• No results found

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant · dbnl"

Copied!
209
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans

bron

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant. J.P. Revers, Dordrecht 1888 (2de druk)

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/cour006roza02_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

I.

Nauwelijks had dokter Lucas, nadat hij een aantal bezoeken bij zijne zieken had afgelegd, zijne laarzen door een paar gemakkelijke pantoffels vervangen, in de hoop te mogen uitrusten, of er werd gescheld. Celia, de dochter van den geneesheer, ging de voordeur openen. Indien het geen ernstig geval was, was ze voornemens te zeggen:

‘de dokter is niet tehuis’; want haar vader was vermoeid; doch zoodra zij de deur had opengedaan riep eene haveloos gekleede vrouw:

‘Waar is de dokter? zij hebben zwarte Triene doodgesmeten.’

‘Is zij dood?’ vraagde de geneesheer, die den uitroep had gehoord.

‘Zoo goed als dood,’ zei de vrouw, naar adem hijgend.

De dokter kende de bezoekster: 't was Treze Crans, wier moeder hij den vorigen winter in hare ziekte had bijgestaan. ‘Celia, geef mijne laarzen en mijn stok,’ sprak hij.

‘Gij kunt toch niet te voet gaan,’ merkte de dochter op.

‘Ik kan nog minder rijden,’ was het antwoord. Inderdaad, het paard van den dokter stond in den stal met een verbonden poot. Het had zich bezeerd.

‘Waar woont die Triene?’ vroeg de geneesheer.

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant

(3)

‘Aan den hoek van het eksterbosch, tegen de beek, in de nabijheid der hoeve van boer Drossaert. Ik woon nu ook aan 't eksterbosch, naast Trine. 't Is eene dubbele woning.’

‘In een half uur tijds kan ik dat afwandelen,’ merkte de dokter op, zich tot zijne dochter wendend: ‘zeg aan den knecht dat hij een paard ga leenen en dat hij mij ginds met de tilbury moet afhalen.’

‘Wij zullen samen gaan,’ zeide hij tot Treze; ‘gij kent den kortsten weg langs de binnenpaden.’

‘Wie is die Triene?’ vroeg de arts toen zij buiten het dorp waren.

‘Gij kent ze toch,’ luidde het antwoord, ‘zwarte Triene, de tooveres, gelijk men haar noemt. De grootmoeder van gekke Roza; gij hebt er nog dikwijls kruiden van gekocht eer zij voor goed aan het suffen ging. Nu verkoopt zij schier geene kruiden meer, de menschen zeggen dat zij er tooverdranken van kookt, maar dat is gelogen.’

‘Inderdaad,’ viel de geneesheer in, ‘ik heb die vrouw vroeger gekend, doch ik heb ze in langen tijd niet meer gezien.’

‘In geen acht jaar,’ merkte de vrouw op, ‘zij is, nadat hare dochter Mie, die toen haar man, een Blankenbergsch visscher, in zee verdronk, met haar pasgeboren kind bij haar kwam inwonen, aan het suffen geraakt, dat nog verergerd is toen drie maanden later Rozatje's moeder stierf.’

‘Heeft Triene het kind opgevoed?’ vroeg de dokter.

‘Ja, het is nu bijna acht jaar oud en zij heeft het nog geen oogenblik verlaten. Toen het klein was droeg zij het in hare armen, nu leidt zij het overal meê en het slaapt

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant

(4)

nog altijd in haren schoot. De suffe Triene meent dat men gekke Roza zou stelen, omdat zij zoo schoon is.’

‘En is het kind gek of is het onnoozel?’ vroeg de geneesheer.

‘Noch het een noch het ander, maar 't is dwaas opgebracht. Trine vertelde haar altoos dwaze, onmogelijke dingen; dit bracht het verstand van het kind in de war en daardoor werd de kleine ook suf. 't Zou anders zijn indien het kind onder de menschen kwam; maar ik ben de eenige die soms in Triene's huis ga; iedereen is bang voor de tooveres. Denk eens welke moeite ik gehad heb om de arme sloof naar huis te slepen,’

vervolgde zij; ‘toen zij dien steen op haar hoofd kreeg was zij als dood neêrgevallen.

Ik hoorde de kleine schreeuwen, ik ging zien en daar lag Triene, geheel bebloed. Ik vroeg aan twee menschen die daar voorbijgingen om mij de ongelukkige te helpen dragen; doch zoodra zij haar gezien hadden, spraken die:

“Laat ze maar liggen, 't is de tooveres.” Toen heb ik haar voortgesleept; gelukkiglijk was zij op korten afstand van hare woning gevallen. Hoe ik haar in het bed gekregen heb, weet ik niet, en daarna ben ik om u geloopen.’

‘God zal het u loonen,’ stamelde de geneesheer. ‘En ligt zij daar nu alleen?’

‘Gekke Roza is er bij, Roza wil ik zeggen.’

Zoo pratende hadden zij de ellendige woning van zwarte Triene bereikt. De deur stond open en de dokter ging eerst binnen. Onthutst bleef hij staan bij het gezicht van zooveel ellende. Door een venster met gebroken ruiten, goot de zon haar roosvervig licht tot op de sponde der

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant

(5)

oude lijderes. Triene lag op wat vunzig stroo in eene soort van krib; Roza stond bedrukt naar hare grootmoeder te kijken, en zij scheen zoo door hare smart overmeesterd, dat zij de voetstappen der bezoekers niet hoorde. En hoe stond zij daar, het arme kind! zij was blootvoets, een aan flarden gescheurd rokje reikte nauwelijks tot aan hare knieën, en op hare donkere loshangende haren, droeg zij eene kroon van veldbloemen.

‘Roza, die mijnheer komt om grootmoeder te genezen,’ zei de buurvrouw.

Het meisje schrikte op. Zij keek den dokter vlak in de oogen en haar blik scheen te vragen:

‘Zou het waar zijn?’

O neen, uit die donkere met tranen gevulde oogen straalt geen waanzin, dacht de geneesheer.

Roza ging aan het voeteneinde der sponde staan en de man der kunst onderzocht de wonde der lijderes en voelde haren pols. Triene leefde nog, maar binnen weinige oogenblikken zou zij verlost zijn van haar lijden.

De blik van den dokter zocht Roza.

Het kind keek tot hem op en zei:

‘Zult gij grootmoeder genezen!’

Hij nam haar bij de hand en sprak:

‘Dat kan ik u niet beloven, mijn lieve. God alleen kan dat doen.’

‘O! dan geneest zij zeker,’ sprak het meisje met blijdschap, ‘ik heb er om gebeden en grootmoeder zegt altijd: God is goed.’

‘Ja, God is goed en almachtig,’ sprak de geneesheer, ‘maar in den hemel is het beter dan hier; ik denk, dat

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant

(6)

Hij grootmoeder zal halen om ginder gelukkig te zijn.’

‘Ik wil niet,’ zei Roza, ‘als Hij haar roept, moet Hij mij ook roepen.’ En nu schitterde het donkere oog van het kind met een zonderlingen gloed: haar blik geleek dien eener krankzinnige.

De dokter vroeg koud water en wischte de bloedvlekken der lijderes weg. De wonde vloeide niet meer, de balsem des doods had ze genezen.

‘Ze is dood!’ stamelde de buurvrouw die de schier onmerkbare stuiptrekkingen der arme Triene had gezien. ‘Dood! dood!’

‘Ze is niet dood!’ riep Roza. ‘Als de arme menschen sterven komen de engeltjes hen halen, en ik heb nog niemand gezien.’

De geneesheer zette zich op eenen stoel met versleten biezen en trok de weenende kleine tot zich.

‘Tracht mij eens goed te begrijpen, mijn kind,’ sprak hij, ‘grootmoeder is naar den hemel; men kan de engeltjes niet zien die de brave menschen komen halen. Wees altijd goed, dan zal grootmoeder u later komen roepen.’

De zachte stem van den liefderijken dokter had een weldadigen invloed op het kind uitgeoefend. Roza keek hem vriendelijk in de oogen maar antwoordde niet.

‘Weet gij niet wie den steen geworpen heeft, Treze?’ vroeg de geneesheer; ‘er zal eene lijkschouwing moeten gebeuren en gij zult moeten getuigen.’

‘Ik weet het niet antwoordde de vrouw, ‘misschien zullen de kameraden elkander verraden. Ik heb de jongens zien wegloopen, zij waren talrijk’

Roza sprong op, balde hare kleine vuist en riep: ‘Als

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant

(7)

ik hem ken, zal ik hem vermoorden!’ En terwijl ze sprak glinsterde weêr dat onheilspellend licht in de anders zoo schoone oogen van het ongelukkige kind.

De geneesheer vroeg zich af: ‘Is zij krankzinnig of is zij het niet?’ Voor het oogenblik kon hij deze vraag niet oplossen.

‘Treze, past gij op het kind?’ verzocht de heer Lucas nadat zijn knecht met de tilbury voor de deur stil hield, ‘gij zult er voor betaald worden. Ik ga de politie er van in kennis stellen!’ en zich tot zijnen knecht wendend vervolgde hij:

‘Ik rijd alleen, gij moet hier blijven, Cornelis, tot de politie-beambte hier geweest is.’

Roza weende nog heviger toen zij den man, die haar zoo vriendelijk had

toegesproken, in het rijtuig zag klimmen, en toen hij wegreed liep zij weenend naar grootmoeder, gaf de afgestorvene allerlei zoete namen en kuste herhaaldelijk haar lijk. En eindelijk zonk het arme kind uitgeput door de bitterste smart bewusteloos neder.

