• No results found

Joos Florquin, Ten huize van... 7 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Joos Florquin, Ten huize van... 7 · dbnl"

Copied!
368
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Joos Florquin

bron

Joos Florquin, Ten huize van... 7. Orion - Desclée De Brouwer, z.p. [Brugge] 1971

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/flor007tenh07_01/colofon.htm

© 2008 dbnl / erven Joos Florquin

(2)

Titels

Ik heb voor dit zevende deel van de boekenreeks Ten huize van andermaal een willekeurige keuze gedaan uit het aantal vraaggesprekken, die ik voor het

televisieprogramma Ten huize van voor de B.R.T.-Vlaamse Televisie met prominenten heb mogen houden. Met de negen interviews die in dit boek staan, zijn dan 78 van de 150 uitzendingen gepubliceerd, wat al drie meer is dan de helft.

Hoe ik deze interviews opgevat heb en opvat, werd in de voorberichten van de vorige zes delen ten overvloede toegelicht

1

.

Wat dit deel betreft, wil ik alleen nog eens benadrukken dat alle prominenten de tekst hebben willen nalezen en bijwerken waar dat nodig was. Dat is ook nog het geval geweest met prof. em. dr. Marcel Minnaert, die mij op 19 juli '70, dus kort voor zijn overlijden, nog zijn verbeteringen toezond. Ook Urbain van de Voorde had mij, voor hij overleed, zijn fiat gegeven voor de publikatie van de tekst van zijn interview.

Deze skripts zijn alweer de teksten van de gesprekken, die ik als voorbereiding op de televisieuitzending met mijn gastheren heb gevoerd. Daar ik in de kopij voor dit boek niet hoef te snoeien en ik dat voor een televisieuitzending altijd onbarmhartig moet doen, ligt het voor de hand dat deze uitgeschreven vraaggesprekken veel vollediger zijn dan de uitgezonden programma's. De geschreven teksten bieden

1 Ik gebruikte toen voor ‘Woord vooraf’ het typische en algemeen gebruikte televisiewoord

‘Generiek’ maar de Kommissie voor Terminologie van de B.R.T. heeft in haar vergadering van 18 september 1970 beslist hiervoor voortaan het Nederlandse woord ‘titel(s)’ te gebruiken.

Joos Florquin, Ten huize van... 7

(3)

doorgaans stof voor een uitzending van 2 uur en meer: daarvan komt 50 minuten op het scherm. Dat moge ook verklaren waarom een criticus altijd met reden kan schrijven, dat die ene bepaalde vraag niet werd gesteld. Voor de uitzending zelf tracht ik altijd het belangrijkste en interessantste in een afgerond en evenwichtig geheel te verwerken. Dat neemt niet weg dat ik vaak met zwaar hartzeer interessante delen moet wegknippen. De lezer vindt die fragmenten hier dan wel

2

.

Een uitzondering op de regel maakt Bertus Aafjes, die er prijs op stelde dat de tekst van zijn interview hier zou worden afgedrukt zoals hij echt werd uitgesproken.

De lezer zal dat aan de stijl wel merken. Ook het interview met pater Wildiers heeft de gesproken tekst als basis maar de gastheer heeft hem nog nauwgezet bijgewerkt.

Ook voor deze televisieuitzendingen kon ik rekenen op de kostbare medewerking van mijn vertrouwde ploeg technici: de kineasten Marcel Therssen, Johan van Caeneghem, Wim Baekelmans, de geluidstechnicus Jean Müller en de vindingrijke monteur Renaat Rombouts, die tevens mijn vaste regie-assistent was.

Annie van Avermaet en Fons Fraeters hebben aan vele gesprekken in deze uitzendingen een eigen merk gegeven en tot de afwerking toe, hebben zij nauw meegewerkt om van elk programma het beste te maken. Verder hebben zij ook weer een belangrijk aandeel gehad in het persklaar maken van deze teksten. Voor hun voortreffelijke medewerking ben en blijf ik ze dankbaar.

Joos Florquin

2 Voor hen die enige waarde hechten aan deze gesprekken en de eerste delen, die in een beperkter oplage verschenen, niet bezitten, signaleren wij graag dat er van al de delen van Ten huize van een tweede vermeerderde druk verschijnt uitgegeven door het Davidsfonds, Leuven, voor zijn leden en door uitgeverij Orion te Brugge voor de boekhandel.

Joos Florquin, Ten huize van... 7

(4)

Bertus Aafjes

Kasteel Hoensbroek (Limburg), Nederland

Wat betekent schrijven voor u?

Ik schrijf omdat ik anderen gelukkig wil maken. Het klinkt erg patetisch, maar bij alle ellende waarin we verkeren vind ik het nou helemaal niet nodig om daar nog eigen ellende aan toe te voegen in veelvoud, want het boek is tenslotte, als het ellende bevat, ellende in veelvoud.

Wat is dan belangrijker: schrijven of leven?

Dat is een vraag geloof ik waar je helemaal niet over na hoeft te denken. Het leven is natuurlijk altijd belangrijker. Een kind vind ik belangrijker dan alle verzen, die een dichter kan schrijven.

‘Wie denkt, denkt zich naar vreemde oorden;

Vreemde oorden lokken hem aan.

's Avonds staart hij vaak zonder woorden Door het venster en naar de baan.

Want langs de baan ligt aan weerszijden De wereld als een diep geheim:

Joos Florquin, Ten huize van... 7

(5)

Een in zoete rust neergevlijde Vrouw, tussen stokrozen en tijm, Met in haar stille schoot geborgen Wonderen waar ik niets van weet, En de draad van den dag van morgen Loopt raadselachtig door haar kleed.

De wereld. En de geest gaat dromen Over de wereld. Wat is zij?

Een veld waarover vlinders stromen, Vrouwen, wijn, rozen, averij - Ergens is het park vol bloemen Ergens een dal vol avondlicht.

Ergens iets wat geen naam kan noemen. - En ergens misschien dit gedicht.’

‘Reizen - als men het mij vraagt - reizen Is 't schoonst godengeschenk misschien;

Laten wij Mercurius prijzen:

Want wat heeft hij al niet gezien!

Op zijn twee bevleugelde voeten Klapwiekte hij de wereld door, Om het onbekende te groeten En achter te late' in zijn spoor.

Want men moet nooit te lang verwijlen In den warmen schoot van 't geluk:

De schoonste illusies verijlen Onder een voortdurende druk.’

Bertus Aafjes, mij werd verteld dat dit het grootste kasteel is tussen Rijn en Maas.

Hoe bent u hier kasteelheer geworden?

Nou, door een toeval. Deze dingen gebeuren toevallig. Ik zwierf veel met mijn vrouw door een groot deel van de wereld, Egypte, Israël en mijn kinderen waren op een kostschool. Wij verlangden erg terug naar de kinderen op de

Joos Florquin, Ten huize van... 7

(6)

duur en op een zekere dag moest ik hier een reportage maken voor De Volkskrant over de staatsmijnen. Ik moest onder de grond, met zo'n helm op om die hele zaak daar beneden te bekijken. 's Avonds hoorde ik dat de president-direkteur van de staatsmijnen een glaasje wijn met mij wou drinken. Wij zaten daar dus heel gezellig een glaasje wijn te drinken en toen zei die meneer: Hoe leeft u?

Ik zei: ik leef van de ene hotelkamer op de andere en vaak niet de fraaiste, want ik heb geen rijke geldbuidel.

Toen zegt ie: Hebben wij niet een kasteel, - zijn perschef zat daarnaast -, dat wij pas gehuurd hebben? - Ze hadden dat kasteel namelijk gehuurd omdat hieronder de staatsmijnen werken. Daardoor ontstaat er mijnschade en die mijnschade moeten zij herstellen. Nou voor datzelfde geld konden zij dat kasteel huren. Dus huurden zij dat om er een kultureel centrum van te maken. - Nou, zei die president-direkteur, geef die man dat gedeelte waar hij wonen wil, dan hebben wij ook een kultuurdrager erin. In dat gebouw doen we toch aan kultuur.

Het kasteel wordt nu gebruikt als kultuurcentrum. Voor koncerten en tentoonstellingen?

Tentoonstellingen, beat zelfs, pianokoncerten, je kunt het zo gek niet bedenken. Op het ogenblik wordt het geëxploiteerd door gemeenten, het is eigenlijk het

‘gemeentehuis’.

Niet meer door de mijnen dus?

Niet meer door de staatsmijnen, neen. Men begint hier ook ruimer te denken, te denken over de grenzen heen, alhoewel dit hier eigenlijk het land zonder grenzen is:

het oudere rijk van Karel de Grote, dat zat daar rond Aken en al deze gekke grenzen tussen België en Duitsland bestonden toen niet. Die grenzen wil men eigenlijk weer weg hebben, men wil weer een land zonder grenzen hebben met als centrum...

Joos Florquin, Ten huize van... 7

(7)

Hoensbroek?

Nou Hoensbroek niet natuurlijk, maar aan Maastricht heeft men al gedacht.

Maastricht, Aken, Luik?

Maastricht, Aken, Luik, dat is ook altijd een eenheid geweest want als u daar gaat wandelen in die drie steden, vindt u huisjes die precies dezelfde zijn, bijna door dezelfde man gebouwd kunnen zijn. En voor de eerste wereldoorlog trouwden de mensen ook gewoon onder elkaar, Akenaars met Luikenaars, Luikenaars met Maastrichtenaren. Dat was een land zonder grenzen.

Woont u hier graag?

Ja, heel graag. Men heeft mij eens gevraagd: wat vindt u de mooiste plek van Nederland? Dan heb ik gezegd: de grens...

Dat was niet erg vriendelijk voor Nederland.

Dat was het ook niet. Daarom heb ik eraan toegevoegd: als ik Nederland verlaat èn als ik weer terugkom!

*

Het kasteel ligt in de gemeente Hoensbroek aan de autoweg Geleen-Heerlen. Er zijn nog de boerderijen, de vroegere brouwerij, de toren van de pestlijders, de stallen en andere ekonomiegebouwen. De ronde toren dateert uit de veertiende eeuw.

