• No results found

De Gids. Jaargang 7 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Gids. Jaargang 7 · dbnl"

Copied!
1401
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

De Gids. P.N. van Kampen, Amsterdam 1843.

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_gid001184301_01/colofon.php

© 2008 dbnl

(2)

Boekbeoordeelingen.

De zedeleer en staatkunde der Jesuiten, uit de Schriften van de voornaamste Theologen hunner orde opgemaakt doorJ. Ellendorf.

Met de noodige bekorting uit het Hoogduitsch vertaald doorL.A.C.

Reigersberg, V.D.M. te Nijkerk. Te Groningen, bij A.L. Scholtens.

1841.

De Schrijver van het Werk, dat wij aankondigen, is sedert eenige jaren uit menig Geschrift ook onder ons bekend geworden. Zijn:Bernhard von Clairvaux; Thomas Becket, Die Karolinger und die Hierarchie ihrer Zeit; Die katholische Kirche

Preussens, en menig kleiner Geschrift, beide in de Hermesiaansche en Keulsche twisten, hebben hem aan de geleerde wereld, zijn onlangs in het Nederduitsch vertaald:Geschiedoordeelkunding Onderzoek, Is Petrus te Rome, en aldaar Bisschop geweest? heeft hem aan ons publiek doen kennen. Hij is een grondig Historicus, die aan geleerdheid scherpzinnigheid, en aan eenen vrijen blik heiligen eerbied en vurigen ijver voor regt en waarheid paart. Hij is Katholijk, en opregt zijner Kerk toegedaan, en daarom een ijverig tegenstander van het woelen en drijven eener Hierarchie, die, tot bereiking van hare heerschzuchtige bedoelingen, in de Kerk het meer en meer doorbrekende licht uitdooven, de meer en meer verworvene vrijheid wil aan banden slaan. Zijne denkwijze heeft hij treffend uitgesproken in de Voorrede voor zijnenBernhard von Clairvaux, en aan het slot van zijnen Thomas Becket. In de eerste schrijft hij: ‘Ik heb alle achting voor de Hierarchie, als de Dienares der Kerk, de Verkondigster van het Evangelie, de Uitdeelster van de verborgenheden der Genade, dieCHRISTUSaan zijne Kerk heeft toebetrouwd. Maar deze achting zal

De Gids. Jaargang 7

(3)

mij niet wederhouden tegen hen op te treden, die beweren, dat de Hierarchie ambtswege aan alle berisping onttrokken is. Waar zij openlijk voor de menschen tegen God en de menschheid gezondigd heeft, daar moet zij voor den grooten, onomkoopbaren Regter van al het menschelijke, de Geschiedenis, te regt staan.

Hiervan kan geene magt, ook die der sleutelen niet, haar bevrijden, dewijl deze geene feiten, geene daden kan opheffen. Zoo is mijne meening. De belangen der Geschiedenis zijn de belangen der Waarheid, en alzoo die der menschheid, wier hoogste goed de waarheid is. Aan haar zijn de belangen der Hierarchie verre ondergeschikt, want deze zijn gewoonlijk slechts de belangen van eenen stand, van de Geestelijkheid.’ En aan het slot van zijnenThomas Becket schrijft hij aanGÖRRES:

‘Wij zijn beide Katholieken, zonen van ééne moeder; dat hebben wij gemeen. Maar hoe zich deze Kerk aan het oog van onzen geest voordoet, hoe zij zich vertoont in den spiegel der Geschiedenis, dat scheidt ons. Dit echter schaadt niet. Dat elk onzer op zijne wijze naar hetware en goede streve, en één doelwit verbeidt aan het einde ons allen.’

ELLENDORFis geheel kweekeling der Geschiedenis, en daarom, als dankbaar leerling, ijverig voorstander van hare waarheid. Deze is hem heilig; haar kan zijn eerlijk hart niet verloochenen; haar moet zijne liefde uitspreken zonder aanzien van personen of belangen, al waren deze het voorwerp van zijne eigene ingenomenheid en eerbied. Hieraan is ook het bovenstaande Werk zijnen oorsprong verschuldigd.

Opgevoed, gelijk hij in de Voorrede verhaalt, in eenen kring, in welken men de Jezuïten hoog vereerde, was hij gewoon alles, wat hij tegen de Orde hoorde of las, reeds van te voren voor leugen en laster te houden. Doch sedert hij zich aan de studie der Geschiedenis wijdde, en daarin tot aan de tijden der Reformatie gekomen was, moest hij ook omtrent de Jezuïtenonderzoeken. Hij las de geschiedenis der Orde, vanWOLF. Daardoor reeds werden zijne denkbeelden aanmerkelijk veranderd.

Maar was hunne moraal waarlijk zoo slecht, alsWOLFhun verweet? Deze beriep zich gedurig opPASCAL'SLettres provinciales. ELLENDORF, uit de heerlijkepensées vanPASCALmet diepe achting voor hem vervuld, las zijneLettres. En hij leerde, althans van de zijde hunner Zedeleer, de Orde verachten en verfoeijen. Maar nog schortte hij zijn oordeel op. Waren de aanhalingen vanPASCALecht? TeMunster, waar de Bibliotheek eene rijke Verzameling van

De Gids. Jaargang 7

(4)