Treze nam dien toestand te baat om het meisje te verwijderen; zij droeg Roza naar hare woning nadat zij Cornelis had verzekerd, dat zij het arme schepsel zou verzorgen tot zij verder bericht kreeg.

II.

Bij zijne tehuiskomst verhaalde dokter Lucas breedvoerig aan zijne dochter Celia, wat hij aan den Boschkant had ontdekt. Triene was dood maar het lot der arme Roza

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant

(8)

ging hem ter harte. ‘Dat kind! dat kind!’ zeide hij, ‘het zal door het armbestuur moeten uitbesteed worden, natuurlijk bij arme menschen, die het in 't wilde laten loopen. En wat gebeurt er dan? Roza is een mooi meisje, men zou later misbruik kunnen maken van haren waanzinnigen toestand. Wat is er niet met zotte Marianne geschied? Hoe is die niet van de eene onzedelijkheid in de andere vervallen? Verder sprak hij van het zonderlinge licht dat hij herhaaldelijk in Roza's oogen had zien glinsteren en ook van de welvoegelijke wijze waarop zij zich jegens hem had gedragen. ‘In gemoede kan ik niet verzekeren of het kind zot of wijs is,’ zeide hij, ‘en ik meen dat het als geneesheer mijn plicht is, mij te vergewissen dat het meisje in het volle bezit is van haar verstand, dat zij zichzelve rekenschap kan geven van hare daden, eer ik haar overgeef aan het armbestuur.’

‘Dat is eene moeilijke zaak,’ merkte juffer Celia op.

‘Ja, eene zoo lastige zaak,’ zei de vader, ‘dat ik ze zonder hulp niet kan terecht brengen. Mag ik u iets vragen, Celia!’

‘Vader,’ antwoordde het vijfentwintigjarig meisje, ‘uw wil is de mijne.’

‘De vraag die ik u moet doen brandt mij op 't hart; zou ik ze durven uiten?’ merkte de dokter op.

‘Spreekt toch, vader, gij maakt mij ongerust.’

‘Zoudt gij dat meisje voor een tiental dagen hier in huis willen nemen? dat zou mij in staat stellen om uitspraak te doen over hare geestvermogens.’

‘Wat mij betreft, ik zou mij die opoffering gaarne getroosten,’ antwoordde de dochter, ‘maar wat zal Beth er

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant

(9)

van zeggen. Gij weet hoe lastig zij is als neef Frederik hier zijn vacantiedagen doorbrengt. Hoe zal zij zich gedragen als wij een half krankzinnig kind in huis nemen?’

‘Zoo!’ zei de dokter, ‘meent gij dat onze dienstmeid het recht heeft ons hinderpalen te stellen op den weg van liefdadigheid en plicht?’

‘Het was slechts eene opmerking,’ antwoordde Celia, ‘Beth woont hier sedert vierentwintig jaar, zij heeft mijne eerste schreden geleid, uw huishouden goed bestuurd gedurende den tijd van uw weduwnaarschap, en gij hebt mij geleerd ze te beschouwen als een lid der familie.’

‘En daarom is zij nog geen meesteresse in mijn huis. U, en u alleen wilde ik raadplegen.’

‘Laat het kind komen, hoe eer hoe liever,’ sprak Celia met bevende lippen, want de toon waarop haar vader sprak had haar ontsteld.

‘Zoo haastig niet,’ zei de dokter, ‘gij moet tijd hebben om kleederen gereed te maken; het ongelukkige schaap heeft niets aan het lijf; en Triene moet eerst begraven zijn.’ Na die uitspraak keek de geneesheer zijn eenig kind in de met tranen gevulde oogen en vroeg:

‘Zult gij de ongelukkige met liefde ontvangen?’

‘Ik zal toonen dat ik uwe dochter ben,’ was het antwoord.

Mijnheer Lucas omhelsde de lieve Celia. ‘'t Is dus afgesproken,’ sprak hij met ontroerde stem; ‘zeg niets tegen Beth en zorg gij voor de kleeding.’

Reeds den volgenden dag begon Celia te knippen en te naaien en de dokter verdiepte zich meer en meer in zijn plan om de kleine Roza te redden. Een paar dagen na

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant

(10)

de begrafenis van Triene ging hij naar de hoeve van boer Drossaert om inlichtingen te nemen over de arme wees. Hij vond de boerin alleen te huis.

‘Welkom, dokter,’ riep de dikke vrouw toen zij hem zag binnenkomen. ‘'t Is zoo lang geleden dat gij ons bezocht hebt.

‘Zoo veel te beter,’ zei de geneesheer, ‘het is een teeken dat gij allen gezond zijt geweest.’

‘O, wij zouden geenen anderen dokter willen, al gaf hij ons geld toe.’

De geneesheer lachte en knikte ten teeken dat hij haar verstond, en hij zette het gesprek voort over den boer, over de kinderen en over koeien en kalvers. Eindelijk bracht de bezoeker het ongeluk dat zwarte Trine was overkomen ter sprake. Hij vroeg:

‘Kent gij de kleindochter van Triene?’

‘Gekke Roza!’ riep de boerin, ‘zij kwam hier bijna alle dagen.’

‘Kwam zij bedelen?’

‘Zij kwam om melk tegen betaling. Ge moet weten dat Triene trotsch was op hare manier. Als ik haar iets wilde geven antwoordde zij:

‘Ik wil niets hebben! niemand zal kunnen zeggen dat ik mijn Rozeken met aalmoezen heb grootgebracht.’

‘Zoo! zoo! zei de dokter, ‘waarvan leefde zij!’

‘Triene had een pensioen van acht stuivers daags en daarmeê wist zij zich te behelpen. Zij had dit gekregen van iemand die zij opgepast had in eene besmettelijke ziekte.’

‘Nu, die kleine kwam hier alle dagen,’ zeide de dokter,

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant

(11)

‘gij kent ze dus goed. Er zijn menschen die beweren dat het kind gek is. Gelooft ge dat?’

‘Ja,’ antwoordde de boerin, ‘men zegt schrikkelijke dingen van dat kind De buren meenen dat het van den boozen geest bezeten is. In alle geval is het geen meisje gelijk een ander; zij kloutert zoo vlug als een eekhoorntje op de hoogste boomen en zij kan schooner zingen dan de nachtegaal.’

‘En is dat een bewijs dat het kind van den duivel bezeten is?’ zei de dokter, en hij haalde de schouders op.

‘Wat zijn de mannen ongeloovig,’ hernam de boerin, ‘mijn man lacht mij uit als ik hem daarover spreek; maar onze dienstboden spreken er anders over. Als gekke Roza in gramschap is, springt er vuur uit hare oogen. Onze koewachter heeft er sprankels uit zien vliegen.’

‘Met die bijgeloovige vrouw is 't onmogelijk te redeneeren,’ dacht de geneesheer.

Hij veranderde van gesprek en liet zich eindelijk den naasten weg wijzen naar de woning van Treze Crans, en nadat hij afscheid genomen had, zuchtte hij: ‘Ellendig volk! Rampzalige streek!’

III.

De Boschkant was een uitgestrekte wijk met omtrent twee duizend zielen; zij maakte een deel uit van eene der schoonste gemeenten van Vlaanderen. Men telde er tien groote hoeven waaronder die van Drossaert; meer dan dertig veehouders en hofsteden, die meest allen het eigendom der

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant

(12)

bewoners waren, eenige arbeiderswoningen waar men eene koe hield, en verder werklieden. De werklieden zonden hunne kleinen, zoodra zij een bundeltje hout konden dragen, naar het bosch, en zoo kregen zij eene ware roovers-opvoeding.

Slechts de kinderen der groote landbouwers gingen des winters naar de school, en toch waren er weinig die bij het eindigen hunner schooljaren konden lezen en schrijven.

De wijk, die den naam van Boschkant droeg, bestond tijdens ons verhaal bijna geheel uit bouwland; vroeger was zij, eenige plekjes uitgezonderd, een uitgestrekt woud. Sinds eene eeuw was men begonnen het woud in bouwland te herscheppen, en er bestond nog slechts een enkel bosch langs den zuidkant, waar de Boschkanters brandstoffen roofden voor den winter en zich de pijnappels toeëigenden om ze in het dorp te gaan verkoopen.

De bewoners van den Boschkant hadden zeer weinig omgang met de dorpelingen;

zij woonden een uur van hen af en waren hun vijandig. Des zondags kwam dat volkje, dat hoegenaamd geen begrip had noch van waren godsdienst, noch van zedelijke waarde, naar de kerk, en op de biddagen toonden zij zich de ijverigste toehoorders der vreemde predikers, maar bij hunnen terugkeer bleek het, dat zij weinig nut uit de geestelijke vermaningen hadden getrokken: bij het verlaten der kerk doormengden zij hunne gesprekken met godslasteringen; vandaar dat de dorpelingen als spreekwijze hadden aangenomen:

‘Hij vloekt als een Boschkanter.’

Vriendschapsbetrekkingen bestonden in die afgelegen wijk niet; haat en nijd voerden er den scepter; doch des zondags

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant

(13)

kwamen de Boschkanters te zamen in de herbergen, die er in betrekkelijk groot getal waren; daar werd gekegeld, of kaart gespeeld en gedobbeld, en dikwijls werd het spel besloten met eene vechtpartij.

De vrouwen van den Boschkant waren even boosaardig als de mannen, maar zij waren loozer en fijner; het grootste getal was schijnheilig en bijna allen waren bijgeloovig.

Dat de dorpelingen met de verachtelijke bewoners van die wijk weinig omgang hadden, is gemakkelijk te begrijpen; doch om de drie jaren hadden zij met hen te rekenen. Op den Boschkant telde men omtrent veertig kiezers voor den gemeenteraad en bij die stemming voerden die woestaards het hoogste woord tegen de

meerbeschaafde bevolking. Zij konden de verkiezing naar hunnen wil doen uitvallen:

veertig stemmen is een groot gewicht in de kiesbalans.

Eenige dagen vóór de verkiezing waren de kandidaten wel verplicht bezoeken af te leggen bij de kiezers van den Boschkant.

Neen, de gemeenteraadsleden, zoo min die van den boerenstand als de heeren uit het dorp, hadden invloed op de Boschkanters; de eenige naar wien zij luisterden, was dokter Lucas: als geneesheer had hij hun vertrouwen gewonnen.

Terwijl de dokter zich langzaam van de hoeve van boer Drossaert naar het huizeken van Treze Crans begaf, had hij tevens over het karakter der Boschkanters loopen nadenken, en toen hij de woning der overledene zwarte Triene in het gezicht kreeg, de hut van die ongelukkige, die men onschuldig had vervolgd tot zij door eenen jongen booswicht werd doodgesmeten, riep hij nog eens uit:

‘Ellendig volk! Rampzalige streek!’

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant

(14)

Het huisje van zwarte Triene bestond, gelijk Treze Crans verklaard had, uit twee woningen; de goede vrouw, die men als eene tooveres had vervolgd, had den westkant bewoond, de kamer, die men eer een hok had mogen noemen, stond thans verlaten.

In het voorbijgaan sloeg de geneesheer, door de ingeslagen ruiten, er eenen blik in, en hij huiverde: zelfs na haren dood had men Triene nog beleedigd; de door het venster geworpen steenen en vuiligheden waren tot op het verlaten bed der doode gevlogen. Het was den booswichten nog niet voldoende dat zij haar hadden vermoord.

De goede dokter was verontwaardigd en bedroefd. Twee tranen hingen aan zijne wimpers te biggelen toen hij de deurklink van Treze ophief. Hij ging binnen. Eene oude, half lamme vrouw zat nevens den haard in eenen ouden leuningstoel dien hij haar vroeger had geschonken. Die vrouw was Triene's moeder.

‘O! daar is de dokter,’ zoo begroette de oude vrouw haren weldoener, ‘ik ben blij u te zien.’

‘Hoe gaat het?’ vroeg de geneesheer.

‘Goed,’ was het antwoord, ‘mij scheelt niets dan die lamheid.’

‘Waar is het kind?’ vroeg mijnheer Lucas.

‘Treze heeft het meêgenomen naar het veld; zij zijn aardappelen gaan steken voor het avondmaal; zij zullen dadelijk terug zijn.’

‘En hoe gaat het met Roza?’

‘Wat kan ik daarvan zeggen; wij kunnen er niet over klagen, maar 't is een zonderling kind.’

‘Houdt gij haar voor krankzinnig?’

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant

(15)

‘Ik weet het niet, toen Triene gestorven was, is Roza drie dagen zonder eten gebleven;

zij stond stokstijf bij het lijk en bekeek het alsof zij dacht dat de doode sliep en nog zou ontwaken; maar toen de timmerman hare grootmoeder in de kist legde, was zij wezenlijk waanzinnig van droefheid. Zij huilde en tierde, zij was boos; maar vloeken deed zij niet, of dat heeft zij nooit gedaan, al heeft zij het zoo dikwijls van de Boschkanters gehoord. Nadat hare gramschap wat voorbij was, sprak zij kalmer, maar wij konden er niets van begrijpen, 't was gekke praat, Nu begint het te beteren.

‘Ge weet dat er geen enkele boer werd gevonden die Triene's lijk naar het kerkhof wilde rijden, gelijk het hier het gebruik is,’ zoo viel de oude vrouw zichzelve in de rede, ‘eindelijk heeft een mosselman uit het dorp het op zijne ezelskar geladen, dat was de laatste schande die men het arme mensch kon aandoen.’

Het gesprek werd afgebroken door de komst van Treze en Roza.

De dokter zag dadelijk dat het kind veel vermagerd was. Hij nam het bij de hand, bekeek het aandachtig en nadat hij het een poosje had beschouwd, knikte hij alsof hij wilde zeggen, dat hij tevreden was over zijn onderzoek.

De blik dien het meisje op hem wierp was niet verwilderd, en zij zag er noch brutaal, noch bevreesd uit.

‘Woont gij hier gaarne, Rozatje?’ vroeg hij.

‘Moeder Crans en Treze zijn goed voor me, maar laten mij niet meer naar het bosch gaan,’ antwoordde het kind.

‘Zeker niet!’ riep Treze, ‘telkens wanneer de houtsprokkelaars haar zien aankomen, roepen zij: “hou! hou!”

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant

(16)

en dan beginnen zij op hunne handen te fluiten tot de gansche bende te zamen is.

Gisteren is zij bleek van schrik uit het bosch gekomen, men had haar verflensd bloemenkroontje aan stukken getrokken en weggeworpen. Zij hield veel van dat kroontje, omdat hare grootmoeder het gevlochten had. De schurken hadden haar geslagen en toch wil zij nog altoos naar het bosch loopen.’

‘Als ik alleen in het bosch ben, is het er goed,’ zeide het meisje. ‘Toen ik er eergisteren was....’

‘Ja,’ viel Treze in, ‘daar heeft zij ons een hoop dwaasheid van verteld, maar dat is niet te verwonderen, Triene snapte altijd zulke gekkenpraat, zoo heeft zij het kind dwaas opgekweekt.’

‘Vertel mij eens, Rozatje, wat gij in het bosch gedaan hebt,’ sprak de dokter, in de hoop dat hij, wanneer zij aan het praten was, over hare geestvermogens zou kunnen oordeelen.

‘Wat ik gedaan heb,’ zeide het meisje, ‘ik heb mijne mand met sparappelen gevuld.’

‘En waarom vondt gij het zoo aangenaam in het bosch?’

‘Als ik daar kwam, begonnen de vogels te tjilpen; zij riepen: “Daar is ze! daar is ze!” want zij kennen mij; en dan vlogen ze van den eenen boom naar den anderen, om elkander te zeggen dat ik er was. Wat waren zij blij, want zij hadden mij in lang niet meer gezien. 't Was op den middag, wij hadden pas gegeten, niet waar moeder Crans?’ zeide zij.

De oude vrouw knikte, maar antwoordde niet.

Roza ging voort:

‘De engeltjes goten het licht uit den hemel over de

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant

(17)

boomen. O, wat was het daar schoon! De bijen gonsden, de muggen vlogen in kringen rond mij; zij waren allen blij mij te zien, maar ik lette niet veel op die lieve diertjes.

Terwijl ik sparappelen raapte, dacht ik aan grootmoeder, aan grootmoeder die dood en begraven is.’

Dikke tranen vloeiden over de wangen van het arme meisje, en temperden het licht van hare sprekende oogen; de paarlen van hare reine kinderziel rolden op haar gescheurd jurkje, waar de houtsprokkelaars den dag te voren eene mouw hadden uitgerukt.

‘Toen ik aan den zoom van het bosch kwam, was mijne mand goed gevuld en ik zette mij op het heuveltje onder den grooten beukenboom. De boschleeuwerikken begonnen te zingen en ik zag de boomtakken in den zonneschijn dansen. Ik dacht aan grootmoeder, altijd aan grootmoeder, maar ik was niet bedroefd. Neen, zeker niet! ik dacht dat grootmoeder uit den hemel naar mij keek.

‘Ik sloot mijne oogen en zat te peinzen, en wilt ge weten wie ik zag? Grootmoeder stond vóór mij met een kroon van schoone witte bloemen op het hoofd, en zij had een kleed aan dat blonk gelijk de sterren.

‘Grootmoeder!’ riep ik. ‘Grootmoeder!’

‘Zij zag mij vriendelijk aan maar zij sprak niet, en als ik mijne oogen opende was zij weg.

‘Ik nam mijne mand op en kwam naar huis; de vogelen zongen nog altijd en de boomtakken dansten nog in den zonneschijn. Ik zag hunne lovertjes op den grond vóór mijne voeten spelen, maar grootmoeder was toch weg.’

‘Dat arm schepseltje bezit eene levendige verbeelding en een poëtischen geest,’

dacht de dokter, ‘doch hoe dik-

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant

(18)

wijls grenst poëzie aan waanzin; hoeveel dichters zijn er niet krankzinnig gestorven!’

En de goede man zuchtte.

‘Nu hoort gij, mijnheer de dokter, welke dwaze praat zij kan uitkramen,’ sprak Treze; ‘maar dat is te begrijpen, zij heeft geenen omgang met de menschen gehad, zij kent niets anders dan het bosch, de kruiden en de bloemen; maar zij is toch een goed kind, zij is werkzaam en alles wat wij haar verbieden laat zij.’ En zich tot Rosa wendend vervolgde zij:

‘Gij zult immers niet meer naar het bosch gaan, Rozatje?’

Roza wilde het niet beloven. ‘'t Is grootmoeders bosch,’ zeide zij, en toen vroeg ze: ‘Mag ik naar het hoveken gaan?’

Treze zei ja, de dokter knikte en het kind liep de achterdeur uit zonder afscheid van den geneesheer te nemen, zoover strekte hare wellevendheid zich niet uit.

‘Wat is dat voor een hoveken?’ vraagde mijnheer Lucas.

‘Zoo noemt zij Triene's tuintje; er staan kruiden en bloemen in; er is eene opening in onze haag, en als zij tijd heeft, is zij liefst in het tuintje. Indien gij wildet luisteren, zou gij haar hooren babbelen zoowel tegen de kruiden als tegen de bloemen; zij beweert dat die haar verstaan.’

‘Een zonderling kind’, dacht de dokter, ‘wat moet ik er meê aanvangen; ik vind het meisje niet krankzinnig en onnoozel is ze ook niet.’

‘Indien zij door het armbestuur moest uitbesteed worden zoudt gij haar willen nemen?’ vroeg hij.

‘Het deugt hier niet voor haar,’ antwoordde Treze,

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant

(19)

‘indien wij aan de andere zijde van de gemeente woonden, zou ik haar nemen, zonder vergoeding; maar hier aan den Boschkant, dat zou haar ongeluk zijn.’

‘Gij zoudt nog eens kunnen verhuizen,’ merkte de dokter op.

‘Onmogelijk,’ zei Treze, ‘wij hebben hier zeventig roeden land gepacht tegen lagen prijs. Daar zaaien wij gedeeltelijk graan op en wij winnen er goede aardappelen;

zonder dat land zouden wij niet kunnen leven.’

‘Wij zullen later over die zaak spreken’, zei de goede dokter, ‘wij zijn nog zoo ver niet. Aanstaanden Dinsdag komt gij met het kind naar mijn huis en daar zal het eenige dagen blijven; ik wil zekerheid hebben betreffende hare verstandelijke vermogens.’

‘Och Heere!’ zuchtte moeder Crans, ‘kan dat kind met die gescheurde plunje naar het dorp gaan?’

‘Ik zal haar rokje wat toenaaien en eene andere mouw in het lijfje zetten,’ zei Treze.

‘Bekommer u daar niet over,’ sprak de geneesheer, ‘bij ons zal zij de noodige kleedingstukken vinden. Gij komt 's namiddags ten drie ure door het achterpoortje, mijne dochter zal op u wachten.’

‘Houd u goed, moeder Crans,’ vervolgde hij vriendelijk ten afscheid, en vast besloten zich het lot van Roza verder aan te trekken, ging hij huiswaarts.

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant

(20)

IV.

's Anderendaags ging dokter Lucas den burgemeester bezoeken om over den toestand der arme wees te spreken. Burgemeester Blokhout was zijn boezemvriend en hij hield zich verzekerd, dat de man, even als hij, belang zou stellen in het zonderlinge kind.

Als voorzitter van het weldadigheidsbureel had Blokhout veel invloed op zijne medeleden, en hierdoor hoopte de dokter dat zijn plan, om het meisje in een gesticht te doen opvoeden, zou gelukken. En toch was er een maar aan, hij vreesde dat de vrouw van den burgemeester zijn plan zou verijdelen.

Blokhout zat eenigszins onder den pantoffel zijner wederhelft; zij bemoeide zich meer dan noodig was met de gemeentezaken, vooral als het zekere uitgaven betrof.

Haar stelregel was:

‘Geef zoo weinig geld voor de gemeente uit als mogelijk is, toon dat gij spaarzaam zijt: zelfs als die spaarzaamheid overdreven en schadelijk is, zult gij herkozen worden.’

Naar haar inzien was de grootste grief die men tegen eenen burgemeester kon inbrengen, te kunnen zeggen:

‘Hij heeft de gemeentepenningen verkwist.’

O! de dokter gevoelde maar al te wel dat deze vrouw hem zou tegenwerken. Was het niet jammer dat haar echtgenoot zich zoo liet beheerschen? Mijnheer Blokhout was een goedaardig maar zwak man. Op vijfenveertig-jarigen leeftijd, toen hij reeds burgemeester was, had hij een meisje van twintig jaar getrouwd, die hem nam om zijn fortuin. 't Was een schoon, hoogmoedig schepsel, dat eenige opvoe-

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant

(21)

ding genoten had, eene vrouw die meende geboren te zijn om te gebieden en te heerschen.

Mijnheer Blokhout was, toen de geneesheer binnenkwam, bezig met het dagblad, dat hij 's morgens reeds had gelezen, te doorloopen, terwijl zijne echtgenoote zat te breien.

De burgemeester stond op om zijnen vriend de hand te drukken, mevrouw Blokhout bood den dokter een stoel aan, en na eene vriendelijke begroeting begon mijnheer Lucas de reden van zijn bezoek mede te deelen. Zich als het ware tot beide wendend, begon hij:

‘Mijnheer de burgemeester, er is eenige dagen geleden eene vrouw aan den Boschkant overleden die eene arme wees nalaat, een meisje van acht jaar.’

‘Een nieuwe last voor het armbestuur,’ viel de burgemeester in, ‘'t is de kleindochter van zwarte Triene. Wij hebben er reeds in de armenvergadering over gesproken; het meisje zal besteed worden.’

‘Dat kan niet onmiddellijk gebeuren,’ merkte de dokter op, ‘ik wil mij eerst overtuigen of zij in het bezit is van hare verstandelijke vermogens en of dat van dien aard is dat men het kind in eene wereld kan sturen waar het niets van begrijpt. Het kind is als het ware in het bosch opgevoed, zonder andere leiding dan die harer grootmoeder; ik moet bekennen dat het meisje in hooge mate mijn medelijden heeft opgewekt; het spreekt over het bosch en over kruiden en bloemen in dichterlijken zin.’

‘Alweêr een wonderkind!’ merkte de burgemeestersvrouw spottend aan.

‘Ja, een wonderkind,’ herhaalde de geneesheer, zonder zich aan hare spotternij te storen, ‘een schoon, tenger,

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant

(22)

gevoelig schepseltje, dat onze belangstelling ten volle verdient. Indien ik geene blijken van krankzinnigheid opmerk, zal ik aan het armbestuur voorstellen het voor een paar jaren naar het weezengesticht van L. te zenden; daar zou het eenig onderricht bekomen, leeren werken en kennis verkrijgen van dingen, die nu buiten haar bereik zijn.’

‘Dat zou honderd vijfenzeventig francs 's jaars kosten,’ sprak de burgemeester,

‘en gij kent den geldelijken toestand van het bestuur van weldadigheid. Jaarlijks moet er eene toelage van meer dan drie duizend francs uit de gemeentefondsen in de armenkas worden gestort. Zie eens voor hoeveel vagebonden aan den Boschkant wij sinds eenige jaren aan de bedelaarsgestichten hebben moeten betalen; en de som die wij jaarlijks voor onze zwervers aan vreemde ziekenhuizen moeten storten is aanzienlijk.’

‘Reeds jaren geleden heb ik dien toestand voorspeld, maar gij waart toen pas in den gemeenteraad gekozen,’ zei de dokte. ‘Heb ik u toen niet gezegd dat er aan den Boschkant een school moest gebouwd worden en dat men de meer dan honderd huisgezinnen, die op het armenboek ingeschreven zijn, van allen onderstand moest berooven indien zij hunne kinderen niet regelmatig naar de school zonden, tot zij oud genoeg zouden zijn om te leeren werken. Maar het bestuur heeft mijnen raad in den wind geslagen. 't Was beter vagebonden te kweeken,’ voegde hij er wrevelig bij.

‘Ja,’ sprak de burgemeester vriendelijk, ‘wij hadden uwen wenk moeten volgen;

toen kwam de meerderheid van den gemeenteraad er tegen op. Nu echter zal het er van komen; het bouwen dier school is om zoo te zeggen be-

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant

(23)

slist. En wat uwe gunstelinge, die arme kleindochter van zwarte Triene, betreft, ik zal mijn uiterste best doen om de heeren van het armbestuur over te halen tot het aannemen van uw voorstel.’

‘Het kind komt aanstaanden Dinsdag naar mijn huis,’ zeide de geneesheer, ‘het zal er eenige dagen blijven om te onderzoeken of mijne vermoedens gegrond zijn;

doch ik kan verzekeren, dat het kind in geen roekelooze handen zal gesteld worden, gelijk het met vele weerlooze weezen vroeger het het geval is geweest.’

Mevrouw Blokhout beet op haren onderlip; het gesprek beviel haar niet, doch dit mocht zij niet laten blijken. Zij keek op, lachte vriendelijk tegen den dokter en zei:

‘Is die wees waarlijk een mooi kind?’

‘Het schoonste meisje dat ik ooit gezien heb,’ zei de geneesheer.

Die bewering beviel de hoogmoedige vrouw nog minder dan het vorige gesprek.

Wat! het schoonste kind dat hij ooit gezien had! Zou die meid van den Boschkant schooner zijn dan hare blonde dochter Alida? zelfs schooner dan hare Regina, die het evenbeeld harer moeder was? En was zij, mevrouw Blokhout, niet heinde en ver bekend als de schoonste vrouw van Vlaanderen?

Niettegenstaande deze opmerkingen poogde de slimme spreekster bevallig te zijn.