Het vroegere landbouwdorp is een industriegemeente geworden sinds de staatsmijn Emma er wordt geëxploiteerd.

De industrie omvat voorts metaalnijverheid. De voormalige parochiekerk, die nu kapel is, heeft een laat-romaanse toren en een gotisch schip uit de 13de eeuw.

*

Joos Florquin, Ten huize van... 7

(8)

U bent eigenlijk een geboren Amsterdammer, die trouwens veel goeds van uw vaderstad hebt gezegd. In de ‘Voetreis’ hebt u geschreven:

‘Amsterdam, o stad van De Keyser, Voor wie aan uw grachten ontlook Schoner, vriendelijker en grijzer Dan welke stad ter wereld ook.’

Voelt u zich hier thuis bij de mensen van Limburg?

Volkomen. Ik hou van het zuiden. Hoe dichter bij de zon, de plekken waar de zon schijnt, hoe liever het mij is. En ik zie Maastricht als een voorstad van Parijs of Rome!

Hoe komt het dat u zo zuidelijk gericht bent? Hebt u soms zuidelijk bloed?

Mijn moeder was een Brabantse. Die is geboren in een dorpje vlakbij 's-Hertogenbosch en is uit de parochie waar Jeroen Bosch heeft verbleven: hij wordt er vernoemd in het gildeboek van de Mariagilde.

U kunt het goed met de Vlamingen stellen. Dat kan van alle Nederlanders wel niet gezegd worden.

Daar kan ik niet op antwoorden. Ik hou biezonder veel van Vlaanderen, ik kom er enorm graag. Het valt me wel altijd weer op als ik bijvoorbeeld in Brussel kom en daar in het Nederlands aan een taxichauffeur vraag: breng me naar de radio, dat die in het Frans antwoordt. Hij bevriest als het ware tegenover die kale Nederlander. Hij gaat Frans spreken, want dan is hij beter dan ik, dan kan hij een betere partij geven.

Het merkwaardige is dat dit gevoel, ik zou het willen noemen verdiscriminatie, dat de Vlaming dan krijgt tegenover de Nederlander, evenzeer in Nederland bestaat: de Limburger, de Brabander, de Drent, de Fries, de Groninger, die voelen zich ook een beetje toeklappen, zij bevriezen als die Nederlander uit het noorden als toerist

Joos Florquin, Ten huize van... 7

(9)

of anderszins naar hen toekomt. Dat zit waarschijnlijk heel, heel diep. Dat dateert nog uit de tijd toen de Hollanders het voor het zeggen hadden, dat was de tijd van de Oostindische Compagnie, van de hoge heren: zij dikteerden wat er geloofd moest worden, wat er gedacht moest worden. Brabant en Limburg waren als het ware koloniën zoals nu de Antillen. Dat leeft ergens nog altijd na. Het is irreëel natuurlijk, want diezelfde man die uit Holland komt, als je dat zou analyzeren, heeft misschien een Brabantse vader en een Drentse moeder, het zou best kunnen. Het is een

spookbeeld wat nog rondwaart. Ik wil alleen maar zeggen dat wat een Vlaming ervaart als hij staat tegenover een Nederlander, die kale heer, dat men dat ook in de Nederlanden onderling voelt, ten rechte of ten onrechte, ten onrechte zeker maar het heeft een diepe wortel.

De Vlamingen mogen het horen! Eigenlijk is het toch goed dat we niet allen volgens hetzelfde patroon zijn gesneden. Het zou eentonig worden. - Wat betekent eigenlijk de naam Aafjes? U mag in verzen antwoorden!

‘Mag de dichter zich eerst voorstellen?

Filius Evae is zijn naam.’

‘Wat men u later ook vertelle, Dien althans deelt hij met u saam.’

Goed ingehaakt! Aafjes betekent dus eigenlijk Evaatje, kleine Eva. Aafjes is de zoon van de kleine Eva. Alle Aafjes komen uit de Zaanstreek. Ik heb ooit een stamboom gezien van mijn tak, die tot de tijd van Bredero teruggaat. Daar is een kleine boer die schapenscheerder was, dat is de kategorie van de armste boeren, die niet van het land maar van de wol leven. Die Jan Aafjes was getrouwd, volgens het trouwboek, met Trijntje Tamentrijk, een vrouw die geen naam of alleen een bijnaam had.

Tamentrijk is een spotnaam voor iemand die arm is: temet rijk, bijna rijk. De familie werd

Joos Florquin, Ten huize van... 7

(10)

wel vermogend in het industriële tijdperk, maar dat is dan weer mijn deel niet geweest.

Wie was uw vader?

Mijn vader was net als Rousseau, le douanier Rousseau, douane, kommies zeiden ze vroeger hier. Hij was niet katoliek en dat is alweer typerend want vanouds kwam uit de Hollanden de intelligentsia, de mensen die orde moesten bewaren, en uit het noorden kwamen dus vele niet-katolieken. Mijn vader was daar zo'n laat voorbeeld van. Hij ontmoette mijn moeder in Venlo en trouwde met haar.

En uw moeder was wel katoliek?

Ja, mijn vader trouwde in de kerk, maar dat was toen heel ingewikkeld: hij trouwde in de pastorie met haar en beloofde dat hij de kinderen katoliek op zou voeden en dat heeft hij zo ongelooflijk voortreffelijk gedaan. Ik heb een diepe eerbied voor mijn vader. Als wij langs de kerk gingen dan moesten wij onze pet afnemen want daarbinnen woonde Onze-Lieve-Heer en hij greep ook naar zijn hoed. Hij zat achter in de kerk, iedere zondag. Wij hebben nooit geweten, wij kinderen, dat hij het katolieke geloof niet aktief beleed: dat hebben wij eerst gemerkt toen hij begraven werd. Ik was de oudste, ik was 12 jaar. Vader stierf plotseling en de pastoor wou hem niet begraven in gewijde grond: zo kwamen wij kinderen het te weten. Ik zal het nooit vergeten.

*

Dit is de ingangsdeur van het kasteelgedeelte dat Bertus Aafjes bewoont. Zijn werkkamer bevindt zich boven in de toren op de derde verdieping: om er te geraken moet hij 8 trappen op van 6 treden. De gastheer heeft berekend dat hij op die manier elke maand de Mount Everest beklimt!

Op elke overloop staan boeken. De werkkamer is schaars

Joos Florquin, Ten huize van... 7

(11)

bemeubeld: een paar boekenkasten en verder twee gesloten kasten, waarvan de deuren door mevrouw Tine Aafjes-Wesseling zijn beschilderd. Op de schouw hangt een mooi portret van de jongste dochter Diana, geschilderd door Charles Eyck.

*

Wat denk je van dat portret, Diana?

Het is een enorme tijd geleden dat het gemaakt is, ongeveer 10 jaar geleden. Ik herinner er mij nog twee dingen van. Ik was erg nerveus van dat poseren want ik moest zo lang stilzitten maar Charles Eyck, die doof is, had een enorm rustige manier om mij stil te houden. Ik vond het erg prettig en later vond ik het zelfs fijn te poseren.

*

Vanuit de torenvensters kan men neerkijken op de bijgebouwen, op de steenhoop van de mijnen, op de volksbuurt of op een stukje ongerepte natuur.

*

U werd aanvankelijk opgeleid tot priester en wel aan het klein seminarie van de paters Kruisheren te Uden in Noord-Brabant, aan het klein seminarie Hageveld en het groot seminarie in Warmond.

‘Een stil monnik wilde hij worden, Met een ruimen pijmantel aan, In een dier middeleeuwse orden, Liefst barrevoets en Franciscaan.

Zo verging zijn jeugd tussen muren Van kloosters, als kaarslicht zo kuis, Waar de dagen dagen lang duren Onder notebomengeruis.’

Ja, ik heb op het seminarie gestudeerd voor priester, het klein seminarie zoals u zegt.

Daarna de filozofie en daarna

Joos Florquin, Ten huize van... 7

(12)

Joos Florquin, Ten huize van... 7

(13)

ben ik weggegaan. Ik heb een ransel gekocht, een stok en ik ben naar Rome gelopen.

Welke herinneringen hebt u aan dat seminarie, hoe was de opleiding daar?

Ach, hoe was de opleiding daar? Ik ben ongelooflijk dankbaar omdat ik op zo een seminarie geweest ben, alleen al omdat ik daardoor een klassieke opvoeding gehad heb: Latijn, Grieks, Homeros, de hele wereld van Homeros en van de klassieken.

Het leven was wel hard in die tijd. Je moest verschrikkelijk vroeg op, zat een groot deel van de dag in de kerk en die kerken waren niet verwarmd zoals tegenwoordig, maar kijk, ik zou dit willen zeggen: als je je probeert te herinneren wat je zo een 30 jaar geleden beleefde, dan ga je iets rekonstrueren en het is waarschijnlijk helemaal niet wat het was.

Dat sluit niet uit dat u toch bepaalde herinneringen hebt aan die tijd. Er zijn daar zeker mensen geweest die u beinvloed hebben.

Zeker heb ik herinneringen, maar herinneringen zijn vaak vervalsingen natuurlijk.

Of mensen mij erg beïnvloed hebben in die tijd? Mijn filozofieprofessor die was biezonder, die was voor die dagen revolutionair. Zijn natuurfilozofie, die nu algemeen aanvaard wordt, was toen zo revolutionair dat men hem het zwijgen heeft opgelegd.

Zijn invloed heb ik toch wel dermate ondergaan, dat zeker de Voetreis ondenkbaar is zonder de natuurfilozofie van mijn professor in de natuurfilozofie.

In 1936 - u was toen 22 jaar - kwam u tot het inzicht dat uw roeping elders lag.

‘Dan op een dag heeft men besloten - Plotseling en het is gedaan - Om het venster open te stoten

Joos Florquin, Ten huize van... 7

(14)

En de wereld binnen te gaan.’

‘Men schreef het jaar negentienhonderd zes en dertig toen uw poeet

- Als een morgenroos opgemonterd - zijn intocht in de wereld deed.