Jezuïtische Moraal-Theologen bezit, vergeleek hij ze, en - zij waren echt. Hij onderzocht verder zelf, en maakte uittreksels uit eene groote menigte hunner Schriften; en nu - hier moge hij zelf spreken: ‘Ik bemin met geheel mijn hart de Katholieke Godsdienst en de door haar geleerd wordende Christelijke Zedeleer. De schrikbarende verwoesting en verwarring, door de orde vanJEZUSin haar aangerigt, hadden mij verontrust. En daar verheft zich nu in mijne Kerk eene partij die de terugroeping van zulk eene orde verlangt: zou ik zwijgen mogen, daar ik spreken kan? Zou ik werkeloos toezien, dat zich in onze gewesten een Genootschap nestele, hetwelk door zijne Zedeleer alle zedelijkheid tot in hare levensaderen vergiftigt, dat met de heilige Leer vanJEZUSspot, de edelste en heilzaamste instellingen onzer Kerk beleedigt, verstoort en haar voor het oog der wereld honen durft? Ik heb mijn Vaderland lief; ik hoorde, dat eene zekere partij den Jezuïten de opvoeding onzer jeugd, de Godsdienstige leiding van ons Volk weder in handen geven wilde. Zou ik mogen zwijgen, daar ik spreken kan, terwijl ik de bewijzen voor mij heb liggen, dat deze orde jeugd en volk verderft, hen eenen gloeijenden haat tegen onze

Protestansche medebroeders inboezemt, de pest van het Fanatismus in de geruste harten overbrengt, en, door vrede, eendragt en liefde te verstoren, de kracht van Duitschland verlammen zou?’

Wij weten, dat ook in ons Vaderland eene zekere partij hetzelfde wil. Voor wie het nog niet wisten of niet geloofden, heeft deEvangelische Kerkbode dit, in zijn belangrijk Stuk:Over de Paters Redemptoristen, No. 36, 1842, zonneklaar aan het licht gebragt. Wij wenschen het waarachtige belang ook der Katholijke Kerk, wij hebben ons Vaderland hartelijk lief. En daarom verblijden wij ons, datELLENDORF, door eene goede vertaling van zijn Werk, ook onder ons spreken kan. Mogten wij door ons verslag daartoe medewerken! Wij wenschen het te dien einde zóó in te rigten, dat wij het Werk doen kennen, en veler aandacht daarop vestigen.

In het eerste, en verreweg uitvoerigste, gedeelte geeftELLENDORFeensysteem van Jezuïtische moraal, of misschien wel eenJezuïtisch systeem van moraal. Dit laatste zouden wij opmaken uit zijne betuiging (Voorrede, bl. 28): ‘Ten aanzien van het eerste Deel heb ik den beroemden JezuïtESCOBAR, met name deszelfs bekende Moraal-Theologie, ten grondslag gelegd, en heb deze laatste punt voor punt opgevolgd.’ Hieraan zal

De Gids. Jaargang 7

(5)

dan ook de geheel onlogische orde van het systeem grootendeels te wijten zijn, ofschoon ookELLENDORFhier onjuistheden begaat, die wij ons naauwelijks verklaren kunnen. Men oordeele, terwijl wij den hoofdinhoud der Zedeleer opgeven.Eerste Afdeeling, Algemeene Grondstellingen der Jezuïtische Zedeleer. Deze worden in heteerste Hoofdstuk behandeld, en zij zijn: Het Probabilismus (de leer der

waarschijnlijkheden); demethodus dirigendae intentionis (de wijze, om zijn oogmerk te regelen naar de omstandigheden); derestrictio mentalis (het voorbehoud zijner ware meening). Maar hettweede en derde Hoofdstuk bevatten: De leer omtrent de X geboden - en dus geenealgemeene grondstellingen meer, maar bijzondere Zedeleer. Detweede Afdeeling draagt ten opschrift: Vervolg der Jezuïtische Zedeleer.

Een vervolg in eene nieuwe Afdeeling! En is niet alles, ook wat in de 3deen 4de Afdeeling voorkomt, vervolg der Jez. Zedeleer? Dit opschrift kan alleen aan

ELLENDORFte wijten zijn. De Afd. handelt over deKerkelijke Geboden. De natuurlijke verdeeling lag voor oogen. Afd. I: Algemeene Grondstellingen. Afd. II: Goddelijke Geboden. Afd. III: Kerkelijke Geboden. In dederde Afd. wordt nu over de Zonde gehandeld. Maar hieronder komen, §. 3, Geloof, Hoop en Liefde; §. 4, het Gebed;

§. 5, de Horae; §. 6, de Beneficiën; §. 7, de monnikorden, voor. Geheele verwarring dus. De 4deAfd. bevat de leer aangaandede Sacramenten. Maar hier wordt nu veel behandeld, wat reeds in de tweede Afd. onder de Kerkelijke Geboden moest besproken worden, als deBiecht en het Avondmaal, en dus onaangename herhaling veroorzaakt. Misschien heeft ELL. zich van dezen gebrekkigen vorm niet willen ontslaan, om zelfs alle verdenking te voorkmen, alsof hij, door willekeurige schikking, dit of dat gedeelte in een ander licht deed voorkomen. Wij kunnen het echter naauwelijks hieraan toeschrijven, omdat het geheel zoo weinig een waar systeem uitmaakt, dat de deelen en onderdeelen bijna ieder op zich zelve staan, en geen inwendig verband ze vereenigt. Ook verlaat hij bij de BiechtESCOBAR, en volgt

TAMBURINI. Daarom moeten wij deze wanorde als een gebrek inELLENDORF'SWerk beschouwen, dat het zeer ontsiert, de waarde daarvan ver mindert, en den indruk verzwakken zal. En het is te bejammeren bij een Werk, welks bestemming is, in de dienst der waarheid eene groote en misschien nog lang blijvende behoefte te vervullen; in een Werk, tot welks zamenstelling weinigen door de gelegenheid in staat zijn, en naauwelijks in iedere eeuw

De Gids. Jaargang 7

(6)

een enkel man, door zoo veel aanleiding als vroegerPASCAL, en nuELLENDORF, den moed, den ijver, de volharding bezitten zal.

Evenwel, ontneemt dit gebrek veel aan de waarde van het Werk als systeem, en hindert het in de lezing er van, het kan niets ontnemen aan deszelfs belangrijkheid als authentieke en volledige opgave van de Jezuïtische Zedeleer. In dit opzigt heeft het naast en zelfs bovenPASCAL'SLettres provinciales, die zulk eene volledigheid niet bepaald bedoelde, hooge waarde, ofschoon de laatste, ook naELLENDORF'S

Geschrift, om vorm en stijl en polemische taktiek, het onovertroffen meesterwerk blijven. Ongeveer 150 Jezuïtische Schrijvers heft ELL. geeiteerd, en omtrent elke deugd of ondeugd, omtrent elken pligt of regel, over welke zij handelen, hooren wij de eigene woorden, meestal van vele hunner.

