• No results found

Rutger Schutte, Stichtelijke gezangen, op nieuw gemaakte zangwijzen, in den besten Italiaanschen smaak. Deel 4 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Rutger Schutte, Stichtelijke gezangen, op nieuw gemaakte zangwijzen, in den besten Italiaanschen smaak. Deel 4 · dbnl"

Copied!
239
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

zangwijzen, in den besten Italiaanschen smaak.

Deel 4

Rutger Schutte

bron

Rutger Schutte, Stichtelijke gezangen, op nieuw gemaakte zangwijzen, in den besten Italiaanschen smaak. Deel 4. Johannes Cóvens Junior, Amsterdam 1787

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/schu026stic04_01/colofon.php

© 2013 dbnl

(2)

Aan den afgescheiden geest van den dichter.

Gij, die, de rampen en 't verdriet, Van zonde en sterflijkheid onttogen, In 't eeuwig licht, met heldere oogen,

Gelijk Hij is uw Heiland ziet:

6 SCHUTTE! is 't waar, dat ge, onder 't zingen Van 't lied des Lams voor 's Hoogsten troon, Noch luistert naar den doffen toon,

Van ondermaansche stervelingen;

(3)

Ei hoor dan, met wat dank, wat vreugd, Het overschot van uw gezangen

Alom in Neêrland worde ontvangen, Bij al wat Godvrucht mint en deugd.

't Is waar, geen toon van aardsche snaren;

Geen zang van sterfelijke keel;

Geen menschenlied, hoe fraai, hoe eél;

Klinkt schoon in 't oor van de Englenscharen:

Maar 't moet het heil, dat gij geniet, Nochtans uitnemend zeer vermeeren, Wanneer gij ons Gods naam hoort eeren,

Door 't zingen van uw eigen lied.

Kom, wil dan nu Gods goedheid danken!

Uw lofgalm dringe 't zalig koor Des uitgebreiden hemels door, Met Godgewijde vreugdeklanken.

Uw zangen sterken 't kwijnend hart, Wanneer 't van droefheid schijnt bezweken, En beuren 't op uit zijn gebreken,

In tijd van tegenheid en smart.

(4)

Zij leeren ons Gods liefde zingen, Dat zelfs ons hart van liefde beeft;

En reeds vooruit een voorsmaak heeft, Van 't hoog genot der hemellingen.

Ja SCHUTTE! hun, die, hier op aard, Noch stromplen op de ruwe wegen, Die naar den hemel zijn gelegen,

Hun zijn uw zangen duur en waard.

Zij doen ons steeds op nieuw gedenken;

Uw voordgang, ijver, moed en vreugd, In de oefening der ware deugd, Door strijd noch arbeid ooit te krenken;

Uw lijdzaamheid, in ramp en leed;

Uw stil, uw onderworpen harte, In 't prangen van de grootste smarte,

In alles wat uw Vader deed.

Wij, die hier uwe gaven eerden;

Wij, die uit uwen wijzen mond,

Die schaarsch in Neêrland weêrga vond, Nooit vruchtloos onderrecht begeerden;

(5)

Wij, wien uw hart, zoo onbevlekt, Zoo sterk van reine liefde aan 't blaken, Gestaag ten prikkel en ten baken,

Op 't pad des levens heeft gestrekt, Wij zullen uw gezangen zingen,

En bidden, dat die zelfde geest, Van wien gij zijt bezield geweest, Ons hart al zingend wil doordringen:

Dan zingen we eens, op hooger toon, Op uwen aanhef, voor Gods troon.

A.V.D. BERG.

(6)

Ahazueer van den Berg Aan den lezer.

Wijlend mijn hoogstgeëerde vriend, de weleerwaardige Dichter der stukken, die in dit bockdeeltje vervat zijn, was in de laatste jaren van zijn leven, in weêrwil van zijne verregaande zwakheden en pijnen, zoo zeer in menigvuldigen anderen geletterden arbeid ingewikkeld, dat hij het uitgeven van zijne overige Stichtelijke Gezangen en Gedichten, waartoe hij altijd een beslist voornemen had, en waartoe hij ook reeds de noodige schikkingen had gereed gemaakt, van tijd tot tijd gedurig verschoof. Toen ik hem de laatste maal, eenige maanden voor zijnen dood, een bezoek bragt, spraken wij af dat ik zijnen voorraad naar Arnhem zoude medenemen, en hem op den zelven mijne aanmerkingen toezenden, en dat hij dan ook spoedig met het drukken zoude laten aanvangen. Dit werd evenwel bij mijn vertrek vergeten, en eenigen tijd

(7)

naderhand heeft het Gode behaagd hem van ons weg te nemen.

't Geen dus bij zijn leven verzuimd is, heb ik zeer gaarn na zijnen dood gedaan;

en daarbij zelfs de moeite der uitgave, uit liefde tot mijnen waarden Vriend, voor mijne rekening genomen. - De meeste der dichtstukjes, die men in dit werkje aantreft, waren met dat bepaald oogmerk opgesteld, om als gezangen gebruikt te worden.

Eenige weinige anderen, met welken dit einde niet bedoeld scheen, kwamen mij, des niet te min, tot het zelve even zoo geschikt voor als de vorigen: en ik besloot te gereeder, om ze daartoe af te zonderen, om dat ik dus een matig boekdeeltje bijëen kreeg, dat tot een vierde deeltje van zijne Stichtelijke Gezangen kon verstrekken.

Zoo dat ik die dichtstukjes, die niet voor het gezang geschikt zijn, voor een ander boekdeeltje, weinig grooter dan het tegenwoordige, heb bijëen geleid; en ik heb veel reden om te gelooven, dat de Dichter, zoo hij de uitgave beleefd hadde, zelf op deze wijze zoude gehandeld hebben.

Ik heb alles, wat mij als de bijzondere verkie-

(8)

zing van den Dichter bekend was, met zeer veel zorge gelaten zoo als het was, al was het dan ook, dat mijn oordeel minder of meerder van het zijne verschillen mogt, achtende, dat ik als uitgever geen vrijheid had tot eenige veranderingen, dan alleen waar mij dezelve zeer noodzakelijk voorkwamen: en dezen heb ik dan noch alleen gemaakt, met kennis en goedvinden van den Heer J.C. MOHR, die in de laatste jaren zeer gemeenzaam met den Dichter had omgegaan, en dien zijne wijze van denken en uitdrukken insgelijks zeer grondig bekend was: wien ik voor zijne vriendschaplijke hulpe hartelijk dankzegge. Evenwel heb ik geen zwarigheid gemaakt, om verscheiden uitmuntende verbeteringen over te nemen, die de Heeren J.F. PARVE' en Z.H. ALEWIJN

den Dichter, op zijn verzoek hadden voorgeslagen. Dezen waren mij met de stukken zelve ter hand gesteld: en aan dezelve zijn sommigen van deze Gezangen niet weinige schoonheden verschuldigd.

Het spreekt dus van zelfs dat deze stukjes noch merkelijke verbetering zouden ondergaan hebben,

(9)

indien de Dichter er zelve de laatste hand aan had mogen leggen. Evenwel zal hier ook een en ander gezang voorkomen, dat, naar mijn inzien, zeer wel op kan, tegen de besten, die in de vorige deelen te vinden zijn.