Daar is, wil men het maar betalen, Alles te koop en te bezien.’

Zoals u daarnet zei bent u dan naar Rome gewandeld, te voet naar Rome gegaan.

‘Alle wegen leiden naar Rome.

Daar kan geen vergissing bestaan.

Om in die stad te komen,

Houde men slechts de grote baan.

Maar wie als in den dag kan loven Zonder dat haast hem begeleidt, Die verkiest de landwegen boven De heirbaan van den korten tijd.’

Dat is een volkomen echte voetreis geweest inderdaad en een lange. Ik ben van hier naar Rome gelopen en van Rome naar hier. Dat was een heel andere tijd, het was nog vóór de oorlog, het was nog de tijd eigenlijk van de vaganten, van de

Wanderburschen, van de studenten die met ransels op hun rug door heel Europa trokken. Ik ben de Rijn langs gelopen, toen dwars door Zwitserland. Daar heb ik het bijna niet gehaald want aan een nonnenklooster bij de Vorarlbergpas vroeg ik wat te drinken en ik kreeg lekkere hete melk van die nonnetjes. Ik ben die pas verder doorgelopen ofschoon ze me waarschuwden: het is gaan sneeuwen en als u doorloopt, dan loopt u helemaal vast in de sneeuw. Ik geloofde dat niet want het straatdek was nog zwart en de sneeuw was nog vochtig. Maar iedere 10 meter dat ik hoger kwam, werd die sneeuw dichter en die bleef liggen. Op een gegeven ogenblik liep ik tot over mijn knieën

Joos Florquin, Ten huize van... 7

(15)

in de sneeuw, ik kon niet meer vooruit. Gelukkig hebben ze toen, toen ze zagen wat ik deed, een sneeuwruimer gewaarschuwd, die de passen schoonhoudt en die heeft mij uit de sneeuw gehaald en al sneeuwruimend aan de andere kant van de Alpen gebracht. Dan ben ik doorgelopen, Oostenrijk, Italië, Rome.

Prettige herinneringen genoeg. Het was een wereld waarin nog wat vrijheid bestond, overal kon je aankloppen bij een eenvoudige boer, bij kolenbranders die nog bestonden, je was meteen kind van de familie, het was net of je een familielid was dat verloren gegaan was en waar men eigenlijk heel lang naar gezocht had. Nu is de televisie in ieder dorp: toen ik de laatste keer in Italië was, zag ik televisie-toestellen in Sicilië en Sardinië, maar vroeger was ik de televisie, die daar binnen kwam. Je kwam daar in zo'n dorp binnen en iedereen vroeg: hoe gaat het in de rest van de wereld? Je was een getuige, wat er over die grenzen gebeurde, dat wisten de mensen in de dorpen niet.

Ik geloof dat een mens zijn verleden niet meer kan achterhalen. Ik heb eens ergens gelezen dat als je vandaag de dag, als mens van deze tijd, tussen de middeleeuwers werd gezet in een klasje, of gewoon maar in een kroegje, of op een boerenbruiloft, of in de kerk, of waar dan ook, je je dan zou voelen als een kind dat op een

kleuterschool tussen de kleuters op een bankje gezet wordt en je zou ook zo praten.

Je zou niets begrijpen van die middeleeuwers zoals die kleuters die al niet begrijpen.

Wat is er allemaal niet gebeurd? De ruimte is veroverd, de elektriciteit is er, waar deze mensen nog geloofden aan heksen die moesten vermoord worden. Zo was de wereld toen ook, zo totaal anders zonder die televisie. Om b.v. één ding te noemen:

ik vroeg een glas water aan een oud vrouwtje met een hoofddoek om, die aan de wijnstokken stond te werken en die had zo'n mooie kruik, die het water koel houdt onder die wijnstokken. Ik zeg tegen haar: Mag ik wat water

Joos Florquin, Ten huize van... 7

(16)

hebben, ik heb zo'n verschrikkelijke dorst? Ze zegt: Waar ben je nou vandaan? Want ze hoorde wel dat dat Italiaans van mij niet zo goed was. Ik zei: Ik ben van buiten Italië. Zei ze: Van buiten Italië? Dat kan niet, want de hele wereld is Italië. Zij geloofde niet dat er buiten Italië iets bestond. Wat er buiten bestond was ook Italië.

Dergelijke gedachtengangen kunnen niet meer in het hoofd van iemand opkomen, die televisie ziet en iedereen ziet nu televisie.

Wat hebt u dan gedaan toen u in Rome aankwam, de stad waarover u schreef:

‘De stad waarvan ik ben bezeten Sinds ik vernam van haar bestaan.’

Ik kwam, ik zal 't altijd onthouden, op 12 mei 1936 in Rome aan en ik wist waar ik heen moest. Ik moest naar de straat van de Kannemakers, Via de Pettinari, mooie naam hè. In die straat stond een groot huis, het Kolpinghaus. Je had in heel Europa van die huizen voor de Wanderburschen, jongens die van stad naar stad naar een andere leermeester gingen om hun vak beter te leren. In dat huis kon je voor één lire, voor één frank, een oude frank, dus eigenlijk voor niks slapen. Je hoefde alleen dat symbolische bedrag te betalen.

Ik heb ergens toch gelezen dat u op het kerkhof zerken ging schoonmaken om die lire te verdienen om het eten te betalen.

Ja, bij de nonnetjes van het Vatikaan ging ik het kerkhof schoonmaken. Dat was een prachtig kerkhofje: daar lagen over de zerken laurierbladen en de bloesem van de oleander en ik moest die gewoon bijvegen.

Wat hebt u in Rome verder nog gedaan om de kost te verdienen?

De kost te verdienen. In die tijd dacht je daar niet zo aan,

Joos Florquin, Ten huize van... 7

(17)

hè. Ik heb het al gezegd, je was overal welkom. De kost... Nou ja, ik heb wat stukjes geschreven, ik had ook wat geld in mijn zak, maar je leefde in die tijd van niks.

U schreef daar gedichten?

Ja, ik schreef al zo lang gedichten. Ik denk dat ik reeds gedichten schreef vanaf mijn, laten we zeggen 14de jaar, zo gauw als ik een beetje bewust kon denken. Ik denk dat iedere jongen die van literatuur houdt dat wel doet. Van meisjes weet ik het niet zo.

U schreef ook al gedichten toen u nog op het seminarie was?

Ja! Eigenlijk is het een van de redenen waarom ik van het seminarie ben gegaan, één van de redenen, want het was geen direkte causa, geen direkte oorzaak. Je zult zeggen:

geestelijken of priesters dichten niet... Ja, ik weet wel Gezelle, maar je weet hoe moeilijk juist het dichten het Gezelle gemaakt heeft, hoeveel moeite hij daardoor had om in die geestelijke maatschappij zich te handhaven.

Dat is wellicht toch betwistbaar want hij zou misschien de dichter niet geweest zijn die hij nu is, als hij niet onder die spanningen had geleefd. Er zijn trouwens nog andere voorbeelden van priester-dichters: Van Wilderode, Helderenberg. Dus ik geloof niet dat je kan zeggen: een priester schrijft geen verzen.

Ach, ik schreef al liefdegedichten, dan kun je wel begrijpen dat je niet op het seminarie thuishoort!

In Rome schreef u stukjes, zei u, was dat dan voor de krant?

Dat was later. Ik ben later naar Rome teruggekeerd, na eerst te Leuven een jaar gestudeerd te hebben. Ik heb in Leuven archeologie gestudeerd, dat wil zeggen de lessen in de archeologie gevolgd. Dat was een biezonder prettige

Joos Florquin, Ten huize van... 7

(18)

tijd in Leuven! Ach, nou moet ik toch wel eerlijk zijn hoor, want ik heb meer aan het bier geproefd, hoe heet dat bier ook weer? Stella?

Mag niet vernoemd worden!

Schrap het dan maar! Ik heb meer aan het bier geproefd dat niet genoemd mag worden dan aan de wetenschap hoor. De archeologie van Maere en Lemaire lag me niet. Ik had het niet voor hun Brabantse kasten. Ik wilde de Homerische wereld ontdekken.

En dan die angst voor het eksamen. Ik herinner me nog dat ik op de avond voor ik voor professor Peremans eksamen moest afleggen, een bundel gedichten in zijn bus ben gaan stoppen met de hoop dat dat zou helpen. En dan ben ik toch nog niet naar het eksamen gegaan.

Maar het was de heerlijke tijd van het studentenleven. Het was de tijd dat

Grammens zeer aktief was en overal de Franse borden ging overschilderen. Ik deed wel aan veel mee, maar dat heb ik niet gedaan. Ook ging ik niet op de vuist met Franstaligen. Wij leefden wel een beetje afgezonderd in onze kring ‘Hollandia’.

Zaterdags zat je tot in de vroege uren aan het bier en dan ging je toch naar de eerste mis, op de vesten in een klein kerkje waar de boeren kwamen. Het is nu allemaal totaal veranderd. Ik herinner me nog dat ik zo op een morgen naar de mis ging nadat we een hele nacht hadden geboomd en gepraat zoals studenten doen. In die tijd wel over de Vlaamse kwestie of God weet over wat. Ik liep dus over die vest, hoe heet ie alweer, hij stond in elk geval vol kastanjes en al die kastanjes bloeiden. Het leek net op een gotische kerk, helemaal in 't wit met al die kaarsen.

Dat zal de Naamse vest wel geweest zijn.

Ja? Ik was zo verrukt van die kastanjes dat ik zo een pakje wou plukken. Ik trok eraan maar daar kwam zo een zijtak

Joos Florquin, Ten huize van... 7

(19)

van drie meter naar beneden. Ik nam die over mijn schouder en liep verder. Het kerkje was net open en ik was er de eerste, lang voor die boeren. Achter in die kerk stond een levensgrote Teresia. Die heb ik de bloeiende kastanjetak in haar armen gegeven.

Toen ben ik op een stoeltje gaan zitten en ben ik in slaap gevallen. Toen ik wakker werd, zaten al die boeren te kijken naar de H. Teresia met de bloeiende kastanjes.