Op zich zelf en voor de Geschiedenis is het belangrijk den geest der eenmaal zoo magtige Orde op zulk eene wijze uit hare eigene Schriften te leeren kennen.

Maar dubbel belangrijk is dit in onzen tijd. Sedert de herstelling der Jezuïten, in 1814, hebben zich gedurig en bij toeneming, in het geheim aan de Hoven en in de Raadzalen der Vorsten, en in het openbaar door Tijdschriften en Dagbladen, stemmen ter gunste der Orde doen hooren. De gruwelen, door haar gepleegd, kon men in het verledene laten rusten; van hare vroegere verdiensten jegens onderwijs en geleerdheid kon men uit de Geschiedenis groote dingen herinneren, en ligt maakte men of maakten zich velen diets, dat, wat van den verderfelijken geest van zulk eene Orde gezegd werd, voor enkel logen en laster te houden was. Dit vond te gereeder ingang, omdat de goddelooze ongeregtigheid der beginselen en stellingen, die men als de hare voordroeg, aan het ongeloofelijke grenst. En toch blijkt het, gelijk uitPASCAL'Scitaten, zoo nu nog meer uitELLENDORF'SVerzameling van Jezuïtische uitspraken en regelen, dat die beginselen en stellingen werkelijk de hunne zijn. Des te meer is het dan noodig, daarvoor aller oogen te openen.

Hierom deelen wij, in ons Verslag uitELLENDORF'SWerk, eenige van hunne algemeene grondstellingen en eenige van hunne leeringen omtrent de Goddelijke en Kerkelijke Geboden mede.

Algemeene Grondstellingen. Het Probabilismus. Dit is, naar de Jezuïten zelve, het a, b, c hunner Zedeleer. Geoorloofd is alles, wat probabel is, waarvoor eene waarschijnlijke meening is aan te voeren; en waarschijnlijk is reeds eene meening, wanneer zij ook slechts door eenen enkelendoctor gravis et probus

De Gids. Jaargang 7

(7)

(Leeraar van gezag en vroomheid - Jezuït) is geuit. Zoo zegtEMANUEL SA: ‘Men kan doen, wat men volgens eene waarschijnlijke meening voor geoorloofd houdt, schoon ook iemands geweten het tegendeel voor zekerder houdt.’ LAYMANN: ‘Ik geloof, dat een Leeraar geen kwaad doet, met den vrager een' raad te geven, die door dezen of genen Geleerde voor probabel is verklaard, ook in geval hij voor zich zelven de zekerste overtuiging heeft, dat zij valsch is.’ VASQUEZ: ‘Een biechtvader kan zijn biechtkind de minder waarschijnlijke meening voor de praktijk aanraden, ja hij zal zich als raadgever des te meer aanbevelen, hoe meer hij dat aanraadt, wat ligter is, en met minder nadeel kan volbragt worden.’ FAGUNDEZ: ‘Het zou waarlijk de gewetens ondragelijk drukken, en voor eene geheele menigte van

gewetenstwijfelingen de deur openzetten, wanneer wij altijd en overal de regte meening opzoeken en volgen moesten.’ SANCHEZ: ‘Voegt men daarbij, dat de verborgenheden van ons geloof zoo verheven zijn, en dat de Christelijke Zedeleer zoo zeer tegen de wetten van vleesch en bloed inloopt, zoo kan ook de hooste waarschijnlijkheid niet toereikend geacht worden, om iemand te verpligten, dat hij er aan gelooven moet.’

Demethodus dirigendae intentionis. De waarde eener daad hangt van de bedoeling af. Zorg derhalve, dat gij het kwaad niet doet met opzet om kwaad te doen, maar om eenig ander geoorloofd en geliefkoosd doel te bereiken. Één voorbeeld kan hier volstaan. ‘Een zoon,’ zegtHURTADO, ‘kan zich, zonder eene doodzonde te begaan, over den dood zijns vaders verblijden,wijl hij nu zijne goederen erft, en de bezitter eener kerkelijke prebende over den dood desgenen, wien hij het jaarljksch pensioen betalen moet. En gelijk zij zich over dien dood mogen verheugen, zoo mogen zij ook, op denzelfden grond, dien wenschen, wanneer het slechts niet uit haat of eene andere zondige beweegreden voortkomt.’

Derestrictio mentalis. Zij leert, hoe men, door iets anders te zeggen, dan men denkt, bedriegen kan, zonder bepaaldelijk te liegen. Haar eerste regel is, volgens

SANCHEZ, deze: ‘Zoo dikwijls woorden eene dubbelzinnige beteekenis hebben, maakt men zich aan geene leugen schuldig, wanneer men ze in dien zin gebruikt, welken men zelf daaraan geven wil, ofschoon ook de hoorder ze blijkbaar in eene andere beteekeenis opvat.’ FILLIUCCIUSzegt: ‘Om het regt gebruik van dubboelzinnigheden te bevorderen, kan men lieden van de noodige

De Gids. Jaargang 7

(8)

kennis en scherpzinnigheid twee wegen voorstellen. De eerste is deze: Men schuive tusschen duidelijke woorden zachtkens eenerestrictio mentalis in. Indien iemand duszweren wil, dat hij eene zekere daat niet begaan heeft, zoo zou de eed moeten luiden: Ik zweer, dat ik (nu volgt de restrictio)heden dit of dat niet gedaan heb. De tweede weg is, wanneer ik mij bedien van dit formulier: Ik zweer (en nu fluisterend als restrictio mentalis daarbij gesproken),dat ik zeg, dat ik aan deze of gene misdaad onschuldig ben.’

Dit zij genoeg van de grondstellingen der Jezuïten-moraal. In de tweede plaats iets van hunne leeringen omtrent bijzondereGoddelijke Geboden. De liefde tot God.

Van deze hebben zij zoo weinig begrip, datESCOBARde onzinnige vraag opwerpt:

Hoe dikwijls men verschuldigd is God lief te hebben? HENRIQUEZmeent, dat men, buiten het stervensuur en den aanvang van het gebruik des verstands, alle vijf jaren van den tusschenliggenden tijd daartoe verpligt is. SIRMONDvindt zoo weinig vaste tijdsbepaling bij de Vaders, dat hij besluit, en aan het bewijzen van deze meening de geheele tweede Verhandeling van zijne ‘défense de la vertu’ toewijdt, dat men tot niets meer verbonden is, dan tot het onderhouden der overige geboden Gods, zonder eenigzins noodig te hebben, de toegekeerdheid en liefde tot God in ons te verlevendigen en te onderhouden. Ja,PINTEREAUschrijft: ‘Het was billijk en regtvaardig, dat God in het N.T. der genade, dat harde en zware gebod, om tot verkrijging der regtvaardiging een volkomen berouw te hebben, en de daad der liefde tot Hem te oefenen, ophief; billijk was het, zeg ik, dat hij de sacramenten instelde, die het gebrek aan liefde vergoeden moesten, en geene zoo moeijelijke gemoedsstemming vorderden. Anders zouden immers Christenen, die toch kinderen Gods zijn, de toegenegenheid van hunnen Hemelschen Vader niet gemakkelijker kunnen erlangen, dan de Joden, welke slechts dienstknechten Gods waren.’

Het achtste gebod. Gij zult niet stelen. Hier vooral is de scherpzinnigheid der Jezuïten onuitputtelijk. VolgensESCOBARis een zware diefstal zulk een, die, alle omstandigheden in acht genomen, den bestolene groote schade toebrengt, of hem van een belangrijk voordeel berooft. Daarom moet men den persoon in aanmerking nemen, aan welken de diefstal zal gepleegd worden. Omtrent kleine diefstallen schrijftBUSENBAUM: ‘Heeft iemand hetdoel, om zich door meer, steeds aan denzelfden persoon gepleegde, diefstallen langzamerhand te verrijken, zoo-

De Gids. Jaargang 7

(9)

maakt hij zich daardoor aan zware zonde schuldig. En ofschoon het plegen dier kleine dier kleine dieverijen op zich zelve wel te verschoonen is, zoo begaat men toch eene doodzonde, met, bij zulk een doel, daarmede voort te varen, dewijl dit voor den Staat en de dagelijksche zamenleving te gevaarlijk zijn zou. Ook dan evenwel is er nog reden tot verschooning, wanneer het blijkt, dat men dit doet, om zich schadeloos te stellen, of dewijl men anders niets gewinnen zou, of den prijs zijner waren zou moeten verhoogen, en dan geene koopers meer zoude hebben, of ook, wanneer men anders niets bezit, waarvan men zich en de zijnen onderhouden kan.’

In de derde plaats hooren wij de Jezuïtische moralisten over deKerkelijke Geboden. Voorop staFILIUCCIUS, die verklaart: ‘Kerkelijke geboden verliezen hunne kracht, wanneer niemand dezelve meer in acht neemt.’ Omtrent het gezag van den Paus zegtDIANA(zelf geen Lid der Orde, maar mede bewerker van hunne leer, gelijk

PASCALdoet opmerken): ‘De Paus mag als hoofd der Kerk in eene zaak kunnen beslissen, ik geef het toe, maar deze beslissing blijft, wat haren graad van zekerheid betreft, slechts binnen de grenzen der probabiliteit.’ Aangaande demis leertESCOBAR, hoe men die in den kortst-mogelijken tijd kan hooren, b.v. wanneer men vier Priesters gelijktijdig aan verschillende altaren vindt, van welke de een met den introïtus, de tweede met het Evangelie, de derde met de consecratie, de vierde met de communie bezig is, zoo kan men alle deelen der mis gelijktijdig aanhooren. Verder vraagt hij:

Of men volstaan kan met slechts ligchamelijk bij de mis tegenwoordig te zijn, of dat men ook met hart en ziel onder hare bediening verkeeren moet? en het antwoord is: Men moet zekerlijk op het laatste aandringen; maarHURTADOenVON CONINCH

beweren, dat de ligchamelijke tegenwoordigheid alleen reeds voldoende is, wanneer men slechts, ofschoon ook de aandacht verstrooid is, zich in eerbiedige houding plaatse en met de verschuldigde uiterlijke opmerkzaamheid schijne toe te luisteren.

Aan hetvasten ontneemt dezelfdeESCOBARalle last en bezwaar. Hij vergunt aan den avond eene ruime verkwikking, welke de gewoonte verontschuldigt. Hij verklaart, dat geen drank verboden is, en evenmin alles, wat men daarbij dient te eten, opdat hij niet kwalijk bekome; ook is men volgens hem niet tot vasten verpligt, wanneer men, zonder volledig avondmaal gebruikt te hebben, niet slapen kan. Bovendien stellen de Vaders velen van het vasten vrij:ESCOBARde

De Gids. Jaargang 7

(10)

Predikers en Leeraars;SANCHEZ,NAVARRAenFILIUCCIUSde Biechtvaders, Zangers en Voorlezers;BONARSIUSde zwakke Edellieden;MEDINAallen, die te gast genoodigd zijn, als van zelve door den dwang der liefde en wellevendheid verontschuldigd.

Van debiecht zegtESCOBAR: ‘Men is van dezelve ontslagen, wanneer zij niet plaats kan hebben zonder groot nadeel voor eigen eer of de bezitting des naasten.’ Voor het berouw bij de biecht geeftTAMBURINIeene menigte formulieren op, waarvan het kortste is: ‘Het doet mij leed gezondigd te hebben, wegens het onheil, dat God mij daarvoor toezenden, en het goede, waarvan hij mij berooven kan.’ Ja,SYLVESTER,

NAVARRAen sa achten het genoeg, wanneer men er slechts berouw over heeft, dat men geen waar berouw bezit. Wat ligtere zonden aangaat, kan men volgens

TAMBURINIvolstaan met slechts deze of gene, van welke men afkeer heeft, te biechten; andere echter, waarover men geen berouw gevoelt, of die men niet van voornemen is te vermijden, kan men gerust verzwijgen; ook mag men omtrent zulke zonden, wanneer daarvoor toereikende grond is, dereservatio mentalis in de biecht te baat nemen. ESCOBARontslaat van de verpligting, om de zonden in zijn geheugen te houden, daar men alleen dezulke behoeft te biechten, die voor de aandacht komen;VASQUEZvan die, om de verzwarende omstandigheden van een misdrijf in de biecht op te geven. Omtrent de absolutie verklaartBAUNY: ‘Wanneer iemand, die gedurig tot hetzelfde kwaad terugvalt, zonder eenige hoop op beterschap te geven, zijnen Biechtvader evenwel zijn berouw en goed voornemen betuigt,moet deze hemtelkens op zijn woord gelooven, ook dan zelfs, wanneer hij met reden vermoedt, dat deze belofte meer het werk der lippen, dan de meening des harten is.’ Omtrent deboete leerenBUSENBAUMenTAMBURINI, dat de Biechtvader kan volstaan iemand, om zijner zwakheid wille, een werk, waartoe hij ook buitendien verpligt is (b.v. des Zondags eene mis te hooren), als boete op te leggen. EnPOLANCUSmeent: ‘De Biechtvader mag ook iets aan de willekeur van den biechtende overlaten, wanneer deze b.v. het eene liever doen wil dan het andere. Ook late hij het eerder bij een Paternoster of Ave Maria berusten, dan dat hij zijn biechtkind bedroefd of vertwijfeld zou laten henengaan.’

Zietdaar proeven van Jezuïtische moraal, bij welke wij nog zorgvuldig ter zijde lieten alles, wat tot het onkiesche en onkuische behoort. ELLENDORFkan vele hunner stellingen slechts

De Gids. Jaargang 7

(11)

in het Latijn mededeelen. Met afgrijzen verbazen wij ons over zulk een onbeschaamd systematisch onderwijs in alle ongeregtigheid. Zulk eene Zedeleer, wat is zij anders dan opzettelijke Zondenleer? Zij heeft de bepaalde strekking, om den mensch vrij te leeren zondigen. En dit ontveinzen zij zelve zoo weinig, dat zij hierin juist hunnen roem stellen. Dat drukken zij uit in de titels hunner Werken. Daaronder vinden wij:

La dévotion aisée, vanLE MOINE:Le paradis ouvert par cent dévotions à la mère de Dieu, aisées à pratiquer, vanBARRY;Methodus expeditae confessionis tum pro confessariis, tum pro poenitentibus (wijze van gemakkelijk biechten, zoo voor Biechtvaders als voor boetelingen), vanTAMBURINI, Ja, zij hebben zelve geschreven:

‘Het schrikbeeld, dat booze geesten aan de deur van den tempel der Godsvrucht geplaatst hebben, is van nu aan verjaagd, en de Godsvrucht zelve zoo veel gemakkelijker geworden, dan de ondeugd, dat het thans moeijelijker zou zijn om goddeloos dan om vroom te leven’ (LE MOINE). En: ‘Door deze onze scherpzinnige en Godsdienstige bemoeijingen is het mogelijk geworden, dat van nu aan de misdaden spoediger vergeven dan bedreven kunnen worden, en dat de menschen zich naauwelijks sneller met zonden bevlekken kunnen, dan wij hen weder

ontzondigen en reinigen’ (Imago primi saeculi).

Het grenst aan het ongeloofelijke. Wij zijn geneigd tot allerlei bedenkingen. Het waren misschien enkele, die zich zoo vergrepen aan deugd en zedelijkheid, maar hunne leer drukt niet den geest der Orde uit! MaarELLENDORFciteert uit 150 hunner Leeraars, en bewijst, dat derzelver Schriften met deformele goedkeuring der Orde in het licht verschenen zijn. Doch misschien was hunne leer slechts sophistiek voor de scholen, geen onderwijs voor de praktijk des levens! DochELLENDORFwijst het tegendeel uit de titels en toewijdingen en bepaalde oogmerken hunner Schriften, benevens andere historische herinneringen, onwederlegbaar aan. Misschien was dan de Orde alleen in vroegeren tijd zoo bedorven; maar wordt dit nu door haar zelve verfoeid, en is zij thans van beteren geest? Zij heeft nimmer die vroegere Schriften veroordeeld, en in onzen tijd... Doch leest, watELLENDORFook hiertegen opmerkt. Hoogstbelangrijk is zijneVoorrede, in welke hij al deze en andere

bedenkingen overtuigend oplost.

Vanwaar dan en waartoe zulk eene systematische verdediging der ondeugd?

Wat het eerste betreft: Bij het doorlezen van het Werk van ELL. trekt het gedurig onze aandacht, dat

De Gids. Jaargang 7

(12)

wij bovenaldie ongeregtigheden en ergernissen door de Jezuïtische Doctoren hooren vrijspreken, welke de Geschiedenis ons in de tijden vóór en van de

Hervorming in de Kerk heeft doen ontdekken. Dit geeft eenige verklaring. De Leer der Jezuïten was de tot het uiterste gedrevene uitdrukking van het bederf der Kerk, en dat zij tegen de ontdekking en beschaming der Hervorming met schaamteloos gelaat verdedigden. Daarmede is ook ten deele hetwaartoe beantwoord. En bij dit laatste komt gewis nog dit in aanmerking, dat hunne vrijspraak van zinnelijkheid en zonde hun uit de groote wereld eenen magtigen aanhang verwerven en in den biechtstoel schatten verzamelen deed.

Doch wij vergeten, dat wij hier niet tot een historisch onderzoek naar het wezen en den oorsprong van het Jezuïtisme geroepen zijn, maar alleen verslag te geven hadden van een Werk over de leer der Jezuïten. En dit deden wij reeds zoo uitvoerig, dat wij er nog slechts een enkel woord over deszelfs zamenstelling en veelzijdige belangrijkheid aan toevoegen.

Tot de groote gebreken der zamenstelling behoort, naar ons oordeel, nog dit, dat ELL., wat hij over deStaatkunde der Jezuïten uit hunne Schriften doet hooren, tot een afzonderlijk deel van zijn Werk gemaakt en op den titel heeft aangekondigd.

Want ofschoon hij ook in dit deel meer geeft danPASCAL, bepaalt het zich tot hunne Leer aangaandede Volkssouvereiniteit en den Tyrannenmoord, en eenige hunner stellingen omtrenthet gezag van de Kerk over den Staat. Hoogstbelangrijk is dit alles, en geschikt om ons vele der politieke gebeurtenissen van de laatste halve eeuw geheel te doen verstaan. Maar reeds uit de enkele opgave valt het onvolledige vanELLENDORF'Sonderzoek te dezen opzigte in het oog. Hij was hier misschien minder op zijn terrein. En geeft hij later, gelijk hij heeft doen hopen, eene

Geschiedenis der Jezuïten, dan zal hij daar hunne Staatkunde uit hunne daden, meer dan hier uit hunne Schriften, doen kennen. Maar het ware dan beter geweest, zoo hij hier van geene Staatkunde op den titel melding gemaakt, en wat hij van hunne stellingen dienaangaande bijeenbragt, in eene laatste afdeeling van de Zedeleer, onder de rubriek:pligten van de onderdanen jegens de Overheid, had opgenomen. Voor het overige, watELLENDORFhet gansche Werk door, hier tot inleiding, daar tot verklaring, elders tot beoordeeling van de stellingen der Jezuïten, zegt, is belangrijk, waar en waardig, en in eenen krachtigen gespierden stijl, met geest-

De Gids. Jaargang 7

(13)

drift gesproken. Geestiger en treffender is ongetwijfeld de ironie, waarmedePASCAL

de Vaders bestrijdt. Er ligt zoo veel waarheid in de woorden vanTERTULLIANUS, die hij tot verklaring van zijne polemiek dus vertaalde: ‘Ce que j'ai fait n'est qu'un jeu avant un véritable combat. J'ai plutôt montré les blessures, qu'on vous peut faire, que je ne vous en ai fait. Que s'il se trouve des endroits, où l'on soit excité à rire, c'est parce que les sujets mêmes y portaient. Il y a beaucoup de choses, qui méritent, d'être moquées et jouées de la sorte, de peur de leur donner du poids en les combattant sérieusement. Rien n'est plus dû à la vérité que la risée; et c'est proprement à la vérité qu'il appartient de rire, parce qu'elle est gaie, et de se jouer de ses ennemis, parce qu'elle est assurée de la victoire. Il est vrai, qu'il faut prendre garde que les railleries ne soient pas basses et indignes de la vérité. Mais, à cela près, quand on pourra s'en servir avec adresse, c'est un devoir que d'en user’

(Lettres provinciales, XI). - Maar: variis modis bene fit. ELLENDORFsprak uit zijnen aard en zijn karakter, en vermeed met regt de navolging vanPASCAL.

De belangrijkheid van zijn Werk deden wij reeds van meer dan ééne zijde opmerken. Doch ook hierover ten slotte nog een woord. Omtrent het Jezuïtisme is er van tijd tot tijd eene vernieuwde verzekering noodig, dat het van den oorsprong af en in zijnen grond en zijn wezen waarlijk is, wat het in zijne werking blijkt te zijn.

Want deszelfs goddelooze ongeregtigheid doet gedurig weder vragen, of men er ook gruwelen aan te laste legt, die het van zich kan afwijzen. EnPASCAL'S

Provinciales zijn oud geworden, rusten daardoor reeds te veel in Bibliotheken, om op den duur genoegzamen invloed te oefenen, en blijven den opregten Katholijk immer om het Jansenisme verdacht.

De KatholijkELLENDORFheeft nu voor onzen tijd aan die behoefte voldaan. - Door zijne breede ontwikkeling van hunne Leer aangaande de Geboden en instellingen der Roomsche Kerk heeft hij bovendien onwedersprekelijk doen blijken, wat hij zelf dus uitdrukt: ‘De Jezuïten hebben ten tijde van hunnen bloei de ware belangen der Kerk nooit voor oogen gehouden; zij zochten alleen de hunne te bevorderen, en de eerste slechts in zoo verre, als zij met de laatste één waren. In Staat en Kerk te heerschen, ziedaar hun voornaamste doelwit. Daarom streden zij voor de

onafhankelijkheid, zelfs voor de onfeilbaarheid van den Paus, dewijl zij hopen kon-

De Gids. Jaargang 7

(14)

den gemakkelijker éénen Paus, dan een geheel Souverein Episcopaat te kunnen beheerschen. Zij zijn de steun van den Heiligen Stoel geweest, omdat zij dezen ter bereiking van hunne oogmerken behoefden, en in zoo verre waren zij steeds de vriend van ieder, die hunne vriendschap zocht en hen begunstigde. Maar ook hun toorn viel in al deszelfs zwaarte neder op hen, die het waagden zich tegen hen te verzetten. Kardinalen, Bisschoppen, geheele Orden en enkele monniken hebben het ervaren, wat het zegt, bij hen in ongenade te vervallen, en niet zelden was het de H. Vader zelf, die voor hunne gramschap en slangenlist sidderde.’ - Eindelijk heeft het Werk vanELLENDORFnog een hoog zedelijk belang. Het levert in de moraal der Jezuïten eenenZonden-Spiegel, waarin elk de bedriegelijke verontschuldigingen en valsche overleggingen van het zondig menschenhart in hare volle werking en afschuwelijke naaktheid voor zich ziet. Zoo menige vrijspraak, zoo menige

verdediging der ondeugd vernemen wij daar, bij welke wij met beschaming moeten erkennen, dat zij in hare eerste beginselen ook ons niet geheel vreemd zijn, en in het dagelijksche leven maar al te vaak zich hooren doen, maar bij welke wij dan ook met eenen heiligen schrik ons tot waakzaamheid aangorden, daar zij de strekking vertoonen tot zulk eene ondermijning van alle zedelijkheid. Ook worden de listige ommeleidingen onzer zinnelijke eigenliefde ons misschien nergens zoo duidelijk kenbaar als in de scherpzinnige vonsten en stoute drogredenen der Jezuïtische Casuïstiek. Want, gelijk alle bederf in de wereld en alle ergernissen in de Kerk, zoo heeft ook het Jezuïtisme zijnen eersten grond in de vervoering der zinnelijkheid, die vervreemdt van het leven Gods, Efez. IV: 18; en is in de Geschiedenis het groote feitelijke bewijs, dat. ‘het bedenken des vleesches is de dood en vijandschap tegen God,’ Rom. VIII: 6, 7.

R.

T.

De Gids. Jaargang 7

(15)

Over het instinct bij menschen en dieren, doorS.P. Scheltema, Stadsgeneesheer te Arnhem. Te Arnhem, bij G.v. Eldik Thieme.

1840. 120 bl. 8o.

Het is een belangrijk veld, waarop men door de beschouwingen van den Heer

SCHELTEMAgeplaatst wordt, belangrijk zoowel om de uitgebreidheid van het onderwerp en de veelzijdigheid van kennis, welke er toe gevorderd wordt, als om de gewigtige toepassing, waartoe het onderzoek leidt. Want al ware het slechts, dat hier het verschijnsel van het instinct, in den zin zoo als het gewoonlijk pleegt opgevat te worden, beschreven en ontleed was, dan reeds zoude zich eene reeks van belangrijke vraagpunten, tot de Physiologie en Psychologie betrekking hebbende, daarbij voordoen. Doch veel uitgebreider vertoont zich de zaak, zoodra men bij het lezen van dit Werkje gezien heeft, welk eene uitbreiding de HeerSCHELTEMAaan de beteekenis van dit woord gegeven heeft, en hoe zeer zijne beginselen ingrijpen in de leer van het leven en die van de verstandelijke en zedelijke vermogens; de belangstelling voor het onderwerp wordt nog verhoogd, wanneer men ziet, dat de Schrijver uit zijne stellingen de ware beginselen over opvoeding tracht af te leiden, en zich bij dit alles in eene vijandige houding stelt tegen de algemeen geldende begrippen; wanneer men ziet, hoe hij, zich op het gebied der philosophie begevende, bij herhaling de rigting, welke hare beoefenaren gekozen hebben, gispt, de

natuurbeschouwing als eenige degelijke Wijsbegeerte erkennende, alle diepere navorschingen, alle meer abstracte redeneringen over het stoffelijke, ten strengste veroordeelt.

Reeds sedert geruimen tijd hadden wij ons voorgesteld dit Werkje te beoordeelen.

Zullen wij rondborstig de reden van deze vertraging doen kennen, dan mogen wij niet verzwijgen, dat iets anders dan toevallige omstandigheden en het besef van het zwaarwigtige van het onderwerp ons daarvan terughielden. Telkens als wij het Boekje weder opnamen, kwamen nieuwe bedenkingen tegen den arbeid van den HeerSCHELTEMAbij ons op; telkens erkenden wij meer en meer, hoe moeijelijk de kritiek over dit Geschrift was, en hoe zeer tot eene grondige wederlegging van de stellingen van den HeerSCHELTEMAveeleer een bijzonder Boekwerk, dan wel eene recensie vereischt zoude

De Gids. Jaargang 7

(16)

worden, daar tegenover de betwiste meeningen geene losse redeneringen mogen gesteld worden, maar een algemeen stelsel, op vasten voet gevestigd, als toets van die meeningen moet ontwikkeld worden. Hoezeer dus de taak van den

Beoordeelaar om deze reden uiterst moeijelijk moge zijn, zij wordt dit nog te meer, doordat in het Werkje geene methode, geene geregelde ontwikkeling der beginselen gevonden wordt, en het meerendeel der heterodoxste meeningen ongemotiveerd daar henen geworpen is, en eindelijk, doordat bij de herhalingen, waarin de Schr.

telkens vervalt, zijne bedoeling vaak duisterder en ongewisser wordt. Onze

beoordeeling moet zich daarom tot eene algemeene waardering der gevoelens van den Schr. bepalen, zonder dat wij ons mogen wagen aan eene poging, om in plaats van het bestredene iets anders te geven; in één woord, de strekking onzer

beoordeeling moet bijna uitsluitend destructief zijn, wanneer wij ons niet met de denkbeelden van den Schrijver kunnen vereenigen, wanneer wij zijne manier van philosopheren meenen te moeten afkeuren. Wij ontveinzen ons hierbij nogtans niet, dat men bij een onderwerp, waar men gedurig gedwongen wordt tot algemeene beginselen op te klimmen, en voor de verschijnselen de eerste oorzaken uit te vinden, waar men de bijzonderheden van het stoffelijke tot een geheel moet herleiden, dat daar een bepaald stelsel onvermijdelijk gevorderd wordt. Evenwel mag men zich niet laten verleiden tot eenzijdigheid: wij zullen trachten die klip te ontgaan, en beproeven den arbeid van den HeerSCHELTEMAmet de meestmogelijke onpartijdigheid te toetsen.

Voordat wij tot eene nadere beoordeeling van het Werkje overgaan, zal het noodig zijn in korte trekken eene voorstelling te geven van den inhoud.

De Philosophie geeft ons het antwoord op de vragen betrekkelijk het eigen aanwezen van den menschelijken geest en al wat om hem heen is, derzelver oorzaken en gevolgen. Er doen zich hier drie wegen voor, welke men inslaan kan, om het antwoord op die vragen te zoeken; wij noemen die, volgens den Heer S., kortweg den mystischen weg, den redenerenden weg en de observatie; het is de laatste, welke door hem als de eenig doelmatige beschouwd wordt, en hij ijvert hier althans tegen de rigting der Wijsgeeren, welke de werkingen van den menschelijken geest buiten de kennis der werktuigen van het ligchaam trachten te analyseren.

Zich na deze inleiding tot het onderwerp van zijn Geschrift

De Gids. Jaargang 7

(17)

begevende, vangt de Schr. de bepaling van instinct aan met de etymologische ontleding van het woord instinct, en van het daaraan beantwoordende Hollandsche woord natuurdrift. Instinct is dus, volgens hem, natuurlijk gevoel, tot drift of aandrift versterkt; wat nu de beteekenis betreft van natuurlijk gevoel, zoo wordt dit bepaald als een gevoel, voortkomende uit den aard, de zamenstelling en de gezonde werkzaamheid der deelen, die gevoel bezitten. Naast het instinct wordt de vormkracht geplaatst, waarvan gezegd wordt, dat zij de eerste, de algemeen verspreide kracht in het Rijk der organische ligchamen is, dat zij vóór het orgaan bestaat, en aan het organische Rijk dat geeft, wat wij leven noemen. Instinct en vormkracht, lezen wij nader, zijn niet verschillend in aard, wel in graad en wijziging.

Het wezen nu van het instinct is gevoel; dit gevoel ontstaat uit de functie van de organen, die tot de vegetatieve spheer behooren; zal dit gevoel tot handelingen aanleiding geven, dan moet het als gewaarwording in de hersenen tot bewustzijn komen, en van daar op het ligchaam terugwerken. Wordt die handeling niet gewijzigd door de denkkracht, dan ontstaat er eene zuiver instinctmatige handeling; wordt zij daarentegen door de denkkracht in hare uitwerking gewijzigd, dan is de handeling onzuiver instinctmatig. Het onderscheid namelijk tusschen verstands- en

instincthandeling ligt daarin, dat men bij de eerste weet, hoe men tot het willen van het doel gekomen is, terwijl men bij instinctshandeling zulks niet weet. In beide gevallen wordt evenwel bewustzijn des doels voorondersteld; men kan niet willen zonder bewustzijn. Het komt hier dus hoofdzakelijk daarop aan, dat men de bron van dat willen opspoort; bij dit onderzoek merke men vooreerst op, dat, in

tegenstelling van den wil uit spontaneïteit (willekeur), bij het instinct de wil

opgedrongen wordt door het inwendige instinguërende gevoel. Aanvankelijk stelt de Schrijver de zaak aldus voor, dat het instinguërende gevoel ontstaat uit de functie van de organen, tot het vegetatieve leven behoorende; doch later breidt zich het gebied van het instinct meer uit, wanneer aangevoerd wordt, dat alle werktuigen, die op het uitwendige leven naauwe betrekking hebben, zitplaatsen zijn of bronnen van inwendige indrukken, die als zoovele inwendige prikkels, instinguërende omstandigheden, aan te merken zijn, en dus evenzeer tot instinctuële handelingen leiden. Behalve deze organen, zijn nog de hersenen de

De Gids. Jaargang 7

(18)

bron van instinctsaandoeningen. ‘De hersenmassa,’ lezen wij, ‘ontvangt inwendige gewaarwordingen, welke geen gevolg van het kenvermogen zijn of zijn kunnen, en welke alzoo tot de inwendige, uit de organisatie voortvloeijende, tot de instinctieve aandoeningen behooren geteld te worden.’ De meening des Schrijvers, dat namelijk de hersenen de bron zijn van een geheel bijzonder instinct, hetgeen als hooger instinct bestempeld wordt, is in de bovenaangehaalde woorden wel is waar niet duidelijk uitgedrukt; intusschen lijdt het geen' twijfel, dat men hier niet te denken heeft aan aandoeningen, die uit andere organen naar de hersenen overgeplant worden, maar dat als ‘inwendige aandoeningen’ de zoodanige bedoeld zijn, welke uit de organisatie der hersenen haren oor sprong nemen. Even als dus gevoel van honger, dorst, enz. als instinctmatige aandoeningen uit de organen van het

vegetatieve leven ontstaan, zoo neemt het hooger instinct zijnen oorsprong uit de hersenen; dit hooger instinct nu is het natuurlijke gevoel voor het goede, ware en schoone. Reeds daardoor, dat beide met denzelfden naam bestempeld zijn, en slechts met de onderscheiding van hooger en lager naast elkander geplaatst worden, blijkt, dat zij door den Schr. in het wezen onderling gelijk geacht worden, en hoezeer hij niet tot de gevolgtrekking opgeklommen is, zoo kan het wel niet anders, of, volgens de hier gegevene voorstelling, is het dezelfde kracht, die zich in de verschillende organen op eene andere wijze openbaart. Vat men dus het geheel der stellingen te zamen, dan komt men tot het resultaat, datvormkracht, lager instinct en hetgevoel voor het goede, ware en schoone slechts verschillende wijzigingen zijn der levenskracht; dat die wijzigingen bepaald worden door het maaksel en de verrigtingen der deelen, waarin zij zich openbaart; dat dus dezelfde kracht hier tot de voeding en ontwikkeling der organen werkzaam is, daar de behoeften van het ligchaam, als lagere instinctmatige aandoeningen, tot het bewustzijn overbrengt, en eindelijk als gevoel voor het goede, ware en schoone een deel uitmaakt van de werkzaamheden der ziel. - