• No results found

De ondraaglijke lichtheid van het debat

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De ondraaglijke lichtheid van het debat"

Copied!
104
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

3

column

De verkiezingsstrijd was kort. Tv-optredens van partijprominenten vormden de hoofdmoot, met slechts één ingrediënt: de bezuinigingen op het overheidsbudget. De lijsttrekkers draaiden hun rondjes langs aow, hypotheekrenteaftrek, zorg, studiefinanciering, sociale zekerheid… en weer terug. Drie weken lang dezelfde pot, was het niet om horendol van te worden?

Kritisch zijn over het niveau van de cam-pagne is fashionable. Dat het alsmaar ‘over de verkeerde thema’s gaat’ horen we van politieke columnisten, wetenschappers en Europa-des-kundigen. Nederland is geen eiland! Internati-onale vrede en veiligheid, klimaatonderhande-lingen, wereldwijde armoede ¬ dat is wat ertoe doet. Maar ja, het electoraat boeit dat allemaal niet en dus hoor je er niemand over.

Politici zijn laf, daar komt het op neer. Klopt dat? Volgens mij weegt iets anders zwaarder. In Brussel bepaalt ons land één zevenentwintig-ste van de uitkomst van een complex besluit-vormingsproces. In Kopenhagen lag het niet aan ons of er een klimaatakkoord zou komen. Verkiezingscampagnes concentreren zich op binnenlandse kwesties omdat Haagse politici hier ten minste nog een flinke vinger in de pap hebben. Wat hebben kiezers eraan om te weten wat de onderhandelingsinzet in een lang en onoverzichtelijk internationaal proces wordt? Dan liever iets concreters: bestaat de kinder-bijslag volgend jaar nog? Wordt de zorgpremie inkomensafhankelijk?

Dat brengt ons bij een tweede veelgehoorde klacht: partijen waren constant druk met elkaars visies op de overheidsfinanciën zoals doorge-kend door het cpb. Hoe onrealistisch! Geen sce-nario zal immers ooit uitkomen. Politici bouwen luchtkastelen. Is dat zo, worden we misleid? Nee, ook dat is te simpel. Al is elke

toekomstvoorspel-ling omgeven met onzekerheden, toch is het goed om te weten wat, bij bepaalde economische parameters, de uitkomst zou zijn als het cda (al-leen) zou regeren, of de PvdA, of welke partij dan ook. Dat zegt iets over de richting van denken, accenten die worden gelegd, gekoesterde waar-den. Bij onverwachte gebeurtenissen ¬ zeg, een kredietcrisis ¬ zal waarschijnlijk bij diezelfde richting houvast worden gezocht.

Er is een klacht die wel terecht is. In de hele campagne verzuimden partijen om boven het ni-veau van concrete maatregelen uit te stijgen. Zie hoe de PvdA elke denkbare maatregel verdedigde als een uitvloeisel van ‘solidariteit’, ‘eerlijk delen’, ‘de sterkste schouders, de zwaarste lasten’. Daar red je het niet mee. Neem, bijvoorbeeld, het idee om de studiefinanciering te vervangen door een leenstelsel. Is dat een uitdrukking van solidari-teit, omdat anders lagere inkomensgroepen via de belastingen meebetalen aan de opleiding van beter gesitueerden? Of zou juist het handhaven van de studiefinanciering een toonbeeld van so-lidariteit zijn, omdat zo de toegankelijkheid van het hoger onderwijs gewaarborgd blijft? Beide standpunten zijn verdedigbaar. Een duidelijker opvatting van solidariteit is nodig om uit te maken welke keuze het rechtvaardigst is. Je ideologie etaleren, kernwaarden scherp omschrijven, dat is het type huiswerk waarmee beginselen en beleid effectief aan elkaar gekop-peld kunnen worden (zie voor zo’n exercitie het artikel van Marijke Linthorst elders in deze s&d). Pas als je die waarden ook nog eens weet te belichten in rumoerige tv-debatten met te veel partijen en te weinig spreektijd, bied je kiezers iets om hun stem op te baseren.

rutger claassen

Redacteur s&d

column

(2)

4

interventie

Telt iedereen mee?

De Partij van de Arbeid ging de Tweede-Kamer-verkiezingen in met de leuze ‘Iedereen telt mee’. Neemt zij die slagzin ook serieus als het gaat om haar eigen organisatie? Dat is de vraag.

Op 9 juni haalde de PvdA dertig zetels, een verlies van drie. In Fryslân werden er 94.728 stem-men op de partij uitgebracht, in Groningen 93.631, in Drenthe 75.850. In Flevoland bedroeg het aantal stemmen 38.358, in Overijssel 124.432, in Gelderland 219.906, in Utrecht 130.668, in Noord-Holland 351.539 (waarvan 135.816 in Amsterdam), in Zuid-Holland 361.817 (waarvan 63.042 in Den Haag en 73.682 in Rotterdam). In Zeeland behaal-de behaal-de PvdA 38.549 stemmen, in Noord-Brabant 220.265 en in Limburg 98.862.*

De positie van de partij verschilt van provincie tot provincie. Groningen scoort het hoogst: daar ging 27,6% van het totaal aantal uitgebrachte stemmen naar de PvdA. Daarna volgen Drenthe met 26,1% en Fryslân met 24,8%. Overijssel komt op 19,1%, Flevoland op 19,0%, Gelderland op 18,7% en Utrecht blijft steken op 18,1%. Noord-Holland behaalde 23,6% (met Amsterdam als uit-schieter: 35,2%). De PvdA in Zuid-Holland kwam uit op 18,6% (met 26,3% in Rotterdam en 24,4% in Den Haag). Hekkensluiters zijn Zeeland (17,3%), Noord-Brabant (16,1%) en Limburg (15,5%). Dat die verdeling zo zou uitpakken was vóór de verkiezingen al in grote lijnen te voorspellen. Maar in plaats van haar relatief zwakke positie in bepaalde delen van het land te versterken door herkenbare regionale kandidaten in te zetten, legde de partij bij het opstellen van de kandidaten-lijst het accent op de Randstad.

De verdeling van de Kamerzetels doet aan de regionale uitslagen geen recht. Dat probleem kleeft overigens niet alleen aan de PvdA, het is een algemene ziekte. Uit een overzicht van nrc

Handelsblad (d.d. 14 juni 2010) blijkt dat vijftig

Kamerleden woonachtig zijn in Zuid-Holland, 31 in Noord-Holland en zestien in Utrecht. De Tweede Kamer lijkt meer op de Staten van Holland dan op de Staten-Generaal!

Hieronder staat de verdeling van de Kamerzetels van de PvdA berekend op basis van de per provincie uitgebrachte stemmen in de eerste kolom; in de tweede kolom staat de feitelijke verdeling:

Fryslân 1,6 2 Groningen 1,6 1 Drenthe 1,2 1 Flevoland 0,5 1 Overijssel 2,0 1 Gelderland 3,6 1 Utrecht 2,1 3 Noord-Holland 5,8 8 Zuid-Holland 5,7 9 Zeeland 0,6 0 Noord-Brabant 3,7 1 Limburg 1,6 2

(3)

5

interventie

Het is onzin om te beweren dat hetzelfde voor de Tweede Kamer niet mogelijk zou zijn. Maar de balans in de PvdA is zoek: niet-Randstedelijke gewesten tellen te weinig mee.

In 1991 is de partijorganisatie op de schop gegaan. De kandidaatstelling per gewest werd vervangen door een landelijke kandidaatstelling. De grote-stadsafdelingen werden uit de gewesten gelicht en als 500+-afdelingen financieel bevoor-deeld. De loskoppeling van de grotere afdelingen heeft de gewesten verzwakt en dat was ook precies de bedoeling. De effecten zijn intussen duidelijk. Het wordt tijd dat de Partij van de Arbeid weer een landelijk functionerende partij wordt.

bertus mulder

Voorzitter PvdA-gewest Fryslân

* Proces-verbaal van de zitting van het Centraal Stembureau d.d. 15 juni 2010.

Slow (but solid)

campaigning

Wat is het grootste pluspunt van canvassen? Anders gezegd: hoe is het om in een grote stad, met inwoners die bekendstaan om hun hekel aan colporteurs, Jehova’s getuigen en belletjestrek-kers, de deuren langs te gaan met binnenkomers als ‘Goedenavond, wij zijn van de Partij van de Arbeid. We komen u een roos aanbieden en u een paar vragen stellen over uw buurt’?

Het antwoord is dat, zodra de koudwatervrees is overwonnen, het canvassen zich laat kennen als een nuttige en inspirerende methode van contact leggen met kiezers. Slechts een minderheid van de mensen weigert medewerking, de overigen stellen de belangstelling op prijs. Bovendien stemt het leeuwendeel van de respondenten ermee in om via e-mail of brief op de hoogte te worden gehouden van de standpunten van de PvdA. Hiermee is de basis gelegd voor een duurzamer kiezerscontact dan te realiseren valt door te flyeren in winkelcen-tra of in brievenbussen.

Wat is het grootste minpunt aan canvassen? Het meest in het oog springt dat het straatcam-pagne in very slow motion is. Een actie van twee uur door een duo vrijwilligers levert pakweg vijftien directe kiezerscontacten op. Om een behoor-lijk resultaat te boeken moet een afdeling dus behoorlijk wat vrijwilligers op de been brengen. Het werven van die vrijwilligers wordt overigens vergemakkelijkt door de laagdrempelige opzet van de enquêtes: het doel is niet een boodschap uitzenden, maar vragen stellen. De canvassers hoeven dus niet het PvdA-programma huis-aan-huis te verdedigen. Wat iemand tot een bekwaam canvasser maakt is niet retorisch talent, maar de kunst van het luisteren — en die verstaat menig-een. Voor PvdA’ers met een onstilbare behoefte om ’t nog één keer uit te leggen is deze manier van campagnevoeren waarschijnlijk een wat gro-tere uitdaging.

(4)

6

interventie

aansluitend een boodschap kreeg waarin geen poging wordt gedaan om mijn specifieke punten te adresseren of — erger nog — waarin helemaal geen standpunten worden ingenomen.