Dus ook voor u: Leuven mooie tijd.

Na Leuven bent u opnieuw naar Rome gegaan. Hoelang bent u dan in Rome gebleven?

Een studiejaar en dat was een heerlijke tijd. We waren daar drie vrienden: ik, de Prix de Rome, dat was een beeldhouwer, en een Vlaams schildertje met een mooi puntbaardje, Rogier Vercruysen. Ach dat studeren! Die wijn smaakte zo goed he! Ik moest vaak de katakomben in voor lessen maar bij die ingang is altijd zo'n klein wijnhuisje, zo een kleine trattoria met een pergola, waar de druiven zo hangen en waar de wijn die er geschonken wordt, zo aan een schilderij van Jan Steen doet denken en ja, dan bleef ik voor die katakomben zitten! Maar ik wou even vertellen over mijn vrienden. Dat was toen een geheel andere tijd, moet je denken, de auto was natuurlijk al lang uitgevonden, maar die beheerste de stad niet. Tegenwoordig kun je niet meer door Rome, je kunt geen fonteinen meer horen, je kunt geen fonteinen meer zien, ze staan achter tienduizenden geparkeerde auto's. De arbeiders die tegenwoordig naar huis gaan in Rome, die kunnen net zo goed lopen, want die komen niet boven de 5 km in Rome. Maar die tijd was nog een tijd van koetsen, van trattoria en een tijd van dolce far niente. Als wij 's avonds een glaasje wijn gedronken hadden, gingen wij vaak vrolijk door de Villa Borghese terug naar het instituut. Die

beeldhouwer nu, die had een soort Franciskaanse bruine pij gekocht, maar

Joos Florquin, Ten huize van... 7

(20)

die twee keer zo lang was. Hij droeg die niet als een pij van een Franciskaan, maar als een toga van een orator uit de klassieke tijd. Op een avond had hij die pij aan en we zeiden tegen dat kleine Vlaamse schildertje: Rogier doe jij die pij eens aan. Rogier deed die pij aan en de beeldhouwer hees hem op zijn rug, zo midden in de Corso.

Ineens leek hij op een geweldige reus, want die pij viel tot op zijn voeten. Al die late Romeinen die uit die trattoria's kwamen waar ze een kopje koffie, een espresso gedronken hadden, die bleven sprakeloos staan als ze die ongewone lange man daar door die straten zagen wandelen. Ik herinner me nog dat er een huurkoets aankwam en dat het paard op hol sloeg! Op het laatste lachten wij zo, dat die twee gewoon in mekaar stortten! Die Romeinen wisten niet hoe ze het hadden van het lachen.

Ach, het was een heerlijke tijd, maar het was ook al tegen de rand van de waanzin aan, het was de tijd dat Hitler Polen binnenviel. De laatste dag die ik in Rome meemaakte, de laatste dagen, zat ik in de gevangenis.

Waarom?

Wij wandelden weer na een glas wijn, de Vlaamse schilder, de Nederlandse

beeldhouwer en ik, naar huis door de Villa Borghese, die prachtige villawijk en daar was al volkomen oorlogsstemming. De studenten liepen in de nacht te dwalen en te roepen en te betogen en daar komt zo'n stel studenten aan en dat roept: naar Parijs, naar Tunis! Die wilden opmarcheren om te veroveren: a Parigi, a Tunisi! Toen zei de beeldhouwer, die enorme kerel, een man als een boerenkast: als je nou naar Parijs wil, kom dan eerst hier. Dat durfden ze niet, maar wat ze wel deden was even later een auto met zwarthemden, die daar patrouilleerde, aanhouden om ons te doen aanhouden. Die zwarthemden brachten ons naar de gevangenis die, God betere het, Regina Coeli heette. Hoe kun je nu een gevangenis ‘Koningin des

Joos Florquin, Ten huize van... 7

(21)

hemels’ noemen? In diezelfde gevangenis, dat zul je je wel herinneren, is Paus Johannes XXIII op Kerstmis eens een bezoek gaan brengen. Ik had er wel willen zitten toen ie kwam, maar ik ben blij dat ik er niet meer zat!

Daar vertelt u over in een van uw boeken, in ‘Capriccio Italiano’, dacht ik.

Ik vertel daar hoe we eindelijk vrij komen op weer zo'n typische Italiaanse wijze, want ik vertel nu iets onaardigs van de Italianen, tenminste iets wat onaardig kan klinken, maar je kunt ze nergens vergelijken met Hitler en zijn Gestapo natuurlijk.

Op een goeie dag worden wij er weer uitgehaald, daar komt een rechercheur en die zegt: Heren, ik moet u naar de questura generale brengen, dat is het hoofdbureau van politie. Wij dachten al: God, nu gaan we naar een nog strengere gevangenis misschien.

Wij lopen met die rechercheur langs de Tiber en ik heb nooit, nooit, nooit in mijn leven zo genoten, zo absoluut genoten van de vrijheid. Wij weten helemaal niet wat vrijheid is, daarvoor moet je in de gevangenis geweest zijn. Alles is anders, de bomen, de platanen, alles, ieder blad. Dat had je nog nooit gezien, zoals die Tiber met die golven stroomde in het groene avondlicht, ik vergeet het nooit. Nu hadden we al die tijd in de gevangenis niet kunnen roken, maar we hadden onze centjes teruggekregen en op een zeker ogenblik zeiden wij tegen die rechercheur: mogen wij niet een pakje sigaretten halen? Toen zei die: als jullie op erewoord beloven hier te blijven staan aan de Tiber, dan ga ik daar naar dat tabakswinkeltje en haal ik een pakje. En hij haalde een pakje van zijn eigen geld en gaf het ons. Toen dacht ik, God wat een aardige man - je moet maar uit aardige mensen halen wat er uit te halen valt in zo'n geval he - dat kan onze vrijheid betekenen. Dus ik zeg: mogen wij u nu een glaasje wijn aanbieden? Hij zegt: ja, dat vind ik wel leuk, dat vind ik wel aardig. Wij in zo'n trattoria

Joos Florquin, Ten huize van... 7

(22)

binnen waar we een literfles bestelden en opdronken. Dat smaakte ons zo goed dat wij een tweede bestelden, of hij bestelde een tweede, ik geloof zelfs dat we een derde besteld hebben en toen wou hij niet dat wij afrekenden. Hij was tegen het regime, dat merkten wij wel maar wij moesten nog naar de kommandant, naar het hoofd van de politie en je begrijpt, we hadden allemaal een glas wijn gedronken. Daar stonden we voor die kommandant dan en die ging een reusachtige rede afhouden op het fascisme, dat het fascisme niet zo kwaad was, dat het het goed voor had met de mensen - dat was een reden om ons los te laten he - en dat wij ook andere gedachten moesten krijgen over het fascisme. Maar wij en die rechercheur stonden daarbij te lachen en naar de grond te kijken en ik hoor nog die rede langzaam in mekaar zakken, zodat die man het gewoon opgaf, ook begon te lachen en ons liet gaan!

Na dat avontuur bent u weer naar Nederland gegaan.

Ja, ik ben naar Nederland gegaan, dat was net vóór de oorlog. Ik kwam uit de gevangenis, wegens belediging van het fascisme in Italië, dat stond op het verbaal, ik weet niet hoe men dat in het Vlaams zou zeggen.

Het verbaal, het proces-verbaal.

Je kon natuurlijk toen thuis niet zeggen: ik heb in de gevangenis gezeten maar wat later was dat een erezaak, je had in de gevangenis gezeten omdat je een diktatuur beledigd had. Ik kreeg de laatste trein, ik herinner me nog hoe ik zigzagde langs de Franse frontlinies: ik reisde met de treinen die de soldaten naar het front brachten en als die leeg teruggingen kon ik mee. Dat ging op een heel krankzinnige manier. Ik herinner me dat ik de nacht doorgebracht heb op het station in Parijs. De soldaten lagen daar op mekaar te slapen, het was een totaal moedeloos gezicht. Ik kocht een krant en daar stond een heel verhaal in, er

Joos Florquin, Ten huize van... 7

(23)

was een schot gelost en de zoon van Charles Péguy was, geloof ik, getroffen. Péguy zelf was in de eerste oorlog mirakuleus gered van de kogel, doordat die op de medaille van zijn schapulier was afgeschampt. In alle kranten van de wereld stond nog: er wordt niet gevochten, de Duitse en Franse soldaten voetballen met mekaar op die Maginotlinie. Maar daar vernam ik dus dat er een was gevallen. Daar heb ik dan het gedicht De laatste brief geschreven over de soldaat die slaapt, want de oorlog is nog niet begonnen. Men denkt dat hij slaapt maar hij is getroffen door een kogel en uit zijn jas steekt een brief aan de liefste: Liefste, de oorlog is nog niet begonnen. Maar hij was begonnen, hij was op een verschrikkelijke manier begonnen.

Staat in ‘Het gevecht met de muze’ als ik me niet vergis. Nu we de achtergrond kennen wilt u het ook nog wel eens voorlezen?

‘De wereld scheen vol lichtere geluiden En een soldaat sliep op zijn overjas.

Hij droomde lachend dat het vrede was Omdat er in zijn droom een klok ging luiden.

Er viel een vogel die geen vogel was Niet ver van hem tussen de warme kruiden.

En hij werd niet meer wakker want het gras Werd rood, een ieder weet wat dat beduidde.

Het regende en woei. Toen herbegon Achter de grijze lijn der horizon

Het bulderen - goedmoedig - der kanonnen.

Maar uit zijn jas, terwijl hij liggen bleef, Bevrijdde zich het laatste wat hij schreef:

Liefste, de oorlog is nog niet begonnen.’

‘Het gevecht met de muze’ is uw eerste bundel gedichten. Hij verscheen in 1940. Is of was de titel symbolisch?

Joos Florquin, Ten huize van... 7

(24)

Symbolisch, nee, reëel, reëel! Hij drukt uit, voor zover ik mij dat nu nog kan herinneren, dat... Kijk, dichten moet je, dat kun je niet laten, maar daarom is het nog geen bedrijf dat je zonder meer met het allerhoogste genoegen doet.

Dat zit in die bundel, in een van de verzen staat de laatste waarheid:

‘Ik heb op de dichter die in mij leeft Aanslagen beraamd en aanslagen gepleegd.

Ik stak hem vaak woedend een prop in de mond.

Maar hij? Hij zong het in verzen rond.

Omdat hij - wàt ik ook doe - niet wijkt, Heb ik hem symbolisch de hand gereikt.

Vraagt iemand waarom ik stomdronken ben?

Om hèm te vergeten! Om hèm, om hèm...’

Ik heb op de dichter die in mij leeft

Aanslagen beraamd en aanslagen gepleegd.

Meer kan ik er eigenlijk niet over zeggen met goed fatsoen, want ik ben ervan overtuigd dat de dichter buiten zijn gedicht moet blijven. Een gedicht is een entiteit op zichzelf geworden en daar wordt de lezer mee gekonfronteerd en het wordt zijn terrein. Daar moet de dichter eenvoudig wegblijven. Iemand die een gedicht maakt die doet iets als de man die een Stradivarius bouwt. Daar kan iedereen op spelen, iedereen speelt er anders op. Maar die bouwer van die Stradivarius moet niet gaan uitleggen wat die Stradivarius is, wat hij daarmee bedoeld heeft. Men moet dat eenvoudig hanteren en gebruiken.

Dat sluit niet uit dat het toevallig woord van de dichter een duiding kan zijn, een helpen kan zijn naar beter begrip, of dat een inlichting ons korter bij het gedicht kan brengen,

Joos Florquin, Ten huize van... 7

(25)

wellicht op een andere manier dan de dichter bedoeld heeft.

Vriend, het is mijns inziens een dwaling, deze teorie. Stel u eens voor dat wij Guido Gezelle uit zijn graf konden halen. Zou u hem durven interviewen?

Zonder enige aarzeling.

Ieder woord dat hij zou vertellen over zijn gedichten, doet er meer aan af dan het eraan toevoegt. Noem één gedicht waar u een opheldering over zou willen hebben.

Dien avond en die roze?

Bijvoorbeeld.

Dan is heel het geheim, het mysterie rond het vers weg.

Hij zou veel filologenwerk sparen. Nu zit men te zoeken en te onderzoeken en doet men alle mogelijke inspanningen om achter de betekenis van een bepaald gedicht te raken.

U raakt de kern, maar ik heb nooit voor filologen geschreven.

Ja, dat is natuurlijk een goeie verdediging maar niet alleen filologen zouden ermee gediend zijn. Uw eigen toelichting over het ontstaan van ‘De laatste brief’ geeft voor mij een dimensie meer aan het gedicht. Maar als het verzen schrijven u zo lastig viel, waarom bent u er blijven schrijven, want u bent - ik heb het nagekeken - 13 jaar dichter geweest?

Ja, ik ben dom maar dan op een andere manier. Ik bedoel: eenmaal dichter, altijd dichter. Punt één, omdat ik het niet kon laten. Als je van iemand houdt, dan hou je van iemand en als je van iets houdt of iets moet doen, dan is dat heel raadselachtig en niet te analyzeren. Als ik dat kon dan was ik zelf een filoloog.

Dat lijkt geen kompliment te zijn.

Joos Florquin, Ten huize van... 7

(26)

Kijk, het is een heel gevaarlijk begrip, dat begrip weerzin in het dichten te betrekken.

Ik geloof dat heel veel kunstenaars een dubbelzinnig gevoel tegenover hun werk hebben, een gevoel van ‘het moèt’ en een gevoel van ‘ik wil niet’ omdat men zich niet bloot wil geven, niet prijs wil geven, niet onthullen wil. Daarom vind ik

persoonlijk het dichten een fakulteit, een vermogen dat bij de jeugd behoort, je dicht als je jong bent. Je kunt zeggen dat Gezelle dichtte tot hij oud was, maar Gezelle is altijd een kind gebleven. Vroeger bleef men een kind, dichters bleven kinderen, dat kan niet meer. In deze tijd kun je niet als een kind blijven, of je krijgt

natuurnoodzakelijk infantiele trekken.

Goed, laten wij het dan toch maar even hebben over die jeugd van u. De korte gedichten uit de cyclus ‘Het zanduur van de dood’ van 41 worden gerekend tot uw beste gedichten. Pierre H. Dubois doet het alleszins. Bent u het daarmee eens?

Ach, bent u het daarmee eens! Ik kom altijd weer op datzelfde punt terug, maar ik kan het u misschien toch wel op een heel aardige manier zeggen want dan los ik de zaak ineens op eigenlijk. Ik ben van mening dat een dichter geen oordeel kan hebben over zijn gedichten, eigenlijk ook niet behoort te hebben. Dante Gabriel Rossetti, de Engelse dichter, heeft het eens op een prachtige manier gezegd. Een dame vroeg hem: Meneer Rossetti, wat heeft u nou met dat gedicht bedoeld? En Dante Gabriel Rossetti antwoordde: Mevrouw, toen ik het schreef wisten God en ik het. Nu weet God het nog alleen.

U praat er u handig uit.

Ik praat er mij niet uit. Dat is namelijk een kardinale vergissing. Ik weet het zelf niet.

U weet het beter, u moet het beter weten. U moet mij zeggen wat er in het vers staat als u het leest. Ik kan het niet verklaren.

Joos Florquin, Ten huize van... 7

(27)

Wel laten wij de zaken wat reëler stellen, want wij zijn aan het afglijden in de teorie.

Er zijn schrijvers wier naam onmiddellijk een associatie oproept met een boek. Wie Gorter zegt denkt ‘Mei’, wie Weremeus Buning zegt denkt ‘Maria Lecina’, wie Timmermans zegt denkt ‘Pallieter’, wie Streuvels zegt denkt ‘De vlaschaard’, wie Bertus Aafjes zegt denkt ‘Een voetreis naar Rome’. Het boek verscheen in 1946 maar ontstond eerder. In welke omstandigheden is dat werk ontstaan?

Nou ik zat onder de oorlog ondergedoken. Ik schreef verzen tegen de bezetter, de bundel Lafaards en geuzen. Achteraf zijn die gedichten overgekomen naar Engeland, naar radio Oranje, waar ze werden voorgelezen. Het was bekend dat ik ze geschreven had. Er waren ook andere dingen, maar dat doet nou wel niet zo terzake. Iedereen deed hier iets waardoor hij vroeg of laat moest onderduiken, al was het alleen mijn leeftijd al geweest. En daar ondergedoken in Friesland moest je ook wel zo goed onderduiken, dat niemand je meer zag want werd je dan gepakt, dan ging je naar het koncentratiekamp. Dus ik leefde eigenlijk in de nacht. Wij zaten in een huis met vier volwassenen en vier kinderen. Als iedereen naar bed ging om 11 uur, dan ging ik bij een klein olielichtje, een klein lampje, zo'n klein ouderwets lampje, ging ik schrijven, verzen schrijven. Je zat eigenlijk in de gevangenis. In het donker kwam ik wel buiten en dan liep ik onder de appelboom. Ik herinner me dat ik het hele pad uitgesleten heb onder die appelboom, heen en weer en altijd heen en weer in het donker, en dan nog voorzichtig want stel je voor als ze over de heg keken en ze hadden daar iemand gezien. In die gevangenis eigenlijk is dat enorme gevoel ontstaan van hang naar de vrijheid, vrijheid die je gekend had: wat is er vrijer dan dat je loopt waarheen je wil?

En zo is, onbewust aanvankelijk natuurlijk, dat gedicht gegroeid.

Joos Florquin, Ten huize van... 7

(28)

Hebt u het alleen uit die drang naar vrijheid geschreven of was het ook een afrekening met het verleden?

Het werd een aanval tegen de preutsheid van die dagen, het Victoriaanse tijdperk was helemaal niet uitgestorven. Men mocht de dingen niet liefhebben om de dingen zelf, men moest er altijd bij denken dat, als men te ver ging, men in de zonde terechtkwam. We hadden een diabolische dimensie en in de Voetreis ga ik in, neem ik stelling tegen deze Victoriaanse levensopvatting die dan nog overal heerst. Ik zeg dat liefde een goed an sich is, op zich, in zich, dat wijn een goed ding is, op zich, in zich, dingen die nu totaal verwezenlijkt zijn in het kristendom. Ik bedoel: niemand ziet het liefdesbed of een roemer wijn nog met een soort schaduw van somberheid eronder. In die tijd wel. Daarom is de Voetreis een aanval geweest - toch ergens natuurlijk - tegen mijn opvoeding, de opvoeding van die dagen.

Het houdt o.m. ook verband met de opvatting van wat men kuisheid pleegde te noemen.

Ja, volkomen, inderdaad. De kuisheid was in die dagen een zaak die tegenwoordig niet meer voorstelbaar is, geloof ik, een middeleeuws begrip. Ja daar kun je uren over doorpraten en het is zo weinig boeiend, want het is overleefd. Ieder nieuw boek dat verschijnt geeft een nieuwe norm voor erotiek aan. Tegenwoordig is dat volkomen normaal. Trouwens, zelfs de seminarist krijgt nu dezelfde Voetreis te lezen. Het is totaal achterhaald als revolutionaire zaak. Iedere kunst heeft, als het goed is, twee dimensies: het is een revolutionaire daad op het ogenblik, maar de geschiedenis gaat door. Als de revolutie wordt gewonnen, dan houdt die revolutionaire daad op een gegeven ogenblik op een revolutionaire daad te zijn en dan moet het kunstwerk op zich een goed kunstwerk zijn. Dan valt het voorgoed of het blijft bestaan en wordt klassiek.

Joos Florquin, Ten huize van... 7

(29)

In een van de mooiste fragmenten van de ‘Voetreis’, nl. ‘In het atrium der Vestalinen’

probeert u uit de ontmoeting van twee kulturen, de kristelijke en de Helleense, tot een soort syntese te komen net zoals Marsman het doet aan het monumentaal slot van ‘Tempel en Kruis’. Gelooft u dat die syntese, of die verzoening mogelijk is?