Ik kan niet denken, dat iemand de redenen zal vragen, waar door men tot het uitgeven van dit werkje is aangezet. SCHUTTEwas een zeer geliefd Dichter van Stichtelijke Gezangen in ons Vaderland. Hem komt de eere toe, dat hij de eerste geweest is, die het stichtelijk gezang onder ons, uit den lagen smakeloozen staat, waarin het gezonken lag, heeft opgebeurd; en dat hij aan de HeerenVOET,ELIKINK(*)

en verscheiden andere godvruchtige dich-

(*) Voor eenige jaren heb ik, bij den Drukker dezes, uitgegeven de nagelaten Stichtelijke Gezangen van BERNARDELIKINK, in zijn leven Predikant te Papendrecht: een boekje, dat naar mijn oordeel, recht geschikt is om de ware stichting in een Godvruchtig gemoed te bevorderen. Wijlend de Heer SCHUTTE, die den dichter in den bloede bestond, had, op mijn verzoek, mede het oog op de uitgave, en schreef mij onder het drukken meermalen, dat zijn hart door den godvruchtigen inhoud van die Gezangen zeer gevoelig was aangedaan geworden.

Het heeft mij altijd zeer verwonderd, dat zulk een nuttig boekje zoo weinig is bekend geworden; en dit is waarlijk de eenige reden dat ik mij hebbe verplicht gevonden, om het zelve hier nochmaals, aan alle de beminnaars van Godsdienstige Zangpoëzij aanteprijzen.

Het is bij den Drukker dezes, met fraaie Muzijk, die de Heeren RULOFSen MEDERop gesteld hebben, te bekomen.

(10)

teren den weg gebaand, en dus aanleiding gegeven heeft, dat het zingen van Godsdienstige Gezangen onder ons veel meer algemeen is geworden. Verscheiden zware drukken van de drie vorige deelen, in twee onderscheiden boekvormen, zijn sprekende bewijzen van de groote graagheid waarmede zijne vorige Gezangen ontvangen zijn. Wij zijn daarom volkomen verzekerd, dat het groot aantal van zijne liefhebbers, dit bijvoegzel, tot het gene zij reeds van hem bezitten, met veel blijdschap en dankbaarheid ontvangen zal.

Men verwacht ook, dat de fraaie Muzijk, op dezelve gesteld, door den

wijdberoemden Heere COLIZZI, althans niet minder dan de Muzijk bij de vorige deelen, voldoen zal. Om dat misschien sommige Muzijkminnaars met het spelen van de spraakzangen [recitativoos], die onder ons minder in gebruik zijn, eenigzins zouden verlegen wezen, heeft de Heer Komponist ons eene geschreven onderrechting desaangaande ter hand gesteld, die achter deze voorreden geplaatst is.

Mogelijk zal men nu noch eenig bericht van des

(11)

Dichters leven verwachten. Kortelijk melden wij desaangaande het volgende: Hij was te Diepenheim in Twente, daar zijn Vader Richter was, in het Jaar 1708. geboren.

In het Jaar 1736. is hij Predikant geworden, eerst te Rossem in den Bommelerwaard, en noch in dat zelfde jaar te Bommel, van welke laatste plaats hij, 5 jaren naderhand, tot de gemeente van mijne geboortestad, Dordrecht, verroepen werd. Hier gaf de gemeenzame vrienschap, waarmede hij mijne zeer waarde Ouderen vereerde, gelegenheid dat ik, toen noch een klein jongsken, bij hem bekend en zijn gunsteling werd: eene omstandigheid in mijn leven, waar voor ik Gods goede voorzienigheid over mij nooit genoeg kan danken: daar zij den grond geleid heeft tot die vaderlijke vriendschap, die mij dees waardige Man, tot zijnen dood heeft toegedragen, en die ik mij niet alleen altijd tot de grootste eere gerekend hebbe, maar die ook in vele opzichten, en voor mijn verstand en voor mijn hart, zeer voordeelig geweest is. Mij heugt noch zeer wel de onvergelijkelijke hoogachting, die hem groot en klein te Dordrecht toedroeg

(12)

en de zeer algemeene bittere droefheid, die zijn vertrek, aldaar veroorzaakte. Ook was zijn dienst aldaar bij uitnemendheid, tot bekeering van menschen gezegend geweest.

Van Dordrecht werd hij in het Jaar 1745. te Amsteldam beroepen. Hij heeft die groote gemeente met zeer veel ijver, getrouwheid en vrucht gediend, tot in het Jaar 1776, toen het Gode behaagde hem met zware kolijkpijnen te bezoeken, die hem eene groote verlamming in zijne handen veroorzaakten, en hem, voor het overige van zijn leven, tot den openbaren predikdienst buiten staat stelden. Zoo verre bragt God hem evenwel van zijne verlamming te rugge, dat hij de vingers gebrekkig en met moeite gebruiken kon, om zijne pen te bestieren, zoo dat hij, in deze zijne laatste zwakke jaren, onophoudelijk aan geleerden arbeïd bezig was. Men weet hoe vele boekdeelen hij in dien tijd aan het gemeen heeft medegedeeld, tot dat hij eindelijk den 19denvan Wintermaand 1784, vervuld met de blijdste verwachting van eenen ruimen ingang in Gods Koningrijk, in den Heere zagtelijk ontslaapen is.

(13)

Hij was een Man van eene zeer uitgebreide en diepgegronde geleerdheid, zoo zeer dat hem slechts zeer weinigen daar in evenaren. Hij bezat een onvergelijkelijk geheugen, en was altijd gereed om, uit zijnen verbazenden voorraad, over alle bijzondere vakken van wetenschap, die binnen zijnen zeer ruimen kring gelegen waren, met de grootste vaardigheid te spreken, als of hij de zaken eerst onlangs onderzogt en nagedacht hadde. Hij had een lichaam, dat, schoon het anders wat teder van gesteldheid scheen, tot letteroefening bij uitnemendheid geschikt, en door dezelve naauwlijks te vermoeien was. Mij heugt dat ik, in den tijd, toen wij samen aan de Psalmverbetering, aan welke hij zeer groote diensten gedaan heeft, in 's Hage werkten, na eene zitting van 's morgens half tien tot drie uren na den middag, die altijd met onafgebroken werken werd doorgebragt, met hem van Prins Maurits huis komende, aan hem klaagde dat mijn hoofd zeer vermoeid was, 't welk waarlijk in dien tijd dikwijls gebeurde: maar dat hij, schoon zoo veel hooger in jaren, over mijne vermoeijing lachte en

(14)

betuigde, even zoo weinig vermoeid te wezen als bij den aanvang van de vergadering:

en evenwel had hij zich zoo sterk, gedurende de geheele zitting ingespannen, als iemand anders. - Zelfs in zijne laatste jaren zat hij doorgaands, wanneer hij van zijne vrienden niet bezogt werd, van 's morgens tot 's avonds te werken als een gezond mensch, zoo dat het was als of zijne zware pijnen door zijne bezigheden verdoofd werden.

Wat zijn zedelijk karakter betreft, daar van kan nooit met te grooten lof gesproken worden. Hij was een ijveraar voor de zaak en het belang van God in de wereld; een menschenvriend door en door, die in de vreugd en het leed van anderen hartelijk deel nam, en dien het altijd speet, dat hij geen grooter magt had om anderen te helpen.

Minst bewust van zijne eigen groote hoedanigheden, dacht hij zeer nedrig van zich zelven en zeer gunstig van anderen. Nooit waren zij, die in bevatting van zaken van hem verschilden, het voorwerp van zijne verachting of bespotting. Met één woord, hij was een Man vroom en oprecht, vreezende

(15)

God, geheel en al doortrokken met den geest van Christus en van zijn Euangelij. Hij leefden in het blijmoedig genot van de rijke vertroostingen des geloofs, en dit verspreidde eene bevallige vrolijkheid over zijnen wandel en over zijne verkeering, en het is geen dichterlijke grootspraak, maar letterlijk waarheid geweest, toen ik in mijn bijschrift onder zijne afbeelding van hem gezeid hebbe: ‘dat hij, het gene hij anderen predikte, eerst zelf gezet, betrachtte’.

Zulk een man was de Dichter dezer Gezangen(*). God geve dat ook dit gedeelte van zijn werk, na zijn overlijden velen tot zegen zijn. Zijne nagelatene Gedichten staan mede in kort uit te komen.

