• No results found

AANTEKENINGEN OMTRENT HET ARTIKEL VAN DRS. L. J. M. ROOZEN: „DE ZOGENAAMDE SAMENGESTELDE VERKLARING”')

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "AANTEKENINGEN OMTRENT HET ARTIKEL VAN DRS. L. J. M. ROOZEN: „DE ZOGENAAMDE SAMENGESTELDE VERKLARING”')"

Copied!
7
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

AANTEKENINGEN OMTRENT HET ARTIKEL VAN

DRS. L. J. M. ROOZEN:

„DE ZOGENAAMDE SAMENGESTELDE VERKLARING”')

door Prof. A. B. Frielink Algemeen

1 De artikelenreeks van collega R oozen* 2) heeft als gem eenschappelijk o n d e r­ w erp de accountantsverklaring in gevallen die van h et n o rm ale afwijken in het licht van de sedert 6 d ec em b er 1973 voor registeraccountants van kracht zijnde GBR (Gedrags- en beroepsregels registeraccountants). Met „het n o rm a le ” bedoel ik in dit v erb an d de g o edkeurende verklaring zonder voorb eh o u d bij ee n ja a r r e ­ kening.

2 Elk van de artikelen van de reeks prikkelt tot ee n w eerw oord, in h et bijzonder vanw ege h e t feit dat R oozen gebruik m aakt van een aantal discussietechnieken die het inzicht in de betekenis van de accountantsverklaring in deze bijzondere gevallen n iet b evorderen. Van deze technieken n o em ik:

het zodanig w eergeven van a n d e rm a n s opv attin g en dat een w elisw aar g e rin ­ ge doch n iettem in betekenisvolle - verschuiving in die opvattingen w ordt a a n ­ g ebracht o f althans gesuggereerd;

- h et p o n eren van eigen, zeer persoonlijke opvattingen als vanzelfsprekend de enig juiste en op logische g ro n d e n verdedigbare;

- het op de enkele g ro n d van die persoonlijke o pvattingen verw erp en v an a n d e re opvattingen;

- het in te rp re te re n van de GBR-bepalingen op form ele basis, zonder voldoende aa n d ach t voor de m ateriële betekenis.

3 H et laatste punt lijkt mij sam en te h an g e n m et een onjuiste opvatting van Roozen a a n g aan d e de lunctie van gedrags- en beroepsregels. Roozen gaat e r klaarblijkelijk van uit dat deze regels au to n o o m stellen wat e r b estaat en kan b e ­ staan en hoe de accountant op elke m ogelijkheid b eh o o rt te reageren. H et uit­ gangspunt van de com m issie herziening beroepsregels is ec h te r - n a a r mij v o o r­ kom t terech t - gew eest dat zodanige regels b e h o re n te codificeren wat reeds in de praktijk is o n tstaan en ik m een re d en te h eb b e n te v eronderstellen d at de le­ d en v e rg ad erin g van h et NlvRA bij aa n v aard in g d e r GBR hetzelfde uitgangspunt heeft gehad.

4 N adat de bovenbedoelde prikkel mij erto e h ad geleid ee n naschrift te r red ac­ tie in te dien en bij h et eerste artikel van de reeks3), h eb ik die prikkel v erd er w e e r­ staan, o m d at h et d o elm atig er leek de voltooiing van de reeks a f te w achten, zodat een en a n d e r m e e r m et elkaar in verb an d kon w orden g eb rach t d an m et ee n frag­ m entarische reactie op o n d erd elen m ogelijk zou zijn. H et zou voor de lezer w a a r­ schijnlijk ook h a n d z am er zijn gew eest indien Roozen zijn artikelenreeks als een ee n h eid zou h eb b e n geconcipieerd en gep resen teerd . De spreiding in de tijd m aakt h et m oeilijker d an nodig is o m de alg em en e u itgangspunten van Roozen en de lijn in zijn betoog te ontw aren.

‘) MAB 57 (1977), n r. 1 (januari), blz. 21.

2) MAB 49 (1975), nr. 9 (oktober), blz. 414; 50(1976), nr. 1 (januari), blz. 46; nr. 5 (maart), blz. 161; nr. 5 (mei), blz. 282; nr. 6 (juni), blz. 304; n r. 7 (juli/aug.), blz. 388.

(2)

5 Nu e c h te r de a u te u r zijn persoonlijke reactie op een ter discussie gepubli ceerd ontwerp van een m eningsuiting van ee n o rg a an van de beroepsorganisatie in het o p e n b a a r b re n g t en ook uitnodigt tot o p en b a re discussie d aarover, in een ik dat een even o p e n b a a r w eerw oord op die persoonlijke reactie niet achterw ege m ag blijven. Dit w eerw o o rd zal niet zijn ee n verdediging van het o n tw erp ter dis­ cussie: ik h eb m ijn eigen bezw aren tegen dat o n tw erp op de d aa rv o o r b estem de wijze te r kennis van de beroepsorganisatie gebracht; indien d aa ro v er n ad e re dis­ cussie nodig is, zal die op de d aa rv o o r aangew ezen wijze in de o rg a n e n van die­ zelfde beroepsorganisatie kun n en w orden gevoerd (bijeenkom sten van de led en ­ vergadering en studie- o f discussiebijeenkom sten zijn de d aa rv o o r aangew ezen middelen). Dit w eerw o o rd zal wel trac h ten het d eg e n en die van het o n tw erp ter discussie geen kennis h eb b e n kun n en n e m e n d o o rd a t nu e e n m a al het o n tw erp slechts ter kennis van de leden is gebracht m ogelijk te m ak en zich een eigen o o r­ deel te v o rm en o ver de betekenis van veelal apodictische uitspraken van collega Roozen.

„De zogenaamde samengestelde verklaring”

6 O m de „kritiek” van Roozen enigszins op zijn w aarde te kun n en schatten, dient m en te w eten dat het O n tw erp m eningsuiting een aantal verschillende si tuaties onderscheidt voor het geval het u itgangspunt van de continuïteit dat in het alg em een voor de opstelling van jaarrekeningen geldt (Going C oncern as a fu n d am en tal accounting assum ption)1) niet o nverkort geldig kan w orden geacht. 7 H oofduitspraak van het o n tw erp is (pt. 2.5, slot) dat niet an d ers dan een af­ keuren d e verklaring d o o r de accountant kan w o rd en gegeven, indien in de to e ­ lichting van de ja a rre k e n in g bestaan d e continuïteitsproblem en onvoldoende zijn uiteengezet.

8 Er w orden d a a rn a d.w.z. indien de toelichting wél toereikend is - zeven g e­ vallen o n derscheiden w aarin het oordeel van de ondernem in g sleid in g en dat van de accountant o m tre n t de ern st van de continuïteitsproblem en kun n en variëren van p er saldo positief, via v o o rtd u re n d e onzekerheid tot p er saldo negatief, terwijl ook is o n derscheiden tussen de gevallen w aarin beide o o rd e le n o v ereen stem m en en die w aarin zij afwijken.

Indien wij het oordeel van de ondernem in g sleid in g aa n g ev en m et L, dat van de acco u n tan t m e t A; een positief o ordeel m et +, een blijvende onzekerheid in het oordeel m et o en ee n n e g a tie f o ordeel m et - , b estaan volgens de com bina- tierekening de volgende 9 m ogelijkheden:

L+/A+, L+/A o, L + /A -, Lo/A +, L o/A o, L o /A -, L -/A + , L -/A o , L - /A - .

H et o n tw erp b eh an d elt niet de gevallen w aarin de accou n tan t de vooruitzich­ ten gunstiger beoordeelt dan de o n d ernem ingsleiding (par. 2.6, slot), zodat 6 m o ­ gelijkheden overblijven: geval 1 L+/A+ geval 2 L + /A o geval 3 L + / A— geval 4 L o /A o geval 5 Lo / A— geval 6 L— /A — 4

4) V ergelijk IAS.1. De verm eld in g van d e in d e jaarrek en in g to eg ep aste gro n d slag en . De A ccountant, januari 1975, p al. 7.

(3)

V oor het laatste geval w ordt nog voorzien de m ogelijkheid dat de jaarrekening w aarover het accountantsoordeel w ordt gevraagd, is opgesteld op basis van liqui- datiew aarden, w a ard o o r ontstaat

geval 7 L—/A —, w aard erin g op liquidatiebasis.

H et o n tw erp bevat ten aanzien van 5 van die 7 gevallen de concrete uitspraak dat zij tot stellige verklaringen zullen d ien en te leiden:

• g o edkeurend in de gevallen 1 (L+/ A+) en 7 (L—/ A -, w aard erin g op c o n tro le e r­ bare liquidatiebasis);

- afkeurend in de gevallen 3 (L+/A—), 5 (L o/A —) en 6 (L—/ A—, w aard erin g op con tinuïteitsbasis), alsm ede in het e e rd e r g enoem de, niet g e n u m m e rd e geval dat de toelichting de continuïteitsproblem en onvoldoende belicht.

Alleen in de re ste ren d e gevallen 2 (L+/ Ao) en 4 (Lo/ Ao) w ordt in het o n tw erp de „sam engestelde verklaring” in overw eging gegeven.

Het Voorwoord bij het Ontwerp ter discussie

9 De reactie van Roozen richt zich nu vooral tegen die sam engestelde verkla­ ring die slechts voor zeer bijzondere situaties w ordt geopperd, al zijn dan die si­ tuaties van wezenlijk belang. Aan die reactie ten aanzien van deze sam engestelde verklaring laat Roozen ec h te r in „Inleiding” en „De aanleiding tot het o n tw e rp ” een aantal kritische kanttek en in g en voorafgaan, die niet ol nauwelijks m et de „sa­ m engestelde verklaring” te m aken hebben. Ik wil allereerst signaleren welke b e ­ zw aren tegen de h ier bedoelde on d erd elen van R oozen’s artikel bestaan:

a. In de voorlaatste alinea van de p arag ra af Inleiding stelt de schrijver dat „het

NIvRA-bestuur n o e m t als voo rn aam ste aanleiding een d oor h em vastgesteld m is­ verstand in h et v erk eer over de in terp re tatie van de b ero ep sreg e len ”.

Dit is niet juist. Het is zo'n geringe, doch betekenisvolle verschuiving in de w e e r­ gave van a n d e rm a n s opvattingen. Blijkens het V oorw oord bij het O n tw erp had het b estu u r g eco nstateerd dat er verschil b estaat „tussen de in de praktijk do o r de o p en b are accountants freq u en t gekozen oplossing voor de accountantsverkla­ ring en de in de th eo rie overw egend verdedigde opvatting” a a n g aan d e accoun­ tantsverklaringen ingeval van continuïteitsproblem en, alsm ede „dat in de praktijk de verklaring van o o rd e elo n th o u d in g als een afkeurende verklaring w ordt e rv a ­ ren, h etg ee n niet de bedoeling is”. In terp retatie van GBR bepalingen is hier niet aa n de orde.

b. De p arag ra af „De aanleiding tot het o n tw e rp ” richt zich teg en het V oorw oord

dat d oor het NIvRA-bestuur aan het o n tw erp is m eegegeven en geenszins tegen h e t ontw erp zelf. De schrijver vat aks eerste het d o o r h et N IvRA-bestuur g e n o e m ­ de m otief voor „de h ern ie u w d e” (waar doelt R. h ier op?) studie sam en: „Verschil in opvatting en praktijk over de inhoud van de verklaring bij continuïteitsproble­ m e n ”. Dat staat ec h te r niet in het V oorw oord w aarvan de schrijver p re te n d e e rt een sam en v attin g te geven. D aar staat (sam engevat wat het eerste m o tie f betreft): - accountants zijn m e e r dan v o orheen betro k k en bij continuïteitsvragen van o n ­

dernem ingen;

- daarbij k o m en zij voor v raag p u n ten te staan ten aanzien van de inhoud van hun verklaringen;

(4)

- dit verschil in opvatting v o rm t een p robleem voor de praktizerende accountant. O ver dit eerste m otief concludeert Roozen: „De gew enstheid van ee n c o m m u ­ nis opinio en een unifo rm e toepassing kan w orden onderschreven, doch beslist niet over een bepaalde in b o n d ”. Het slot van deze zin is niet goed begrijpelijk. In­ dien „beslist” hierin m oet w orden gelezen als een bijw oord m et als synoniem „stellig” (wat het m eest voor de han d lijkt te liggen) is de zin gram m aticaal niet wel gevorm d; het is d an onduidelijk wat „over een bepaalde in h o u d ” stellig niet kan w orden onderschreven. Indien „beslist” d a a re n te g e n als een w erkw oord m o et w orden gekozen (wat in ieder geval tot een wel g evorm de zin leidt) staat er: „De gew enstheid (van een com m unis opinio en een uniform e toepassing) b e ­ slist n iet over een b epaalde in h o u d ”, m a a r dat is sem antisch w eer niet begrijpelijk, w ant wie zou m e n e n dat ee n gew enstheid van uniform iteit beslissend zou kunnen zijn voor een inhoud?

c. M erkw aardig zijn R.’s bezw aren in dezelfde parag raaf tegen het tw eede m otief

(dat gelukkig v erbatim w ordt geciteerd). De drie bezw aren („In de eerste plaats” In de d erd e plaats”) volgend, vat ik sam en:

1 Als m en co n stateert dat in de praktijk m isverstanden rijzen, m oet eerst een „v eran tw o o rd opinie-onderzoek” plaatsvinden, voordat m en o p d ra ch t kan geven te b estu d eren hoe dit m isverstand kan w orden verm ed en . Ik vind deze opvatting m erkw aardig, o m d at niet valt in te zien dat de wenselijkheid van bestu d erin g af­ hankelijk zou zijn van de mate w aarin het m isverstand bestaat, wat de uitkom st van een opinie onderzoek zou zijn. Als vero n d ersteld w ordt, wal R schrijft, dat „het verschil tussen een o o rd e elo n th o u d in g en een afkeuring (resp. goedkeuring) ( ) iedere verstandige leek (moet) zijn duidelijk te m ak en ”, is het toch wel d o e lm a ­ tig te do en b estu d eren óf dit zo is en zo ja hóe dat d an het beste kan gebeuren? 2 H et treffen van m aatreg elen tegen het v o o rtbestaan van een g econstateerd m isverstand betekent - volgens Roozen blijkbaar het „klakkeloos volgen van een v erkeerde opvatting bij het publiek". Ik vind deze opvatting m erkw aardig o m d at zij er van uitgaat dat de accountants objectief zouden k u n n en vaststellen welke g ro n d e n voor „ervaring van het publiek”, reëel zijn en welke „opvatting van het publiek” v erk eerd is, qu o d non. Bijzonder kwalijk en v e rw arren d acht ik de v e r­ binding die R. (aan h et slot van de alinea „In de tw eede plaats”) legt tussen het (klakkeloos) volgen van een (verkeerde) opvatting bij het publiek en de o n a fh a n ­ kelijkheid en de zelfstandigheid van het o ordeel van de accountant. Wie in o n ­ afhankelijkheid en zelfstandig een oordeel vo rm t o ver een veran tw o o rd in g (i.c. een jaarrekening) dient dit o ordeel aa n d eg e n en die e r recht op h eb b en (i.c. het publiek) k en b a ar te m ak en op een wijze (i.c. m et de bew oordingen) die voor de b etro k k en en begrijpelijk is. H et zou van een o n a a n v a a rd b a re arro g an tie getuigen indien de acco u n tan t zou m e n e n dat het publiek zich m a a r zou m o e te n aanpassen aan het vakjargon van de accountant.

Bijzonder v e rw arren d is R.’s uiting dat de vereiste aanpassing a a n de gebruikers van de verklaring van de ac countant diens onafhankelijkheid zou aantasten; dit is natuurlijk niet zo: het in onafhankelijkheid (van o p d rach tg ev er en g ec o n tro leer­ de - vergelijk art. 22, lid 1, GBR) gegeven o ordeel m oet w orden b ek e ndgem aakt op voor de g ebruiker begrijpelijke wijze.

Hetzelfde geldt voor de zelfstandigheid van het oordeel. Dit zelfstandig g e­ v orm de oordeel (over een jaarrekening) m o et op de geschikte wijze w o rd en b e ­ kendgem aakt; aanpassing van de w eergave van het oordeel aan het publiek en

(5)

zijn opvattingen o ver de betekenis van b ew o ordingen tast op geen enkele wijze de zelfstandigheid van h e t oordeel aan.

3 Als • zegt Roozen • de verklaring van o o rd e elo n th o u d in g in h et geval van con- tinuïteitsproblem en d o o r h e t publiek som s als ee n afkeuring w ordt ervaren, d an is e r geen redelijk arg u m e n t aan te voeren w aarom dit ook niet h e t geval zou zijn in alle an d e re situaties w aarin thans een verklaring van o o rd eelo n th o u d in g w ordt gegeven; „logischerwijze” m o et die „derhalve” altijd do o r ee n zgn. „sam engestel de verklaring” w o rd en vervangen.

Ik vind dit bezw aar m erkw aardig, o m d at het geheel voorbijgaat aa n de GBR-eis dat in de verklaring van o o rd eelo n th o u d in g m o et w orden v erm eld o m tre n t wel ke aan g eleg en h e d en onzekerheid bestaat (art. 14, lid 3, GBR). De constatering van h et N IvRA-bestuur hield in dat de o o rd eelo n th o u d in g op basis van (uiteraard in de verklaring verm elde) continuïteitsonzekerheid in de praktijk als een afkeuring w ordt ervaren. De ongew enste consequentie daarvan, dat deze publieksopvatting zou w o rd en uitgebreid tot alle o o rd eelo n th o u d in g en (ook die w aar g eheel a n d e re soorten van onzekerheid in de verklaring zijn v erm eld en w aar het m isverstand zich tot n u toe n iet heeft voorgedaan), is een van de m otieven tot h et e n ta m e re n van een studie hierover.

d. T erloops w ordt d o o r de schrijver in de besproken p a ra g ra a f („De aanleiding

voor h et o n tw e rp ”) in een rethorische vraag blijk gegeven van een bij h em b e ­ staand fu n d am en teel m isverstand. De desbetreffende zin luidt: „Bovendien: zijn wij vergeten, d at de introductie van de o o rd e elo n th o u d in g juist ee n teg em o e tk o ­ m ing was aa n een gegroeide praktijk?”. H et is ten en e n m a le onjuist d at (bij ge­ legenheid van de totstandkom ing van de GBR) de verklaring van o o rd e e lo n th o u ­ ding zou zijn „geïn tro d u ceerd ”. Deze vorm van verklaring b estaat reeds zeer lang; zij is n im m e r bij wijze van voorschrift o f stan d aard „geïntro d u ceerd ” doch in de praktijk o n tstaan en als zodanig in de theorie de leer van de accountantscontrole - opg en o m en . W at m et de GBR is gedaan, is h e t codificeren van die praktijk (het­ zelfde geldt overigens voor de afkeurende verklaring die ook n im m e r bij wijze van voorschrift o f stan d aard is „geïntro d u ceerd ”, en eveneens in de GBR is gecodi­ ficeerd).

Er is dan ook geen sprake van „teg em o etk o m in g ” aan een gegroeide praktijk. W at bij de codificatie wel is gebeu rd - en dat is ee n van de belangrijke doeleinden van elke codificatie - is h et kiezen van een zodanig sam enstel van regels d at de kansen op dubbelzinnigheid o f an d e re m isverstanden zo klein m ogelijk zijn g e­ m aak t (in welke m ate dit is gelukt, is een an d e re vraag).

H et an tw o o rd op de rethorische vraag is derhalve: „Nee, dat zijn we niet v e r­ geten, w ant we h eb b e n d at nooit g ew eten en het is ook niet zo”.

De bezwaren tegen het Ontwerp ter discussie

10 De lezer die mij tot h ierto e heeft willen volgen, zal begrijpen dat ik op deze wijze n iet v oo rt kan gaan m et h et signaleren en analyseren van onvoldoend d o o r­ d achte o f op onjuiste u itgangspunten gebaseerde uitingen in h et artikel. De o m ­ vang van m ijn reactie zou redelijke grenzen overschrijden. Ik b ep erk m e voor het vervolg d a a ro m uit praktische overw egingen tot h e t signaleren van enkele p u n ­ ten, zonder op elk d aa rv an dieper in te gaan.

(6)

e r m oge zijn van de h o u d b aa rh eid uit taalkundig oogpunt) zijn voor de discussie niet relevant.

12 Strijd m et de GBR. In het huidige stadium van de discussie is de vraag ol de g eopperde oplossing al d an niet strijdig is m et de b estaande regels niet van b e ­ tekenis. Indien n a de discussie zou blijken dat het b ero ep m een t dat het voorstel verstandig is en - al dan niet g ea m e n d eerd m oet w orden aan v aard (wat ik niet hoop), is pas h et tijdstip aa n g eb ro k en o m zo nodig wijziging v an de regels ter han d te nem en . H et is dan ook zeker geen „leem te in het voorstel” dat nog geen GBR tekstwijziging w ordt voorgesteld. In het discussiestadium zou een tekstvoorstel slechts v ertro eb elen d k u n n en w erken.

13 De beperking van „verklaring” tot schriftelijke m ededelingen inhoudende de uitkom st van een onderzoek n a a r de getro u w h eid van een v erantw oording, d ien ­ de niet „juist ten behoeve van een o n b e le m m e rd e uitoefening van de adviserende functie”. O ok an d e re (m ondelinge ol schriftelijke) m ededelingen dan v erklarin­ gen dienen volgens art. 11 GBR een deugdelijke grondslag te h eb b e n en een du i­ delijk beeld van de uitkom st van des accountants arbeid te geven (Ziet R. dit ei­ genlijk als een „b e le m m e rin g ”?). De b eperking tot schriftelijke m ededelingen d ien ­ de wel om aansluiting aan het spraakgebruik te verkrijgen alsm ede om de vo o r­ schriften ten aanzien van de te gebruiken bew oordingen (art. 6 en art. 14 GBR), het sam enstel van bescheiden (art. 12, lid 1 en art. 26, lid 2 GBR) en de gebruik­ m aking van verklaringen van an d e re accountants (art. 15 GBR) praktisch h a n te e r­ b aa r te m aken.

14 De zelfstandigheid van het oordeel zou w orden aan g etast d o o r verwijzing in de verklaring n a a r de „inform atie” van de verantw oordingsplichtige. M en houde in het oog dat het accountantsoordeel juist betrekking heeft op de informatie, niet

op andere aangelegenheden. Alleen indien het o ordeel over de verstrekte inform atie

m ede w ordt bepaald d o o r zodanige a n d e re a a n g eleg en h e d en (i.c. de continuïteits- vraag) bestaat een indirecte relatie.

15 Roozen b re n g t opnieuw zijn zeer persoonlijke, en tot n u toe n erg en s o n d e r­ steunde opvatting o m tre n t „een niet-valide v erantw oording, waarbij geen enkele verklaring kan w o rd en verstrekt” n a a r voren en verwijt de w erkgroep dat zij aan die opvatting „zonder m e e r voorbij g a a t”. De bestrijding d o o r B urggraaff van R.’s singuliere opvatting (MAB januari 1976 blz. 55-57) w ordt d o o r laatstbedoelde dan wel genegeerd.

16 De in terp re tatie van R. dat bij afkeuring op an d e re gro n d en , sam envallend m et het b estaan van continuïteitsproblem en, de w erkgroep eveneens een s a m e n ­ gestelde verklaring zou aanbevelen, is zo irreëel dat h etg ee n d aaro v er is gesteld (in de vo rm van tw ee voorbeelden) niet serieus kan w orden g enom en.

Betekenis van de oordeelonthouding

17 De vraag aa n het slot van de p arag ra af getiteld „O nvolledige opsom m ing d e r v ariabelen”, luidende: „b etekent die (d.i. de verklaring van o o rd e e lo n th o u ­ ding) dat, behalve de m et n a m e te n o e m e n onzekerheden, de veran tw o o rd in g juist is?” b ea n tw o o rd ik m et een volmondig^«. N aar ik m een volgt dit ook re c h t­ streeks uit art. 13, lid 4, slot en art. 14, lid 3, slot van de GBR.

Zou in het alg em een ■ en niet alleen in de zeer persoonlijke opvatting van R oo­ zen (zie MAB, januari 1976, blz. 52 „De o o rd e elo n th o u d in g p re v aleert boven de

(7)

afkeuring”) - de m en in g b estaan d at de g ereleveerde GBR-bepalingen dit beves­ tigend an tw o o rd n iet k u n n en dragen, d a n zou n a a r m ijn oordeel op de kortst m o ­ gelijke term ijn ee n wijziging van de GBR dienen te w o rd en geën tam eerd .

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Met extra aandacht voor de hiervoor genoemde aandachtspunten denken wij dat een uiterst succesvolle instelling kan worden opgezet die ons land door de grote transities kan helpen

Wij verzoeken u reeds op voorhand een oplossing te zoeken voor het geval uw kind ’s ochtends ziek zou zijn en er dringende alternatieve opvang nodig is omdat uw kind niet in

Door het ministerie van Verkeer en Waterstaat wordt jaarlijks aan de provincie Flevoland een Doeluitkering Verkeersveiligheid van ƒ800.000,= beschikbaar gesteld.. Voor het laatst

De heer Van den Beucken geeft aan dat de provincie de OV-vangnetconstructie wil continueren, maar niet goed weet hoe dit ingevuld moet worden.. Eerder gaf de provincie aan voor 1

bedrijven ter wereld zijn inmiddels techbedrijven, en zij baseren hun positie op digitale platformen en veel exclusieve data.. De groei en toenemende kracht van de

De secretaris stelt de notulen van de vergadering op en maakt het ontwerpverslag binnen de 10 werkdagen over aan de leden van de schoolraad. Zijn er binnen de 10 werkdagen na

Binnen dit bestemmingsplan worden bij recht geen ontwikkelingen mogelijk gemaakt die voor de gemeente kosten met zich meebrengen, waarvan het totaalbedrag van de

• Materiële schade (kleding, glasbraak,…) wordt niet door de schoolverzekering gedekt. Desnoods kan hiervoor, bij niet vrijwillige beschading, een beroep gedaan worden op