Toegegeven: canvassen is primair bedoeld voor opkomstbevordering in wijken die de PvdA goedgezind zijn. Een filmpje als dit wordt verondersteld voldoende te zijn om een kiezer die anders was thuisgebleven over de streep te trekken. Dat kan zo zijn, maar het neemt niet weg dat een nietszeggende terugkoppeling een gemiste kans is om óók de welbewust zwevende kiezer te bereiken. Canvasser en geënquêteerde besteden vijf à tien minuten aan hun gesprek. Hoe zuur is het dan als van deze inspanning in de terugkoppelfase niet meer overblijft dan dat mevrouw b. uit de Diamantbuurt ‘economie en werkgelegenheid’ de belangrijkste opdracht voor de nieuwe regering vindt en daarover in een volautomatisch proces een nietszeggende ‘videoflyer’ ontvangt?

Met het canvassen nieuwe stijl hebben we een forse sprong voorwaarts gemaakt: onze vrijwilligers gaan gemotiveerd de straat op om kiezerscontacten te leggen die veel dieper gaan dan het gebruikelijke ‘Mag ik u namens de PvdA deze folder aanbieden?’ Deze contacten zouden we veel beter moeten benutten dan tot nu toe is gebeurd.

lucien nix

Voorzitter PvdA Amsterdam-Zuid

De boel bij elkaar

Politicologen hadden het lang voor de verkie-zingen al voorgerekend: er bestaat in Nederland een aanzienlijke kiezersmarkt voor populistische anti-immigratiebewegingen. En zo werd op 9 juni de pvv de derde politieke stroming van het land. In diverse gemeenten en in de provincie Limburg werd ze zelfs de grootste. Voorlopig zal de partij wel een blijvertje zijn.

Er viel nog iets op te maken uit de stembus-uitslag: de uitsluiting van de pvv door de PvdA

en andere progressieve partijen heeft geen kiezer ervan weerhouden om op Geert Wilders te stem-men. Deze ervaring, gevoegd bij het feit dat de pvv groot is geworden met de potentie om nog verder te groeien, dwingt tot het opnieuw overdenken van de tactiek en de strategie jegens het verschijnsel. Het nadeel van de uitsluitingsformule is inmid-dels duidelijk gebleken: die staat elke interactie met de kiezers van de pvv in de weg. Met hun partij praten wij immers niet. En dat terwijl na jaren van polarisatie en verkettering over en weer de grote vraag voor de Nederlandse politiek zou moeten zijn: hoe komen het ‘weldenkende’ en het ‘niet-weldenkende’ deel van de bevolking met elkaar in gesprek? Dat vraagt toch eerder om in-teractie dan om uitsluiting (wat in feite een ander woord is voor cordon sanitaire)?

(5)

koranver-7

interventie

bod, een verbod op nieuwbouw van moskeeën, enzovoort). Het is een gezindheid die Europa in het verleden de godsdienstoorlogen heeft opgeleverd. Genoeg ammunitie dus voor een uitdagende dialoog. Zo komt er tenminste interactie met bur-gers die Wilders overwegen te steunen: of ze daar nog eens goed over na willen denken. Onderhan-delen met de pvv? Een rechtse partij, ook al is deze zeer kritisch over immigratie, hoeft niet gemeden te worden, zolang ze zich houdt aan de bepalingen van de rechtsstaat. Die eis impliceert overigens dat de pvv haar theocratische uitgangspunt moet la-ten vallen. Zo komt de bal te liggen waar hij hoort: bij Wilders en co.

Volgend jaar maart zijn er verkiezingen voor de Provinciale Staten. Zou de campagne daarvoor niet een mooie proeftuin zijn voor zo’n uitdagende dialoog?

pieter nieuwenhuijsen

Freelance journalist

Weg uit de

achter-kamertjes

Vóór de verkiezingen pleitte vvd-leider Mark Rutte voor een snelle kabinetsformatie: liefst voor 1 juli moest er een nieuwe ministersploeg bij de koningin op het bordes staan. Ná de verkiezingen was Rutte een stuk minder optimistisch: hij bom-bardeerde de formatie al snel tot de moeilijkste in honderd jaar. Of dat inderdaad zo uitpakt zal moeten blijken. Hoe het ook zij, met de huidige zetelverdeling zal de formatie allesbehalve een sinecure worden.

Deze situatie is het gevolg van twee met elkaar samenhangende ontwikkelingen. Eén: de kiezer is op drift geraakt. Waar partijkeuze vroeger gro-tendeels werd bepaald door de zuil waartoe men behoorde, spelen maatschappelijke verbanden tegenwoordig een veel minder grote rol. Veel bur-gers identificeren zich ideologisch met meerdere partijen. Welke partij uiteindelijk hun stem krijgt bepalen zij per verkiezing.

Twee: het partijenlandschap is, mede als ge-volg van het veranderde kiezersgedrag, ingrijpend veranderd. Het laatste anderhalve decennium is het aantal relevante partijen flink gestegen. De middenpartijen — cda, PvdA en vvd — zijn daar-door steeds afhankelijker geworden van samen-werking met partijen als d66, sp, pvv, GroenLinks en de ChristenUnie. Nog nooit waren er zoveel partijen met tien of meer Kamerzetels als op dit moment.

Terwijl er in Den Haag wordt doorgepuzzeld op de formatie, is het interessant om na te denken over de vraag hoe, op de korte of langere termijn, de totstandkoming van stabiele en daadkrachtige kabinetten gestimuleerd kan worden. Een van de mogelijkheden is de invoering van een districten-stelsel. Er zullen dan maar twee of drie partijen overblijven in het parlement, waardoor kabi-netsformaties veel minder lang hoeven te duren. Sterker nog: als een enkele partij een meerderheid van de zetels weet te bemachtigen zijn er zelfs helemaal geen coalitieonderhandelingen nodig. We zijn dan verlost van de weinig transparante en ondemocratische formatiebesprekingen in achterkamertjes.

Toch is het districtenstelsel geen goede manier om de veranderde partijpolitieke realiteit het hoofd te bieden. Er kleven namelijk grote nadelen aan die niet tegen de voordelen opwegen, zoals het feit dat zo’n stelsel geen recht doet aan de politiek-ideologische diversiteit in de samenleving en het feit dat politieke vernieuwing erdoor wordt afgeremd. Waar we in ons stelsel van evenredige vertegenwoordiging hebben kunnen zien hoe partijen als d66, de sp en de lpf opgang maakten, zou het in een districtenstelsel voor nieuwe en vernieuwende partijen veel moeilijker zijn om door te breken.

(6)

8

interventie

de Tweede Kamer. Voor iedere te nemen beslissing zal de regering moeten ‘shoppen’ voor steun van oppositiepartijen.

Een groot voordeel van minderheidskabinetten is dat ze relatief gemakkelijk tot stand kunnen komen, omdat er nu eenmaal geen zetelmeer-derheid voor nodig is. Nog belangrijker is dat we verlost zullen worden van de door velen zo verafschuwde dichtgetimmerde regeerakkoor-den. Regeringspartijen kunnen hun coalitiepro-gramma dan immers niet meer van tevoren uit-onderhandelen, maar moeten gaandeweg steun zoeken voor hun plannen. Compromissen zullen op een transparantere wijze tot stand komen dan voorheen.

Een ander goed idee is om burgers bij verkie-zingen een tweede stem te geven waarmee ze hun voorkeur voor een bepaalde coalitie kunnen aangeven (de zogeheten ‘coalitiestem’). Kiezers krijgen zo meer grip op hun eigen landsbestuur en de resulterende kabinetten zullen zich kunnen beroepen op een grotere mate van democratische legitimiteit.

Voorlopig is dit toekomstmuziek, in Den Haag hebben ze er nog even niets aan. Het debat over de wijze waarop in Nederland regeringsvorming plaatsvindt verdient het om met stevig te worden gevoerd. Verandert er niets, dan is de kans groot dat we telkens opnieuw met lastige en ondoor-zichtige formatieprocessen geconfronteerd zullen worden.

matthijs rooduijn

Politiek socioloog aan de Universiteit van Amsterdam

Stemmen op z'n Frans

Het Nederlandse staatsrecht leidt tot lange kabinetsformaties, met uitkomsten die vaak niet door de kiezer zijn voorzien toen die zijn stem uitbracht. Ook nu verkeren we weer eens in zo’n situatie. Vaak kijken we dan ook met jaloezie naar landen waar de kiezer beslist welke regering er komt, zoals Groot-Brittannië en Amerika. Mis-schien moeten we echter ook eens kijken naar

het stelsel waarmee in Frankrijk gemeenteraden worden gekozen.

Er zijn twee manieren om de kiezer te laten beslissen wie er bestuursmacht krijgt: het kiesstel-sel voor het parlement kan meerderheidsvorming in de hand werken, of de kiezer kan zich buiten de parlementsverkiezingen om uitspreken over de regeringsvorming.

Het meest besproken voorbeeld van het eerste is het Britse districtenstelsel, waar in elk district de parlementszetel gaat naar de kandidaat met de meeste stemmen, ook wanneer deze geen meerderheid achter zich krijgt. Het stelsel leidt meestal tot een meerderheid voor één partij in het Lagerhuis, maar juist de laatste verkiezingen laten zien dat het ook anders kan. Een groot bezwaar is dat het stelsel partijen benadeelt waarvan de aanhang sterk over het land verspreid is. Dat is niet eerlijk en daarom zijn het vooral de Britse geest-verwanten van d66 die pleiten voor evenredige vertegenwoordiging.

Amerika is een voorbeeld van een land waar de kiezer zich buiten de parlementsverkiezingen om uitspreekt over de regering. Het betekent dat de ministeriële verantwoordelijkheid zoals wij die al anderhalve eeuw kennen, daar niet bestaat. Het parlement heeft niet de mogelijkheid om de regering naar huis te sturen wanneer een aange-nomen motie niet wordt uitgevoerd. Omgekeerd kan de regering bij het maken van wetgeving niet van tevoren rekenen op een zekere welwillendheid van het parlement, en kan de stemming daar zelfs destructief vijandig zijn wanneer de partij van de president er geen meerderheid heeft. Het stelsel vereist een scherpe scheiding van de bevoegd-heden van regering en parlement, wat tot veel juridisering leidt.