ARNHEM, in Wintermaand 1786.

(*) Meerder berichten van 's Mans leven zijn te vinden, in zijnen Bundel van plechtige Leerredenen, in den Jaare 1772. uitgegeven bij J. Wessing, bladz. 283-86. en in de Lijkreden op Hem uitgesproken door zijnen Schoonbroeder, den Heere HAMERSTER, in den Jaare 1785.

insgelijks bij Wessing uitgegeven.

(16)

Korte inleiding tot het accompagneeren der recitativo's, Door J. Colizzi.

§. 1.

Het Recitativo is, eene wijze van voordragt des discours, die tusschen het eigenlijke gezang, en tusschen de declamatie, het midden houdt.

Het onderscheid zich van 't declameeren; om dat het, zoo als de Zang bestaat uit Toonen, die tot eene muzijkaale Scala behooren, en aan de harmonische Regels der modulatie onderworpen zijn.

Van het eigenlijke Gezang, onderscheid zich het Recitativo; om dat het aan geenerlij maat-beweging verbonden is, en de eene quart- of agtste - note nu gaauwer dan langzaamer als de andere, naar maate van de kwantiteit der Sijllaben des Text's, uitgesprooken word; dus moet de Accompagnateur zich

(17)

niet naar de aangewezen maat, maar naar den Spreeker richten.

§. 2.

Om den Zanger beter te ondersteunen, en hem zijn toon, zoo te zeggen in den mond te leggen, moet een Accompagnateur dikwijls van de gewoone Regels des basso continuo afwijken(a), en in 't aanslaan der harmonie of accoorden, dezelve, nu hoog nu dan laag neemen; op dat, zoo veel als mogelijk is, de noote der Zangstem, ook de hoogste van het aangeslaagen accoord zij; terwijl ze daar het best en duidelijkst te hooren is.

§. 3.

Als het Recitativo langzaam voortgaat, of dat de Bass geheele noten heeft; moet men niet met enkele slangen der accoorden, maar harpeggiando (dat is te zeggen: de tot de harmonie behoorende toonen, met beide handen na malkander aanslaande) accompag-

(a) Bij voorbeeld, van de twee volgende:

1. In 't maaken der accoorden zal men zich wagten van dezelve nu hoog, dan laag te neemen.

2. Zien, hoe veel vingeren dat er van een accoord kunnen blijven staan, om op de volgende te dienen.

(18)

neeren, naar maate de Zanger gaauw of langzaam spreeken moet.

§. 4.

Bij eene gaauwe declamatie, moet de Accompagnateur niet harpeggieren; maar de accoorden met slegts enkele en volle slagen met beide handen aangeeven.

§. 5.

Het aanslaan eenes nieuwen accoords, moet, zoo rasch als de voorige harmonie ten einde is, op 't gaauwste geschieden; om den Zanger de noote van het volgende accoord behoorlijk en bij tijds aan te geven.

§. 6.

Eind'lijk, om dat het Recitativo niet gezongen, maar met muzijkaale toonen gedeclameert word; moet de Accompagnateur zich wagten van eenige hoe ook genaamde versiersels te gebruiken; want het accompagneeren eener zangstem in 't algemeen, dient alleen om den Zanger te helpen ondersteunen, en hem nooit verlaatende den regten toon aan te geven.

(19)

Op de uitgave der nagelaten gedichten van den weleerw. zeer geleerde en godzalige heer Rutger Schutte.

Al lang genoeg hebt gij, Godlievend Sioniet, Bij 't graf van uwen SCHUTTEin treurigheid gezeten,

Ontfang deez' nieuwen schat, dien hij ons achterliet, Hervat het snarenspel, door druk bijna vergeten.

Hef aan met nieuwen lust, vereenig u met hem, Die thans het lied des Lams volmaakt weet aan te heffen,

Daar hij de zaligheên van 't nieuw Jerusalem Vervangt, in toonen, die verhemelde ooren treffen.

't Was hier op aarde reeds zijn grootste zielevreugd, Messias als zijn Vorst en Heer, de bron van 't leven,

(20)

De wierookgeuren van de blankste kristendeugd, Met reine handen, op 't gewijd altaar te geven,

Hoe ijvrig was zijn lust, zijn onvermoeide vlijt, Om Neêrlands jeugd den zang der ijdelheên t'ontwennen,

Zijn vlugge en schrandre pen, zijn lier aan God gewijd, Doen eeuwig aan de kerk, haar dierbren SCHUTTEkennen.

Hoe zal zijn geest, die thans het opgehelderd licht Der eeuwigheid bewoont, Gods hooge gunst verbreien;

Brengt hem een hemelboô dit heuchelijk bericht:

‘Het Neêrlandsch kristendom heft aan in blijde reiën, Men zingt met beurtmuzijk, en speelt, tot Jesus lof, Het Godverëerend schoon van uwe kunstgezangen.

Hoe gretig word op nieuw de Godgewijde stof Der nagelaten rol bij 't kristenvolk ontfangen!’

DIDERIKA ELIZABETH VAN ROMOND.

(21)

Ter gedachtenisse van den weleerw. heere Rutger Schutte, Bij het uitgeven van zijne nagelaten gezangen.

de kerk spreekt.

Mijn SCHUTTE, dierbre vriend, gij, die uw werkzaam leven, Uw jeugd, uw ouderdom in mijnen dienst versleet, Wat kostbre schat had mij Gods gunst in u gegeven!

Wie rekent recht de schaê die 'k bij uw sterven leed!

Noch weet uw Godvrucht mij tot volgzucht op te wekken;

Noch leert, noch sticht ge mij, al rust uw stof in 't graf!

Noch voel ik, door uw zang, mijn hart naar boven trekken.

Dankt eeuwen! - dankt Gods gunst, die mij een SCHUTTEgaf.

ELIZABETH MARIA POST.

(22)

Op de nagelaten Stichtelijke Gezangen van den eerwaardigen heer Rutger Schutte.

Schoone Godsvrucht, welk een stof, Om te zingen JESUSlof,

Word door SCHUTTEu weer gegeeven!

SCHUTTE, wiens hartroerend dicht, U zo dikwerf heeft gesticht;

SCHUTTE, schoon onze Aarde ontheven, Zingt u nog op Aarde voor:

Schoone Godsvrucht volg zijn spoor.

(23)

Is het Godverëerend zingen, Steeds het werk der Hemellingen, 't Is ook hier uw hoogste lust.

Nu kunt gij dien lust weer boeten.

Zingen kan den druk verzoeten, Brengt de ontroerde ziel tot rust;

En voerd haar uit 't aardsch gewemel, Bij het zangchoor van den Hemel.

Gij verzeld van 't Heilgeloof, Blijft voor de ijdle waereld doof.

CHRISTUSis u 't wit van 't leeven.

Denkt gij aan zijn' angst en weê, In den hof Gethsemane,

Dan word gij daar heen gedreeven;

Ja gij volgd ook JESUSna, Tot op 't aklig Golgotha.

(24)

De eenzaamheid kan u bekooren.

Niets uw heilige aandacht stooren, Wenge aan JESUSvriendschap denkt.

Als de wijsheid langs haar paden, (Schijngoed kan u niet verzaaden) U de beste schatten schenkt:

Dan kan 't onbekende leeven, U het grootst genoegen geeven.

Staard ge op 't heil voor u bereid, Dan doet u de dankbaarheid, Uwen dierbren Heiland noemen,

't Middelpunt van uwe ziel.

Daar gij aan zijn oog beviel, Kunt ge u ook in Hem beroemen:

JESUSis uw deel, en 't goed, Dat geheel uw hart voldoet.

(25)

Schoone Godsvrucht, laat uw' SCHUTTE, Die zo dikwerf u ten nutte,

Zong op een verheven wijs;

In uw dankbaar harte leeven;

En uw' zanglust spooren geeven, Tot uws Heilands roem en prijs:

Zo zwicht voor uw heilig zingen, De ijdle toon der waereldlingen!