Ik weet niet, eerlijk gezegd, of ik tot die syntese probeerde te komen in de Voetreis.

Dat staat mij eigenlijk niet zo duidelijk voor ogen. Als het erin staat, maar ik ben er mij niet zo erg van bewust, dan geloof ik dat het veel meer een dualiteit is tussen hellenistisch denken en voelen en kristelijk denken en voelen. Als er dus naar een syntese gestreefd wordt, dan geloof ik dat het eigenlijk is zoals we nu het kristendom in Nederland zien, want dat gaat toch wel in de richting van die syntese.

Deze ‘Voetreis’ heeft u een enorme populariteit bezorgd. Er werden in die tijd in 7 drukken 50.000 eksemplaren uitgebracht. Dat was voor Nederland meer dan ongewoon. Hebt u er een verklaring voor?

Die zou ik willen konstrueren, ik weet natuurlijk niet of die overeenkomt met de werkelijkheid, maar ik zou in de eerste plaats zeggen: omdat het zo'n aanval was tegen de preutsheid van de tijd, iets waar iedereen aan toe was. Die oorlog heeft een verschrikkelijke verschuiving teweeggebracht in het wezen zelf van de mensen. Ik bedoel dat het Victoriaanse tijdperk ineens was opgeblazen. Iedereen voelde de beaming van wat in hemzelf gistte, wat nu helemaal realiteit is geworden. Ten tweede voelde ik mij in de gevangenis en daardoor is er die ongelooflijke zucht in dat gedicht gekomen naar verte, naar reizen, naar ergens-anderszijn, naar de vrijheid van beweging. Toen dat gedicht uitkwam, was die oorlog wel afgelopen, maar geen mens mocht over die grenzen, want er was geen geld en dan zou

Joos Florquin, Ten huize van... 7

(30)

je deviezen, 's lands geld verkwisten. Dat was een tweede reden. Er zullen misschien nog meer redenen zijn.

Dus de mensen lazen dat boek hier om in gedachten te kunnen reizen. Dat is uw verklaring?

Eén verklaring, er zijn er twintig natuurlijk. Zoveel lezers als er geweest zijn van dat gedicht, zoveel verklaringen zijn er. Maar ik weet ze niet.

Dat zijn twee verklaringen die de populariteit van toen verklaren. Maar het boek is, denk ik, nog altijd populair en dan gelden die twee verklaringen niet meer. Ervaart u zelf dat het boek nog veel gelezen wordt?

Ja, maar dat kan ik van al mijn boeken zeggen, ook van mijn gedichtenbundels, want zij worden allemaal tot de dag van vandaag herdrukt.

Goed, maar het gaat nu over de ‘Voetreis’. Van wie, van waar krijgt u reakties?

Veel van jonge mensen. Kijk, het is dus gewoon klassiek geworden, in die zin dat het in de scholen behandeld wordt. De kinderen worden er dus mee gekonfronteerd op de schoolbanken. Dat is een van de ergste dingen die een dichter kan overkomen overigens, want het is mogelijk dat ze van het gedicht gaan houden, maar de kans is veel groter dat zij de dichter nooit meer kunnen luchten of zien. Maar dat ene telt, dat het kind het boek mooi vindt. De lezer beslist over een kunstwerk.

Heeft uw jongste dochter, Diana, de ‘Voetreis’ gelezen?

Ja, ja, dat vond ik prachtig. Als je bedenkt dat ik het op die leeftijd niet zou hebben gemogen!

*

Diana, jij hebt de ‘Voetreis’ van je vader pas gelezen. Hoe

Joos Florquin, Ten huize van... 7

(31)

is dat meegevallen?

Nou dat is niet alleen meegevallen, ik vond het een biezonder mooi boek. Vlak ervoor heb ik namelijk de Odyssee gelezen en de Voetreis is volkomen op de Odyssee gebaseerd vind ik, het is inderdaad een kleine odyssee. Ik vond het prachtig.

*

Dat is nou de enige kritiek die telt, dat een lezer hem mooi vindt. Ieder dispuut en iedere uitlating die aan de dichter ontlokt wordt of onttrokken, is waardeloos.

Dubois typeert deze ‘Voetreis’ aldus: dit sterk romantisch-poëtisch reisverslag bezit de charme en de zangerigheid van een lied uit de tijd der troubadours.

Bon, goed gezegd, mooi gezegd. Maar die troubadours zijn zo typische jeugddichters.

Misschien dat zij tot hun laatste snik over die veldwegen liepen en aan koningshoven zongen, maar zij zongen liederen die een 19-jarige verliefde jongeman zingt, met grijs haar en lange lokken, dat kon toen. Ik geloof dat heel het begrip leeftijden veranderd is. Dat is te moeilijk om je daar nou ineens in te verdiepen, maar ik weet toch dat je in de tijd van Rembrandt vroeger oud werd. Als Rembrandt zich als vijftigjarig man schildert, dan schildert hij werkelijk een man die aan de andere kant van de lijn staat. Als men tegenwoordig vijftig is, dan blijft men aan deze kant van de lijn, aan de kant van de jeugd, aan de kant van de mogelijkheden.

Dus daar spreekt u uzelf toch wel een beetje tegen want u zei dat dichten voor de jeugd gereserveerd was en op dit ogenblik promoveert u de vijftigers tot jonge mensen, waarvoor ik u dankbaar ben trouwens en wat ik kan waarderen! - Nu een hardere en misschien brutale vraag. Is Eduard Hoornik een vriend van u?

Joos Florquin, Ten huize van... 7

(32)

Ja, Eduard Hoornik is een grote vriend van mij, maar ik woon al 20 jaar niet meer in Amsterdam, 25 jaar al niet meer, ik ontmoet hem dus nooit, ik bedoel praktisch nooit.

Ik geloof dat u met hem een beetje ruzie hebt gemaakt?

Ach, wat is ruzie? Ik vind dat dit helemaal niet in dit gesprek thuishoort.

Neen, maar het behoort feitelijk tot het openbaar domein, want hij heeft u op zeker ogenblik publiek geschreven dat u geen verzen meer maakte en dus in onmin leefde met uzelf. U hebt daar ook publiek op geantwoord, meen ik?

Ja, maar dat is ook alweer zo lang geleden dat ik eerlijk gezegd noch het geschrift van Hoornik, noch dat van mij mij nog herinner, die zaken worden zo gauw verleden tijd.

Ik wou Hoornik hier in elk geval bij te pas brengen omdat een van de beste stukken, die ik over u gelezen heb, door hem werd geschreven in ‘Singel 262’. Het verscheen in 1949, dus na de ‘Voetreis’. Ik citeer het merkwaardige begin: ‘Zelden is een dichter zó vernederd, zelden ook zó buitengewoon geprezen als Bertus Aafjes. Men heeft hem een engel genoemd en een pornograaf, een afvallige en een godzoeker, een dromer en een oplichter, een plagiaatpleger en een meester. Over één ding waren het welhaast alle critici eens: dat hij de dichter is van het geluk. En vooral deze kwalifikatie raakt ternauwernood en dan nog zelden zijn wezen. Hoe onbekommerd hij een enkele maal mag zingen, van zijn eerste verzen af is hij een gekwelde.’

Wat denkt u van dat citaat?

Ten eerste, u heeft het geloof ik zelf al gezegd, het is biezonder vleiend en het is zeker zo bedoeld. Ten tweede, vind ik, dat men over poëzie schrijft alsof het iets geheimzinnigs is, iets heiligs, een gebied voor een kaste en men schrijft er dan gezwollen over. Ik wil u niet vragen om dat

Joos Florquin, Ten huize van... 7

(33)

nog eens te herhalen, maar daar komen toch woorden in voor, een enkel, u begrijpt dat ik daar om lachen moet. Met die plagiaatpleger zou ik dan genoemd zijn. Ik ben een plagiaatpleger, iedereen pleegt plagiaat... Wat hebben wij van onszelf? Het begint bij de schooljuffrouw, onze onderwijzeres, onze leraren, de dichters die wij lezen, Homeros, Dostojevski... Ten slotte ben je een persoonlijkheid die ook wat zegt, maar stel je voor dat God je schiep op dit moment als eerste mens, dan kon je alleen boe of ba zeggen als je niks ontdekte, omdat je geen plagiaat hebt kunnen plegen van anderen.

Ik geloof toch dat er achter dat woord plagiaat een heel verhaal zit.

Ja, ja, een komisch verhaal. In de Voetreis al kom ik tot de idee dat men poëzie kan maken van de meest gewone woorden, uitlatingen zo van een kondukteur op een tram, als je er maar iets aan verandert. Ik heb in die Voetreis dan ook een Ars poetica willen inlassen, maar die ben ik gewoon verloren.

Om dat te bewijzen dat je van gewone woorden poëzie kan maken, ben ik eens een catalogus van rozen bijna woordelijk gaan opnemen. Er staan nog regels van in de Voetreis. ‘Honderdduizend donkere rozen’, dat stond letterlijk in die catalogus.

Toen ik daar ondergedoken was, had ik een vriend, dominee Henkels, en die liet mij een keer een boek zien dat het leven bevatte van Sybille Maria Merian, een schilderes van bloemen, die op die bloemen de rups en de vlinder en de cocon plaatste. Dat waren eigenlijk wel de vlinderboeken waarin je de hele cyclus zag. Vóór die tijd wisten zij helemaal niet dat een rups en een vlinder hetzelfde wezen waren.

Welke tijd was dat?

Staat achter in het boek.

Joos Florquin, Ten huize van... 7

(34)

17e eeuw vermoed ik?

Nou ja, dat geloof ik ook. Ik had het boek en ik vond het erg mooi, maar toen zei die dominee: daar moet jij nou een gedicht van maken! Ik zei: wat zou ik daar een gedicht van maken! Maar de dominee werd onmiddellijk daarop gepakt en in de gevangenis gestopt door de Duitsers. Hij had met Werkman samen een illegale ondergrondse drukkerij. Werkman is vermoord, dominee Henkels is net ontsnapt aan de dood. En toen ik hoorde dat hij gepakt was toen dacht ik: nou schrijf ik dat gedicht, dan moet hij terugkomen om het te lezen, het was een soort magische bezwering, een bezwering van het lot. Ik heb dat vers geschreven en ik heb toen ook konsekwent af en toe toegepast dat men van gewone prozaregels, mits men als dichter even ingrijpt, poëzie kan maken. Dat heb ik er niet bijgeschreven. Dichters moeten niet bij hun gedicht schrijven wat zij ermee bedoeld hebben, dan is de hele magie weg, de bezwering, om het woord nog even te gebruiken. Maar ja, later toen ik in Egypte zat, heeft de een of ander toch ontdekt dat er regels in Maria Sybille Merian voorkomen, die bijna letterlijk in dat prozawerk staan en die heeft gezegd: die man heeft plagiaat gepleegd.

Ik herinner mij nog, - ik was toen perschef in een lunapark in Egypte, - dat een van die mannen van die attrakties, een mallemolen of een schiettent, naar mij toekwam met een uitknipsel uit de krant waarop boven stond: ‘Aafjes heeft plagiaat gepleegd’.

De man wist helemaal niet wat plagiaat was, hij dacht dat het diefstal was en hij zei:

heb je dat gedaan? Plagiaat is ook een soort van diefstal, maar ik had het helemaal niet gepleegd. Het was het beste bewijs dat mij iets gelukt was. Maar ik heb het al gezegd, je schrijft niet naast het gedicht wat je in het gedicht zegt. Want zou je dat doen, dan is het gedicht niet goed geweest.

De nieuwste uitgave van ‘Maria Sibylla Merian’ werd aan-

Joos Florquin, Ten huize van... 7

(35)

gevuld met o.m. gedichten geschreven tussen 1940 en 1955. Daar staan veel realia in over uw kinderen, uw vrienden en uzelf. Daarin staat ook het gedicht: ‘De dichter van het geluk’. Ik citeer de tweede strofe:

‘Was het niet steeds mijn diepste wens, En liefde tot de evenmens,

Dat ik de eigen ernst verried En, zonder aarzelen en weifling, Mij dwong tot een gelukkig lied?

Ik gaf het feest, zelf was ik in vertwijfling.’

Die verzen wijzen toch duidelijk op een tweespalt.

Zeker, onmiskenbaar, maar ik geloof dan dat aan ieder kunstwerk een tweespalt ten grondslag ligt, aan ieder mens zijn leven ook. Ik gaf het feest, zelf was ik in

vertwijfeling. Een mens die deze regel niet kan zeggen, heeft niet geleefd.

U hebt tijdens de oorlog heel wat klandestien uitgegeven. Ik vermeld bij de gedichten onder meer ‘Elf sonnetten op Friesland’, Friesland waar u verbleef in het kleine dorpje Terbang, en dan nog een andere bundel ‘Omne animal’, die ook wel de erotische kant uitgaat.

Ja, u kunt die Latijnse zin natuurlijk volmaken zonder enige moeite. Ik vind het overigens een merkwaardige Latijnse zin: omne animal post coitum triste est. Mijn ervaring is - ik ben tenslotte ook een animal -, dat men dat helemaal niet is, triest.

Maar het is een vaststaande zin geworden. Overigens heeft dat boek mijn leven gered.

Gered?

Ja, ik zat dus ondergedoken en daar arriveerde op een gegeven ogenblik Omne animal, dus erotische gedichten met tekeningen, heel mooie naakten van Bausinger. Arriveerde toen tegelijkertijd het gebedenboekje dat ik voor kinderen had geschreven: Bidt, kinderen, bidt. Dat was ge-

Joos Florquin, Ten huize van... 7

(36)

illustreerd door Piet Worm, als een dummy met de hand getekend, heel mooi, met alle heiligen en zo. Ik had al zo'n tijd geen mens meer gezien en ik dacht toen: dit moet ik iemand laten zien. - Voor goed begrip moet ik zeggen dat het allemaal onder de toonbank was gedrukt, illegaal, dus strafbaar: de drukker was strafbaar, de schrijver was strafbaar, hij moest in een gilde. Deed hij dat niet dan mocht hij niet schrijven.

Nou, we gingen geen van allen in de gilde, enkele uitzonderingen daargelaten. - Ik moest die twee boeken laten zien. Ik deed ze dus in een tas, herinner ik me, het was een winterdag, ik denk dat het rond Kerstmis was, een koude, blauwe dag in dat eindeloze Friese landschap. Die dominee woonde in Heerenveen, ik woonde daar een halfuur vandaan. Ik liep dus over die weg met die tas en ineens, dat vergeet ik ook nooit - bepaalde dingen vergeet je nooit -, zie ik alleen maar een schaduw met laarzen. Een fiets, die laarzen, toen wist ik het. Het was een W.A.-man. Een W.A.-man was bij ons een lid van de weerafdeling van de N.S.B., de Nationaal-Socialistische Beweging. De man was dus in dienst om vluchtelingen, onderduikers op te sporen.

Die man zegt zonder meer tegen mij: je bent onderduiker. Ik zeg: nee, dat ben ik niet, ik ben schrijver. - Schrijver? Bewijs dat dan. - Ik zeg: nou, dat zal ik je bewijzen, en ik haalde meteen Omni animal te voorschijn. Hij slaat dat boek open, ziet een van die naakttekeningen van Bausinger en dan nog een, kijkt even in de gedichten en zegt me: nogal realistische literatuur! Kom maar mee naar het politie-bureau. Ik kon niks anders doen, - hij had een revolver op zich -, dan met hem meelopen naar Heerenveen. En ik loop naar Heerenveen en Heerenveen begint daar met een bruggetje zoals Van Gogh er heeft geschilderd, zo een ophaalbruggetje. Bij dat ophaalbruggetje denk ik: er moet een oplossing zijn. Ik zeg ineens tegen die man: maar ik heb nog meer geschreven. Ik heb ook een kinderkerkboekje

Joos Florquin, Ten huize van... 7

(37)

geschreven. En ik haalde dat Bidt, kinderen, bidt uit mijn tas. En op dat bruggetje gaat die man leunen, aan de zijkant van dat bruggetje, en leest van het eerste kindergebed tot het laatste kindergebed, leest het hele boekje uit, geeft het mij terug, zegt: ik ben ook katoliek. Als het fout gaat, mijn naam is zus en zo, wil je dan aan mij denken. Maak maar dat je wegkomt. Zulke dingen gebeurden in de oorlog. Dan hing je lot als een spin aan een draad. Dat is goed afgelopen.

Dat is dat boekje dat eindigt met ‘Kinderen bidt nu braafjes voor Pieter Worm en Bertus Aafjes’.

De schilder was dus Piet Worm en zo zijn de laatste verzen: ‘Kinderen bidt ook eens braafjes, Voor Piet Worm en Bertus Aafjes’. Dat hebben onnoemelijk veel kinderen gedaan. Ik ontmoet nou volwassen mensen die zeggen: Meneer, ik heb gedaan wat achter in dat boekje stond. Ik heb nog altijd een brief van een kind in mijn portefeuille en daar staat op: Meneer Aafjes, ik doe iedere avond wat achter in dat boekje staat.

Dat kind was toen 7 jaar, nou reken maar, er zijn 25 jaar bijgekomen, dus die heeft nu een kind van 7 jaar. Ik ga niet in het vliegtuig zonder die brief. Hij is mijn talisman.

Ik vlieg nooit zonder die brief, ik zou niet durven.

Feitelijk heeft ‘Omne animal’ uw leven niet gered, het heeft bijna uw leven gekost.

Ja, zo heb ik er nooit over gedacht, maar het is maar aan welke zijde je begint, he.

Ik had een oud-tante, tante Roosje heette ze, zij was de enige in de familie die reisde.

En wij wouen altijd weten hoe die wereld er uitzag. En dan vroegen wij: Tante Roosje, vertel nou eens iets over uw reis. Dan zei ze: Ach kind, voorbij Roosendaal wordt de wereld vuil. Maar het is waar vanwaar je komt. Ik kan mij voorstellen dat u zegt als u voorbij Roosendaal komt: het is

Joos Florquin, Ten huize van... 7

(38)

me daar veel te netjes. In Egypte woonden mijn vrouw en ik helemaal in het achterland en dat was onbegrijpelijk vuil. Toen wij in Port Saïd kwamen toen zeiden wij tegen mekaar: hier kun je van de straten eten. Maar mijn uitgever kwam toevallig vanuit Holland langs en die zei: dit is hier de vuilste stad die ik ooit gezien heb. Het is je punt van vertrek dat telt. Maar de opmerking is volkomen juist, Omne animal heeft mij bijna het leven gekost. Zo zie je dat je alle zaken van twee kanten kunt bekijken.

Dat is ook zo met de waarheid.

Dat is ook zo met de waarheid. De waarheid is nooit absoluut, de menselijke waarheid.

U bent een gelovig man, maar de menselijke waarheid is altijd relatief en vandaar dat ik ergens zeg: dichters liegen de waarheid. Lieg niet, dan lieg je genoeg.

Na de oorlog bent u weer in Amsterdam, waar u door Martinus Nijhoff in het Stedelijk Museum uitgeroepen wordt tot de jongste van de meesters. Dat was toch wel een hele konsekratie.

Ja, dat was een volkomen verrassing, ik wist niet wat er gebeuren ging, maar Nijhoff was een grapjas he, die maakte heel vreemde grapjes, heel subtiele grapjes. Die dag zou in het Stedelijk Museum de Verzetsprijs uitgereikt worden voor het beste verzetsgedicht. Nijhoff kwam bij mij, wij woonden toen vlakbij de dierentuin, en hij zei: Luister, kom ook. Ik zeg: ik heb geen pak! - Ja, ik had een wit tropenpak ergens, hoe ik daar in godsnaam aangekomen was weet ik niet, maar dat hing daar. Wij waren al onze kleren kwijt in die oorlog. - Ik zeg: ik heb alleen een tropenpak. - Dat hindert toch niet, zei Nijhoff, kom jij maar in een tropenpak hoor! Ik zeg ja, ik wil er toch wel graag bij zijn: die oorlog was voorbij, eindelijk weer dichters zien. De Verzetsprijs werd uitgereikt door Nijhoff.

Joos Florquin, Ten huize van... 7

(39)

Wie kreeg die Verzetsprijs?

Die werd postuum toegekend aan Jan Campert, die door de Duitsers vermoord was, en aan Jan Engelman. Hij was 300 gulden, als ik mij goed herinner. Nijhoff, die grapjas, die sprong toen onmiddellijk weer op de cathedra en zei: Dames en heren, gaat u nou nog niet weg want er is nog een prijs. Een jury bestaande uit Adriaan Roland Holst, Jan Engelman en ik, Nijhoff, heeft gemeend een prijs van 1.000 gulden te moeten toekennen aan het beste gedicht dat in de oorlog geschreven is. En dat gedicht is In het atrium der Vestalinen. Hij hield dat papiertje met 1.000 gulden zo omhoog en zei: Wil de dichter maar naar voren komen. En daar kwam ik, in dat tropenpak. Een onmogelijke situatie, maar dat waren situaties waarin Nijhoff je zo graag bracht.

Feitelijk was die onderscheiding hoger, aangezien de Verzetsprijs maar 300 gulden was en u kreeg er duizend!

Een onmogelijke zaak eigenlijk, ja. Voor mij was het natuurlijk erg leuk, dat begrijpt u wel. Achteraf gezien was het een onmogelijke zaak. Nijhoff stak die 1.000 gulden trouwens onmiddellijk weer in zijn zak. Het was een cheque en hij zei: Die krijg je niet, want nu zitten hier alle vriendenschrijvers samen en als ik je hem geef, is ie vanavond op. Nou, al die vrienden zijn meegegaan met de uitgever en ik geloof dat het die avond 2 of 3 duizend gulden geworden is. Nijhoff voorzag zulke dingen, dat behoorde bij het hele grapje.

‘In het atrium der Vestalinen’, het laatste deel van de ‘Voetreis’, is dus eerst apart verschenen?

Ja, nog illegaal. Dat is een begrip dat bij u onbekend was. Al onze schrijvers gaven illegaal uit omdat ze niet in de Kultuurkamer waren.

Joos Florquin, Ten huize van... 7

(40)

De ‘Voetreis’ is dus ontstaan bij stukjes en brokjes.

Drie fragmenten in het tweede jaar voor het einde van de oorlog. De rest, nacht in nacht uit honderd regels, in het laatste jaar van de oorlog, in de laatste winter, de hongerwinter. Ik heb toen in die hongerwinter een onmogelijk aantal verzen geschreven, als ik me goed herinner: Maria Sybille Merian, De Friese sonnetten, Omne animal... Het kon niet op! Ze moesten alle dichters in de gevangenis gooien!

Als metode nogal radikaal. We hebben tot nu toe veel goeds gezegd over de ‘Voetreis’.

Ik wil nu ook iets negatiefs zeggen of laten zeggen door iemand anders. Garmt Stuiveling was niet zo mild voor deze ‘Voetreis’ hoe gunstig hij ook over ander werk van u oordeelt. In zijn boek ‘Triptiek’ schrijft hij dat men u kan verwijten dat het boek de ‘Voetreis’ bij al zijn bekoorlijkheid toch wel erg een lied was van de oppervlakte - en zelfs hier en daar van de vlakte. Wat is uw reaktie?

Geen. Er is een storm van protest tegen de Voetreis geweest toen die verscheen. Je kunt het vergelijken met Pallieter. Er zijn de meest tegenstrijdige dingen over geschreven.

Dat was dan op grond vooral van de erotiek?

U wil mij toch niet de criticus laten zijn van mijn critici?

Ik had toch graag uw reaktie wel gehoord.

Ik ben het er niet mee eens.

Die storm van protest ging vooral tegen de erotiek die in dat boek voorkomt en die voor die tijd wellicht als pornografie gold?

Ja, dat hebben we al behandeld, dat is een van de trekpleisters, zoals men dat zegt, van het gedicht. Ongetwijfeld

Joos Florquin, Ten huize van... 7

(41)

is de erotiek dat altijd van een boek geweest. Ieder boek dat zich nog vrijer uit in eroticis zal wel een hogere oplage halen. Het gekke is dat de erotiek zeer decent voorkomt in de Voetreis; ik vind geen mens die dat gedicht nog zou lezen om een erotisch gedicht te lezen, dat kan ik mij niet nieer voorstellen. Op dat punt zijn we wel een beetje volwassener geworden, natuurlijk niet veel.

De vraag zal u wellicht wat hinderen, maar ik stel ze toch. Hebt u een voorkeur voor sommige verzen in de ‘Voetreis’?

Nee, ik lees mijn werk nooit: ik moet het doen als ik drukproeven verbeter, maar dat vind ik dan gewoon het end. Ik herinner mij natuurlijk wel dat ik in die tijd erg blij was omdat ik bepaalde verzen vond, zo blij alsof ik een gouden munt gevonden had.

Dat waren vier verzen in het Atrium der Vestalinen die luidden:

‘Dichters moeten de minnaars uit zich weren, Willen zij naakt gelijk de goden zijn.

Die in eenzaamheid de muziek der sferen Ontlokken aan de harpen van hun pijn.’

Het is heel merkwaardig want deze vier regels zijn in innerlijke tegenspraak met heel de Voetreis. Dichters moeten de minnaars uit zich weren, dat is bijna, ja, een regel voor monniken geschreven. Hier zie je weer de onaantastbaarheid van het kunstwerk:

als je er iets uit gaat lichten, als je het gaat isoleren, dan gaat het zijn samenhang verliezen, zijn mysterie, zijn geheim. Je moet dichters op hun eigen manier laten praten, dat is hun werk. Dichters liegen de waarheid.

En de Bertus Aafjes van nu heeft daar ook geen verklaring meer voor?

Ik heb het daarnet gezegd: ik lees mijn eigen werk niet. Ik schrijf, ik ben bezig met mijn nieuwe werk, nooit met het

Joos Florquin, Ten huize van... 7

(42)

verleden. Dat klinkt gek want anderen zijn met het verleden bezig. Dus die zeggen:

wat is dat, die man die kent zijn eigen Voetreis niet. Maar zo erg is het niet!

Dan gaan wij terug naar het reële leven. Op zeker ogenblik aanvaardt u, wat u al verteld hebt, de funktie van perschef bij een lunapark dat naar Egypte gaat. Waarom de dichter op de kermis?

Mooi gezegd: de dichter op de kermis! Luister. Ik heb al verteld dat ik eigenlijk vijf jaar gevangen gezeten had, twee winters ondergedoken, maar de hele oorlog was een gevangenis voor iedereen. Op een dag las ik een advertentie van een lunapark dat naar Egypte ging. Ik heb toen onmiddellijk Nijhoff opgebeld - Nijhoff heeft toen wel een rol in mijn leven gespeeld, die zat toen aan het ministerie - en ik heb tegen Nijhoff gezegd: niemand mag er uit, maar dat lunapark wel, dat is natuurlijk om deviezen voor ons te verdienen. Stop mij daar bij als perschef. Dat deed Nijhoff. En zo ging ik met dat lunapark naar Egypte. Maar dat was nou niet zo'n gelukkige zaak want dat lunapark zou gaan optreden voor de Britse soldaten die in El Alamein gevochten hadden, maar die werden net teruggetrokken en lagen nu aan het

Suezkanaal. Soldaten hadden geld maar de Egyptenaren hadden helemaal geen geld.

Een van de mooiste attrakties van dat lunapark was de heksenketel, in Nederland heet die de heksenketel, daar in Alexandrië en Kaïro heette hij het Sérail van Satan!

In dat Sérail van Satan woonde een heel goeie vriend van mij in een woonwagen, met zijn vrouw en zijn kinderen en hij exploiteerde die heksenketel. Dat was een heel gek ding, dan rolde je om en kreeg je ineens doodsbeenderen tegen je hoofd of zoiets, het was een heel ingewikkeld inwendig ding. De Arabieren, de mannen, die kwamen in die heksenketel en de volgende dag kwamen zij terug met hun vrouwen en de vriendinnen van hun vrouwen en hun moeder en hun

Joos Florquin, Ten huize van... 7

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Maar men had ook de indruk dat er daar mensen waren, niet zoveel, maar er waren er toch, die zeiden: ‘Nee, daar doen wij niet aan mee, want de Joden, die hebben Kristus gekruisigd.’

Later is me ter ore gekomen dat ze toen gezegd heeft: ‘Moet ik dat spelen met die snotneus!’ Voor de waarheid van het gezegde kan ik niet instaan maar toen - dat moet 1926 geweest

En veel mensen, vooral veel Hollanders, komen - ja, ik heb een beetje meer sukses in Nederland dan in Vlaanderen - die komen, ik zal niet zeggen op bedevaart, maar als ze in

Ja meneer, toen mijn jongens het huis uit gingen, zeiden ze tegen me: Moeder, je hebt altijd voor ons gezorgd, wel bedankt, dat hoeft nou niet meer, je mag nou helemaal alleen

Ze heeft al vader en broeder verloren en haar zwaarste argument is dan: Hector, je moet niet gaan want je bent mijn vader en moeder en broeder, want je bent mijn man in de bloei van

Mensen die niet om een speciale reden naar de schouwburg gaan maar omdat ze een avond uit willen, moeten geboeid worden want anders verlangen ze alleen maar naar de pauze of ze

Dit betekent zeer zeker dat ik gebroken heb met mijn milieu als invloedssfeer, als haard van verstarde burgerlijke opvattingen; maar het betekent niet dat ik mijn ouders verloochen,

Laten we daar maar vlug over heenglijden, want dat is het zwartste jaar in mijn leven geweest: kunst brengen in de provincie is ook niet alles en als je dan met een koppige