April wonen jullie in Bern? Fijn leventje toch maar."

„Ja maar, Vader heeft er hard voor moeten werken. — Dat zègt-ie tenminste," zei ze er ondeugend achter.

„Wij zullen het later heel anders hebben.

Armoe hoor!"

„Brrr! Wat een bullebak. Dat zeg je nou

(40)

enkel maar om nog eens te horen dat me dat niks, niks, geen steek schelen kan."

„'k Wou. .

„Wat wou je ?"

„Dat jij met November kon blijven. 'k Zie er tegen op zonder jou hier te zijn. En dan die rotrommel boven. .

„Misschien kan ik wel 'n maandje bij Elly en Giulietta blijven logeren."

„Haha! Daar heb je Carlo. Kijk 'm eens zoe- ken en kijken! Ja vader, nou zijn er maar twee bootjes inplaats van drie. Van hier af zie je die brede rooie ceintuur die die altijd om zijn buik heeft. Ah, hij krijgt ons in de gaten. Let op."

Line wuifde de bootjesman toe met haar zakdoek. Die deed of hij boos was, balde bei- de vuisten en dreigde ermee naar het verre kleine bootje van het tweetal. Albrecht en Line schoten in een lach. „Wat 'n tiep toch, die Carlo."

„Ja, — 't is alleen gemeen, dat-ie zijn vrouw slaat."

„Och, jij weet veel te veel van Ronco. Ik w i 1 al die dingen niet eens weten. — Maar Lien, als je hier nog wat blijven kunt met No- vember ... hoe kunnen we dan elkaar zien.

Bij die stijve, burgerlike Escher- familie wil Ik

(41)

niet komen. En ze willen mij ook niet zien, — dat is vast."

„O, daar vinden we wel wat op."

Albrecht zweeg. Hij dacht aan de winter, aan de vereenzaming wanneer dat vrolijke, sterke lichtblauwe kind weer naar de stad toe ging. Hij zag één van die Ticiner regen

-en

sneeuwdagen in December voor zich, — even mateloos van leed, als thans de zon overdadig en mateloos gouden stralen over de geweldige bergglooiingen sproeide. Hij liet de riemen rusten, kruiste de armen.

„Misschien ben ik dan wel niet meer hier,"

begon hij zachtjes.

Line schrok.

„Hoe zo, jongen ?"

„Het is hier op de duur niet uit te houden.

Die verdomde broedmachine ... Ik ben hier nu acht maanden, maar ik vervloek mijzelf iedere dag, Liet. ik deug niet voor die lorre- winkel van des Voeux en Weckerlin. 'k Walg er van. En dan vloek ik op mezelf, omdat ik te slap en te makkelijk ben om er voor goed mee te breken. Gisteren heb ik tegen mijzelf gezegd: het grote paneel, met die drie aam- beelden in 't midden en de drommen van mensen er zo omheen, — dat zal ik nu nog gauw afmaken. Dat is minstens vier maan-

(42)

den werk want het is een enorme lap doek.

Maar dan moet het ook maar uit wezen. Ik ben geen Leo en geen Tschudi en geen Jules;

ik deug er niet voor. Dan maar liever weer de beroerdigheid in Zürich, in Kreis Vier."

Line keek ineens heel ernstig en vastbe- sloten. „Je moet doen wat je het beste vindt.

Maar, — kun je niet naar Bern komen ?"

„Heb ik ook al over gedacht. Maar dan zit- ten we weer met jouw familie. Die willen ons dan helpen en dat brengt dan alweer slaver- nij mee. En daar heb ik nou juist genoeg van.

Nee, het beste is naar Zürich. En als ik voor jou zorgen kan, dan schrijf ik wel 's."

„O nee, geen dènken aan," zei Line eens- klaps kort. „Dan ga ik mee naar Zürich."

Ze zwegen beiden, langen tijd. Hij had de riemen weer opgenomen, roeide langzaam naar de eilandjes.

„Pas op voor de gravin," glimlachte zij.

„Is dat waar, — van die gravin?"

„Vertel ik je niet," plaagde Line. „Jij wil geen praatjes uit Ronco weten."

Hij lachte stil. „Zeg het me toch maar."

„Je kunt gerust naar de eilandjes roeien.

Zij is op reis voor 'n paar maanden."

„Dus woont er werkelijk een gravin ?"

„Ze noemt zich tenminste gravin; of ze 't

(43)

is, weet ik niet. Maar ze is gelukkig weg, dus

we kunnen lekker daar onder de bomen 'n beetje blijven dobberen."

„Als ze er was, zou ze ons dus wegjagen."

„Nou, df ze! Dan komt ze woedend uit het witte huis en maakt een hele scène."

„Wat 'n heks. Is er op 't ogenblik niemand op de eilandjes ?"

„De tuinman misschien; maar die bijt niet.

— Zullen we hier maar blijven? Ik heb zo'n meelij met je."

„Met mij ?!"

„Eigenlijk heb je niks geen zin om hele- maal naar de overkant te roeien. Zeg eens eerlijk ?"

„Ik doe alles wat jij graag wil."

„Hè, wat 'n brave Hendrik. — Nee, laten we maar hier blijven. Roei maar naar dat hoekje, dààr waar die bomen zo over het water hangen."

Zij waren nu dicht onder de wal, roeiden langs het stenen aanlegsteigertje, waar een grote oude bel op een paal troonde, als bij een pontveer over een rivier. Tussen hoog- opgaand geboomte lag daar vredig en sierlijk de tuin met zijn vreemde subtropische plan- ten en tere heesters."

„Polenta."

(44)

„Ja, ze heeft van alles in die tuin. Polenta is heel gewoon hier en die palmen ook. Maar ze heeft citroenen en zeldzame vijgebomen, granaatappelen, alles. Als je zo langs het witte huis kijkt, zie je 'n lange oranjerie, echt fijn.”

„Dat zo'n miserabel mens al dat moois moet bezitten, hè ?"

„O, maar voor haar planten en bloemen heeft ze erg veel hart."

Albrecht had de riemen ingehaald: de boot spiegelde in het heldergroene water langs de wal en een witte poes kwam langzaam aan- gewandeld over het kaaimuurtje, nieuwsgie- rig wie daar haar rustige Paasmorgen op het eilandje kwam storen. Het witte huis, met zijn oude diepe ogen en tevreden trekken, keek ernstig neer op het Lago Maggiore, waarop in 'n héél fijne, zilverblauwe nevel twee zwarte roeibootjes in de verte zich afstipten:

Chinese schim.

De sneeuw, hoog boven op de geweldige bergbonken, was het enige dat nog van den winter een heugenis had. Alom was het lente.

Het was alsof de zonnestralen zongen...

„Kom je naast mij zitten ?"

„Wel zeker -- en 't roer dan?"

„We varen nu toch niet. .

(45)

„Wat krijg ik dan van je?”

„Een zoen natuurlijk."

„Dat is niet genoeg. Ik kom niet."

„Als je niet gauw komt, — dan haal ik je.

Eén ... twee..."

„Albrecht, je láát het, hoor! De boot is zo licht. Hij slaat vast om."

„Ik kan zwemmen. En de poes haalt jou wel uit het water."

„Poe! Alsof ik niet zwemmen kan.. ."

Ze kwam al naar hem toe, voorzichtig over de roeibank heentippend met de lichte voet- jes in de bruine sandalen.

„Mooi zo. En nu mijn eerste zoen van van- morgen."

„O wat 'n slecht geheugen heb jij! Je krijgt er nooit meer één."

„O ja... bij mij in 't atelier, toen je die fijne mimosa bracht."

Boe! loeide de autobus in de verte. De echo aan de overkant bouwde hem onverschil- lig na.

„De auto van half twaalf al."

Bruut geratel van het gevaarte drong tot hen door. Zodra het even stilhield, stamelde de echo het gevloek nog even na.

„Heerlijk dat je dat ding hier helemaal niet ziet."

(46)

„Nee, hij zit lekker achter de bomen van het eilandje.”

Ineens sloeg zij de armen om zijn blote hals. „Jij bent mijn grote, lieve, sterke jon- gen. — Dàt ben je! Daar, daar, daar!''

Zacht en innig gaf hij haar kussen terug.

„Kleine, wilde poes," zei hij halfluid.

„Wat zeg je daar voor stouts? Ik een poes ?"

Zij zette haar nageltjes heel zacht in zijn nek en verborg haar hoofdje aan zijn borst. Hij lei zijn arm om haar middel, drukte haar vas- ter tegen zich aan.

„Ja zeker, een wild katje met scherpe na- gels. — Maar een erg lief katje. Nu goed?"

Stil fluisterde hij dan aan haar oor: „Ik ben zo blij met je bloemen. Dat felle geel van mimosa ..."

„Maar je mag het niet op je doek smeren, hoor."

,,Jawel."

„Nééé."

„Au! Katje krabt en bijt."

„Als je me nog één keer katje noemt...

Maar zeg joch.. ."

„Wat is 't?"

„Als het nu 'ns kbn ... dat mimosa-geel op een schilderij, — zou je 't dan doen ?"

Hij haalde de schouders op.

(47)

„Ik heb eens wat anders gelezen.”

„Wat dan?"

Langzaam, half aarzelend of hij 't wel mooi zou vinden, begon Line te vertellen; stak haar voelhorentjes uit. Pas toen het zwijgen haar aanmoedigde, dorst zij verder te gaan:

„Van een schilder die met zo'n bizondere kleur r o o d schilderde dat iedereen zei:

hoe komt hij aan dat prachtige, warme rood.

Het was een zwakke man, hij werd hoe lan- ger hoe bleker en ellendiger. En eindelijk...

langzamerhand — stierf hij weg; en pas na zijn dood ontdekten de mensen dat het z ij n e i g e n b 1 o e d was waarmee hij geschil- derd had."

Zij hield op; dan, als een nieuwsgierig kind, vroeg zij: „Hoe vindt je 't?"

,,Nou.. als je niet boos bent... ? 'n Beetje èrg Iief."

„Hè, je bent niks aardig. Hier: pats, pats, en nog een op je linkerwang. Je krijgt lèkker slààg. Wil je nog meer hebben?"

„Nee, nee: 't is al lang mooi. 'n Poes-lief sprookje. Au... schei uit, je doet me pijn. —'t Is vast door een ouwe juffrouw geschreven."

„Ja, ja, brute gemene jongen, het is door 'n juffrouw geschreven; het staat in „Dreams"

van Olive Schreiner."

49

(48)

„Zie je nou wel... Au!! — Nou zal ik er toch eens even een eind aan maken; hier:

handen op de rug. En nu boei ik je met de ketting van de boot. Zware handboeien.”

„Nee Albrecht, toe, doe nou niet. De ketting is zo vies en zo roestig!"

„Net goed, verdiende loon. Je hebt mij ge- beten, gekrabd, geslagen, geplaagd. . ."

„Gepláágd ... ? Jij hebt mij geplaagd!"

„Hoor je de ketting rammelen?"

„Weg met dat vieze ding. Ik roep de tuin- man, hoor!"

„Die is niet eens op het eilandje. - Maar ik zal de ketting weglaten, als je genade zegt."

„Genade? Tegen jou!? Nooit!" Zij klemde de lippen vast op elkaar.

„Nou ben je net Jeanne d'Arc. Handen op de rug, gevangen en met de martelaarstrek op het bleke gelaat."

„Poe! Jouw sprookjes zijn ook niks mooi, hoor!"

„Zal je 't nooit weer doen?"

„Wel ja, ik ben 'n stout klein kind. Hoe durf je 't mij te vragen!"

„Een zoen in je halsje, hier; en nog een."

Zij rukte en wrong zich om los te komen.

„Ik w ii geen zoen van je hebben; wel als ik vrij ben, maar niet."

(49)

„Haha!”

Spijtig om haar machteloosheid, rukte zij nog eens, - maar met zijn sterke handen hield hij haar dunne meisjespolsen bij elkaar op de rug. De tranen sprongen haar in de ogen, maar Albrecht merkte pas, dat zij boos werd, door de trilling in haar stem toen zij hijgde:

„Toe ... toe dan toch ... laat me los, nare..

Toen liet hij snel de polsen glippen, en stapte heen over haar roeibank, om Line in de ogen te kunnen zien: die waren vochtig van lichte woede. Hij schrok ervan.

„Maar Lietie ..:

Zij verborg van schaamte en verdriet haar hoofd in de handen, huilde zachtjes, voor- overgebogen.

„Lietie, — Lietie-lief ..."

„Och, laat me maar."

„Lietie, ik wist heus niet dat ik je pijn deed.

Toe, je bent toch niet boos ... ?"

„Neen, och nee. . ." huilde zij. „'t Is enkel flauw van mezelf, maar ... maar ik kan 't niet helpen. Als ze me geweld aandoen. . ."

„Geweld aandoen! Maar flauwe meid, 't was toch maar gekheid! Hè toe, geef mij gauw een zoen. En vergeet je 't dan, Liet? Allemaal héél gauw vergeten? Toe, zeg maar ja: ik vind 't zo lam om. .

(50)

Heftig sloeg zij de armen weer om zijn hals, kuste hem, kuste zijn wangen, zijn ogen, zijn mond.

„'t Was wel 'n beetje flauw van me, joch, maar ik kan 't niet helpen. — Je bent mijn eigen, lieve, enige, beste.. ."

„O !.,

„Dat scheelde niet veel! 't Bootje is ook zo licht: 'k schrok ervan. Is er water in ge- komen?"

„Nee, nee. Maar 't was op het kantje af I Het katje is ook zo'n onstuimig katje. .

„0 jongen, het is toch ook zo'n héérlijke dag!"

„En daarnet zat je nog 'n deuntje te huilen."

Zij lachte helder op; het klonk over het water als een zilveren bel. „Je dróómtl Ik weet er niets meer van, hoor. Kijk ... het meer is nu weer heelemaal anders."

„Blauw, zo'n beetje vloeiend...; en daar die plek waar de zon zo fel op schijnt: net vonken."

„Kan jij dat schilderen?"

„Wel nee. 'k Wil het niet eens ook."

„Nee. — Jij wilt maar muren beschilderen.

Fresco's en... Waarom eigenlijk ?"

„Dat heb ik je al eens verteld: omdat ik m o e t. Van mezelf dan altijd.. - Ik kan 't niet

(51)

laten. Maar vandaag denk ik niet aan m'n werk. Enkel maar aan jou."

Bing, bong! — Bing, bing...

„Echt Pasen hè? Alle klokken luiden. — Ken jij ze al onderscheiden?"

„De klokken? Nee."

„Ik wel. Ik weet precies hoe Ronco -boven luidt en hoe Magadino aan de overkant en hoe Brissago. Ascona luidt het mooiste: en om te zien is het ook het fijnste torentje. En als ik nu 's ochtends nog in mijn bed lig, heel, heel vroeg, en de wind is hierheen, en ik hoor Ascona luien, — dan zie ik altijd het torentje er bij, achter m'n dichte ogen ... en zo slaap ik dan weer in."

„Dét vind ik nou een mooi sprookje."

„'t Is geen sprookje; 't is maar heel gewoon."

„'n Mooi sprookje. Eén van de mooiste die ik ooit gehoord heb."

Bing, — bing bong[

„Wat is het stil op 't water, hè? Twee, drie bootjes héél in de verte. Vóór de oorlog was het veel drukker, vooral op Zondag. Maar wij hebben het liever zo, hè jongen ?"

,.Ja ...i.

Albrecht was stil geworden. Hij bedacht hoe hij het meer, de trouwe bergen, de dolle gele zon zou missen, als hij zijn plan door-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

tzigane-muziek, voelde hij weer de melankolie van het ouderworden, van het verlies der jonge illusies, schoof hij weer alle schuld op Indië, dat hem had afgesneden van het

Marti liet zich gaan op die stemming van verte- dering, naderde Thea zonder opzet. Vroeg haar dingen, waarnaar hij nog nooit had gevraagd: naar haar land, naar haar jeugd. En

Waar hij zijne regels te buiten ging, doemt hij zijn zelven, en, in allen gevalle, is hij inniglik overtuigd, en houdt eraan het hier te bekennen, dat hij, onder het opzicht van

Moeders met kinderen zijn nog altijd minder vaak aan het werk dan vaders, maar de voorbije tien jaar zijn ze wel steeds actiever ge- worden op de arbeidsmarkt (niet in figuur).

de werkzaamheidsgraad van laaggeschoolde vrouwen en mannen ligt in Vlaanderen nóg lager dan het reeds lage Europese gemiddelde; de Vlaamse midden- en hooggeschoolden daarentegen

Allochtone vrouwen (en mannen) denken bij huiselijk geweld vaak alleen aan fysiek geweld, de andere vormen van geweld (seksueel en psychisch), die ook vaak voorkomen worden, niet

Gemeenten in de regio Nijmegen werken sterk samen in het sociaal domein, hebben een gezamenlijk inkoop- en contracteringsbureau ingericht en wij zijn er trots op dat Beuningen

Of minneklagt, van een jonge dochter welke van haar minnaar bevrugt was, en toen haar heeft verlaaten.1. Een