(7)

9

interventie

Een variant daarop die aansluit bij de Neder-landse constitutionele traditie zou het volgende zijn. Eerst wordt de Tweede Kamer gekozen volgens de huidige regels. Daarna wordt de Eerste Kamer gekozen, waarbij alle zetels toevallen aan de partijcombinatie die de meeste stemmen krijgt; daarbinnen worden ze verdeeld zoals dat nu ook gebeurt bij verbonden lijsten. Net als nu zijn de leden van de Tweede Kamer fulltimers en die van de Eerste niet.

Alleen de Verenigde Vergadering kan het vertrouwen opzeggen in het kabinet of in een minister, bijvoorbeeld wanneer de coalitie uiteen-valt. Wetsvoorstellen worden in eerste instantie behandeld door de Tweede Kamer. Wanneer een amendement voor het kabinet onaanvaardbaar is of wanneer de Tweede Kamer een wetsontwerp verwerpt, kan het kabinet het voorleggen aan de Verenigde Vergadering. Daarbij geven de leden van de Eerste Kamer dan de doorslag, die het wetsvoorstel met een zekere welwillendheid zullen bekijken, maar ook met meer distantie dan hun partijgenoten in de Tweede Kamer.

Op deze manier bepaalt de kiezer rechtstreeks welke combinatie van partijen gaat regeren, blijft de ministeriële verantwoordelijkheid in stand en hebben alle kiezers evenveel invloed op de uitslag, onafhankelijk van het district waar ze wonen. Wat wil je nog meer?

paul bordewijk

Publicist en onderzoeker inzake het openbaar bestuur

Hoe te kiezen?

Rond de Tweede-Kamerverkiezingen van 9 juni jl. is de discussie opgelaaid over ons huidige kiesstel-sel. De kritiek luidt dat de burger zijn ei niet kwijt kan en dat de uitslag niet representatief is. Eerdere voorstellen tot modernisering van het stelsel in de vorm van kiesdrempels of een districtenstel-sel, lijken geen oplossing te bieden en worden vrij algemeen als on-polderlands beschouwd. Een al-ternatief voorstel komt van Manzoor Ahmad Zahid en Harrie de Swart.* De kiezer kent in dat voorstel

aan iedere partij een cijfer toe en de zetelverde-ling is evenredig met de gemiddelde cijfers die de partijen behalen.

Dat voorstel is onpraktisch. Het bezwaar ertegen is niet dat de kiezer een genuanceerde afweging moet maken; in een volwassen democratie mag dat van burgers worden verwacht. In principe zou de doorsnee burger waarschijnlijk ook graag genuan-ceerd stemmen. Het bezwaar is dat die represen-tatieve burger er rekening mee moet houden dat andere kiezers zo’n stelsel kunnen misbruiken. Bij een cijferstelsel kun je de tactiek hanteren van het ‘begraven’ van je concurrenten: je geeft je eigen partij het hoogste cijfer, en alle andere partijen het laagste cijfer. Naarmate een kiezer dichter bij de rand van het politieke spectrum zit, zal de neiging tot begraven groter worden: de gemiddelde afstand tot andere partijen is dan immers het grootst. Het resultaat is dat de zetelverdeling wordt scheefge-trokken en niet representatief is: partijen aan de rand van het spectrum worden overgewaardeerd. De meer genuanceerde en representatieve burger zal zich hierdoor genoodzaakt voelen zelf ook de strategie van begraven te volgen. Stemmen is nu eenmaal geen individuele expressie maar een sociaal dilemma waarbij je rekening houdt met an-dermans gedrag. En mocht je al naïef zijn in dit op-zicht, dan zullen partijstrategen je er wel op wijzen dat begraven de enige manier is om rationeel om te gaan met het cijferstelsel en niet als gekke Henkie een kater aan de verkiezingen over te houden. Het cijferstelsel zal er in het parlement niet doorkomen omdat de meer representatieve burger — die per definitie in de meerderheid is — niet zal instemmen met een dergelijk systeem waarbij of iedereen de tactiek van het begraven moet toepas-sen of partijen aan de flanken worden overge-waardeerd. Uit het oogpunt van representatieve democratie is dat maar goed ook.

(8)

10

geeft en de minderheid er een nul aan toekent, haalt die partij nog steeds de maximumscore in plaats van iets meer dan 50% daarvan, zoals bij middeling het geval zou zijn. Zahid en De Swart brengen als bezwaar tegen dit systeem in dat een partij met minder draagvlak zo hoger kan eindigen dan een met meer draagvlak (bijvoorbeeld een die van iedereen het op een na hoogste cijfer krijgt). Ik zou tegen dat bezwaar een groot voordeel van het systeem willen inbrengen: de mogelijkheid tot het begraven van partijen wordt bij ‘majority count’ geminimaliseerd. Begraven werkt alleen als de meerderheid van het electoraat het doet; in alle andere gevallen is het verspilde moeite.

Hoe zou de majority count op zijn beurt kunnen ontsporen? Een mogelijkheid is een leeg parle-ment. Als zeer veel kiezers aan de uitnodiging tot genuanceerd stemmen geen gehoor geven, kan het gebeuren dat iedere partij meer dan 50% nul-stemmen krijgt (zeker als niet-stemmers worden meegerekend, zoals eigenlijk zou moeten). De kiezer stemt in zo’n geval impliciet voor afschaffing van de parlementaire democratie: een paradoxale consequentie voor een stelsel dat beoogt de repre-sentativiteit te maximaliseren.

Tot slot: bij al deze ‘sophistication’ past de kanttekening dat er met ons huidige one-person-one-vote-stelsel helemaal niet zoveel mis is. Ongetwijfeld zal de doorsnee kiezer aarzelen tus-sen twee of meer partijen. Maar die aarzeling kan worden opgevat als een subjectieve kansverde-ling, bijvoorbeeld 50% kans dat je op partij x gaat stemmen, 40% op y en 10% op z. Die verdeling schommelt ook nog, onder invloed van allerlei factoren die tezamen als toeval kunnen worden betiteld. Van de kiezers met hetzelfde xyz-profiel zal nu volgens de kansrekening ongeveer 50% op x, 40% op y en 10% op z stemmen, zodat alles op zijn representatieve pootjes terechtkomt. Om-gekeerd weerspiegelt een verkiezingsuitslag dus ook de aarzelingen van de individuele kiezers. De schoonheid van het one-person-one-vote-stelsel is nu juist dat je andere ‘ikken’ door anderen tot uitdrukking worden gebracht. Die erkenning vergt een mate van bescheidenheid, maar dat is demo-cratische deugd nummer één.

wim hofstee

Psycholoog

* Zie: www2.eco.uva.es/presad/sseac/documents/ bmc final.pdf.

(9)

11

Over de auteur Marijke Linthorst is redacteur van s&d. Noten zie pagina 17

Hoe de middenklasse

verweesd raakte

Hoe is het mogelijk dat de vvd, de kampioen van het vrijemarktdenken, in

deze economisch zware tijd de grootste partij werd? En hoe moeten we de

enorme groei van de pvv duiden, zo vraagt Marijke Linthorst zich af. Een

sleutelrol speelt de middenklasse. De inzet en het verantwoordelijk gedrag

van sociale stijgers worden onvoldoende gehonoreerd — ook door de PvdA.

marijke linthorst

Sinds de verkiezingen van juni jongstleden is één ding duidelijk: als de Partij van de Arbeid deelneemt aan een nieuw kabinet, dan zal dat een kabinet zijn van partijen met ideologisch zeer uiteenlopende uitgangspunten. Een derge-lijk kabinet zal bovendien voor een ongekend hoog bedrag moeten bezuinigen. Dit betekent dat alle partijen bereid en in staat zullen moeten zijn om over hun eigen ideologie heen te kijken. Ook de PvdA zal dat moeten doen ¬ niet al-leen uit coalitie-overwegingen (de vvd zal nooit bereid zijn om de rekening uitsluitend of vooral bij de hogere inkomens te leggen) maar ook uit financiële noodzaak: alleen een lastenverzwa-ring voor de echt rijken zet te weinig zoden aan de dijk.

Los van de vraag of de PvdA aan een kabi-net zal (kunnen) deelnemen, dwingt ook de verkiezingsuitslag zelf tot herijking van de ingenomen ideologische positie. Met name de volgende twee ontwikkelingen vragen om nadere overdenking.

Hoe is het mogelijk dat in een tijd waarin als gevolg van de financiële en economische crisis het vrijemarktdenken zwaar onder vuur ligt, het de kampioen van de vrije markt is die als grootste partij uit de verkiezings-strijd komt? En ten tweede: hoe moeten we de enorme groei van de pvv duiden? Als anderhalf miljoen mensen op deze partij stemmen, kan dat niet langer worden afgedaan als een pro-teststem van xenofobe, bange mensen. Beide fenomenen wijzen er naar mijn oordeel op dat er zwakke plekken zitten in onze eigen oplos-singen en in de maatschappijvisie die daaraan ten grondslag ligt.

(10)

12

Marijke Linthorst Hoe de middenklasse verweesd raakte

De crux daarvoor ligt in onze visie op de mid-dengroepen. Niet alleen uit sociaal-economische of strategische overwegingen (het behouden van draagvlak voor solidariteit), maar vooral uit ideologische overwegingen: de middenklasse is het symbool bij uitstek voor het geloof in vooruitgang; ontstegen aan de lagere klasse met de mogelijkheid om ooit, zij het misschien pas in komende generaties, tot de hogere klasse te gaan behoren.

In verschillende interne onderzoeken is al ge-constateerd dat de PvdA het contact met de mid-dengroepen is verloren. Tot nu toe proberen we dat contact te herstellen door preciezer te kijken hoe maatregelen voor de lagere inkomens uitpak-ken voor de middengroepen en eventueel de inkomensgrenzen op te trekken. Dat doet echter geen recht aan de onderliggende problematiek. Wij moeten niet alleen voor de lage inkomens willen zijn, we moeten ook van de middenklasse willen zijn. Op dit punt is de PvdA verwijderd ge-raakt van haar opdracht. De partij heeft weliswaar altijd (terecht) beklemtoond dat ieder dubbeltje een kwartje moet kunnen worden, maar op het moment dat deze opwaardering heeft plaatsge-vonden bekommert zij zich niet meer om hen. Het gevolg is dat de middenklasse jarenlang verweesd is geweest. En hoewel de vvd meer de belangen van de guldens behartigt ¬ om in dezelfde terminologie te blijven spreken ¬ heb-ben onze ‘sociale stijgers’ min of meer noodge-dwongen hun heil gezocht bij de vvd en de pvv. Als wij het contact met de middenklasse willen herstellen, moeten wij opnieuw overdenken wat onze visie op de middenklasse is en waar wij steken hebben laten vallen.

emancipatie en trots

In het milieu waarin ik ben opgegroeid, hadden alle ouders als belangrijkste drijfveer dat hun kinderen het beter moesten krijgen dan zijzelf. Dat ‘beter krijgen’ was op een vanzelfsprekende manier verbonden met ‘je best doen’. Voor niets ging de zon op. Als je niet wilde leren, ging je maar werken.

Ergens in de jaren zeventig is de vanzelfspre-kendheid dat je in eerste instantie zelf verant-woordelijk bent voor je bestaan verdwenen. Waarschijnlijk heeft dit te maken met kritische kanttekeningen die in de jaren zestig bij de heer-sende gezagsverhoudingen werden geplaatst. Plichten werden, soms terecht, ter discussie ge-steld; rechten werden steeds belangrijker gevon-den. Ik herinner mij discussieprogramma’s over het recht om als ontvanger van een uitkering verschoond te blijven van de sollicitatieplicht.

‘Bewust baanlozen’, zo was de gedachtegang, leverden ook een belangrijke bijdrage aan de sa-menleving ¬ wellicht nog méér dan mensen die een ‘dom baantje’ vervulden. Links, ook de PvdA, ging hier voor een groot deel in mee. Dat was om twee redenen een cruciale fout.

In de eerste plaats getuigde deze redenering van een zekere arrogantie. En in de tweede plaats werden hiermee de erkenning van en waardering voor de eigen inzet om hogerop te komen, aangetast. De arrogantie manifesteerde zich in de rechten die men zichzelf toekende. Groepen mensen vonden dat zij recht hadden op financiële ondersteuning waarbij zij zelf uitmaakten of, en zo ja welke, tegenprestatie zij daarvoor wilden leveren. Maar de arrogantie had ook betrekking op de maatschappijvisie die je binnen ‘links’ aanhing. Tegenwoordig wordt het kabinet-Den Uyl gezien als het meest progressieve kabinet ooit, maar ten tijde van zijn functioneren was de kritiek hierop, juist in linkse kringen, fors. Het was het kabinet van de kleine stapjes en de smalle marges. Daar maakte je geen revolutie mee. Het dédain tegenover de kleine stapjes betekende, bedoeld of onbedoeld, ook dédain tegenover de mensen die daar blij mee waren omdat het hun positie verbeterde.

(11)

13 Het zou mij niet verbazen als de weerstand

tegen de ‘Haagse elite’ en de Telegraaf-retoriek rond de ‘hardwerkende Nederlander’ hierin hun voedingsbodem vonden.

Toen ik 19 was werd mijn vader, een weduwnaar met zes kinderen, ernstig ziek. Dat was niet al-leen emotioneel, maar ook financieel een ramp. Mijn vader was zelfstandig schoenmaker. Voor het wegvallen van zijn inkomsten bestond geen andere voorziening dan de bijstand. Die was in 1971 buitengewoon sober. Elke week maakten we een lijstje met wat we iedere dag zouden eten. Dat haalden we bij wat toen de goedkoopste su-permarkt was. Van alles wisten we exact de prijs. Als het lijstje klaar was telden we de bedragen op en dan begon het schrappen. Net zolang tot het totaalbedrag gelijk was aan wat we te besteden hadden. We redden het zolang er niets stuk ging. Toen kwam, in 1973, het kabinet-Den Uyl. Dat kabinet maakte het verschil tussen leven en overleven. Het was nog steeds geen vetpot, maar we hadden een stuk minder zorgen. We konden de handdoeken vervangen toen dat nodig was.

Niet minder belangrijk was de afname van de erkenning van (en waardering voor) het belang van eigen inzet. De doelstelling van de PvdA als brede volkspartij zou moeten zijn: mensen in waardigheid kansen bieden. Die kansen kunnen per definitie niet losstaan van de eigen inzet van mensen. Trots zijn op de bereikte resultaten is daar een onlosmakelijk onderdeel van. Het belang hiervan hebben we uit het oog verloren. Niet alleen zijn we vergeten onze successen te vieren, zelfs het woord ‘trots’ heeft een tijd lang een negatieve connotatie gehad.

Daarmee werd de PvdA een partij voor de kansarmen, terwijl wij een partij zouden moe-ten willen zijn met een bepaalde maatschappij-visie: wij staan een samenleving voor waarin iedereen, ongeacht zijn of haar afkomst, kansen krijgt. Dat ideaal spreekt ook mensen met mid-den- en hogere inkomens aan. Die zouden zich dus ook bij ons thuis moeten voelen. Maar dan moeten we hun wel iets te bieden hebben.

doorgeschoten gelijkheidsdenken Bovengenoemde ontwikkelingen leidden tot een doorgeschoten ‘gelijkheidsdenken’. Iedereen moest niet alleen de kans krijgen een kwartje te worden, nee, iedereen had het recht een kwartje te worden. Op grote schaal werden voorzienin-gen in het leven geroepen die voor iedereen gelijkelijk toegankelijk waren, ongeacht de ma-teriële, fysieke en geestelijke uitgangspositie; en ongeacht de eigen inzet.

In s&d 2010/4 wijzen Sadik Harchaoui en Rienk Janssens erop dat dergelijke generieke voorzieningen een effect kunnen hebben dat haaks staat op het beoogde doel.1 Omdat

alge-meen toegankelijke voorzieningen kostbaar zijn, dreigt het risico dat op de hoogte van de voorzieningen bezuinigd moet worden. De mensen die deze voorzieningen het hardst no-dig hebben, komen er daardoor bekaaid vanaf. De ontwikkeling die Harchaoui en Janssens schetsen is inderdaad op een aantal terreinen zichtbaar. Zo daalde de in 1986 ingevoerde basis-beurs van f 605 (ongeveer € 275) naar iets meer dan € 266 in 2010. Rekening houdend met de gestegen prijzen in deze periode is dat een forse verlaging, die het karakter van de basisbeurs wezenlijk heeft aangetast. Waar een student in 1986 van de basisbeurs kon leven, is dat in 2010 onmogelijk.

De auteurs pleiten ervoor voorzieningen al-leen nog toe te kennen aan degenen die deze het hardst nodig hebben. Het is een op het eerste ge-zicht sympathieke stellingname, die lijkt voort te vloeien uit de sociaal-democratische opvat-ting dat de sterkste schouders de zwaarste lasten moeten dragen. Toch zijn bij deze redenering de nodige kanttekeningen te plaatsen.

Marijke Linthorst Hoe de middenklasse verweesd raakte

(12)

14

Om te beginnen maken Harchaoui en Jans-sens geen onderscheid tussen de verschillende vormen van gelijke behandeling. Daardoor wor-den problemen als de onterechte toekenning van ww- of wao-uitkeringen, de toegankelijk-heid van voorzieningen voor Voor- en Vroeg-schoolse Educatie (vve) en de betaalbaarheid van de aow allemaal op een hoop gegooid. Aan het pleidooi om overheidssubsidies al-leen nog gericht en specifiek te verstrekken aan diegenen die deze ook echt nodig hebben kleven bovendien twee grote risico’s. Het eerste risico is dat het draagvlak voor de voorzieningen wordt uitgehold. Dit draagvlak is alleen langdurig verzekerd als de voorziening gebaseerd is op een combinatie van solidariteit en welbegrepen eigenbelang. Dat wil zeggen dat mensen bereid zijn om anderen, ook onbekenden, (financieel) te ondersteunen als die dat nodig hebben, maar dat zij op hun beurt er ook van op aan moeten kunnen dat als zij ondersteuning nodig hebben, zij die ook zullen krijgen. Er moet sprake zijn van enige wederkerigheid.

Het tweede risico is dat collectieve voorzie-ningen ‘tweederangsvoorzievoorzie-ningen’ worden. ‘A service for the poor is a poor service.’2 Dit

bete-kent dat collectieve voorzieningen waarvan we vinden dat iedereen er gebruik van moet kun-nen maken, óók aantrekkelijk moeten blijven voor degenen die daar niet per definitie op zijn aangewezen.

randvoorwaarden en criteria Gelukkig zijn de meeste Nederlanders nog steeds bereid om solidair te zijn met degenen die het minder goed getroffen hebben. Maar solidariteit is niet ongeclausuleerd ¬ en is dat overigens ook nooit geweest. Om het draagvlak voor voorzieningen bij de middengroepen te be-houden, moet daarom ten minste zijn voldaan aan twee randvoorwaarden. De eerste is, zoals gezegd, dat er sprake moet zijn van enige vorm van wederkerigheid. Dat impliceert dat het niet verstandig is uitsluitend voorzieningen te treffen voor specifieke doelgroepen. De andere

voorwaarde is dat mensen de overtuiging heb-ben dat hun bijdragen op de juiste plek terecht-komen. Misbruik van voorzieningen moet dus altijd hard worden aangepakt.

Bij voorzieningen die voor iedereen gelijke-lijk toegankegelijke-lijk zijn, zal er altijd een spannings-veld blijven bestaan tussen de kosten van de voorziening en het niveau van de voorziening dat minimaal vereist is voor degenen die daar

volledig op zijn aangewezen. Van sommige voorzieningen, zoals het basisonderwijs en het openbaar vervoer, staat de gelijke toegan-kelijkheid niet ter discussie. Wie met de trein comfortabeler of sneller wil reizen kan daarvoor kiezen, maar de basis van het spoorwegnetwerk staat voor iedereen open tegen dezelfde prijs. Het feit dat ook een miljonair op zijn trein-kaartje gesubsidieerd wordt (als hij de trein al zou nemen) weegt niet op tegen de wens dat het openbaar vervoer voor grote groepen mensen aantrekkelijk moet zijn.

Over andere voorzieningen, zoals de basis-beurs voor studenten, de kinderopvangtoeslag of de aow, wordt verschillend gedacht. Speelt bij de beoordeling van de specifieke positie van studenten vooral het feit dat zij studeren (en in die zin een gelijke positie innemen), of is ook de sociaal-economische achtergrond van studenten relevant? Brengt het hebben van kinderen voor iedere inkomensgroep specifieke lasten met zich mee of is hier sprake van een keuze die, net zoals de aanschaf van een auto, zelf bekostigd moet worden? Uiteindelijk is de vraag of deze voorzieningen voor iedereen toegankelijk moeten zijn of beperkt moeten worden tot een specifieke groep, een politieke keuze.

Bij het maken van deze keuze, kunnen de volgende drie vragen houvast bieden: Marijke Linthorst Hoe de middenklasse verweesd raakte

(13)

15 > Is er sprake van specifieke omstandigheden?

> Draagt gelijke toegankelijkheid bij aan de kwaliteit van de voorziening?

> Stimuleert de vormgeving van de voorzie-ning de eigen inzet van mensen?

Specifieke omstandigheden

Sommige mensen hebben een extra steuntje in de rug nodig om in een uitgangspositie te komen die vergelijkbaar is met die van anderen. Een drempelloze woning is misschien voor meerdere mensen aantrekkelijk, maar voor een rolstoelgebruiker is het essentieel. Rolstoelge-bruikers moeten dus een beroep kunnen doen op een bijdrage voor het aanpassen van hun woning, voor andere mensen geldt dit niet.

Kwaliteit van de voorzieningen

In het geval van bijvoorbeeld het recht op een aow-uitkering is sprake van objectief verge-lijkbare omstandigheden (mensen moeten 65 jaar of ouder zijn en een bepaalde periode in Nederland hebben gewoond). Bovendien draagt de gelijke toegankelijkheid hiervan bij aan de kwaliteit van de voorziening. Voor een aantal mensen is de aow de enige oudedagsvoorzie-ning die zij hebben. Maar ook voor mensen met een aanvullend pensioen vormt de aow een substantieel onderdeel van hun oudedags-voorziening. De hoogte van de aow-uitkering is bepalend voor de aanvullende pensioenvoor-ziening die zij moeten treffen. Ook de hogere en middeninkomens hebben dus direct belang bij een adequate aow-regeling. Bovendien draagt de algemene toekenning van de aow-uitkering ertoe bij dat mensen zich realiseren hoe hoog of laag het bedrag is waarvan mensen die alleen aow hebben, moeten rondkomen.

Voor een voorziening als de basisbeurs ligt dit anders. Waar een aow-er niet kan bijle-nen als zijn uitkering onvoldoende is om van rond te komen, kan een student dit wel. Toch schuilen er ook risico’s in het afschaffen van de basisbeurs. Als veel studenten terugschrikken voor een lening en daardoor bijvoorbeeld geen masteropleiding meer volgen, bijt de regeling in

haar eigen staart. Niet omdat de kwaliteit van de voorziening vermindert, maar omdat de doel-stelling waarvoor de voorziening in het leven geroepen is (een zo hoog mogelijk opgeleide bevolking) in gevaar komt. In dat geval zou het denkbaar zijn dat de basisbeurs onderdeel wordt van een sociaal leenstelsel, waarbij deze in geval van goed presteren wordt omgezet in een gift, zoals dat vroeger het geval was.

Daarmee komen we aan het laatste criterium.

Verantwoordelijk gedrag

Veel van onze voorzieningen straffen het nemen van verantwoordelijkheid af. Een goed voorbeeld is de vermogenstoets. De bekend-ste vermogenstoets is die bij opname in een verzorgings- of verpleegtehuis. Op het eerste gezicht lijkt het volstrekt logisch dat mensen met een vermogen dit eerst moeten aanspreken, alvorens zij aanspraak kunnen maken op finan-ciële ondersteuning uit collectieve middelen. Waarom zou de samenleving moeten opdraaien voor de kosten van de verzorging, terwijl de kinderen van deze mensen later een flink ver-mogen erven? En toch wringt hier iets. Wat te denken van mensen die er een eer in stellen hun ‘eigen broek op te houden’ en daarom geld opzijleggen voor onverwachte tegenvallers? Zij moeten hun spaargeld eerst aanspreken, terwijl mensen die niet zo gedis-ciplineerd waren in aanmerking komen voor financiële tegemoetkoming.

(14)

16

als partij mee omgaan beperkt zich meestal tot het optrekken van de toetsgrens. Maar dit doet geen recht aan het onderliggende gevoel van onrechtvaardigheid. Het voelt als het afstraffen van verantwoordelijk gedrag.

Natuurlijk mag het nooit zo zijn dat wie geen mogelijkheden heeft gehad om geld opzij te leggen in de kou komt te staan. Maar wat hier wringt is dat niet gekeken wordt naar de vraag

of iemand de mogelijkheid had om zelf initiatie-ven te ontplooien, maar puur naar de vraag óf hij dat gedaan heeft. Wie met veel moeite een spaarpotje heeft gevormd, wordt over dezelfde kam geschoren als iemand die zonder een centje pijn een groot bedrag opzij kan zetten; wie best iets had kunnen sparen, maar dat nooit gedaan heeft, geniet dezelfde faciliteiten als degene die daar echt niet toe in staat is geweest.

Zonder differentiatie is het moeilijk vast te stellen welke schouders hier de zwaarste lasten zouden moeten dragen. Die differentiatie zou bijvoorbeeld kunnen bestaan uit een variant op het middelloon.3

Verantwoordelijk gedrag wordt op tal van terreinen afgestraft ¬ niet alleen bij de toe-kenning van voorzieningen. Neem de beper-king van de groei van het speciaal onderwijs. In de jaren negentig groeide het speciaal onderwijs uit zijn voegen. Sommige scholen bleken de leerlingen die extra aandacht nodig hebben wel erg gemakkelijk door te verwijzen naar het speciaal onderwijs. In plaats van dat deze scholen hierop werden aangesproken, werd het aantal leerlingen dat mocht worden doorverwezen naar het speciaal onderwijs gemaximeerd op 2% en werd er een voor alle scholen geldende zwaardere indicatiestelling

ingevoerd. Dit leidde tot veel onbegrip: het duurde langer voor kinderen op de juiste plek terechtkwamen en het gevoel overheerste dat de goede scholen onder de kwade scholen moesten lijden.

Voor een deel is hier sprake van politieke lafheid. Het is veel gemakkelijker om algemene maatregelen te treffen dan de feitelijke boosdoe-ners aan te spreken en aan te pakken. Maar deze lafheid heeft een serieus maatschappelijk effect. Als eigen inzet niet gehonoreerd wordt, heeft het ook weinig zin je om ergens voor in te spannen. Dit raakt het fundament van onze beweging.

herijking van onze visie

Natuurlijk is het buitengewoon ingewikkeld om rekening te houden met specifieke omstan-digheden. Willekeur en discriminatie liggen al snel op de loer. De angst om mensen op onei-genlijke of onrechtmatige gronden verschillend te behandelen mag er echter niet toe leiden dat er helemaal geen onderscheid meer mag worden gemaakt. In de eerste plaats omdat het onrechtvaardig is om ongelijke gevallen gelijk te behandelen. In de tweede plaats omdat het ertoe leidt dat mensen het gevoel krijgen dat het niet uitmaakt wat zij zelf aan inzet leveren omdat iedereen uiteindelijk toch over één kam geschoren wordt. De terechte frustratie van veel Nederlandse jongens van Marokkaanse herkomst is daar een voorbeeld van.

Toen ik in 1978 afstudeerde, was het onder studenten van mijn faculteit een gangbare opvatting dat je daar vooral niet te veel ophef over moest maken. Je hoefde echt niet naar de diploma-uitreiking, je kon de bul ook laten opsturen. Trots op het feit dat je de studie had afgerond, was al helemaal buiten de orde. Ik vond dat stuitend. Mijn ouders waren op dat moment beiden overleden. Maar zolang ze leef-den hadleef-den zij zich drie slagen in de rondte ge-werkt om ons meer kansen te bieden dan zij zelf ooit hadden gehad. Mijn doctoraalexamen was hun succes. Dat liet ik hun én mij niet afnemen.

Marijke Linthorst Hoe de middenklasse verweesd raakte

(15)

17 De noodzakelijke bezuinigingen in de

ko-mende decennia dwingen tot een herijking van het sociaal-economisch beleid. Draagvlak voor bezuinigingen zal er alleen zijn als deze als rechtvaardig worden ervaren: eenieder draagt naar vermogen bij. Dat vermogen zal breder gedefinieerd moeten worden dan alleen de actuele financiële mogelijkheden van mensen. Er zal ook oog moeten zijn voor de eigen verantwoordelijkheid die mensen willen nemen Marijke Linthorst Hoe de middenklasse verweesd raakte

en de inzet die zij daarbij betrachten. Dat is geen eenvoudige operatie. Maar het biedt ons wel de kans tot een herijking van onze sociaal-culturele grondslag. Wij moeten een partij willen zijn die mensen in waardigheid kansen biedt, oog heeft voor verschillen, eigen verantwoordelijkheid honoreert en trots is op successen. Als we daarin slagen, zal de aansluiting met de middenklasse zich vanzelf herstellen.

Noten

1 Sadik Harchaoui en Rienk Jans-sens, Rechtvaardigheid als

richt-snoer, s&d 2010/4, p. 30-35.

2 Jack Tizard, 1975.

3 Het middelloon is het gemid-delde loon dat iemand gedu-rende zijn werkzame leven verdiend heeft en dat door pen-sioenfondsen gehanteerd wordt om de hoogte van het recht op

(16)

18

Terwijl op het Binnenhof de zomer

in het teken staat van de formatiebesprekingen,

zijn burgers elders — ook met hun gedachten.

Hoe solide en vitaal is onze democratie?

Als er reden is tot zorg, waar moet die zich dan op

richten? Aan diagnoses is geen gebrek en al even talrijk

zijn de remedies. Moet de Grondwet worden herzien,

het kiesstelsel, de aanstellingswijze van bestuurders,

de rol van politieke partijen? Of ligt het probleem vooral

bij de politieke cultuur, bij ideologische leegte

en burgers die zich misdeeld voelen?

Denkers uit verschillende tradities

zetten hun ideeën uiteen in s&d. Op een aftrap

door Monika Sie Dhian Ho volgen bijdragen

van Hans Engels, Rein Jan Hoekstra, Ed van Thijn,

Arjan Vliegenthart, Cees Veerman, Dick Pels,

Willem Witteveen, Imrat Verhoeven, Jan Vis,

Adriaan van Veldhuizen en Menno Hurenkamp.

Denken over democratie

(17)
(18)

20

Over de auteur Monika Sie Dhian Ho is directeur van

de Wiardi Beckman Stichting en redacteur van s&d.

Noten zie pagina 29

Denken over democratie (1)

Het dispuut over democratie:

overbruggen we de kloof?

monika sie dhian ho

Bij het opstellen van het PvdA-verkiezingspro-gramma vonden de vertrekkende politiek leider Wouter Bos en zijn beoogde opvolger Job Cohen elkaar snel in hun wens om een doorbraak te forceren in de vernieuwing van onze demo-cratie. ‘Burgers willen directe invloed op het bestuur en vaker dan een keer per jaar’, zo schre-ven zij, ‘De vernieuwing van onze democratie is veelbesproken maar heeft nog weinig voortgang gemaakt in de afgelopen decennia. De PvdA heeft stelling genomen voor de door de Raad ge-kozen burgemeester, voor correctieve referenda, voor burgerinitiatieven, voor verbeteringen van het kiesstelsel. Maar om hierin betekenisvolle vooruitgang te boeken is een breed en langjarig maatschappelijk en politiek draagvlak nodig. Zeker wanneer grondwetswijzigingen nodig zijn voor verdergaande stappen. Het maatschap-pelijk klimaat vraagt hier nadrukkelijk om.’ Bij de presentatie van het verkiezingsprogramma haalde Cohen het nieuws met zijn oproep aan alle partijen ¬ inclusief zijn eigen PvdA ¬ om ‘over hun eigen schaduw heen te springen’, teneinde ‘zonder taboes vooraf, in korte tijd te komen tot een langjarig Nationaal Democratie Akkoord’.

Een Nationaal Democratie Akkoord biedt interessante mogelijkheden. In eerste instantie

gaat het om een potentiële politieke interven-tie in de komende kabinetsperiode via een democratisch akkoord tussen de toekomstige coalitiepartijen ¬ als de PvdA daar tenminste toe behoort. Onder rechtstreekse politieke lei-ding van een project- c.q. programmaminister of van een staatscommissie onder de minister van Binnenlandse Zaken ¬ met een stevig mandaat, dus met een sterker politiek com-mitment dan er was bij eerdere conventies over democratische vernieuwing ¬ kan een reeks concrete hervormingen worden besproken en in de komende vier jaar in gang worden gezet. Dergelijke voortgang op politiek gebied kan bovendien inspiratie bieden voor een breder maatschappelijk debat, buiten het bereik van een coalitie-akkoord, met als kernvraag hoe de zeggenschap van mensen over hun leven te vergroten, hoe macht beter te spreiden en beter te controleren.

(19)

21

Denken over democratie Monika Sie Dhian Ho Het dispuut over democratie: overbruggen we de kloof?

zoverre hout, dat consensus over versterking van onze democratie alleen tot stand zal komen als partijen bereid zijn om in een open debat te bespreken waarin de kracht schuilt van onze re-presentatieve democratie en waarin de zwakte. Partijen moeten niet alleen hun gelijk willen halen, maar ook de achterkant van hun gelijk willen bespreken. Hoe werken de verschillende vernieuwingsvoorstellen die in Nederland wor-den voorgestaan uit in andere lanwor-den? Wat zijn de voordelen? Maar ook: wat zijn de nadelen en hoe kunnen we die minimaliseren?

Spreken over het belang van een ‘nationaal akkoord’ doet recht aan het feit dat de weg naar democratisering een constructieve combinatie vereist van verschillende democratieperspectie-ven. Niet de superioriteit van een van deze bena-deringen moet inzet van het debat zijn, maar de vraag welke voorstellen onder welke voorwaar-den voor welke aspecten van het democratisch bestel een verbetering kunnen betekenen.1

Zoals Willem Witteveen elders in deze s&d terecht opmerkt zou het haaks staan op de doelstelling om burgers meer rechtstreeks bij de politieke besluitvorming te betrekken, als poli-tieke partijen nu achter gesloten deuren zouden gaan onderhandelen over langjarige afspraken over democratische vernieuwing. ‘Het eerste wat de PvdA ¬ en andere partijen ¬ te doen staat is aangeven welke voorstellen er al dan niet op de agenda van een Nationaal Democratie Akkoord thuishoren,’ zo stelt hij. Dit thema-nummer van s&d wil hieraan een bijdrage leveren, door een elftal auteurs uit verschillende denkrichtingen aan het woord te laten over de ‘problemen der democratie’. Hun is gevraagd te beginnen met een diagnose (wat is eigenlijk het

probleem?) om daarna aannemelijk te maken waarom hun voorstellen tot verbeteringen zou-den kunnen leizou-den.

Eerst volgt nu, in dit inleidende artikel, een inventarisatie van een overzichtelijk aantal normatieve democratietheorieën waartoe de meeste bijdragen aan het democratiserings-debat te herleiden zijn.2 Willen we de ‘kloof’

tussen uiteenlopende politieke tradities over-bruggen en het eens worden over de agenda van een Democratie Akkoord, dan is het vervolgens zinvol om het debat in te gaan met een handvol helder omschreven goede voornemens.

ingangen

Democratie wordt hier gedefinieerd als een set principes, niet als een set instituties die aan een bepaalde locatie (bijvoorbeeld de natiestaat) zijn verbonden. Democratie is dan een politieke besluitvormingsprocedure waarin politieke ge-lijkheid en politieke vrijheid zijn gewaarborgd. Om dit ideaal naderbij te brengen moet continu aan democratisering worden gewerkt: permanente reflectie en onderhoud zijn vereist. De waarschuwing van politicologen dat we hier van doen hebben met een ‘essentially contested concept’ geldt niet zozeer voor democratie in haar abstracte betekenis, als wel voor de vraag hoe de democratische principes van gelijk-heid en vrijgelijk-heid in de praktijk gestalte krij-gen. Onderwerp van debat is hoe de politieke besluitvormingsprocedure wordt vormgegeven (direct of getrapt; met een nadruk op consensus-vorming of juist op stemmen tellen) en wat als de locatie bij uitstek geldt voor democratische besluitvorming (alleen de nationale staat, of ook de school, het ziekenhuis, de onderneming, de Europese Unie et cetera).

In dit complexe debat kan men verschillende democratieperspectieven onderscheiden, afhan-kelijk van de vraag of de nadruk wordt gelegd op: 1. maatschappelijke (associatieve) dan wel poli-tieke democratie;

2. vertegenwoordigende (indirecte) dan wel directe (zelfbeschikkende) democratie;

(20)

22

3. deliberatieve of integratieve democratie (argumenteren, consensus zoeken) dan wel ag-gregatieve democratie (stemmen, de meerder-heid beslist).3

Gevraagd naar de problemen in onze demo-cratie, leggen ook de auteurs in dit themanum-mer van s&d allerlei verschillende accenten. Desalniettemin lijkt zich een vijftal perspectie-ven af te tekenen rond de volgende kernbegrip-pen: associatieve democratie, consensusdemo-cratie, penduledemoconsensusdemo-cratie, kiezersdemocratie en participatiedemocratie.4

associatieve democratie

Kenmerkend voor de associatieve of maatschap-pelijke democratietheorie is de nadruk op maat-schappelijk zelfbestuur, de spreiding van macht en het recht op zeggenschap van mensen over hun dagelijkse werk- en leefomgeving. Hier-aan ten grondslag ligt de dubbele constatering dat buiten het politieke bestel op vele plaatsen macht wordt uitgeoefend en dat centrale sturing onmogelijk is. Maatschappelijk zelfbestuur is volgens associatieve democraten zowel goed als nuttig. ‘Het is goed omdat zelfbestuur het aantal locaties waar burgers kunnen meebeslissen radicaal vergroot; het is goed omdat het burgers meer keuzemogelijkheden geeft; en het is nut-tig omdat het collectieve oplossingen mogelijk maakt zonder te vervallen in uniformiteit of in vrijheidsberovend paternalisme’, aldus de ver-klaarde associatief democraat Ewald Engelen.5

De associatieve traditie heeft het democrati-seringsstreven van sociaal-democraten in aller-lei landen van oudsher sterk beïnvloed ¬ denk aan het Britse gildesocialisme en het continen-tale coµperatieve socialisme uit de jaren twintig van de vorige eeuw. Ook in Nederland pleit-ten sociaal-democrapleit-ten voor democratisering van verschillende maatschappelijke sectoren, onder het beroemde motto van Joop den Uyl uit

De weg naar vrijheid: ‘Geen machtsuitoefening

zonder verantwoordingsplicht en geen grotere machtsconcentratie dan voor de vervulling van de gestelde taken onmisbaar.’6

Met uitzondering van enkele rasdemocraten als Paul Kalma, hebben sociaal-democraten de aandacht voor maatschappelijke democratise-ring echter laten verslappen. Zij staan daarin overigens niet alleen; andere partijen geven blijk van dezelfde blinde vlek. Kalma zoekt de oorzaak, voor zover het probleem zijn eigen par-tij betreft, bij een toenemende vereenzelviging van politici met overheidsbeleid, een groeiende afstand tot maatschappelijke bewegingen en organisaties en, wellicht, teleurstelling over de radicale jaren zestig en zeventig (‘democratise-ring van alle geledingen op alle niveaus’). ‘Het gevolg is dat, bijvoorbeeld, de medezeggenschap in het bedrijfsleven al jaren geen belangrijk issue meer voor de PvdA is. En dat terwijl het casino-kapitalisme laat zien hoe belangrijk het is om de positie van werknemers arbeids- en vennootschapsrechtelijk te versterken’, aldus Kalma.7

Maar het gaat de associatief democraten om meer dan medezeggenschapsraden in het bedrijfsleven. Het gaat om sturing in het eigen bestaan, om zeggenschap van mensen over hun dagelijkse werk- en leefomgeving. Het gebrek aan zeggenschap, het gevoel van mensen ‘in de maling genomen te worden’ is dan een centraal probleem ¬ Menno Hurenkamp gebruikt er de term ‘piepelen’ voor elders in deze s&d. Dat piepelen gebeurt buiten, niet in het parlement: ‘Nederlanders voelen zich gepiepeld door hun huisarts die wil dat ze gewicht verliezen, door hun kabelmaatschappij die televisiepakketten biedt die ze niet willen, door hun verzekerings-maatschappij die hun zestig keuzes voorlegt, door de directeur van de school van hun kin-deren die achteloos laat weten dat het morgen inderdaad weer een “bijscholingsdag voor het

Denken over democratie Monika Sie Dhian Ho Het dispuut over democratie: overbruggen we de kloof?

(21)

23 personeel” is, door hun buurman die geen zin

heeft om de muziek zachter te zetten, door de stapel administratie die ze moeten bijhouden voor het beetje subsidie dat ze krijgen voor hun burgerinitiatief, door een overheid die geld uitgeeft aan onbegrijpelijke cultuur.’ De oplossing ligt volgens Hurenkamp in nadenken over ‘“publiek eigenaarschap” (…) als gedeeld bezit van het publieke domein’. Hij vervolgt: ‘Mensen moeten zich daar kunnen handhaven (mondig zijn), gezien weten (erken-ning krijgen) en waar nodig bijgestuurd worden (respect krijgen) ¬ zodat ze beslissingen (leren) zien als legitiem of anders die beslissingen succesvol weten te bestrijden. Ze moeten zich mede-eigenaar voelen, zich medeverantwoor-delijk weten en eigen initiatief als een reële mo-gelijkheid kunnen zien.’ Publiek eigenaarschap bereik je, aldus Hurenkamp, via ‘kleine, aardse dingen’: scholing in burgerschap en vormen van inspraak op lokaal niveau.

consensusdemocratie

De traditie van de consensusdemocratie combineert een nadruk op indirecte, vertegen-woordigende democratie met een deliberatieve, consensuszoekende besluitvorming (geken-merkt door coalitieregeringen, collegiaal en con-sensueel bestuur, alsmede uitgebreid overleg met vertegenwoordigers van maatschappelijke belangen). Het model van de consensusdemo-cratie is vanouds dominant in het Nederlandse systeem.

Ook in deze s&d worden bijdragen uit verschillende partijpolitieke hoeken door deze principes geïnspireerd. De gemene deler van deze analyses is scepsis ten aanzien van hervor-mingen van de instituties en de staatkundige structuur. Volgens de auteurs Cees Veerman, Arjan Vliegenthart, Adriaan van Veldhuizen en Imrat Verhoeven betreffen de problemen der democratie vooral de politieke cultuur: de wijze waarop politici met elkaar en met de rest van de samenleving omgaan. Een terugkerende klacht is de ‘ideologische onderkoeling’ (de term is van

de historicus Piet de Rooy) die eind jaren tachtig is ingezet. Veerman waarschuwt: ‘Daar waar politiek niet meer bedreven wordt op grond van uitgangspunten, verzandt zij in een optelsom van standpunten. Aldus wordt in de hand gewerkt dat kiezers zich in het stemhokje puur door eigenbelang laten leiden. (…) Het verlies van ideologische grondslagen als bindmiddel binnen partijen en als inspiratiebron voor al-ledaagse politieke vraagstukken ondermijnt op termijn de partijendemocratie.’

Vliegenthart en Van Veldhuizen kaarten daarnaast aan dat de Nederlandse politiek verantwoordelijkheden op tal van terreinen wil-lens en wetens heeft afgeschoven naar de markt (via privatisering) en naar de Europese Unie. Vliegenthart: ‘Op een toenemend aantal maat-schappelijke vraagstukken wordt gereageerd met “daar gaan wij niet over”. Burgers die zich met maatschappelijke problemen tot de overheid wenden krijgen in zo’n geval nul op het rekest. Zij blijven achter met de indruk dat zij vooral goed voor zichzelf moeten zorgen, wat zich ver-taalt in een afnemende maatschappelijke en po-litieke betrokkenheid.’ Burgers die teleurgesteld worden in hun verwachtingen zien we terug in de analyse van Veerman, maar volgens hem heeft dat verschijnsel juist te maken met de gretigheid waarmee de overheid in het verleden te vaak en te snel verantwoordelijkheden naar zich toe heeft getrokken. ‘Door initiatieven bij de samenleving weg te halen en te institutionaliseren heeft de politiek, onbedoeld, consumentisme gekweekt en aangewakkerd’, zo betoogt hij.

Een derde probleem waar consensusdemo-craten mee worstelen is het functieverlies van politieke partijen. Niet alleen de reeds genoem-de gebrekkige prestatie van partijen in

pro-Denken over democratie Monika Sie Dhian Ho Het dispuut over democratie: overbruggen we de kloof?

(22)

24

grammatisch opzicht is in hun ogen een bron van zorg, maar ook het risico dat zij hun functie verliezen als plaats voor politiek en intellectueel debat, en als kanaal voor invloedsuitoefening door partijleden.

De oplossing zoeken consensusdemocraten in een verheldering van de publieke kaders en verantwoordelijkheden en in ideologische herbronning. Van Veldhuizen stelt dat politieke partijen er vervolgens goed aan doen om Kamer-leden naar voren te schuiven met een duidelijk ideologisch profiel. ‘De kiezer kiest namelijk

niet alleen op rationele gronden. Ook “pathos” is van groot belang; de kiezer moet emotioneel ge-raakt worden voordat hij politiek geëngageerd raakt.’ Deze stelling vormt ook het uitgangspunt van de bijdrage van Imrat Verhoeven aan deze s&d. Hij werkt daarin de stelling uit dat politici zich bij beleidsvorming en -uitvoering bewust moeten zijn van de soorten emoties die ze opwekken en van de intensiteit waarmee ze die emoties overbrengen.

penduledemocratie

Penduledemocraten delen met consensusdemo-craten een voorkeur voor indirecte democratie, maar onderscheiden zich van hen door een nadruk op een majoritaire besluitvormingspro-cedure: als het principe van ‘the winner takes all’ wordt toegepast, hebben burgers de mogelijk-heid om met een verkiezingsuitslag de pendule naar de kant van de oppositie te laten zwiepen. Het is deze ‘stem voor de macht’, in combi-natie met de mogelijkheid ‘to throw the rascals out’, waar velen in coalitieland Nederland hevig naar verlangen ¬ daarvan getuigen ook

artikelen in deze s&d. Ed van Thijn verwoordt het zo: ‘Nooit wordt in Nederland de vraag gesteld waartoe verkiezingen eigenlijk dienen. Is het de bedoeling om een parlement samen te stellen dat de perfecte weerspiegeling is van de diversiteit van meningen onder de bevolking? Of zijn de verkiezingen ook ¬ of misschien wel in de eerste plaats ¬ bedoeld om de bevolking een instrument in handen te geven om richting te geven aan toekomstig beleid?’ Met een groot gevoel van urgentie schrijft Van Thijn over de wijze waarop ons kiesstelsel de fragmentatie van ons partijensysteem bevordert en de samen-werking met verwante partijen afstraft in plaats van beloont.

Ook Rein Jan Hoekstra beklaagt zich erover dat kabinetsformaties worden gecompliceerd door de werking van ons kiesstelsel. Jan Vis zet de zaak nog scherper aan: ‘De evenredige vertegenwoordiging was de kroon op de apart-heid die wij verzuiling noemen. De partijen werden oppermachtig bij de regeringsvor-ming en de kiezers onmachtig. Die moesten voortaan maar afwachten wat er uit de coalitie-onderhandelingen ¬ na de verkiezingen! ¬ kwam rollen. (…) Je zou zeggen dat het tijd is geworden voor een hervorming die onze stem beslissend maakt en daarmee een duidelijke machtsbasis oplevert.’

In deze lijn kunnen ook de pleidooien worden gezien van Rein Jan Hoekstra, Hans Engels en Dick Pels voor invloed van kiezers op de aanstelling van bestuurders (burge-meester, commissaris van de Koningin en minister-president).

kiezersdemocratie

Directe democratie in combinatie met aggre-gatieve besluitvorming vormt de receptuur voor de kiezersdemocratie. Het is vanuit deze invalshoek dat Hans Engels in zijn bijdrage de Nederlandse ‘top-down democratie’ hekelt. Net als Jan Vis stelt hij dat het probleem al begint bij de principiële afwijzing van de volkssoe-vereiniteit door de confessionele partijen ¬

Denken over democratie Monika Sie Dhian Ho Het dispuut over democratie: overbruggen we de kloof?

(23)

25 een keuze die heeft geleid tot pijnlijke negaties

en vele vaagheden in onze Grondwet. Beide auteurs beschouwen de Grondwet als een slot op de deur naar hervormingen. In de woorden van Vis: ‘Het probleem is dat zolang we zwijgen over de herkomst van de hoogste macht, er ook nooit een goed gesprek over de democra-tie op gang kan komen. Dan wordt die ook doodgezwegen.’

Engels heeft, evenals Vis, grote bezwaren tegen de partijendemocratie. Hij verwijst naar Leibholz als hij spreekt van een ‘gekunstelde herformulering van de kiezersdemocratie’: de opvatting van de meerderheid van de partijen wordt gelijkgesteld aan de volkswil. ‘Na een aanvankelijk vruchtbare periode van

kanalise-ring van maatschappelijk pluralisme na 1917 hebben de politieke partijen inmiddels zowel de kiezers als de staatsorganen vrijwel volledig gekoloniseerd’, zo constateert hij. Engels deelt de diagnose van de consensusdemocraten dat de functies van politieke partijen aanzienlijk zijn uitgehold. Waar de consensusdemocraten daarin een aanleiding zien tot revitalisering van politieke partijen, vindt Engels echter dat par-tijen hun centrale plaats in het ons bestel niet langer verdienen. Hij pleit voor meer directe in-vloed van burgers op de inhoud van het beleid, bijvoorbeeld via correctieve en door burgers zelf geïnitieerde referenda.

Overigens wordt de these van Vis en Engels dat de Grondwet democratische hervormingen

(24)

26

in de weg staat bevestigd door Rein Jan Hoek-stra, wanneer deze in zijn artikel de stelling poneert en beargumenteert dat het referendum ‘niet past in ons constitutioneel recht’.

participatiedemocratie

De participatiedemocratie heeft met de kiezers-democratie het principe gemeen dat kiezers-democratie een ‘bottom-up’ proces is en dat burgers direct betrokken zijn. Een groot verschil schuilt echter in de besluitvormingsmethode. Waar bij de

kiezersdemocratie besluiten vallen via stem-men en het vergaren van een meerderheid (referendum, direct kiezen van bestuurders), ligt in het participatieperspectief de nadruk op een uitwisseling van gezichtspunten en op consensusvorming, waarbij het goed mogelijk is dat mensen hun mening vormen of bijstellen in interactie met anderen. Door te participeren en te delibereren over de publieke zaak dragen burgers niet alleen bij aan legitieme besluiten, maar emanciperen zij ook.

Het participatieperspectief sloeg oorspron-kelijk aan in de democratieliteratuur door kritiek op het aggregatieve karakter van andere democratieperspectieven, die minderheids-standpunten structureel negeerden. Meer recentelijk groeit de academische aanhang van het participatieperspectief onder verwijzing naar de creatieve competenties van burgers en de potentie van nieuwe media. Roel in ’t Veld verwoordt het zo: ‘Op het terrein van de interactieve beleidsontwikkeling leeft het gezichtspunt dat processen van interactie, argumentatie en communicatie, dankzij de creatieve competenties van de deelnemers, een kwalitatief superieure inhoud van een

voorstel kunnen voortbrengen, die op geen andere wijze zou zijn te bereiken. Bovendien zal een populatie die eigen waarden, ideeën en voorkeuren heeft “kwijt gekund” in een proces eerder bijdragen aan draagvlak dan een nim-mer geconsulteerde populatie. Op deze wijze grijpen vergroting van draagvlak en kwaliteit in elkaar.’8

uitwegen

Wat leert ons deze rondgang langs elf auteurs, losjes geordend aan de hand van vijf democra-tieperspectieven, nu over de democratische ‘mood we’re in’ en de slagingskansen van een Democratie Akkoord? Twee dingen. Aan de ene kant is helder dat het debat tussen de verschil-lende democratieperspectieven op punten moeizaam verloopt en voortgang een nieuwe benadering vergt. Het debat is moe en toe aan nieuwe rules of engagement. Aan de andere kant levert de rondgang ook een rijkdom aan relatief onbetwiste punten op: goede ideeën waar po-litici en burgers bij wijze van spreken morgen mee aan de slag kunnen gaan.

Beide inzichten zijn een nadere verkenning waard. Over de randvoorwaarden voor een geïn-tensiveerd democratiedebat valt in dit stadium het volgende op te merken:

> Voorstanders van hervormingen van insti-tutionele structuren geven preciezer aan voor welk probleem hun voorstel een oplossing is. Zij refereren bij voorkeur aan vergelijkbare ge-vallen waaruit de kracht van hun voorstel blijkt ¬ zo’n casus kan bijvoorbeeld een historische zijn, of een uit het buitenland. Zij schrikken er niet voor terug om ook nadelige effecten te bespreken en reiken manieren aan om die te minimaliseren.

> Tegenstanders van structurele hervor-mingen spannen zich in om aan te geven op grond waarvan ze verwachten dat de door hen gewenste veranderingen in politiek gedrag en politieke cultuur morgen wél zullen optreden (ook zonder dat structurele hervormingen

Denken over democratie Monika Sie Dhian Ho Het dispuut over democratie: overbruggen we de kloof?

(25)

27 worden ingezet), terwijl dat gisteren nog niet

het geval was.

> Voortgang op de weg van democratisering zal grotendeels afhankelijk zijn van construc-tieve en creaconstruc-tieve combinaties van uiteenlo-pende democratieperspectieven. Zoals Willem Witteveen in deze s&d helder uiteenzet, deelt de ideologische traditie waarin hij zelf staat, de sociaal-democratie, een fundamenteel dilem-ma met de tradities van christelijke en liberale democraten. Het is een dilemma dat wortelt in het verlangen om enerzijds de

vertegen-woordigende democratie sterker te maken en anderzijds burgers meer zeggenschap geven. De vraag is of dat verenigbare wensen zijn, aldus Witteveen. De spanning die besloten ligt in dit dubbele streven staat rechtlijnige, onom-wonden standpuntbepaling in de weg. ‘Juist bij de erkenning van deze dubbelzinnigheid ligt het eerste aanknopingspunt voor de dialoog’, zo stelt hij, ‘De interessantste voorstellen voor een Nationale Democratie Dialoog zijn (…) voorstellen die het onmogelijke proberen te realiseren. Plannen die burgers de mogelijk-heid geven hun betrokkenmogelijk-heid bij de publieke zaak te tonen, moeten gecombineerd worden met en ruimte laten aan voorstellen om de bestaande vertegenwoordigende democratie te versterken en te verbeteren.’ Natuurlijk, niet alle combinaties zullen even goed werken. De opdracht waar we voor staan is om, met oog voor de situationele en culturele context, ef-fectieve en legitieme combinaties na te streven. Her en der in deze s&d doen auteurs hiertoe al dappere pogingen.

> Doorbraken vereisen een subtiele combi-natie van continuïteit en verandering. Frank Hendriks spreekt in dit licht van reinventing tradition: ‘Reinventing tradition is een mengeling van verandering en behoud, van bewegen en

te-genwegen, van meegaan zonder doorschieten, van compensatie zonder overcompensatie. Het is naar mijn oordeel het enig begaanbare pad voor democratische vernieuwing in Nederland. Het maakt gebruik van de verborgen rekbaar-heid, de elasticité secrète, die Schama [historicus en kenner van de Nederlandse cultuur, MSDH] wezenlijk acht voor de Nederlandse cultuur.’9

> De geloofwaardigheid van het debat vereist dat politici hun ‘instrumentalisme’ ten aanzien van democratische vernieuwing overwinnen, hun wens om ‘goed te doen voor de mensen’ en daartoe naar believen middelen in te zetten. Instrumentalisme leidt tot een oriëntatie op de macht, in plaats van een oriën-tatie op zeggenschap en participatie. Herman van Gunsteren heeft dit instrumentalisme in verband gebracht met de PvdA (een referen-dum over een Europees verdrag moet in deze visie alleen worden gehouden als de uitslag in overeenstemming is met de goede intenties van de PvdA).10 Dick Pels refereert aan dezelfde

neiging als hij in zijn bijdrage aan dit thema-blok de reactie van GroenLinks bespreekt op de omhelzing van hun democratiseringside-alen door rechts-populistische politici: ‘Het effect van deze rechtse afbuiging van de eigen democratiseringsidealen was dat de linkse partijen allergischer werden voor zelfkritiek en voorzichtiger werden met vormen van directe democratie, zeker als men vermoedde dat zij het politieke personalisme, het mediaspekta-kel en nationalistische “onderbuikgevoelens” zouden bevorderen.’

Het zoeken naar een doorbraak langs boven-staande lijnen zal flink wat tijd en inspanning vergen. Dat betekent niet dat er intussen niets gebeurt: er kan al direct worden (door)gewerkt aan de realisatie van allerlei goede ideeën die geen enkele politieke traditie of democratiethe-oretische school met een veto zal willen treffen. Tot die categorie behoren de volgende voorstel-len c.q. aansporingen:

> Noblesse oblige. Een democratiseringsinitia-tief begint ermee dat politici en bestuurders het

Denken over democratie Monika Sie Dhian Ho Het dispuut over democratie: overbruggen we de kloof?

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In de opvoedkunde hebben zieh dergehjke excessen niet voorgedaan Wel heeft deze disciphne met soortgchjke problemen als de kulturcle antropologie te maken Het probleem van

8 De belangrijkste doeleinden staan niet meer ter discussie, maar worden juist zorg- vuldig buiten het debat gehouden, waardoor de bevolking de mogelijkheid om zich daar- over uit

Natuurlijk gaat het hier om strijd met ‘slechts’ een for- meel vereiste terwijl de maatregel in ieder geval de beste bedoelingen – het beschermen van de volksgezondheid –

Maar is de vraag daarmee niet politicologisch? Als politicologie begrepen wordt als de verklarende wetenschap van de politiek,' als politicologen zich van filosofen onderscheiden

Over dit (}penbaar vervoer zegt het voorontwerp dat geen structurele ingre- pen ten behoeve van het wegverkeer mogelijk of gewenst zijn. "Op het stra- tennet

We report a 37-year-old woman with an out-of-hospital cardiac arrest caused by ventricular fibrillation due to digenic inheritance of long QT syndrome type 2 (KCNH2 gene) and type

stek de plek waar je crimineel wordt. Het is belangrijk om positieve opdrachten te geven. Sporten gaat niet samen met stelen." Het is de gemeenschap die het beste kan

Bij een stamsla-bonenteelt in het late voorjaar onder glas werd een proef opgezet met 7 verschillende plantafstanden om opbrengst en kwaliteit van de bonen te bepalen. De