R. WOUTERS.

(26)

Op het vierde deel der Stichtelijke gezangen, Van den weleerwaarden heer Rutger Schutte.

Hoe heilzaam streelde en trof het keurig konstgeluid, 't Geen SCHUTTE, keer op keer, verrukkelijk deed hooren!

Maar, toen die vlugge hand had al haar kragt verlooren, Dacht elk: ‘Nu dooft geheel zijn eedle dichtlust uit;

Die Zanger zal ons niet weêr stichten en bekooren’.

't Herhaal van smert, de dood, maakt zulk vermoeden vast.

Dan, onverwacht geluk! gepast naar ons verlangen, Ziet zang- en spcellust, met een vierden bundel zangen,

Waar 's Dichters geest in leeft, zich aangenaam verrast:

Een blijde toon moet nu het rouwgeklag vervangen.

(27)

Wie nuttig zingen wil, vindt hier de schoonste stof:

Men voelt zich de ijdelheid van 't aardsche op 't harte drukken;

Men leert, in kruis, getroost voor VADERSroede bukken;

Hier word de ziel verblijd; men zingt 'erJESUSlof;

Het doodsch Gethsemane doet Edens vruchten plukken.

Dees Liedren zong die steun der Kunst, met hart en stem.

Laat ze ons hem na, tot eer van onzen Koning zingen.

Doen ze ons, op SCHUTTESspoor, door 't Starrenstelsel dringen, Van hemelliefde ontvonkt; dan zingen we eens met hem, Gansch vrij en blij, volmaakt den toon der Hemellingen.

C. BORWINKEL.

(28)

Het geloof.

I.

O Kruisgeloof, o bron van deugd, Gij, die bij 't outer pleiten meugt,

O levenwekkeres die waare vreugd kunt kweeken, Bewaarster van Gods heiligdom,

Bestierster mijner ziel, 't gewoel der aarde ontweken;

Gij zijt mij wellekom!

II.

Dat u 't hoogmoedig vleesch verache', Gij zijt van adelijk geslacht;

De hoogste Godheid zelf' durft ge uwen Vader noemen;

Uw broeder is Gods eigen Zoon,

Gij moogt op 't Englenheir als uwe dienaars roemen;

Uw erfgoed is een kroon.

(29)

III.

Ik zing uw schoonheid, die het oog Des Hemelbruigoms naar zich toog:

Uw vlugge vaardigheid, die, als op eng'lenvleug'len, Ten troon des Allerhoogsten vaart;

Dic, vrijgemaakt van 't juk en wars van slaassche teug'len, Op Gods Gezalfden staart.

IV.

Daar ziet gij 't luisterrijke beeld, Waar in des Vaders wijsheid speelt;

Gij ziet, bij 't eeuwig Woord, de Kragt des Allerhoogsten.

Gods volheid, nu ze in C H R I S T U S woont, Doet U in 't Errefland een schat van wijsheid oogsten:

Zoo wordt uw vlijt gekroond!

V.

Daar zietgij door al 't zienlijk' heen, Het onbegrijplijk D R I E in E E N :

En, al begrijptge 't niet, nog durft ge 'er op vertrouwen.

Gij zijt voor al het zichtb're blind;

Maar kunt door 't verziend oog 't onzichtb're klaar beschouwe:

Nu gij uw' J E S U S mint.

(30)

VI.

Daar hoort gij uwes Bruîgoms stem, Daar heeft zijn zeggen kragt en klem;

Daar biedt gij Hem het hart, daar antwoordt ge op zijn sprecken.

De oprechte ziel, aan God verloofd,

Op God verliefd, verreist langs held're hemelstreeken, Tot haar verheerlijkt Hoofd.

VII.

Op aarde toont ge Gods genâ;

Daar Bethlehem, en Golgotha,

Het ned'rig Nazareth, en Salems hooge bergen;

Aan 't harte door de Slang gewond,

Bij traanen van berouw een peinzende aandacht vergen.

Hier ziet zich 't hart gezond!

VIII.

Gij voert mij war Gethsemané;

Doet mij mijn' Borg, van treê tot treê, In rechthuis, in paleis, in zaal en tempel, volgen,

Waar Vorst of Landvoogd is gehuist:

'k Roepe op Kalvaria met u: ‘God was verbolgen!

‘Mijn Liefde is hier gekruist!’

(31)

IX.

Mijn Liefde, die, van eeuwigheid, Zich zelf ten offer heeft bereid:

Mijn Liefde, die mij heeft voor de eeuwen uitverkooren.

Mijn Goël, die mijn hart bezit,

Die mij gezaligd heeft, voor dat ik werd gebooren.

Mijn hoogste wet en wit.

X.

Het oog van 't ongesteld gemoed, Dat door het staaren op den gloed

Van Gods gerechtigheid, zoo deerlijk was ontstoken:

Wordt nooit, hoe 't scherpe rood het fijn

Der oogen kwetst,voor 't rood van 's Heilands bloed gelooke:

Dit 's heelend karmozijn!

XI.

Ik zat voorheen aan 't Eigen vast, Nu kome ik, met de Wet belast,

Vermoeid, en gansch belaân met snoode en vuile zonden;

Tot J E S U S , die mijn harte kent

'k Heb hier op uw gelei vergiffenis gevonden!

En mij aan God gewend!

(32)

XII.

Gij toont mij 't zalig Heilverbond:

Gij doer mij zeggen door uw' mond,

En Schrijven met uw hand en pen: ‘Ik ben des HEEREN’!

Dan noemt gij mij met Jakobs naam,

Gij Heet mij Israël, om 't worst'len recht te leeren, En maakt me in God bekwaam.

XIII.

Ik hoor door u mijns Scheppers stem;

Ik ga gemeenzaam om met Hem,

Als gij het woord wilt doen, me ontruktaan 't aardsch gewemel.

Gij geeft mij CHRISTUS heilgewaad,

Waar meê mijn hart versierd, door Hem geleid ten hemel, Voor 's Vaders aanzicht staat.

XIV.

Uw vinger wijst mij Golgotha, Den emmer die uit Siloa

Mij 't water van Gods Geest met gulle vreugd doet putten.

Gij geeft mij voeten om te staan,

En wilt mij, daar ik dreig te vallen, onderstutten;

Gij schiet mij vleug'len aan.

(33)

XV.

't Versland bestraalt ge op nieuw met licht;

Gij leert mijn wil mijn zuiv'ren pligt.

Gij helpt mij door uw kragt mijn dristen recht bestrijden.

Ben ih in 's vijands strik verward;

Door uwen invloed kuntge in 't kort mij weêr bevrijden.

Gij stiert mijn tong en hart.

XVI.

Het Recht schenkt gij mij ten rondas, De Waarheid tot een harrenas;

Schoeit, met de vaardigheid der Heilleer, mijne voeten:

Geest mij den helm der Zaligheid;

En durft uw schild den pijl des boozen doen ontmoeten;

Uw zwaard is mij bereid!

XVII.

Uw oorlog weet van geen besland;

'k Ilou stervend met u de overhand:

Gij weet, in elk geval, ons onzen pligt te leeren;

Gij sterkt in ramp, in leed, in hoon;

Verbiedt alle aardsche zorge, om onzen Heirvorst te eeren;

En schenkt mij de eerekroon!

(34)

XVII.

Gij maakt mij rijk, hoe arm ik ben;

Aan God gewend, dien 'k door u ken;

Gezet op hemelwerk, en naarstig pligtbetrachten;

'k Verkrijg dan alles wat ik wensch;

Blijmoedig in de hoop, bestendig in 't verwachten;

En worde een zalig mensch!

XIX.