Van dat oogenblik af koesterde zij, die altoos afkeerig was geweest van kinderen uit de lage volksklasse, eenen wrok tegen de arme onbekende wees.

‘Dokter, gij zijt altoos de voorspraak der Boschkanters geweest,’ zei ze lachend.

‘Hoe komt dat?’

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant

(24)

‘Omdat zij slecht zijn buiten hunne schuld,’ was het antwoord; ‘bij gebrek aan onderwijs is er de boosheid meer en meer ingekankerd. Dat volk verdient ons medelijden en onze hulp.’

‘Wij zullen pogingen ter redding aanwenden,’ zeide de burgemeester, ‘'t is beter laat dan nooit. En wat het lot van Triene's kleindochter aangaat, wees daar gerust over.’

Zoo was 't dan afgesproken en bij het afscheid deden mijnheer en mevrouw Blokhout den huisvriend uitgeleide tot buiten de poort.

Zoodra zij alleen waren, zeide de vrouw:

‘Dat is een valstrik!’

‘Een valstrik?’ vroeg de burgemeester.

‘Begrijpt ge mij niet? In de maand October moet gij herkozen worden en gij weet dat men u nuttelooze uitgaven ten laste legt. Indien dat kind in een gesticht gedaan wordt, ten koste van het armbestuur, zullen onze tegenstanders er eene nieuwe grief van maken. Zij zullen beweren dat het meisje oud genoeg is om kindermeid te worden en zoo in haar eigen onderhoud te voorzien. Indien gij u daarmeê bemoeit laat men u glippen. De gansche gemeente zal u beknibbelen en van de kiezers van den Boschkant zult gij geene enkele stem krijgen, om die meid. Triene was daar zoodanig gehaat, dat men haar heeft doodgesmeten.’

‘Een valstrik!’ riep haar echtgenoot, ‘acht gij den dokter instaat mij een valstrik te leggen?’

‘Om zijn zin door te drijven, ja!’

‘Hoe zoo!’ hernam de burgemeester, ‘toen ik mij de

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant

(25)

eerste maal candidaat voor den gemeenteraad stelde, heeft Lucas mijne candidatuur ondersteund. Ik werd gekozen; door zijn toedoed werd ik later tot burgemeester benoemd en sinds heeft hij mij altijd bijgestaan met raad en daad. Gij spreekt van de kiezers van den Boschkant! zonder den den invloed van den dokter had ik daar nooit eene enkele stem gekregen. En gij durft hem verdenken!’

‘Ik verdenk hem niet, maar ik toon u het struikelblok dat men voor uwe voeten werpt. De dokter is zoodanig met dat meisje ingenomen, dat hij, ten koste van u, zijn plan zal willen doordrijven.’

‘Uit plichtbesef,’ zei de burgemeester, ‘en ik ben ook vast besloten, evenals hij, om mijnen plicht te vervullen.’

Mevrouw wilde voor dit oogenblik het gesprek niet verder voortzetten; zij hield zich verzekerd dat zij later haren man zou kunnen overhalen. De schoone vrouw kende hare macht op den zwakken echtgenoot.

V.

Juffer Celia had tegen hare dienstbode gezegd, dat de dokter een klein meisje verwachtte, dat eenige dagen onder geneeskundige behandeling bij hem moest blijven;

maar zij had niet gezegd wie het kind was of van waar het kwam. Beth had zich ontevreden getoond. ‘Waarom kan dat meisje in hare woning niet behandeld worden,’

had zij gezegd; ‘men zal op den duur nog een gasthuis van ons huis maken.’ Doch daar de bejaarde dienstbode begreep,

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant

(26)

dat hare aanmerkingen geenen indruk maakten, had zij eindelijk al morrende den knecht geholpen, om het plooibedje, waar vroeger neef Frederik op had geslapen, op juffer Celia's slaapkamer, die tamelijk groot was, te plaatsen. De goede Celia wilde de ongelukkige wees zoowel bij nacht als bij dag bewaken.

Tegen het uur dat men Treze Crans met Roza verwachtte, had de dokter zijne dienstbode met een drankje naar eene verafgelegene hofstede gezonden. ‘Beth zal daar wat blijven praten, had hij tegen zijne dochter gezegd, ‘en als zij te huis komt zal het kind verkleed zijn. Gij weet hoe zij is; hoewel zij zelf van arme familie is, mag zij niet weten dat Roza eene behoeftige wees is.’

Op het vastgestelde uur kwam Treze Crans, volgens afspraak, langs het

achterpoortje naar de woning van den dokter. Juffer Celea ging haar te gemoet, zij bracht haar in de badkamer en begon na een kort gesprek het kind te wasschen en te verkleeden.

Roza liet de schoone juffer begaan, maar onder die behandeling keek zij dikwijls treurig op naar Treze Crans en er schitterden tranen in hare oogen. Die wassching kwam haar vreemd voor; driemaal daags of nog meer had zij zich in de beek gewasschen, niemand kon zeggen dat zij gekke Roza vuil hadden gezien. Maar zóó gewasschen! Waarom dat schuim op haar gezicht doen komen. Het kind kende het gebruik van zeep niet.

Toen Celia het arme meisje had aangekleed bracht zij haar voor den spiegel.

‘Zie eens hoe mooi gij er uitziet,’ zeide zij.

Roza verschrikte. Zij had nog nooit in eenen spiegel

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant

(27)

gekeken en de beeltenis die zij zag geleek geenszins op die, welke zij vroeger in de donkere vensterruitjes van grootmoeders huis had gezien, als zij wilde weten of de bloemenkroon haar goed stond.

Ja, zij verschrikte, maar de schrik was spoedig door blijde voldoening vervangen.

‘Zie eens, Treze, hoe schoon ik ben,’ zeide zij.

‘Ja, en gij zult hier gelukkig zijn ook,’ sprak Treze, ‘gij moogt hier eenige dagen blijven.’

Op verzoek van Juffer Lucas maakte Treze een bundeltje van de ellendige kleeren die Roza had afgelegd; zij moest ze meênemen, niemand mocht ze zien. En toen de behoeftige het pakje had opgenomen, stopte juffer Celia haar eenige geldstukken in de hand.

‘Dat is het kostgeld voor Roza,’ zeide zij.

‘Maar dat is te veel,’ merkte Treze op, ‘het kind eet zoo weinig als eene musch.’

‘Vader heeft dat geld voor u bestemd,’ antwoordde de juffer, ‘gij moet het aannemen.’

Treze Crans weende van droefheid omdat zij afscheid moest nemen van Roza, die zij zoo liefhad.

‘Kom binnen meê koffie drinken,’ zei de juffer vriendelijk.

‘Ik moet voort naar moeder,’ antwoordde Treze, ‘zij zal blij zijn met het geld; nu kunnen wij onzen pacht betalen.’

‘Vaarwel, Rozeken,’ zei ze snikkend, ‘ik zal u komen bezoeken,’ en met een bundeltje kleêren in haren voorschoot geborgen ging zij weg.

Over de wangen van kleine Roza rolden stille tranen.

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant

(28)

Juffer Celia pinkte mede eenen traan weg en zei, terwijl zij het kind bij de hand nam:

‘Nu gaan wij naar den dokter, de brave man zal voor u zorgen.’

Mijnheer Lucas stond in de keuken, bij het venster, de komst zijner dochter af te wachten.

‘O wat een mooi kind!’ sprak hij tot zich zelven, toen zij hem genaderd waren.

‘Roza gelijkt een engel, al heeft zij donker haar.’

Het kind zag er waarlijk lief uit. Het droeg een morgenkleed van donkerblauw katoen met witte stipjes, een gordel van dezelfde stof en was versierd met een halskraagje. Hare kleine voeten waren in muiltjes gestoken en zij had kousen aan.

Doch het was niet den tooi, dien de geneesheer bewonderde, het was de edele uitdrukking van haar gelaat, de zachte blik harer oogen en haar welgevormd, naar zijne meening, geniaal voorhoofd. Roza's donkere golvende haren vielen nu los over haren hals tot op haar kleed. De dokter vond dat het kind er uitzag om een schilder tot model te dienen. Hij vatte hare hand en onderzocht den pols.

‘Een weinig flauw. Is zij in het bad geweest?’

‘Ja,’ zei Celia, maar zij is er niet te lang ingebleven.’

‘Geef haar een eierdooier met warme melk en suiker,’ beval de dokter.

Het drankje was spoedig gereed. Roza nam het aan, proefde er van en reikte het aan juffer Celia over gelijk zij het zou gedaan hebben aan moeder Crans. ‘Drink ook eens, 't is goed,’ zeide ze. Welk begrip had het arme kind van welvoeglijkheid of van het verschil der standen?

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant

(29)

Celia glimlachte. ‘Drink het uit, Rozatje,’ zeide zij.

Het meisje ledigde het kopje in één teug en sloeg een dankbaren blik op de juffer, terwijl zij zich de lippen lekte.

Roza was niet gewoon ledig te zitten of lang op dezelfde plaats te blijven.

‘Wat moet ik doen?’ vroeg zij.

‘Vandaag niets,’ antwoordde Celia.

‘Laat ze wat in den tuin en in den boomgaard wandelen,’ zeide mijnheer Lucas,

‘dat zal haar verstrooien.’

Een oogenblik later dartelde de arme wees in den rijkbeplanten tuin. Zij liep naar de bloemperken en lachte tegen de bloemen, en Celia, die haar door een openstaand venster gadesloeg, zag, dat zij met hare lievelingsbloemen aan het praten was, en zich nu en dan nederboog om de kleinste te kussen.’

‘Wat een zonderling meisje,’ zuchtte de juffer, ‘waarom is zij niet rijk? Indien zij eene goede opvoeding kon genieten, zou zij zich onderscheiden.’

Van de bloemperken liep Roza naar de plek waar de dokter zijne geneeskruiden kweekte, en ook daar hield zij zich lang op; zij bekeek de planten, rook er aan en plukte de verdorde bladeren af die de plant ontsierden; geen kruidkundige hadde het met meer zorg kunnen doen dan de wees van den Boschkant.

In den moestuin sloeg Roza met bewondering de handen samen bij het gezicht der rijkbeladen boonranken, die zich rond de hooge staken kronkelden. Wat vond zij dat alles heerlijk. En dan die witte en roode koolen, die rijpe ajuinbollen en nog veel andere dingen waarvan zij de namen niet kende.

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant

(30)

Aan den boomgaard schonk zij minder aandacht. Zij keek wel naar de met blozende vruchten versierde appelboomen, maar de winterperen, die eerst in het begin van het najaar zouden geplukt worden, naar de perzikboomen die hunne lange takken in den wind lieten slingeren, maar het langst bekeek zij den zeer hoogen kersenboom, waarvan de vruchten sinds lang verdwenen waren, en die in dit jaargetijde niets aanlokkelijks meer bezat, want zijne bladeren hadden hunne frisschheid verloren.

Roza had reeds lang rondgefladderd, doch voor zij in huis ging, liep zij nog eens naar de bloemen om, gelijk zij tehuis deed, afscheid te nemen.

De dokter had intusschen een bezoek bij een zieke afgelegd, hij kwam juist binnen, toen Celia aan kleine Roza vroeg:

‘Zijn de tuin en de boomgaard je bevallen?’

‘'t Is er schoon! o zoo schoon!’ antwoordde het meisje, ‘er ontbreekt u niets als een bosch. Gij moest ook een bosch hebben.’

‘Dat zou ik ook willen,’ zeide de dokter, die den uitroep van het kind had gehoord,

‘een groot sparrebosch!’

‘Dan zou ik hier altijd willen blijven,’ verzekerde het eenvoudige kind, ‘altijd, altijd.’

‘Hebt gij ook de geneeskruiden gezien?’ vroeg hij.

Roza knikte. ‘Gij hebt mooie rabarberstruiken,’ zeide zij, maar die rabarber deugt niet, de goede komt van over de zee.’

‘Van over de zee!’ dacht de geneesheer. ‘En wij sturen ons geld over de zee:

jaarlijks zendt men uit ons land schatten voor de redding der kleine Chinezen, en wie zal u redden, arme verworpeling? wie zal u hulp bieden in

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant

(31)

uw eigen land, een land dat zoo beroemd is om zijne liefdadigheid?’

Het meisje bemerkte den weemoedigen blik niet, dien de dokter op haar gevestigd hield. Zij ging voort:

‘Uw dubbel varenkruid is van de beste soort en uwe groote kamillebloemen zijn ook goed, maar die welke tusschen het koren groeien, zijn krachtiger.’

‘Daar hebt gij gelijk in,’ sprak de geneesheer.

‘Gij moet uwe slaapbollen doen afsnijden,’ hernam het kind, ‘ze zijn rijp. Hun kroontje zou kunnen afspringen en dan verliezen zij hun zaad.’

‘Morgen kunt gij u daarmeê bezighouden,’ zei mijnheer Lucas.

Roza knikte en glimlachte, ten teeken dat zij blij was dat men haar bezigheid beloofde.

‘Geen schijn van waanzin,’ zeide de geneesheer in de fransche taal tot zijne dochter.

‘Alles wat hare grootmoeder haar geleerd heeft, heeft zij onthouden; dus zijn hare geestvermogens vatbaar voor verdere ontwikkeling. Zij zal moeten uitbesteed worden!

uitbesteed bij afslag, om toegewezen te worden aan hem, die haar werk zal opleggen boven hare kracht, omdat hij ze schier om niet houdt.’

‘Wij zijn nog zoo ver niet,’ antwoordde Celia in dezelfde taal en de gevoelige dochter pinkte twee tranen weg, tranen van medelijden met de arme wees.

‘Wees zoo treurig niet,’ sprak de dokter, ‘de tijd zal leeren.’

Celia gaf Roza haar avondeten: twee boterhammetjes en een zacht ei. Het kind at smakelijk, zij had zelden wittebrood en nog nooit versche boter gegeten.

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant

(32)

Beth kwam te huis, zij bekeek het meisje van top tot teen, maar zij sprak haar niet aan.

‘Ik ben wat lang uitgebleven,’ zeide zij, ‘men riep mij overal binnen; de menschen buiten zijn blij mij te zien. Is dat het kind waar gij van gesproken hebt?’

Celia knikte en Beth begon het maal voor hare huisgenooten gereed te maken.

Juffer Celia had besloten het kind vroeg naar bed te brengen, zij had haren vader dikwijls hooren zeggen: ‘Kinderen moeten vroeg slapen gaan en 's morgens vroeg opstaan.’

‘Kom, Rozatje,’ zeide zij, ‘'t is tijd om te gaan rusten.’

‘Mag ik nog eens in den boomgaard gaan?’ vroeg het kind, ‘de zon is gaan slapen en nu drijven er gouden schepen in de lucht.’

‘Ja, maar niet lang uitblijven, hoor.’

De kleine snelde de deur uit en ging tegen den grooten kastanjeboom staan, vandaar kon zij in het westen zien. Dadelijk was zij in gedachten verzonken, en bleef zoolang staan turen, dat Celia haar eindelijk ging halen.

‘Roza!’ riep de juffer.

Het kind schrikte op. ‘Ben ik te lang weggebleven?’ zeide het glimlachend, ‘'t is toch zoo schoon!’

Zij gingen te zamen naar de keuken. Roza moest, voor zij naar bed ging, den dokter en ook Elisabeth goeden avond wenschen.

‘Waarom zag die vrouw mij zoo leelijk aan?’ vroeg het kind, terwijl Celia haar naar boven leidde.

Beth had inderdaad een stuurschen blik op het meisje geworpen; maar Celia verzekerde het kind dat Elisabeth een goed mensch was.

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant

(33)

In de slaapkamer begon de dochter van den geneesheer het kind te ontkleeden; zij dekte Roza's schoone haren met een wit kapje en deed haar een dun nachtkleed aan, dat zij uit een harer oude japonnen had gemaakt. ‘Roza, kunt gij bidden?’ vroeg zij toen het kind gereed was om te gaan slapen.

De kleine viel op de knieën, sloeg een kruis en bad hardop ‘Onze Vader’ en ‘Wees gegroet’, en als het hoofdje van het meisje gerust op het heldere kussen lag, vroeg Celia:

‘Ligt gij gemakkelijk?’

‘Ik zou toch liever op ons leelijk bed slapen, in grootmoeders schoot,’ antwoordde het meisje.

‘Voor de eerste maal dat gij in een vreemd huis slaapt, zal ik wat bij u blijven;

morgen zult gij het gewoon zijn,’ zeide de juffer.

‘Ik ben niet bang,’ verzekerde Roza, ‘de zestien engeltjes zijn bij mij. En zij begon het oude rijmpje op te zeggen:

‘'s Avonds als ik slapen ga

Dan volgen mij zestien engeltjes na;

Twee aan mijn hoofdeinde, Twee aan mijn voeteinde, Twee aan mijn' linker zij', Twee aan mijn' rechter zij', Twee die mij dekken, Twee die mij wekken....’

die laatste woorden had zij bijna onverstaanbaar uitgesproken. Hare oogen vielen toe.... zij sliep.

Terwijl Celia de trappen afdaalde, herhaalde zij de woorden, die Treze Crans had gesproken:

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant

(34)

‘Zij is noch onnoozel, noch krankzinnig, maar Triene heeft haar dwaas opgebracht.’

VI.

Nadat de arme wees den volgenden morgen had ontbeten, begaf zij zich met toestemming van de juffer naar den tuin, om de slaapbollen af te snijden. Zij deed het zoo voorzichtig, dat geen enkel zaadje verloren ging, en toch had zij spoedig hare taak volbracht. Juffer Celia ging het werk van het kind bewonderen, en dat verblijdde de verworpeling, die nooit dan door hare grootmoeder was geprezen.

‘Mag ik nu naar het bosch gaan?’ vroeg de kleine, ‘als er nog ander werk is, zal ik het in den namiddag doen.’

‘Naar het bosch,’ herhaalde Celia, ‘waarom?’

‘Om hout te sprokkelen,’ was het antwoord; ‘gij moet toch veel vuur aanleggen in den winter. 't Is zoo bitter koud als de kraaien van honger schreeuwend over de sneeuw huppelen.’

‘Zelf zoo behoeftig zijn en toch medelijden hebben met de kraaien,’ dacht Celia,

‘dat ongelukkig kind bezit een liefhebbend hart.’

‘Mag ik gaan?’ vroeg Roza.

‘Neen,’ antwoordde Celia, ‘nu niet, misschien later. Gij kunt nu de paden rijven en eens rondzien of er geen onkruid staat. Gij werkt immers gaarne in den tuin?’

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant

(35)

‘Ik zou toch liever naar het bosch gaan,’ verzekerde het kind, maar zij gehoorzaamde toch; zij haalde de rijf en ging aan 't werk.

Beth was een drankje naar den burgemeester gaan brengen. Bij hare terugkomst vond zij Celia alleen in de eetkamer, die tevens tot apotheek diende.

‘Wat deert u?’ vroeg de juffer. Hare dienstmaagd was doodsbleek en zij beefde.

‘Wat mij deert,’ zei Beth met haperende stem, ‘nu weet ik er alles van. Die meid moet gij de straat op smijten of ik ga weg.’

‘Spreek toch duidelijker,’ zei Celia.

‘Dat meisje zal onheil over uw huis brengen,’ stotterde de meid, ‘zij is door hare grootmoeder aan den duivel verkocht. Ik weet het van eene verstandige vrouw,’ ging Beth voort, ‘van iemand die medelijden met u heeft, omdat de dokter zich door die looze meid heeft laten betooveren.’

‘Gij doet mij lachen,’ zeide Celia en zij lachte waarlijk. ‘Men moet dom zijn om zoo iets te beweeren,’ vervolgde zij. ‘Als vader te huis komt, moet gij hem alles zeggen, doch ik verbied u er een woord over te spreken in tegenwoordigheid van het kind.’

‘Breng het niet meer in mijne nabijheid,’ zei Beth, ‘ik ben er bang van. Als het hier blijft nestelen, ga ik weg.’

‘Laat er ons niet verder over spreken; naar vader zult gij luisteren en ik zou u te vergeefs trachten te overtuigen. Maar wie heeft u dat verteld?’

‘Ik mag het niet zeggen, het is mij streng verboden,’ antwoordde Beth.

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant

(36)

‘Natuurlijk! zij zouden beschaamd gemaakt worden over hunne kwaadwilligheid.

Aan mij moogt gij den persoon noemen, gij weet dat ik kan zwijgen.’

‘Zult gij het niet aan den dokter zeggen, die mag het niet weten.’

‘Wees gerust,’ sprak de juffer.

‘Mevrouw van den burgemeester heeft het mij verteld.’

‘Welk een laagheid,’ zuchtte de goede Celia.

‘Ge moest eens weten wat men van dat meisje aan den Boschkant zegt,’ hernam Beth, ‘zij kan vliegen, vuur spuwen, zij kan....’ hier brak zij af. Men hoorde den sleutel in het slot der voordeur krassen. Daar was de dokter.

‘Gij moet het hem onmiddellijk zeggen,’ gebood Celia.

De dienstmeid verhaalde opnieuw alles wat zij aan de juffer had gezegd, zelfs nog meer. In het begin stond de dokter te glimlachen; plotseling kreeg zijn gelaat echter eene andere uitdrukking, hij rimpelde 't voorhoofd en zijn blik werd somber.

‘Beth,’ riep hij uit, ‘indien gij dergelijke dingen gelooft, past gij niet meer bij verstandige menschen.’

‘Elisabeth zegt dat zij heengaat wanneer het kind niet dadelijk wordt weggezonden,’

verklaarde Celia.

‘Hoe hebt ge aan dwaasheden kunnen vasthouden, Elisabeth, nadat ik u sinds zooveel jaren al die ongerijmdheden heb uit het hoofd gepraat,’ zei de dokter.

‘Raadpleeg uw verstand en gij zult beschaamd zijn over uwe dwaasheid.’

‘Vader, gij hebt haar lessen van wijsheid gegeven door woorden en daden,’ viel Celia in, ‘maar gij hebt in de woestijn gepredikt. Het kwaad heeft bij haar de overhand.’

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant

(37)

Dat was veel gezegd voor de kweekeling der bejaarde Beth, zij, die hare dienstmaagd altijd had geëerbiedigd. Het onrecht dat deze de arme wees aandeed had haar driftig gemaakt.

Beth begon te weenen.

‘Dokter, gij zijt altoos goed voor mij geweest,’ zeide zij, ‘toen mevrouw dood was hebt gij mijn loon ruim verhoogd en nadat uw neef Frederik hier gekomen is, hebt gij mij goede fooitjes bezorgd en hierdoor is mijn spaargeld een kapitaaltje geworden, maar kan ik daarom mijn leven en mijne zaligheid in gevaar brengen door den omgang met die meid.’

De dokter haalde de schouders op.

‘Ja, dat alles heb ik voor u gedaan en wij hebben daarenboven al de grillen van uw boosaardig karakter verdragen. Gij zijt vrij en kunt heengaan.’

Beth had zulk een antwoord niet verwacht. ‘Wij zouden het anders kunnen schikken,’ zeide zij, ‘ik wil blijven, op voorwaarde dat gekke Roza nooit den voet in mijne keuken zet.’

Nu had de dokter alle geduld verloren. Hij wierp een blik op Elisabeth, die haar deed sidderen. Zijn oog schoot vuur.

Wanneer de booze meid het arme kind uit de keuken dreef, bande zij er ook haren meester en hare meesteres uit; en die keuken was voor hem een soort van heiligdom.

Na den dood zijner echtgenoot had men daar de wieg van zijne Celia gebracht en daar was voortaan zijn te huis. In die ruime plaats had hij zijne breede boekenkast, die vroeger in de apotheek stond, doen overbrengen. Daar stond

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant

(38)

zijn groote lessenaar, die onderschraagd was met eene plank waarop hij zijne dagbladen legde; daar bevond zich zijn hooge leuningstoel waarin hij zijn middagdutje deed. In de keuken gebruikte hij zijne maaltijden aan eene afzonderlijke tafel, en sinds zijne dochter groot geworden was, sleten zij daar te zamen genoeglijke avonden.

Terwijl hij studeerde of zijn dagblad las, hield Celia zich met handwerk bezig of zij lazen allebeî. Toen de goede man in de pronkzaal zijn middagmaal moest nemen, omdat er gasten waren, had hij een gevoel als ware hij een vreemdeling in zijne eigene woning. En Beth wilde zulk een ommekeer teweeg brengen! Zij had wel is waar sinds vele jaren het opperbestuur in zijn huishouding en voerde nog altoos het hoogste woord tegen zijne verstandige dochter, doch nu had zij zich misrekend.

Een strengen blik op zijne dienstbode werpend, sprak hij:

‘Het meisje zal hier misschien langer blijven dan gij meent, en zoolang het hier is zal het behandeld worden als ware zij mijne dochter. Zijt gij bereid u volgens mijnen wil te gedragen? zoo niet, ga dan uwe koffers pakken en ik zal u uwe huur betalen.’

Beth begon te weenen. ‘Och! mijnheer, zij heeft mij een schrik aangejaagd, die mij krankzinnig maakt,’ zei ze snikkend; ‘laat mij eerst een beetje bedaren, ik kan zoo niet heengaan.’

Zij heeft mij eenen schrik aangejaagd. Wie was zij? De geneesheer dacht dat het eene vrouw van den Boschkant was. Wie kon het anders wezen.

De dienstmaagd had zich op eenen stoel laten vallen; zij hield de beide handen voor het gelaat en nokte terwijl

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant

(39)

de juffer de soep schuimde en verder voor het middagmaal zorgde.

De dokter doorliep intusschen zijn dagblad, maar hij verstond er niet veel van;

zijne gedachten waren elders.

Terwijl de oude Beth zat te schreien had zij haren toestand ingezien. Deze maal zou zij haren meester niet kunnen overhalen; wat hij gezegd had, was gemeend.

Haastig rees zij op, droogde hare tranen af en stotterde:

‘De dienstboden moeten geen rekenschap vragen van de daden hunner meesters;

ik blijf! ik wil mij niet in het ongeluk storten.’

‘Daar hebt gij gelijk in,’ hernam de dokter en hij legde zijn dagblad weg. ‘Doe uw werk als of er niets gebeurd ware, maar pas op, ik wil niet dat gij het kind iets misdoet of miszegt. Alle kinderen hebben gebreken; als Roza iets verkeerd doet, moet gij mij waarschuwen, en ik zal haar straffen als het noodig is.’

Beth was blij dat het zoo goed afliep. ‘Waarom liet ik mij zoo opwinden,’ dacht zij. ‘De dokter en de juffer zijn geleerde menschen, zij hebben meer verstand dan ik en zij gelooven er niets van.’

Zij ging naar de achterkeuken om naar de spijzen te zin, en wierp eenen blik door het opstaande venster, dat uitzicht had op den boomgaard.

‘Jezus! Maria!’ kreet zij, ‘ze is op den kersenboom gevlogen.’

‘Wie?’ vroegen de dokter en zijne dochter tegelijk. Zij snelden naar buiten en daar hing Roza in den top van den hoogen fruitboom te wiegelen.

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant

(40)

‘Stil, maak geen gerucht,’ sprak mijnheer Lucas, ‘zij zou verschrikken en vallen.’

Celia sidderde en haar vader raapte de kousen en schoenen van het kind op, die onder den boom lagen, om Beth te kunnen bewijzen dat Roza er niet opgevlogen maar opgeklommen was; en zij bleven geduldig wachten tot de kleine uit eigen beweging naar beneden kwam.

Vrouw Drossaert had vroeger tot den dokter gezegd, dat gekke Roza zoo vlug als een eekhoorntje op de boomen kon klauteren, en dat bleek waar te zijn. Haar tenger lichaam slingerde zich tusschen de broze twijgen, zij hield zich een oogenblik vast aan den laagsten tak en gleed toen naar beneden.

‘Roza! Roza! wat hebt gij gedaan?’ sprak de geneesheer. ‘Waarom zijt gij op dien boom geklommen?’

‘Om naar het bosch te zien,’ antwoordde de kleine glimlachend en hare oogen schitterden van geluk. ‘En ik heb het gezien,’ vervolgde zij, ‘doch ons huisje heb ik niet gezien, 't is te ver van hier en 't ligt achter 't bosch. Ik had ook gaarne de schouw van moeder Crans zien rooken.’

‘Ik verbied u in de boomen te klimmen,’ sprak de dokter op strengen toon, ‘dat is goed voor de knapen van den Boschkant, meisjes moeten verstandiger zijn.

‘Mag ik niet?’ antwoordde het meisje, ‘dan zal ik het nooit meer doen, maar als gij mij loslaat, loop ik naar het bosch.’

Celia was verheugd het kind zoo blijmoedig te zien, het bloosde van inwendige vreugde; maar haar vader rimpelde misnoegd het voorhoofd, het woord loslaat had hem getroffen.

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant

(41)

‘Meent dat arm schepsel dat het hier gevangen zit,’ dacht hij. ‘Zou de weldaad, gelijk sommigen het beweren, geene andere vruchten voortbrengen dan de kiem der ondankbaarheid?’ Hij verzette die gedachte en zijn gelaat verhelderde.

‘Rozatje,’ sprak hij vriendelijk, ‘gij zijt hier niet gevangen. Later zult gij bij brave menschen gaan wonen, die voor u zullen zorgen.’

‘Bij moeder Crans en bij Treze?’ sprak het kind en er klonk blijdschap in hare stem.

‘Arme Roza!’ zuchtte de geneesheer, ‘bij die twee behoeftige vrouwen en bij het bosch is haar hart.’

Zoo koutende naderden zij het huis en als zij in de keuken kwamen, toonde Celia de kousen en de schoenen der kleine aan de dienstmeid.

‘Gij ziet dat zij er opgeklommen is,’ zeide zij, ‘om te vliegen moest zij haar schoeisel niet uitdoen.’

Beth haalde ongeloovig de schouders op, doch niettegenstaande den afkeer dien zij voor de weerlooze wees gevoelde, had zij reeds blijken gegeven, dat zij zich naar den wil van haren meester wilde voegen. Zij had, volgens gewoonte, de groote tafel voor mijnheer en voor de juffer gedekt, en op het tafeltje waaraan zij vroeger alleen at, stonden twee borden, ten teeken dat zij zich zou verwaardigen met dat ellendig schepsel, gelijk zij het noemde, aan te zitten.

‘Ach! hoe weinig heeft Roza gegeten,’ zei Celia na het middagmaal tegen haren vader: ‘vier eetlepels soep, drie aardappelen, geen vleesch en van het bier wilde zij niet proeven’

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant

(42)

‘Dat zal later beteren,’ verklaarde de geneesheer; ‘alles komt haar hier vreemd voor;

zorg dat zij voor haar avondeten een ei krijgt.’

Terwijl men zoo over haar sprak, huppelde Roza in den tuin; zij babbelde weêr tegen de bloemen en tegen de kruiden. Later fladderde zij door den boomgaard, maar zij keek niet meer naar den ouden kersenboom; 't was als of zij meende, dat hij haar zou verlokken om, niettegenstaande het verbod, op nieuw naar het bosch te gaan kijken.

VII.

's Anderendaags ging Beth om een brood en gewoonlijk hield zij dan een praatje met de bakkerin.

‘Is er nieuws? vroeg zij.

‘Dat zou ik aan u moeten vragen,’ antwoordde de bakkersvrouw glimlachend,

‘Lies van den schoenmaker heeft mij verteld, dat de dokter een arm meisje van den Boschkant in huis had genomen, en zij vertelde er zonderlinge dingen van.’

‘Van dat kind?’ zei Beth, ‘wat vertelde zij?’

‘Zij zeide dat het arme schaap van den boozen geest bezeten is, en dat het schrikkelijke dingen doet. Toen Lies weg was, sprak ik er met mijnen man over, maar die lachte mij uit. De dorpelingen hechten geen geloof aan zulke

ongerijmdheden,’ zeide hij, ‘dat zijn vertelsels voor het volkje van den Boschkant;

en hij verbood mij met iemand er over te spreken. Tegen u moest ik het noch-

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant

(43)

tans zeggen, gij zult weten hoe de vork in den steel zit.’

Beth, die te slim was om tegen vreemde menschen iets te zeggen, dat haren meester onaangenaam zou zijn, antwoordde: ‘Dat kind is een lief schepseltje van acht jaar, dat nog geen kwaad kent. De dokter heeft het uit medelijden in zijn huis genomen, omdat het ziekelijk is. Hij zal het genezen en dan wordt het uitbesteed door het armbestuur.’

‘Mijn man had dus gelijk toen hij mij uitlachte, en om de waarheid te zeggen, ik geloofde het ook niet.’

‘Van wien had Lies dat nieuws vernomen?’ vraagde Beth.

‘De meid van den burgemeester had het haar verteld en die wist het van hare mevrouw,’ antwoordde de bakkerin.

Toen Beth te huis kwam vertelde zij dadelijk aan juffer Celia wat de buurvrouw gezegd had.

‘Zoo, de bakkersvrouw wist het van Lies van den schoenmaker, Lies had het van de meid des burgemeesters vernomen, en die wist het van hare mevrouw,’ sprak Celia. ‘Mevrouw Blokhout is de oorzaak van dat ellendig gesnap. Wat belang heeft zij daarbij?’

‘Ge weet, Elisabeth,’ ging ze voort, ‘dat de burgemeester sinds jaren vaders beste vriend is; indien deze den rechten draad van dat uitstrooisel vond, zou er eene breuk tusschen hem en de familie Blokhout kunnen ontstaan, en dat zou vader pijn doen.

Mevrouw Blokhout's naam mag in die zaak niet genoemd worden.’

‘Maar mejuffer, ge spreekt met zooveel onverschilligheid over die dingen, als of gij niet geloofdet dat er aan

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant

(44)

Roza iets scheelt. Volgens mij is ze ten minste betooverd.’

‘Gaat ge op nieuw beginnen,’ zeide Celia wrevelig, ‘als gij vader eene tweede maal vertoornt, dan zal het Roza niet wezen die er door lijden zal, maar gij. Laat vader begaan, en wacht het einde af.’

Roza kwam uit den tuin, zij had de paden opgerijfd en ander ligt werk gedaan.

‘Het begint te regenen,’ zeide zij, ‘mag ik in den hof blijven als het regent?’

‘Zeker niet,’ antwoordde Celia, ‘gij zoudt uwe kleederen vuil maken.’

‘Wat moet ik dan verrichten?’ vroeg het meisje, ‘ik kan toch niet met de handen in den schoot zitten.’

‘Elisabeth, laat haar die boontjes afhalen voor het middagmaal van morgen,’ beval de juffer.

‘Met mijn werk mag zij zich niet bemoeien,’ zei Beth; en ze keek zoo boosaardig naar de kleine, dat het kind begon te beven; zoo leelijk hadden zelfs de jongens uit het bosch haar niet aangezien.

Celia maakte geene aanmerking; zij nam eene streng saaiet uit haar werkmandje, sloeg die over de armen van het kind, zeide hoe het de streng moest gespannen houden en begon te winden.

Roza lachte, zoo iets had zij nog nooit gezien.

‘Van middag zal ik u leeren breien,’ zei de juffer.

Beth werd vuurrood van verkropten wrevel. Hoe? zij zou dat schepsel leeren werken! Hoe lang zou zij haar nog in huis houden?

Het middagmaal liep rustig af. Roza zat weêr aan de tafel bij Beth, maar de gebelgde meid gunde de wees

Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, Roza van den boschkant

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het is voorzeker eene waarheid dat het geld altoos de bedroefdste arme menschen vertroost, want zelfs de onbaatzuchtige Tante Klara voelde zich verligt, door het bezit der

Het derde gebrek in de hoogere harmonie van Dopper's Epische is het gemis aan affiniteit met den geest dezer antieke wereld. Dopper trachtte door enkele archaïsche afwijkingen,

- Wie eens eenen blik in dat geheel mogt werpen, en den algemeenen geest van zijnen leeftijd trachten te doorgronden, kan moeijelijker bij eene enkele verschijning blijven stilstaan,

De deugd heeft eigen schoon en blyft zich zelve roemen, Zy wordt door eigen glans omluisterd en vereerd. 'k Stort slechts op 't kille lyk een stroom van liefdetranen, En kniel

tracht hem te overreden de revolutionaire heftigheid van zijn boek te temperen, omdat zijn uitgever hem dan een hooger honorarium wil toestaan; maar de jongen wil dat niet, vergeet

Nu trilt mijn schaduw langs de grauwe wanden, Nu sjirpt de heesche nacht daar in den hoogen, Waar 't grimmelt aan des helschen hemels randen Van wie daar fladdrend kleven aan

Deze plaats (vs. 2529-2553) te lang hier mede uit te schrijven, geeft ook een breede schildering van een geheel opgetuigd paard. Vergelijk verder over paardentuig Carel ende Elegast

Het Hernhutsche nachtegaaltje in eene vrolyke luim... Het Hernhutsche nachtegaaltje in eene