• No results found

David François van Heyst, Het ijzersterke prentenboek · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "David François van Heyst, Het ijzersterke prentenboek · dbnl"

Copied!
34
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het ijzersterke prentenboek

David François van Heyst

bron

David François van Heyst, Het ijzersterke prentenboek.A.W. Sijthoff, Leiden 1869

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/heys002ijze01_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

1

Mijne broertjes en zusjes.

Ik wil u, waarde lezers, eens iets van mijne broertjes en zusjes vertellen, en om u alles recht duidelijk te maken heb ik hunne portretten hierbij gevoégd. Ik herinner mij nog zóó duidelijk den tienden verjaardag van mijn zuster S

OPHIE

, dat ik juist de aardigste bijzonderheden van dien dag op de nevenstaande plaat heb laten afbeelden.

Ja, dat was een prettige dag! Het meeste pleizier deed ons allen die groote taart, met een mooie kroon er op, die 's ochtends door een banketbakkersjongen werd gebracht.

De straatjongens riepen ‘Hoe prettig, om zoo'n taart te krijgen! Wat zal die lekker wezen!’ Ik heb met opzet de taart in het midden gezet en de straatjongens ook niet vergeten.

De dag begon terstond met allerlei drukte. F

RITS

, de jongste van ons allen, moest aangekleed worden en zat in de tobbe. De kindermeid was even weggegaan en in dien tijd goot F

RANS

, mijn oudste broer, een groote kan met koud water over hem uit. Daar het in den zomer was liep de zaak nogal goed af, en toen F

RANS

beknord werd riep de kleine F

RITS

: ‘Neen, maatje, F

ANS

zoet! Water, koud, neen!’ Het aankleeden duurde nogal lang, want wij moesten heel netjes zijn. Ons zusje B

ETSY

, het kleine huismoedertje, die het meest pleizier had in haar keuken en poppen, hielp F

RANS

om zijn haar op te maken, zooals ge hier ook ziet. S

OPHIE

, die jarig was, had veel werk van haar toilet gemaakt. Zij hield veel van mooie kleeren en wilde graag een dame wezen, maar soms was zij in het geheel niet damesachtig. Zoo likte zij eens de halve stroopkan leeg, terwijl de poes er verwonderd naar stond te kijken, en zeker dacht: ‘Als ik snoep, krijg ik klappen, maar zoo'n jonge jufvrouw snoept toch ook!’ Zij kreeg toen ook niet weinig knorren en huilde geducht, zooals hieronder te zien is.

Onder degenen, die S

OPHIE

kwamen feliciteeren, was ook de tuinmansjongen; hij droeg een groote oude parapluie, die wij hem uit aardigheid gegeven hadden, omdat hij eens over den regen had geklaagd.

S

OPHIE

kreeg een mooie parasol tot verjaargeschenk van papa en mama, en wij gaven haar ook ieder wat. 's Middags zaten wij te eten en te drinken in onzen koepel, terwijl de kleine F

RITS

in een wagentje bij ons was en B

ETSY

haar wit konijntje, ter eere van het verjaarfeest, eens bijzonder tracteerde.

Maar het mooist was onze optocht door den tuin, met S

OPHIE

in ons midden die haar parasol opzette, ofschoon de zon aan den anderen kant van het huis stond en haar dus niet hinderen kon. Onze haan ging heel deftig vooruit en was blijkbaar doordrongen van het gewicht van den dag.

Wat gij zoo al hebt.

KIJKERTJEShebt gij, als 't luchtruim zoo klaar, Flikkrend als sterretjes, vroolijk en goedig!

Kijk maar zoo rond u, oprecht en vrijmoedig, Veins niet, mijn jongen, en vrees geen gevaar!

WANGETJEShebt gij met blosjes als rozen, Frisch als de knopjes, gewiegd door den wind, Doe maar u best dat zij altijd zoo blozen,

Blijf zoo gezond en zoo vroolijk, mijn kind.

(3)

Kersrood is 'tMONDJEen klein als een boontje, Daarmede babbelt en schatert mijn zoontje;

Sneeuwwitte tandjes, die bijten heel fel - Geef mij een zoentje, dat smaakt mij zoo wel.

't SnoeperigNEUSJEgaat duchtig te gast, En ruikt terstond het gebak, dat wij eten;

Maar, jongelief, moogt gij nimmer vergeten:

Neuswijze kindren zijn ieder tot last.

OORTJES, zoo klein dat het mossels gelijken, Daarmede wordt gij van 't luistren niet moê, Als ik al pratende u prentjes laat kijken,

Zooals ik nu in dit oogenblik doe.

KRULLETJEShebt gij als zijde en als vlas, Zóó vindt men die bij geen popje van was;

Maar wordt uw kopje door velen geprezen,

Denk dat gij nimmer daar grootsch op moogt wezen.

TweeKLEINE HANDJES, die handje-plak spelen, Maar waar gij eenmaal uw werk meê zult doen;

Vingertjes, klein en van 't netste fatsoen - Zeg, mag ik één van die vingertjes stelen?

't Best wat gij hebt is uwHARTJEdaar binnen, 't Staat nimmer stil, noch bij dag noch bij nacht, 't Klopt nu eens luider en dan weer heel zacht:

't Dient u om God en uw ouders te minnen.

(4)

2

(5)

3

In het bosch.

Als wij al die mooie herten en reeën op nevensstaande plaat bekijken, dan verbeelden wij ons haast, dat wij voor den hertenkamp in den Haarlemmerhout staan. Misschien zijt gij daar wel eens geweest, waarde lezers, zoo niet dan moet ge Papa en Mama eens vragen, om er op een fraaien zomerschen dag met u heen te gaan. Ik geloof stellig dat ge veel pleizier op uw uitstapje zult hebben. De Haarlemmerhout is een groot bosch buiten de stad Haarlem, en de hertenkamp is een uitgestrekte met rasterwerk omringde plaats, aan het begin van dat bosch. Dáár wandelt een

onnoemelijk aantalherten en reeën rond. Sommigen loopen elkander met vroolijke sprongen na; anderen, die wat lui zijn uitgevallen, liggen heel gemakkelijk op den grond onder de hooge boomen. Men vindt er herten van allerlei soort: groote en kleine, oude en jonge; met prachtige, uitgebreide horens, waar zij heel grootsch op zijn, en met zeer kleine, onbeduidende horentjes. Als een wandelaar het hek nadert, dan komen de herten dichter bij, om te zien of hij ook misschien een stukje brood voor hen heeft meegebracht. Is dat zóó, dan zijn zij heel blij en nemen zonder eenige vrees het brood uit zijn hand aan. Gewoonlijk ziet men bij den hertenkamp dan ook verscheidene kinderen, die het een of ander voor die dieren bij zich hebben en hen tot zich lokken.

De horens der herten, geweiën genoemd, worden jaarlijks vernieuwd, en bij sommigen kan men den ouderdom uit het aantal takken te weten komen. In ons vaderland zijn maar weinig herten te vinden. Behalve in den Haarlemmerhout, alsook in den hertenkamp van het Haagsche Bosch en op eenige buitenplaatsen, vindt men ze alleen nog in enkele streken van Gelderland, waar in het najaar soms groote hertenjachten worden gehouden. In Duitschland zijn zij veel talrijker, maar toch is ook dáár hun getal in de laatste jaren veel verminderd. Op het Jachtslot van den Hertog van Nassau bij Wiesbaden zag ik een zaal, waar al de meubelen, zooals een groote lichtkroon, stoelen, schrijftafel enz. van de horens van herten gemaakt waren.

Achter dit Jachtslot bevond zich ook een groot bosch of park, waar 300 wilde zwijnen onderhouden werden, om en dan later jacht op te maken. Wilde zwijnen vindt men in ons land niet eer. Op de plaat ziet gij er een afgebeeld. Het dier, dat gij boven aan de plaat ziet, komt bij ons daarentegen menigvuldig voor: een haas namelijk. Zooeen hebt gij zeker wel eens gebraden op tafel zien staan. Vossen en marters zijn dieren, die gij nooit na moet volgen, want zij zijn beiden zeer knap in het stelen. Wee de arme kippen, als de listige vos in het kippenhok kan komen.

Het witte hert.

Twee mannen, vol ijver en jeugdige kracht, Begaven zich ter hertenjacht.

Een prachtig hert met witte huid Begeerden beiden tot hun buit.

(6)

En hadden daar een vreemden droom.

‘Ik hoorde 't hert daarginds in 't bosch, Zijn voetstap klaterde over 't mos.

Ik loste mijn buks bij het hondengeblaf:

Daar klonk mijn schot - pif paf! pif paf!

Wij liepen zoo snel als de wind het na, En 'k blies op mijn horen - trara! trara!’

Zóó spraken zij zamen, heel vroolijk en blij - Daar liep hun het witte hert voorbij.

En vóórdat het tweetal nog wist wat daar was, Sprong het hert reeds ver weg, over struiken en plas.

Vergeefs schoten beiden hun buks op hem af, Het hert gaf geen zier om hun: pif paf! pif paf!

Vergeefs klonk 't geluid van den horen hem na, Het hert gaf geen zier om hun: trara! trara!

Wie slaapt en wie droomt en niet vlijtig zich weert, Verliest het geluk, dat hij vurig begeert.

(7)

4

(8)

5

Een wedren en een stierengevecht.

Alle kinderen houden veel van paarden en ruiters. Het staat dan ook zoo mooi, als een goed ruiter zijn paard bestuurt en in vliegenden draf voorbijsnelt. In Engeland maakt men in het bijzonder veel werk van wedrennen. Als er een wedren zal plaats hebben, dan stroomen duizenden toeschouwers uit verwijderde streken toe; dan heerscht er eene algemeene vroolijkheid; dan is het voor alle liefhebbers van paarden met recht een heerlijk feest. Bij zulk een wedren komt het er op aan, wie het snelst rijdt en het eerst het doel bereikt. Eene groote ruimte is met touwen afgebakend en eene menigte toeschouwers wacht met ongeduld naar den aanvang. Verscheidene belangrijke prijzen zijn voor de beste ruiters uitgeloofd. Zij, die mee zullen dingen, rijden de renbaan binnen. De trompet geeft het teeken en de wedren begint. Wie zal winnen? De Schimmel, de Vos of de Zwarte? In het begin loopen zij alle drie bijna even hard, maar de Schimmel in toch de vlugste: hij komt de anderen vooruit. Over de hinderpalen op den weg springt hij in vollen ren heen, en de Vos, die hem het meest bijgehouden heeft, kan hem niet meer inhalen, ofschoon de ruiter met het roode buis hem ter dege met de karwats slaat, om het eerst aan het doel te komen. De Schimmel blijft de eerste, en zijn berijder, in het blauwe buis, wint den eersten prijs.

‘Bravo, bravo!’ roepen de toeschouwers en de eigenaar van den Schimmel is niet weinig verheugd, dat het dier zóó zijn best heeft gedaan.

Stelt men in Engeland bijzonder veel belang in wedrennen: in Spanje houdt men zich bij voorkeur met stierengevechten bezig. Dicht opeengepakt omringen de toeschouwers de afgesloten ruimte, die rond is en Circus wordt genoemd. Men opent een deur en een reusachtige stier snelt naar buiten. Hij meent dat hij vrij en in het veld is. Daar om hem heen is alles dicht. Met muziek en geschreeuw wordt hij ontvangen. Een stierenvechter wacht hem te paard met de lans af. De stier ziet om, stampt met de hoeven, en brult. Een jonge Spanjaard werpt spitse pijlen met linten naar hem toe, die zich in zijn vleesch vasthechten. Woedend vliegt de stier op hem af, hij is al dicht achter hem en zal hem aan zijne horens rijgen, - maar de vervolgde springt vlug over de omheining heen en is veilig. De stierenvechter rijdt nu midden in den kring. De stier bemerkt hem en nadert hem, met den kop naar beneden.

Behendig gaat de ruiter ter zijde en de stoot van den stier treft de planken zóó geweldig, dat alles dreunt en kraakt. Woedend maakt het dier zich gereed om zijn vijand nu beter te raken. Deze komt bedaard op hem af en velt zijn lans. Een van beiden moet nu ongetwijfeld sterven. De stier snelt in vollen ren op hem af, maar de ander trekt zijn paard schielijk ter zijde en stoot den stier zijn lans in den nek.

Doodelijk getroffen stort hij neder, terwijl luide goedkeuring en rijke geschenken den overwinnar te beurt vallen. Wat ons betreft: al bewonderen wij den behendigen ruiter ook, toch hebben wij innig medelijden met dien armen stier, die tot vermaak der toeschouwers zoo wreed wordt opgeofferd.

De kleine ruiter.

KLEIN-JANTJEwilde uit rijden gaan, Maar waar haalt hij een paard vandaan?

Hij neemt een oude tabouret, Waar hij zich dwars op nederzet.

(9)

Nu zoekt hij naar schako of hoed En helpt zich weer met grooten spoed:

Hij zet, wie had het ooit geloofd, Een kleine waschtob op zijn hoofd.

Nu had hij graag een vederbos, Die hoort zoo bij zijn krijgsmansdos:

Hij raapt een ganzenvleugel op, En siert daarmee zijn houten tob.

Nu past er nog een sabel bij:

Hij hangt een wandelstok op zij;

Hij zwaait dien in zijn rechterland, Alsof hij vocht voor 't vaderland.

Al heeft hij ook geen sporen aan, 't Zal met zijn hakken ook wel gaan;

Hij schopt zijn oude tabouret, Die daarom toch geen poot verzet.

Nu roept hij: ‘JANTJE, hop, hop, hop!

Vooruit, mijn paardjen, in galop!’

Maar JANTJEkomt, al schreeuwt hij luid, Toch met zijn paardje niet vooruit.

(10)

6

(11)

7

Het brood.

Wanneer gij, waarde lezers, 's morgens uw boterham eet, hebt gij er dan wel eens over nagedacht hoeveel moeite het kost om brood te maken. Vóórdat dat kleine stukje brood dáár klaar was, zijn er verscheidene menschen aan het werk geweest. Wij zullen maar met den boer beginnen, die de tarwe zaait waar het brood van gebakken is. Eerst wordt het land goed bemest en omgeploegd, dat wil zeggen men brengt er hoopen mest op, om den grond vetter en vruchtbaarder te maken en trekt er met den ploeg breede en diepe voren in, waar het zaad in uitgestrooid kan worden. De ploeg is en werktuig dat door twee paarden of ossen getrokken wordt en waarvan het voornaamste bestanddeel een scherp driehoekig stuk ijzer is, schaar genaamd, waarmede de grond wordt omgewoeld, opdat het onkruid vernield en de mest beter met de aarde vermengd mogen worden. Als de grond alzoo is toebereid wordt het zaad er in gestrooid, en men gebruikt een raamvorming werktuig met ijzeren punten, dat men egge noemt, om het zaad met aarde te bedekken. Thans hangt het allen van den goeden God af om de oogst te doen gelukken, en als het koren goed opgekomen en rijp geworden is, dan wordt het afgemaaid, en men slaat er vervolgens met dorschvlegels de korreltjes uit. Die korreltjes worden naar den molen gebracht en tot meel gemalen. Dit meel wordt door den bakker gekneed, met gis vermengd, en op een warme plaats gezet, waardoor het eerst stijve en zware deeg grooter en luchtiger wordt. Vervolgens brengt men het in stukken verdeeld in den oven, die vooruit gloeiend heet is gestookt, en na daar eenigen tijd in geweest te zijn is het brood gereed om gegeten te worden.

Op de onderste plaat is men bezig om het koren te maaien. A

NTJE

en K

LAARTJE

, de dochtertjes van den boer daarginds, spelen tusschen het hooge golvende graan en zoeken de fraaiste korenbloemen uit om er kransen en ruikers van te maken. Zij brengen die straks naar het kasteel van den Landheer, waar men feest viert, omdat de oudste dochter, de lieve en algemeen beminde A

GATHA

, de bruid is.

Werken.

‘Zonder werken komt ge er niet,’

Denkt de boer en weert zich wakker;

Breekt de tijd van zaaien aan, Dan ook zaait hij 't voedzaam graan In den welomploegden akker,

Waar men 't spoedig groeien ziet: -

‘Zonder werken komt ge er niet.’

‘Zonder werken komt ge er niet,’

Denkt de bakker bij zijn oven, En hij stookt dien gloeiend rood, Kneedt heet deeg en bakt zijn brood - Dat is 't einde van zijn sloven.

Denkt dus als ge uw bôtram ziet:

‘Zonder werken komt ge er niet.’

(12)

Bloemen.

Goeden dag, mijnheer Bloemist, Hebt ge ook mooie rozen?

Lelies en geraniums, Netjes uitgekozen?

Ook een ruiker moet er zijn:

Prachtige anjelieren, Met citroenkruid en jasmijn,

Om den disch te sieren.

Bloemen, bloemen overal, Nu mijn zuster trouwen zal!

Ook verbénas, rijk aan kleur, Dubble balseminen;

Kamperfoelie, resida, Asters en lupinen;

Fuchsia's en dahlia's, Keur van anemonen, Floxen en hortensias,

En wat duizendschoonen - Alles, alles wordt versierd Nu AGATHAbruiloft viert!

Bloemen op portaal en trap, Bloemen in de vazen, Bloemen aan de linnenkast,

Bloemen voor de glazen!

Bloemen aan de canapé, Achter zooals voren;

Zelfs ons poesje prijkt eer mee, Aan zijn staart en ooren.

Alles draagt ze - jong en oud, Nu de lieve AGATHAtrouwt!

(13)

8

(14)

9

Op de kermis.

De kermis is voor vele kinderen een recht pleizierige tijd. Dan is er overal op de straat veel drukte en beweging. Groote kramen met speelgoed of met koek en ander lekkers, poffertjes- en wafelkramen, draaimolens, groote en kleine tenten vindt men in menigte. Zie eens, welk een rare sinjeur dáár aankomt, hij heeft een koperen helm met bellen op zijn hoofd, een groote trom met bekkens voor zijn lijf, waar hij onophoudelijk op slaat, en springt altijd heen en weer, zoodat de menschen telkens hard wegloopen en ruimte voor hem maken. Maar luister eens! Hoort ge daar geen trompet? Jawel, het is dáár, voor die groote tent met dat balkon. Verscheidene muzikanten zijn aan het spelen, en als zij gedaan hebben komt er een man voor den dag, die een aanspraak houdt, waarin hij vertelt dat nog niemand ooit zulke

kunststukken gezien heeft, als er in deze tent vertoond worden. ‘Komt maar binnen,’

zegt hij, ‘burgers en buitenlui, hier zul je zien wat je nog nooit hebt gezien, de muziek geeft de laatste waarschuwing. Komt binnen, komt binnen!’ En als men nu

binnentreedt, dan ziet men eene groote vierkante ruimte, waar een lang, stevig louw gespannen is, want het is een koordedansersspel. Op nevensstaande plaat gebeurt het koordedansen in den open lucht, maar dat maakt natuurlijk geen verschil. Een man in een luchtig gewaad, en met pluimen op het hoofd, klimt op het in de hoogte gespannen koord en begint daar zoo vlug en sierlijk te dansen alsof hij op den vlakken grond stond. Hij speelt met kogels, eieren en borden zonder er een te laten vallen.

Er is zelfs tegenwoordig een koordedanser, die een kacheltje voor zich zet en op de koord koeken bakt.

Maar nog meer dan koordedansersspellen trekt het groote paardenspel de aandacht der kermisbezoekers. Men ziet daar dan ook niet alleen moeielijke kunststukken uitvoeren, maar men mag zich ook verlustigen in het gezicht van de schoonste en krachtigste paarden, die de bevelen en wenken hunner meesters getrouw opvolgen.

Die ronde tent dáár is van binnen schitterend verlicht, terwijl de zitplaatsen door honderden toeschouwers zijn bezet. Op de maat der schoone muziek galoppeeren eenige heeren en dames, in satijn en fluweel gekleed, op fraaie, vlugge paarden door den circus. Zij springen door hoepels en over linten heen, en het is alsof zijn zweven in plaats van rijden. En als zij geeindigd hebben, dan worden zij met luidruchtig handgeklap beloond.

Een knaap van tien jaren zat met zijne ouders in het paardenspel. ‘O’ dacht hij‘

wat moet het heerlijk wezen, om zulke prachtige kleeren te mogen dragen en bij die mooie muziek zoo vroolijk rond te rijden. Dat is prettiger dan dat vervelende schoolgaan. Als ik groot ben, da ga ik ook in een paardenspel!’ Een half uur later viel een der kunstrijders van zijn paard, en werd erg bezeerd weggedragen. Nu riep de knaap terstond: ‘Och, papa, ik wil toch maar liever schoolgaan; ik wil geen paardrijder meer worden.’

Het paard.

Een paard, mooi opgetuigd, stond bij een huis te wachten;

De zon was brandend heet, en roofde hem zijn krachten;

De vliegen staken hem en toen bij al die smart Beklaagde hij zijn lot en vond het wreed en hard.

(15)

‘Geen dier is zoo geplaagd als ik, Men kwelt mij ieder oogenblik;

Soms moet ik zware wagens trekken, Of springt mij meester op mijn rug

En moet ik vlug

En onvermoeid mijn leden rekken.

'k Krijg telkens met de zweep een slag, Terwijl 'k mij nooit verroeren mag, Zooals ik zelf het liefst zou willen.

Van jongsaf ben 'k mijn vrijheid kwijt, Men gunt mij soms niet eens den tijd

Mijn dorst te stillen!

En wat is 't loon voor al mijn vlijt, Gehoorzaam aan mijn meesters grillen?

Een rustplaats in den donkren stal, Wat hooi en haver - dat is al!’

Toen rukte 't paard, in woede ontstoken, Opeens zijn toom en halster los En vlood naar 't afgelegen bosch.

Nu was zijn slavernij verbroken;

Maar spoedig werd zijn vreugd verstoord:

Hij werd door wolven wreed vermoord!

De vrijheid is een heerlijk goed, Een kostbre schat op aarde;

Maar zonder veiligheid er bij Heef zij maar weinig waarde.

(16)

10

(17)

11

Wilde dieren.

In warme lande, waar geen ijs of sneeuw is, leven andere dieren dan bij ons, zooals leeuwen, tijgers, olifanten, groote apen, giraffen, zebras en gazellen.

Twee mannen gingen door het woud. Daar hoorden zij een leeuw brullen. Verschrikt keken zij om en liepen harder. Daar verscheen de leeuw midden op den weg. Een der wandelaars bleef staan en zag hem onverschrokken aan; de andere gaf een schreeuw en ijlde voort. De leeuw liep den laatste na, sloeg hem op den grond en droeg hem weg; maar de eerste die moedig was blijven staan, kwam er heelhuids af.

In Indië vindt men vele tijgers. Zij verscheuren ossen, paarden, ja slepen menschen weg. De tijger rukt zelfs soldaten uit het gelid en postiljons van het paard. Eene moeder zat met hare kinderen in den tuin; een reusachtige tijger valt op haar aan.

‘Help, help!’ roept zij, slaat een groot zonnescherm op en houdt het hem voor. De tijger schrikte en liep weg.

De olifanten houden zich aan de oevers der rivieren of in moerassige streken op, en voeden zich met gras en bladeren. Zij kunne zeer tam worden gemaakt. Op de kermis, en ook in den bekenden dierentuin te Amsterdam, zag ik een olifant, die met zijn snuit geld aannam en in een blikken doos deed. De olifanten laten een

mishandeling niet ongestraft. Eens had een kleermaker een olifant met een naald in zijn snuit gestoken. De olifant, die dit onthouden had, vulde zijn snuit met water, en toen hij den kleermaker terugzag maakte hij hem van het hoofd tot de voeten nat.

Giraffen hebben een veel langeer hals dan andere dieren. Het zou voor het fraaie gevlekte dier zeer moeilijk zijn, om het lage gras af te plukken. Daarom eet hij liever de blâren van de boomen.

De orang-oetang is een der grootste apen. Hij leeft in de bosschen en voedt zich met vruchten. Zekere tamgemaakte orang-oetang droeg kleeren als een mensch, at aan tafel met een lepel, stal suiker en wilde iedereen kussen.

De fraaie zebra, of gestreepte ezel, zou bijzonder goed als paard kunnen gebruikt worden, maar hij laat zich moeilijk vangen en kan niet getemd worden. Zulke paarden zouden het rijtuig zeker spoedig omverwerpen.

De moor en de olifant.

Een zwarte moor in 't warme land Ontmoette een grooten olifant.

En schoot uit boosheid en pleizer Met hagel op het arme dier.

Maar de olifant draait snel zich om, En volgt hem met een dof gebrom.

Hij pakt en schudt hem bij zijne ooren, En 't moortje laat een angskreet hooren.

(18)

En werpt hem in een grooten vijver.

Hij houdt hem onder met zijn snuit, En haalt hem, even zwart, er uit.

Nu pakt hij hem bij kraag en beenen, Loopt op een drafje met hem henen;

En werpt hem in een cactus-tuin:

Dat prikt hem in zijn zwarte kruin.

En de olifant, na al die grappen, Gaat naar zijn huis met groote stappen.

De moor, met stekels in zijn vel, Gelijkt nu zelf een cactus wel.

(19)

12

(20)

13

's Morgens en 's avonds.

Wie buiten woont is meestal veel meer aan vroeg opstaan gewend, dan hij, die zich in een groote stad bevindt. Buiten kent men al de kracht van het fraaie spreekwoord:

‘De morgenstond heeft goud in den mond.’ Men gaat dáár echter ook veel vroeger naar bed dan in de stad, en wanneer een boer in het midden van den zomer reeds om drie of vier uur opstaat, begeeft hij zich ook doorgaans om acht of negen uur ter ruste. In de stad daarentegen is menigeen 's nachts om twaalf of één uur nog bij de hand. Niettemin is het vroeg opstaan toch in elk geval eene zeer prijzenswaardige zaak en ware het wel te wenschen, dat de stedelingen in dat opzicht de landbewoners meer navolgden. Zij, die des zomers lang in hun bed blijven, verliezen eigenlijk het aangenaamste gedeelte van den dag. Nooit is de lucht zoo frisch en prettig, nooit zien velden en bosschen er zoo vroolijk uit, dan juist 's morgens in de vroegte. Als de dag in de stad pas begint, dan heeft de landman al een halven dag achter den rug.

Zooals gij op de bovenste praat ziet, moeten de knechts en meiden van den boer allen zich vroegtijdig aan den arbeid begeven. Er is dan ook op zulk een boerderij heel wat te doen. Het land moet bewerkt, de koeien gemolken, de kippen en eenden gevoederd worden. Men spant den wagen in om naar de markt te rijden, en der boer, die zelf de spade in de hand neemt en ijverig medearbeidt, moet honderden bevelen geven. Ja, de ochtendstond is voor den veldarbeid heerlijk; en als het middag is, en de zon brandend heet aan den helderen hemel staat, dan kost het werk menigen zweetdroppel. - Maar terwijl de morgenstond bovenal geschikt is, om tot

werkzaamheid aan te sporen - de avondstond verschaft daarentegen rust en koelte aan ieder, die een warmen vermoeienden dag heeft doorgebracht. Men kan het Baas G

ERRITS

, op de onderste plaat, immers wel aanzien hoe prettig hij den avond vindt, nu hij daar met zijne lieve vronw en kinderen zoo gezellig mag uitrusten. Zijn pijpje smaakt hem nu recht lekker, terwijl hij over het werk van den afgeloopen dag praat en weer plannen maakt voor den volgenden. Allen gevoelen het, dat de rust dubbel zoet is wanneer men zijn plicht heeft volvoerd. Maar zie eens, het is of de kleine D

IRK

met de hand voor zijne oogen staat te huilen. Hij is dan ook erg stout geweest, en Moeder heeft gezegd dat zij het aan vader vertellen zou, als hij 's avonds thuis kwam. Arme D

IRK

, voor jou is de avond in het geheel niet koel of pleizierig, maar dat komt ook alleen omdat ge uw plicht niet hebt gedaan!

Goeden morgen.

Kom, wrijf eens gauw uw oogjes uit!

De musschen sjilpen schel en luid, De zwaluw fladdert om het dak, De dauwdrop blinkt op bloem en tak, En alles roept ons blij te moe

En vriendlijk toe:

‘Goeden morgen!’

De zon is lang reeds opgegaan Begroet door onzen wakkren haan, Die kraait alsof hij zeggen wil:

‘Zoolang ge slaapt zwijg ik niet stil!

(21)

Al wordt gij ook mijn wekken moe, Ik roep u toe:

Goeden morgen!’

Wat heldre glans, wat gouden gloed!

Wat klinkt het lied des leeuwriks zoet!

Hoe vroolijk loeit het vee op 't veld, Die nu nog slaapt is lang geen held!

De duif roept zelfs den luiaard toe:

‘Koekeroe, Goeden morgen!’

Mijn poesje.

Minet heet mijn poesje Dat zwart is als roet, En ik heet PAULIENTJE;

Dat klinkt toch wel goed?

Mijn poesje, mijn snoesje, Kom, wees maar tevree, Een dropje in 't kopje

Breng ik voor u mee.

Mijn katje, mijn schatje, Ge zijt zooals ik, Want als wij maar smullen,

Dan hebben wij schik.

(22)

14

(23)

15

Zomer en winter.

Des zomers als de zon helder schijnt en het overal warm is, dan gaan wij gaarne naar buiten. Want dan is het nergens zoo prettig als in de vrije natuur.

Mijnheer en Mevrouw D

IJKVELD

woonden buiten. Achter hun huis was een groote tuin waar hunne kinderen 's zomers bijna den geheelen dag in speelden. Aan het eind van dien tuin vond men weilanden en een klein water, dat niet bijzonder diep was.

In dit water een bad te mogen nemen was voor de kinderen een waar feest. ‘O, mama,’

riep de kleine W

ILLEM

, ‘mogen we vanavond weer eens in het water gaan? Het was vandaag zoon warm; het water zal wel lauw wezen!’ ‘Het is goed,’ was het antwoord,

‘als L

EENTJE

den tijd heeft om meê te gaan.’ ‘Och, L

EENTJE

kan immers wel thuis blijven!’ riep W

ILLEM

, ‘ik zal wel zorgen dat L

IZE

en de anderen geen ongeluk krijgen!’ ‘Wel, daar kan ik zelve ook wel op passen,’ zie L

IZE

, zeer beleedigd, ‘jij behoeft den baas niet over me te spelen!’ ‘Kom, kom,’ sprak Mama, ‘maak maar geen ruize; L

EENTJE

gaat mee, en zal op allen passen.’ ‘Maar, waarvoor is dat noodig?’

pruttelde W

ILLEM

, ‘wij zullen toch niet verdrinken, en ik ben sterk genoeg om K

ARELTJE

te dragen, als hij niet goed loopen kan!’ ‘Ja, ik weet wel dat je heel knap bent,’ was het antwoord, ‘maar dat doet er nu niets toe: L

EENTJE

gaat mee, of je blijft thuis!’ W

ILLEM

schikte zich wijselijk in zijn lot, maar hij bleef toch knorrig en toen het kleine gezelschap zich op weg begaf was hij nog oproeriger dan anders, zoodat L

EENTJE

hem met moeite regeeren kon. Aan het weiland gekomen, trok hij woest en haastig zijn goed uit en sprong met veel geweld in het water. L

IZE

was veel

bedachtzamer en verzocht haar broertje niet zoo te plassen. De kleine J

ET

vond het aangenamer om op den grond te blijven liggen en het spelletje aan te kijken, terwijl K

ARELTJE

eigenlijk wel graag in het water wilde gaan, maar het toch wat heel griezelig vond. Opeens klonk er een gil. Op een grooten afstand van L

EENTJE

lag L

IZE

in het water te spartelen. W

ILLEM

had haar telkens met water geworpen en had zoo om haar heen geplast, dat zij al verder en verder wegliep, tot dáár waar de beek veel dieper was, en plof, daar ging ze naar beneden. De dappere W

ILLEM

wist niet beter te doen dan een keel op te zetten zonder een hand uit te steken. L

EENTJE

kwam verschrikt aanloopen met Caro, de hond, die in het water sprong en L

IZE

ferm bij haar hemdje pakte, zoodat zij spoedig weer op het drooge was. W

ILLEM

keek erg op zijn neus en moest nog maanden naderhand hooren, hoe mooi hij op zijn broêrs en zusters gepast had.

's Winters konden de kinderen van mijnheer D

IJKVELD

wel geen bad nemen, maar toen er sneeuw lag, maakte men een groote sneeuwpop, en men had nog meer pleizier dan in den zomer.

De sneeuwman.

O zie, welk een prachtige sneeuwman daar staat, Is dat geen manhaftige vent?

Pas op, dat hij ons met zijn bezem niet slaat, Hij is vast aan het vechten gewend.

(24)

Al kijkt hij wat strak en al staat hij wat stijf, O wee, als hij boos op ons wordt!

Dan slaat hij ons plat en dan drukt hij ons fijn, Geen mensch is bestand voor zoo'n reus!

Wie zou er niet bang voor zoo'n speelmakker zijn, Wie beeft niet bij 't zien van zijn neus!

Maar kijk, dat is raar, hij verzet toch geen voet, Verroert zich geen enkelen keer,

Waar is nu zijn kracht en waar is nu zijn moed?

't Is alles maar schijn en niets meer!

Als 't zonnetje straks met haar gloed ons verkwikt, Dan kan hij niet lang daar meer staan,

Maar krimpt in elkander, bevreesd en verschrikt, En zal haast als water vergaan.

Zoo gaat het met velen, vergeten wij 't niet:

Hoe knap en hoe dapper ze ook zijn;

Wanneer men hun moed eens wat nader beziet, Dan zijn het maar helden in schijn.

De knaap en de beek.

Aan 't beekje staat een jongen, Een kleine vlugge guit;

Hij laat zich nooit goed wasschen, En ziet èr smerig uit.

Het water wordt daar boos om, En zegt: ‘ik loop u na!’

De jongen gaat aan 't loopen Maart 't water grijpt hem drâ.

Het pakt hem bij zijn beenen, De jongen krijgt zijn straf;

En 't water wascht hem netjes Gezicht en handen af.

(25)

16

(26)

17

Ijsbeeren en buffels.

In noordelijke landen is de winter lang en streng. IJs en sneeuw bedekt den grond.

Hier vindt men beeren, wolven, rendieren; aan de kust zeehonden, in de zee

walvisschen. De ijsbeer heeft altijd honger en eet ontzettend veel. De grootste dieren velt hij neer en eet ze op. De bewoners dier landen maken in den nood ook jagt op deze wilde beeren. Dan heeft er een bloedige strijd plaats. In zekere hut was hongersnood. Geen visch kwam in het net, roofdieren plunderden elken val, dien men had uitgezet, leeg. Twee broeders waren op weg naar huis: J

OHN

en B

IRD

. Opeens schoot een witte beerin met een harer jongen brullend op hem af. Nu komt het er op aan! J

OHN

stoot haar zijn lans in het lijf - zij valt, maar slaat in haar val de beiden knapen op den grond. Gelukkig komt hun vader den hoek om. Hij ziet dat de beerin niet dood is; zij zal zijne zoons verscheuren en hij snelt hun zoo gauw hij maar kan te hulp. Juist als de beerin woedend opspringt, is hij er bij en stoot hij haar neer.

De knapen zijn nog ongedeerd en men kan nu in overvloed beerenkluifjes eten.

In Amerika vindt men buffels in de vlakten. Van voren zijn zij met ruige haren begroeid. Hun kop is dik, hun oog wild. De Indianen eten buffelvleesch en waar vele buffels zijn, daar hebben de Indianen het goed. Zij zetten zich te paard en jagen met geweer, pijl en boog de kudde buffels na. De buffels draven verder weg, zoodat de grond er van dreunt. Maar het paard doet ook zijn best, en haalt hen weldra in. De jager mikt met zijn geweer of zijn boog en treft den buffel in zijn snelsten loop. Hij blijft staan, - hij wankelt en valt. Is de buffel slechts gewond en niet dood, dan bukt hij met zijn kop en werpt zich op den jager. Het paar bemerkt dat echter en maakt een grooten sprong, anders had de buffel hem met de horens de zijde opengescheurd en vervolgens den ruiter met zijne hoeven vertrapt. Nu echter ligt de buffel daar dood. Het vleesch, de huid, de haren, beenderen en horens, alles kan de Indiaan uitmuntend gebruiken.

De ijsbeer.

Wij zijn, wanneer het winter is, De kou al spoedig moe, En toch in 't Noorden, lezers, ja,

Daar gaat het anders toe.

En werd ik daar naar toe gebracht, 'k Was binnen 't uur al dood - Maar de ijsbeer, met zijn witten pels,

Heeft bij die kou geen nood.

't Is sneeuw en ijs, en ijs en sneeuw, Hoe ver het oog ook ziet, En zoo gij plant of bloemen zoekt,

Neen, vriend, gij vindt ze niet.

De noordenwind snijdt als een mes, De sneeuw vat dwarlend neer - Maar de ijsbeer, met zijn witten pels,

Vindt dat eerst prettig weer.

En dan, of al die aakligheid

(27)

Nog niet genoegzaam is,

Blijft ook de zon daar maanden weg, En heerscht er duisternis.

'k Zou waarlijk in dien langen nacht Niet gaarne wandlen gaan - Maar de ijsbeer, met zijn witten pels,

Steekt toch geen nachtlicht aan.

En 't eten in die barre streek...

Hebt ge ooit zooiets beleefd?

Een zeehond of een walvischkop Is al wat men u geeft.

Neen, 'k dankte hartlijk voor die spijs, Al was mijn disch maar schraal - Maar de ijsbeer, met zijn witten pels,

Smult heerlijk aan dat maal.

Zóó ziet men dat verschil van smaak Bestaat in ieder oord,

En iedereen bevindt zich 't best Dáár, waar hij thuis behoort.

Zóó koestren wij ons bij den haard, Met melk of warmen wijn - Maar voor den ijsbeer, met zijn pels,

Zou 't vuur en martling zijn!

(28)

18

(29)

19

De vogelen.

De vogelen zijn lieve vroolijke dieren. Velden en bosschen weergalmen des zomers van hun gezang. Wat zou het daar stil en treurig zijn, als zij er niet waren!

De kippen vliegen niet tusschen de groene boomen, en in plaats van te zingen, kakelen zij zij maar wat, hetgeen volstrekt niet mooi is; maar toch bezorgen zij ons meer voordeel, dan alle andere vogels, want zij geven ons eene groote menigte eieren, die wij allen gaarne eten. Laat men de kip hare eieren behouden, dan broeit zij ze uit, en er komen kuikentjes van, die al terstond gaan rondloopen. De haan ziet er zeer trotsch en deftig uit, staat 's ochtends vroep op en maakt ieder door zijn gekraai wakker. Zwanen, eenden en ganzen behooren in het water thuis en zijn zeer bedreven in het zwemmen. Van hunne veeren worden zachte bedden en kussens gemaakt. De ooievaar is overal bekend. Hij behoort tot de trekvogels en vliegt in het najaar naar warmer landen, om in de lente terug te keeren en zijn nest weer op te zoeken. Zijn voedsel bestaat voor het grootste deel uit kikvorschen, waar hij met groote

behendigheid jacht op maakt. Duiven verschaffen vooral aan kinderen veel genoegen.

Kleine meisjes spelen gaarne met hen, omdat zij zoo mak zijn en het voedsel uit de hand, of uit den mond zelfs, aannemen. Sommige zijn helder wit, anderen blauw en paarsch met een fraaien weerschijn. De adelaar is een roofvogel en wordt ook wel koning van de vogels genoemd. Hij heeft een krommen snavel, sterke kauwen, en woont op de hoogste bergen. De zwaluw heeft haar nest tusschen de daken der huizen, en de uil, die hier zoo mooi in het midden van de plaat prijkt, woont in torens en oude muren en vliegt alleen 's nachts uit, omdat hij over dag slecht zien kan.

Papegaaien vindt men in warme landen, maar zij worden in groot aantal naar Europa gebracht. Het zijn fraaie vogels, met de helderste keuren versierd. Men kan ze ook gemakkelijk het een of ander laten napraten, en in een groote koperen kooi gezeten vermaken zij menig huisgezin door hun kluchtig en onophoudelijk gesnap. Een mijner kennissen had een papegaai, die bijzonder veel van de keukenmeid hield en altijd riep: ‘K

AATJE

, zoete K

AATJE

, lorretje kopje krauw, dag K

AATJE

!’ Maar 's Zondags als zij hare beste kleeren aan had en, met een mooien hoed op, uitging, dan riep hij geen ‘K

AATJE

’ meer, maar altijd: ‘Dag, jufvrouw! Dag, jufvrouw!’

Allerlei.

Boonen geeft men aan de duiven, Honden laat men beentjes kluiven, Vliegen vangt de spinnekop, De ooievaar eet kikkers op,

't Paard houdt veel van hooi en haver, Koeien krijgen gras en klaver, Geiten eten blad en kruid, 't Bijtje zuigt de bloemen uit, Rupsen plundren boom en hagen, 't Poesje gaat op muizen jagen, Spoeling maakt het zwijn tevree -

(30)

De poes zegt nooit iets dan - miauw!

De papegaai roept - kopje krauw!

De koekoek roept - koekoe, koekoe!

De koe zegt deftig - boe, boe, boe!

De kaketoe roept - kaketoe!

De kikkers schreeuwen - kikkerekrak, Onze eenden zingen - kwak, kwak, kwak!

De schapen blaten - mè, mè, mè!

De domme Steven lacht - hè, hè!

De terugkomst van den ooievaar.

Hij is weer dáár:

Onze ooievaar!

Komt, jongens, loopt en doet uw best, Wat staat hij deftig op zijn nest!

Hij brengt de lieve lente mee, Hoezee! hoezee!

Hij is weer dáár:

Onze ooievaar!

Wel, meisjes, is 't geen groot pleizier?

Uw vriend, Heer Langbeen, is weer hier!

Hij brengt de lieve lente mee, Hoezee! hoezee!

Hij is weer dáár:

Onze ooievaar!

En kleppert weer zooals voorheen Tot groote vreugd van iedereen.

Hij brengt de lieve lente mee Hoezee! hoezee!

(31)

20

(32)

21

Middelen van vervoer.

Mij dunkt dat de verschillende middelen van vervoer, die in ons vaderland gebruikt worden, op nevensgaande plaat zijn afgebeeld. Jawel, het is zoo: onderaan zien wij de ouderwetsche trekschuit. Misschien zijn er wel onder mijne jeugdige lezers, die er nog nooit mee gevaren hebben. Toch is een klein toertje bij mooi weer, langs een schilderachtige vaart, met mooie buitenplaatsen, nog zoo onaardig niet, als men in den stuurstoel zit. Doodsch en veerlaten, verweloos en vervallen zien nu de meeste trekschuiten er uit, maar er is een tijd geweest, dat men er heel gauw hij moest wezen om een plaatsje te krijgen, en dat zij soms tot zinkens toe vol waren. Het was, vijftig jaren of nog langer geleden, toen er nog van geen spoortrein sprake was, ja toen er zelfs nog geene diligences waren. De diligence, met drie of vier paarden en

verscheidene bijwagens, was voor onze vaders en grootvaders al een buitegewone vooruitgang. Sneller kon men wel niet reizen! De teekenaar heeft op de plaat de diligence vergeten en dat is jammer. Hij schijnt meer van varen dan van rijden te houden, want hij teekende wel drie vaartuigen; dat komt zeker omdat hij in het waterachtige Holland woont.-Nu, zoo'n beurtschip, als wij hier zien, verdient ook wel vermelding. Daarmede voer men over de Zuiderzee of de Zeeuwsche stroomen, en als het slecht weer was dan kon de reis bar genoeg wezen en werd menigeen erg zeeziek! Als er daarentegen in 't geheel geen wind was, dan moest het schip stil liggen en bleef men soms verscheidene dagen onder weg. Met de stoomboot, die gij hier links ziet afgebeeld, vaart men het gemakkelijkst. Men vindt er een ruime kajuit, terwijl en beurtschip van binnen benauwd en bekrompen was. Op een stoomboot kan men ook wel zeeziek worden, maart tegenwind of gebrek aan wind hindert niet.

Het vlugst echter reist men met den spoortrein, dien gij bovenaan ziel. Is het niet onbegrijpelijk, dat zulk een lange rij van groote zware wagens allen door den damp van kokend water in beweging wordt gebracht? De toepassing van den stoom is een der heerlijkste en weldadigste uitvindingen. ‘Maar’, hoor ik u zeggen, ‘daar boven aan de plaat zie ik uog een ander ding; dat is, geloof ik een luchtbol. Nu, dáár worden toch geene reizen mee gemaakt, zooals met den spoortrein.’ Daar hebt gij gelijk in:

tot nu toe heeft men de luchtballons, die in 1783 reeds zijn uitgevonden, nog maar alleen voor enkele proeftochten gebruikt. Zoo steeg in 1804 een luchtreiziger in Frankrijk op en daalde 6 uren later wel 30 uren verder neer. Tot heden heeft men nog niet geleerd, hoe men een luchtbol in de lucht besturen moet, zoodat men nog in het water of boven op de daken te land komt, als men gaarne op den grond wil wezen. Daarom is een luchtbol nu nog een gevaarlijk vervoermiddel, maar als men die zwarigheid eenmaal te boven is, dan zal men even druk met luchtbollen en luchtschepen reizen, als men nu met spoortreinen doet.

Spoortreinen en trekschuiten.

Wat een leven en drukte daar ginds aan 't station!

Zie, men draaft en men vliegt want de trein is al aan, En een elk, die niet haastte en niet liep wat hij kon, O, hij kreeg vast geen plaats meer en moest blijven staan!

Maar ginder is het stil: de trekschuit ligt te wachten;

(33)

‘Hoe, is de roef al vol? Dan haast ik mij ter deeg!

Zeg, schipper, is er plaats?’ Maar alle menschen lachten,

‘Ja, heerschap, nog wel tien: de heele schuit is leeg!’

Vooruit, loop wat harder, mijnheer, maak wat voort!

Conducteur, hoor eens even, de wagens zijn vol!

En geschreeuw en gefluit dat is al wat men hoort, En de spoortrein vliegt weg, als een paard op den hol!

'k Stap rustig in de schuit. Een uur is weer verloopen;

‘Zeg, schipper, vaar je niet? We blijven toch niet hier?’

‘Neen,’ zegt hij, ‘maar mijn knecht is wat tabak gaan koopen;

Wij hebben tijd genoeg, al scheelt het drie kwartier.’

En de spoortrein gaat sneller en sneller vooruit!

En de dwarlende wolken verduistren de lucht!

Wat gedreun en geratel! Wat gillend gefluit!

En huizen en boomen... 't neemt alles de vlucht!

De trekschuit zal in 't eind toch ook den wal verlaten, Het jagerspaard komt voor, met sukkelenden draf;

Men geeft nog pakjes mee, men staat nog wat te praten;

De bengel wordt geluid, wij steken langzaam af.

En de spoortrein snelt menige trekschuit voorbij, Al sneller en sneller!... Maar hoe, wat is dat?

De reis is ten einde! Dat's vast tooverij!

‘Mijnheeren, stapt uit, want wij zijn aan de stad!’

En langzaam vaart de schuit; wij keuvlen wat te zamen;

Wij rusten hier en daar en leggen eindlijk aan,

Juist, nu de vlugge lui, die met den spoortrein kwamen, Na 't afgedane werk alweer naar huis toe gaan.

De trein gelijkt op vlugge menschen;

De schuit op luiaards, traag en moe:

De luiaards moeten achterblijven, De vluggen zijn er 't best aan toe!

(34)

22

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dat is het wat ik je op deze wijding uitdrukkelijk vraag: zoek altijd God met heel je hart en maak daar tijd voor en vergeet het gebed niet. En heb een groot hart voor de mensen tot

Koninkrijken beven voor zijn stem.. Heel de hemel juicht tot eer

De oefenbaby is bedoeld om de klok rond te oefenen in de zorg voor een pasgeboren baby!. Men leert dat elke baby onvoorspelbaar gedrag stelt en continue zorg, tijd en

Van de reis is de gemeente bovendien niet de eindbestemming, want voor veel taken geldt dat de verantwoordelijkheid weliswaar overgaat naar gemeen- ten, maar dat van daaruit voor

Buiten in de biezen, Daar ligt een hondje dood, Toen kwam Jan, de slager, Die zei: Dat hondje is mager;. Toen kwam Lijsje Lonken, Die zei: Dat beestje

hansworst verloor zijn kop, Maar wij weten daar wel wat op:.. Geef mij maar fluks den lijmpot aan, Dan zal ik aan 't

Sint Andries nam een wilgetak En maakte daarvan ras Voor Pater Pieter Peutelaar En Mater Mietje Meutelaar.. Een wonderschoone dwarsfluit klaar, Die klonk als

Niet alleen was hij van het laatste overtuigd geweest, zoo dikwerf hij, aan den voet zijner zwart gelokte moeder neergehukt, de donkere van liefde stralende oogen van deze op