Door u heeft Abel wel geslaagd In 't off'ren; Enoch God behaagd,

Door u wrocht Noe de Ark ter redding uit de stroomen;

Door u zocht Abram 't Vaderland;

Door u heest al het heir der helden kragt bekomen, En 's vijands magt vermand.

XX.

Door u ga ik, voorheen vol vrees, Nu sterk in Gode; waereld, vleesch

En oude slang te keer. Bezwijke ik afgevochten, Gij laaft mij, door zoo heilzaam nat,

Als Horeb nimmer schonk op Isr'els legertogten:

Gij hebt mijn hand gevat!

(35)

XXI.

Cij hebt mijn hand gevat, en leidt Mij tot het doodsbed, dar gij spreidt:

En als ge uw afscheid neemt, verhindert gij 't bezwijken, De Liefde die uw zuster is

Blijft eeuwig, daar Geloof en Hope in 't einde wijken, Kom hemelsche ervenis!

(36)

Christus,

't wit van 't leven Christus 't wit van 't leven(*).

I.

Gezalfde Koning, zuivre wet En wit van 't leven, nooit besmet

Door ééne zondevlek, nooit afgeleid in strikkens:

Ontvonk mijn hart door uwe min, Verëenig mij met uwen zin;

Zoo zal ik door 't geloof, op u, mijn oogpunt, mikken.

II.

'k Zie u in 't veld van Ephrata;

'k Volg in Egypte uw kindsheid na;

Ik druk uw stappen in uw afgezonderd leven:

Met u verschijne ik in het licht, 'k Zal mij, door uw bevel verpligt, Aan anderen ten dienst' gewillig overgeeven.

(*) Christus 't wit van 't leven.] August Lib. IX. Conf Cap. II. p.m. 234. Sagittaveras Tu cor nostrum charitate [...]ua & gestabamus verba tua transfixa visceribus.

(37)

III

Gelijk de gladde wetsteen lijdt, Dien 't scherpen van het ijzer slijt;

De kaars die and'ren zal verlichten, moet verteeren:

Zoo slijte ik willig al mijn kragt, Voor and'ren af; terwijl ik tracht

Te treeden in uw spoor, en uit uw doen te leeren.

IV.

Stort in mijn harte uw ned'righeid, Voorzie mij met uw wijs beleid,

Om, waar ik kan of mag, een woord tot nut te spreeken.

Dat, waar 't uw' naam en eere raak', Mijn hart door heil'gen ijver blaak'.

Maak mij een beeld der deugd, een geessel der gebreken.

V.

Dat uw zagtmoedigheid mij leer', Aan 't scherpste leed, den tegenweer

Te biên, die in den storm de wolbaal biedt aan kogels.

Maar dat ik onverzetlijk zij, Daar ik uw' grooten naam belij',

En nooit gevoelens kenne, als snelgewiekte vogels.

(38)

VI.

Waar goud, of eer, of wellust vleit, Laat mij uw gulden matigheid,

Op 't glibberige spoor voor struikelen behoeden:

Uw kuisheid houde in mij de wacht;

Ik zal dan, hoe de wellust lacht,

Geen booze lusten ooit in mijnen boezem voeden.

VI.

Doe mij de vuige ledigheid,

Waar door het vleesch ons lagen leit,

Steeds schuwen, en als Gij geloovig werkzaam wezen.

Geef dat ik met u waakend zij, En biddende al het kwaad bestrij.

Hij is gelukkig dien men 't kwaad gestaâg ziet vreezen.

VIII.

Leer mij in 't eenzaam, zoo met God Verkeeren, dat ik al 't genot

Der waereld, voor zijn gunst gemaklijk kan ontbeeren.

Leer me op uw spoor ootmoedig zijn, En al het doodelijk venijn

Van hoogmoed, door de vlam van uwe min verteeren.

(39)

IX.

Stort, door uw' Geest, mij recht den zin, Tot de armoede en verachting in;

Die Gij verkoost, om ons den hemelweg te toonen.

Bereid mijn dwaas, mijn zondig hart In all' de schepselen verward,

Ten Heiligdom, waar in uw Vader zelf wit woonen.

X.

Heeft Migdal-eder door genâ, Uw beeld geschilderd; Golgotha

Maakt deze schilderij aan 't heilzaam kruis volkomen, Die met u de Eigenliefde kruist,

En met u naar het graf verhuist,

Verrijst met u, en wordt ten Hemel opgenomen.

XI.

Leer, Goddelijke meester, door Uw kruis; terwijl ik gretig 't oor

Leene aan uw onderwijs, mij uwen wit volbrengen.

Al wat gij wilt is wijs en goed,

't Geen mij mijn' wit verlooch'nen doet,

En om de onwilligheid, op 't outer traanen plengen.

(40)

XII.

Die traanen zijn een Eng'lenwijn;

Die droefheid zal mijn balfem zijn;

In deeze smert zal ik de zielsgeneezing vinden, Als God het Eigen gansch verstoort, Naar 't kermen van het vleesch nict hoort;

Maar snoode lust en zin, de dart'le hand wil binden.

XIII.

Beschrijf mijn harte met uw bloed, Gemengd met deezen traanenvloed,

En maak van mij een brief, die elk uw Wet doet leezen, Die elk doet zien, het hagelwit

Van 't hart dat Gij geheel bezit,

Zoo zal ik, daar ik schrei, in u recht vrolijk wezen.

XIV.

Houd op mijn hatte uw waakend oog;

Maak van mijn liefde uw' staalen boog,

Die nooit bedrieglijk in mijn hand zich om kan keeren.

Geef dat mijn pijl zijn wit beschiet', En daar mijn oog staâg op u ziet;

Gun, dat ik uw bestier en licht nooit moge ontbeeren.

(41)

XV.

Gezalfde Koning, zuivre wet En wit van 't leven, nooit besmet

Door ééne zondevlek, nooit afgeleid in strikken.

Ontvonk mijn hart door uwe min, Verëenig mij met uwen zin;

Zoo zal ik door 't geloof, op u mijn oogpunt, mikken.

(42)

De geestelijke oorlog, 2 Tim. II: 1-5.

I.

Wat Christen strijdt met vrucht op aarde;

Daar hel, en zonde, en waereld samenspant?

Wie ooit den hcmelstrijd aan vaardde,

Stijve, als hem 't ongeloof met 's vijands magt vervaarde Door hope op Gods genade,in JESUS, hart en hand.

II.

Daar hoort hij 's Heilands oorlogswetten;

Daar ziet hij Gods wijdlustig krijgsbestek.

Hij moet daar zelfs zijn hart op zetten,

Voor veel getuigen, daar die trouw zijn op doen letten(*); Dat elk des Hemels raad aan anderen ontdekk'.

(*) Voor reel getuigen daar die trouw zijn op doen letten;] Zoo onderscheid ik de woorden: En 't gene gij van mij gehoord hebt, betrouw dat, order veel getuigen, als een pand aan getrouwe menschen. Mij duukt dat onder veel getuigen niet tot het voorgaande κο ειν hooren moet gebragt worden; maar tot het volgende παραθε ναι, als een pand betrouwen. Want de natuur der zaak brengt meê, dat dit order getuigen geschiedt. En daarom wordt 'er ook vanGETROUWE

menschen gesprooken, d.i. zulke, die niet zouden loochenen, dit pand onivangen te hebben als vertrouwd goed. Men heeft een behandeling van Cyrus omtrent zijne Veldheeren en Oversten, die zeer naar deeze gelijkt. Cyrop. L. III. p. 78. B.

(43)

III.

Een Christen heeft net slegts te kampens, Met 's vijands magt, die J E S U S overwon;

Maar ook met eenen drom van rampen, Met water, vuur en wind, en onderaardsche dampen,

Vermoeidheid, honger, dorst, of koude, of zomerzon.

IV.

Hij weet in 't strijden van geen boeien Van zorgen, voor zijn tijdelijk bestaan;

Hij kan zich slegts met vechten moeien, Met 's Veldheers wil te doen, den vijand uit te roeien;

En geeft, daar JESUS zorgt, 'er alles willig aan.

V.

De held, die wettig heeft gestreeden, Zich tot aan 't eind vol vuur en moed betoond;

Die streed met traanen en gebeden,

Naar 't heilig oorlogsrecht, nier naar de onzuiv're reden:

Wordt, daar hij overwint, met lauwerier gekroond.

VI.

Mijn JESUS, geef mij moed en kragten, Uw zalving leer' mij 't Godlijk krijgsbeleid.

Zoo zal ik alle ramp verachten.

Mij voor onmaatigheid in aardsche zorgen wachten.

Dan zie ik, door 't geloof, de kroon der heerlijkheid!

(44)

De ijdelheid der waereld.

I.

Wie heeft 'er lust zijn ziel en zin Van de aarde, om hoog te hefsen?

Die zoek', vervuld met JESUS min, Gods wet en wit te treffen.

't Is God die's aardsche ons schonk ter leen, Maar 't Hemelsch' voor ons spaarde.

't Is vol bedrog, vol ijdelheên, Al wat men vindt op aarde!

II.

O log, ô aardsgezind gemoed, Durft gij nog zorg'loos rusten, Op wank'le schatten, vlugtend goed?

Op 't lieflijk dons der lusten?

(45)

Op 's waerelds glorie, ijd'len lof?

Op uwe groote gaaven?

Op 't vleijend schoon van 't zondig stof?

Op sterkte in 't noestig slaaven?

III.

Wat 's goud en goed? wat 's waerelds deel?

Slegts nevels die verdwijnen!

Wormsteekige appels, vroeg goudgeel, Maar ook al vroeg aan 't kwijnen!

Geen donk're stalkaars, kan het licht Voor ons gemoed doen daagen:

En geen nawintersch ijs, 't gewigt Van eeuwig zielsheil draagen.

IV.

Al wie van 't goud een weêrhaak smeedt, Om dus zich zelv' te vangen,

En gulden boeien, zagt bekleed, Die ons den nekke prangen;

Is bij 't metaal in dienst geraakt.

Het zal hem stout bedriegen.

Het streelt terwijl 't zich vleug'len maakt, Om straks weêr weg te vliegen.

(46)

V.

Wat is de lust? Een looze strik, Voor wijdverdoolde zielen, Die dikwerf voor den laatsten snik

En lijf en geest vernielen?

Gewis de dood is in den pot.

Het Oordeel zal u vinden.

Dan zal, daar 't vleesch in 't graf verrot, De Hel uw ziel verslinden.

VI.

Wat 's hooge staat? wat menschen-eer?

Ach! enkle luchtkasteelen;

Toneelvertoogen, en niets meer;

Die elk terstond verveelen.

Straks words uw rekening gestoord:

En 't noodlot heet verbolgen.

Zoo gij nu 't blij Hosanna hoort, Straks zal het kruist Hem volgen.

VII.

Bezit gij gaaven van den geest, Een scherp verstand, fijn oordeel, Een vast geheugen, schoone leest;

Gij hebt natuur ten voordeel.

(47)

Maar alles wat ze u geeven kon, Zijn slegts geleende schatten.

Die JESUS mist, de Levenszon, Kan 's Hemels heil niet vatten.

VIII.

Een enk'le koorts ontsteekt uw bloed, Straks vlieden uwe kragten;

Weg zijn uw schoonheid, jeugd en moed.

Zoo blijkt waar wij op wachten.

De waereld vlugt gelijk een droom;

Zij schenkt vergifte kelken.

Flus groende Jonas wonderboom;

In 't kort zal hij verwelken.

IX.

O mensch, wat zal de zorg, de vlijt, Al 't ploegen, zwoegen, baaten?

Gij slooft en slaaft, om aan den tijd Her tijd'lijk goed te laaten.

In 't zoeken van 't onnoodig veel Zijt gij zoo overboodig:

Gig MistMARIASbeste deel;

Dat éene ding is noodig!

(48)

X.

En vraagt gij naar dit eenig goed?

Het is in 't ander leven.

Och kondtge aan JESUS uw gemoed Voor eeuwig overgeeven!

Daar vondrge in 't eenig zaligAL, Uw wellust, eer, en schatten:

Een goed 't geen 't hart bewaaren zal, Om nimmer uit te spatten.

XI.

Wie geeft aan JESUS hart en hand, Wie wil hier G O D verkiezen;

En in 't gezicht van 't Vaderland, Al 't ondermaansch' verliezen;

Die vindt op aarde een korte poos, Wat rust na 't lastig zwoegen;

Die zal in Eden, stooreloos Zich in zijn' GOD vernoegen.

XII.

O Heiland, leer mij ziel en zin, Van 't stof omhoog te heffen;

En recht vervuld met uwe min, Uw wet en wit te treffen.

(49)

'k Heb 't aardsche stegts van U ter leen, Wiens hand, het Hemelsch' spaarde.

't Is vol bedrog, vol ijdelheên, Al wat men vindt op aarde.

(50)

Christus bloedzweet in Gethsemane.(*) IsteSpraakzang.

Wat klaagstem treft mijn oor? wien hoor ik angstig kermen, In 't sombere Gethsemané?

Wie smeekt zoo droef om 't goddelijk ontfermen?

Wie roept: ‘Mijn Vader, och mijn Vader, hoor mijn beê!

Laat mij in 't lijden niet bezwijken;

Doe deezen beker van mij wijken:

'k Weet in deze uur der duisternis, Dat voor uw magt geen ding onmooglijk is.

Ik weet wat ik heb aangenoomen, Voor zondaars te voldoen.

Gij ziet mij in gebeden tot U spoên, Och ruk mij uit des afgronds stroomen!’

(*) Matth. XXVI: 36-44. Mark. XIV: 32-41, Luk. XXII: 41-44.

(51)

IsteLied.

God wil zijnen Zoon verhooren!

Daal, ô Hemelafgezant, Uit de juichende Englenchooren,

Hem tot troost en onderstand.

Sterk Hem in het knellend lijden;

Wijs Hem op het zondenkwaad;

Op het heuglijk eind van 't strijden Op des Vaders vrederaad. Van 't begin.

IIdeSpraakzang.

Wat groeit er aan den boom, die 't onderscheid Van goed en kwaad ons moest doen kennen,

Met heilige voorzichtigheid;

Al doodelijke vrucht,

Waarom al 't schepsel treurt en zucht!

Ik zie den sterveling belijk te viervoet rennen, Naar 't eeuwig zielsverderf,

Het lust hem niet zich aan den Heer te wennen.

De hofslang maakt hem wijs: geen dood kan ugenaaken.

Maar hij die pas 't verbooden oost dorst smaaken, Roept straks: ‘ik sterf, ik sterf’!

(52)

Rampzaalge beet, die 't heuglijk Eden Verwisselt in Gethsemané!

Hier moet Gods Zoon in 't bloedig strijdperktreeden.

Hij strijdt in zweet en bloed, Hij roept om 's Hemels vreê.

Hij wint door traanen en gebeden.

IIdeLied.

O zegepraal op bloedig strijden Gij kunt mijn bange ziel verblijden!

Duswordt voor mijne schuld bij 't Godlijk rechtgeboet, Nu zal 't geloof uw hulp verbeien,

Uit Kedrons donkere valeien.

O Goël! sterk uw volk; sterk mijn gemoed.

IIIde Spraakzang.

'k Zie in de pers van fellen zielestrijd:

Vast dropp'len bloeds uit ieder zweetbuis loopen;

Dit zal, daar hij in ziel en lichaam lijdt, 't Gebouw der leemen hut blast sloopen.

Hij voelt wat last hij op zich heest gelaan;

Een jammerstroom vloeit hem uit de oogen,

Hij schreit thans enkel bloed. Wie zal die traanen droogen?

Wie is er recht met zijne smart begaan?

(53)

Wien smert naar eisch dat zuchten?

Och wierd het kwaad der zonde recht bestreên!

Och streed men meer met traanen en gebeên!

Dit treft Gods hart; dit doet den vijand vlugten.

IIIdeLied.

Hij kan de magtigste vijanden dwingen, Doet mij op 't einde der loopbaane zingen,

'k Win door Immanuëls borgbloed en zweet.

Spant vrij, ô waereld en helle, te saamen:

Nooit zag ik dappere strijders beschaamen, Daar men, met Jakob, al schreiende streed.

IVdeSpraakzang.

Nu zie ik door de roode traanen

Van bloed, dat als een stroom hem uit zijne oogen vloeit, Voor traanen die de ziel, vermoeid

Van zondenlasten, stort, den weg ten hemel baanen.

Dit schreien droogt mijn traanenbronnen:

Ik zie mijn zwaare zondenschuld Nu uitgewischt; daar 't Lam Gods wet vervult.

Mijn oogen zijn nu tweelingzonnen, Waar meê ik, in den zwaarsten druk en rouw, 't Begin der hemelvreugd op aarde reeds aanschouw.

Triumf! Gods Zoon heeft overwonnen!

(54)

Reizang.

Dat we Kedrons tuinen looven Boven vorstelijke hoven:

Sion, prijs Gethiemané;

Prijs des Heilands klaaglijk weenen, Prijs zijn zweeten, zwoegen, steenen;

Boven Edens stillen vreê.

Dat we, ô zuivre maagdenreien, Om de zonden traanen schreien, In het bang verzoekingsuur;

Dat we met Hem biddend waaken;

Hij wil onze banden slaaken, Maakt het wel in zoet en zuur.

(55)

De zondaar

van 't geslooten paradijs, naar Golgotha geleid.(*) I. Zang.

Ik sidder voor het vlammend zwaard!

Door 't Cherubijnendom wordt Edens val gewrooken!

Ik word voor Tophets straf gespaard;

Ja voel de helsche vlam reeds in mijn ziel ontstooken!

I. Tegenzang.

't Is geen vlam, die 't leven rooft, Maar die hemelliefde stooft.

'k Heb op Golgotha geleeden, Golgotha ontsluit dit Eden.

II. Zang.

Hoe! is er voor een' zondaar raad, Die zijne heilzon reeds zag taanen,

In 's waerelds vroegsten dageraad?

Vergeeft dan God het snoodste kwaad?

En kan ik 't helsche vuur ooit blusschen met mijn traanen?

(*) Gen. III: 23, 24. verg. met Matth. XXVIII: 1.

(56)

II. Tegenzang.

Tree met mij naar Siloä;

Zie die milde watren vloeien;

Balsem aan het kruishout groeien:

Roep in 't kruisbloed om gena.

III. Zang.

Genâ! genâ! ô God! verhoor mijn smeeken.

En zie mijn brakke traanen leeken.

Genâ! genâ! zie 't alverzoenend bloed.

En spreng het aan 't gemoed.

III. Tegenzang.

'k Ben, voor 't schreien, zugten, kermen, Van den zondaar nimmer doof.

'k Zal mij over u ontfermen, 'k Eisch niets anders dan geloof.

Slotzang.

'k Zal gelooven!

Edens hoven,

Zie ik weêr op Golgotha;

Edens stroom in Siloä!

(57)

De wijsheid.

I.

Hermelwijsheid, licht der ziel, Telster van de levensuuren,

Noordstar, die alleen de kiel.

Moet in veil'ge haven stuuren, Dochter van 't zelfsstandig Woord, Zuiv're straal van 't Godlijk wezen;

Die het hart, dat gij bekoort, Van zijn dwaasheid kut geneezen.

II.

Met uw opgeklaard gezicht, Ziet gij door de bruine wolken:

Dus verspreidtge een godlijk licht, In 't gemoed der woeste volken.

(58)

Leert het opgescherpt verstand, Zee en afgrond haast doorloopen;

Ja, hebt 's aardrijks ingewand, Berg en velden doorgekroopen.

III.

Rent gij vlug door 't wijd Heeläl, Liefst wilt gij in 't harte daalen:

En ons, bij den diepsten val, Meer dan bij ons staan, bepaalen.

Nooit zijn beide uwe oogen uit:

Ziet men 't eene in 't ruime weiden;

't Ander, dat zijn deuren sluit, Wil 't geweten binnen leiden.

IV.

Alles kan u, zonder woord, Stil tot onderrichting strekken:

Uit het geen gij ziet en hoort, Kunt gij nutte lessen trekken.

In het diep verholen hart, Weet gij 't binnenste op te delven:

Nooit in and'rer doen verward, Leert gij 't schoone, ken u zelven.

(59)

V.

's Hemels eer, het zuiv're wit, 't Heilig voorschrift onzer daaden,

Weet ge, aan 't hart dat gij bezit, Door uw voorbeeld aan te raaden.

't Beste en 't booste wikt gij recht;

Leert gij ons gelukkig zoeken:

't Hart, dat gij aan JESUS hecht, Wijst ge 't nut der heil'ge boeken.

VI.

Hoe men moet ten Hemel gaan, Leert gij doolenden en blinden.

Toont in 's Hemels zeekaart aan, Waar de heilkust is te vinden.

Daar de naald van uw Kompas, Nooit miswijzend, nooit versleten,

't Noordpunt wijst van 's Hemels as:

Doet ge ons 't aardsch miswijzen weten.

VII.

Zijn er wolken, die 't gemoed Sukk'len doen in 't aak'lig duister,

JESUS spreidt door u zijn' gloed, JESUS geest door u weêr luister,

(60)

Nevels der begeerlijkheên Doet gij door uw' glans verdwijnen;

Breekt door damp van zorgen been, Daar ge in 't hart uw licht doet schijnen.

VIII.

Gij leert, voor den ed'len geest, Meer dan voor het lichaam zorgen:

Leeft dus bij u zelven 't meest;

Voor de waereld gansch verborgen.

Maar bij JESUS best bekend, Wijstge in stilte ons 't beste leven;

't Hart, dat zich aan Hem gewent, Weet gij rust en vreê te geeven.

IX.

Josef vond door u genâ, Gij wist zijne boei te breeken;

Deed de vrouw van Thekoa, Voor een' armen balling spreeken.

Salomon deedt gij het recht, Door uw licht, in 't duister raamen;

Daniël, Gods trouwen knecht, Starrewichelaars beschaamen.

(61)

X.

Gij toont u standvast in 't goed.

Alle uw' brave daaden spreeken, Dat ge, uit zwakheid van gemoed, Nooit zijt in uw' pligt bezweeken.

't Oordeel leert gij, good en kwaad, Recht en onrecht, keurig schiften:

Bij het woên van wraak of haat Breidelt gij die woeste driften.

XI.

Elk van haar valt u te voet, Leert uw heilige bevelen

Straks volvoeren; voor 't gemoed, Eigen feilen nooit verheelen.

Voelt men door 't mislukken smart;

Gij leert nieuwe ontwerpen smeeden:

Door verlooch'ning stilt gij 't hart, Leert gij 't kruisspoor blij betreeden.

XII.

Wat de hoogste Wijsheid doet, Daar gij sleeds meê raad wilt pleegen,

Noemt gij heilig, wijs, en goed;

't Loope u meê of 't loope u tegen.

(62)

't Kwaade, weet gij, deed ons God Menigmaal ten goede stekken,

Die, door 't scheppend magtgebod, Licht kan uit het duister wekken.

XIII.

JESUS! leer mij, zoet en zuur, Dag en nacht, als één te reek'nen!

Hemelwijsheid! zit aan 't stuur, Leer ons 't pad ten Hemel teek'nen,

Dwars door tegenspoed en kruis.

Tem de baaren, hoe verbolgen;

Leid ons naar uws Vaders huis;

Leer ons 't Lam door lijden volgen.

(63)

Golgotha verheerlijkt.

I.

o Doodsch, o somber Golgotha, Doorluchtigste van Gihons kruinen(*) Al schreit mijn oog om Salems puinen,

Op u verhef ik Gods genâ.

Gij zaagt den raad van Joab breeken,

Vorst Salomon gezalfd, gansch Is'rel op de been, Adonia van 't rijk versteken,

Gij wint het van Zoheleths steen.

(*) Doorluchtigste van Gihons kruinen.] Men leeze hierover, in 's Mans Verhandelingen over de Reizen der Israëlieten door de Woestijne &c. de vijfde Verhandeling, over Golgotha, en de zesde, over de bergen en bronnen van Jerusalem, bl. 183-224. [De uitgever.]

Gij wint het van Zoheleths steen.] Daar Adonia gezalfd werd. Deeze lag bij de Fontein Rogel, 1 Kon. I: 9. dus aan 't Zuidoosten van Jerusalem, bij Sion en Moria, vlak tegen over de Gihon aan 't Noordwesten. Zie Pococke Descript. Vol. II. §. I.B.I. Chap. VI. p. 24. Cotov. Itiner.

Lib. II. Cap. XII. p. 292. Sandijs Relation of a Journeij Book III. p. 188. - zegt zoo veel als een steen der vertraaging of terugwijking, waar tegen men zich zoo stoot, dat men te rugge moet wijken. Daarom wordt hij Jes. VIII: 14. De Steen des aanstoots genoemd. Zie het III Deel der Stichtelijke Gezangen, bladz. 133.

(64)

II.

‘Lang leeve Koning Salomon’!

Mogt toen het juichend Is'rel schat'ren, Dat de aarde dreunde, en Gihons wat'ren

Zich blij verhieven uit haar bron.

Gansch Salem was in rep en roere,

Elk juichte ‘o Koning leef! leef lang, o Jedidjah!

‘Dat Sadok u naar Salem voere!

Treur vrij, treur vrij, Adonia’!

III.

Maar, Golgotha! hoe keert het lot?

Ziet gij Gods Zoon op u verschijnen?

Gods Zoon, de Vorst der Serafijnen Hangt op uw kruin, voor elk ten spot.

Men roept niet: ‘Lang moet JESUS leeven’!

Neen, ‘kruist hem, roept het volk; weg met Maria's zoon!

Kiest L'arabbas! weg! hij moet sneeven;

Geeft hem een kruis voor kroon en troon.’

IV.

Hij sterft, wien niemand hulpe bood, Maar zal van 't kruis 't heelal regeeren.

En aarde en hemel moet Hem eeren, De rots zelfs siddert bij zijn' dood.

(65)

Ik zie de graven losgebroken,

De heil'gen opgewekt, het voorhangkleed gescheurd, De Zon in 't rouwgewaad gestoken.

Wie treurt niet, daar al 't schepsel treurt?

V.

Moet dan dees Vorst, die 't al bezit, Dees Vredevorst, aan 't kruishout sterven?

O ja! zoo moest Hij 't heil verwerven, Zoo redde Hij zijn Sulammith!

Zoo moest Hij 't leven doen verrijzen:

Zoo zal hem Garebs top, en Goaths doodsche kruin, In Salems muur getogen, prijzen;

Hem prijst de kloof in 't harde arduin.(*) VI.

Ik zie aanbiddend deeze kloof:

Nog toont de rots de scherpe tanden Der breuk, gekarteld in de randen.

Zwijg, alverdenkend ongeloof!

(*) De kloof die nog op den huidigen dag in de rots gezien wordt, als een gedenkteeken van het scheuren der rotsen bij 's Heilands dood. - Zie de genoemde Verhandelingen, bl. 194, 195.

[De uitgever.]

(66)

Die kloof was door geen mensch te maaken;

Zij loopt gekromd om laag in 't hart van Goaths rots, Daar hand noch werktuig in kon raaken.

Dees zuil staat de eeuwen zelv' ten trots.

VII.

Och voelde ik zoo dit steenen hart, In heilbespieg'ling, openscheuren!

Och! mogt ik met al 't schepsel treuren.

Mijn zonde was de bron van smart.

Gij moet, o JESUS, 't hart verbreeken!

Daar 't siddrend aardrijk beeft, och! beefde ook mijn gemoed;

Ai! doe aan mij een wonderteeken, Zend in mijn ziel uw' liesdegloed.

VIII.

Men zalfde U, and're Salomon, Niet om U naar den troon te leiden;

Die zalf moest U voor 't graf bereiden, Zoo wierdt Gij onze levensbron.

Och! woudt ge mij uw zalving schenken,

Waar voor 't verderf bezwijkt, en dood en hel verstomt!

Zoo zal ik steeds uw' dood gedenken, En then vermelden tot Gij komt.

(67)

IX.

Zoo zal ik, uit den donkren kuil, O Lcvensvorst, met U ontwaaken;

Die banden van den dood wilt slaaken, Dat ik voor 't graf het leven ruil.

O Morgenstond van 't ander leven!

O Dag der eeuwigheid, o heilverrijzenis!

Dit Golgotha zal 't levee geeven, Daar GOËL's levens oorsprong is.

(68)

Het onbekende leven.

Bene qui latuit, bene vixit.

I.

Ga heen, o waereldling, zoek rijke vorstendommen, Zoek scepters, die ge zwaait in uw onwinb're vuist.

Zijt gij ten top van eer in 't vorstenhof geklommen;

Zoo wordt gij ligt in 't kort door zwaarer val vergruisd.

II.

Een rijksstaf vol gevaar kan die u heil belooven?

Of zorg die stadig groeit bij 't gloeijend kroonegoud?

Of vrees die u omringt in koninglijke hoven?

Of heimelijk verraad dat dikwerf onheil brouwt?

III.

Ga heen, en waag uw ziel op steile en gladde kruinen, Gij die den toverdrank der snoode waereld dronkt.

Laat door het wuft gemeen uw' weidschen lof bazuinen, Terwijl uw groote naam met trotsche tit'len pronkt.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De grond welke ik voor deeze gedachten hebbe, is kortelijk: dat hier niet slechts woorden gebruikt worden, van Paulus uit die spelen ontleend; gelijk βρυβεύειν als

Rutger Schutte, Stichtelijke gezangen, in verscheidene gelegenheden gedicht, en met aanmerkingen, tot verstand van eenige stukken uit de H.. Johannes Cóvens

Heeft de Muziek zoo veel kracht op onze gemoedsbewegingen, die echter door eene gevaarlyke misvatting niet moeten verward worden met de werksaamheden van onzen redelyken geest: hoe

’t Beloofde Goed, daar hy in ’t Woord van hoord en leest, Die Ziele-rust, en Vree, Verzeegling van Gods Geest, Bevind hy Waar te zijn, hy smaaktze door ervaring. Gelijkmen best

20 Hij dwanc mit sijnre mogender hant Dat meeste deel van der werelt wijt Des was hij die eerste, des seker sijt, Die te Romen wart keyser gecoren XLII jair eer Christus wart

Omdat hi wilde dat niet bederve Sijns vaders lant ende sine stat, Daer al Grieken voren sat.. Darijs sprac, diene kende, 70 Dat alle weelde

ziet hier een Bundeltjen Gezangen, van tyd tot tyd door onderscheidene Liefhebbers der Dichtkunst, maar voornamelyk van hun Vaderland, vervaardigd, en thans by een verzameld..

contritum & humili-atum Deus non despecies Per crucem tuam Domine salva nos J ESU C HRISTE?. O- remus profi - de - libus in Domino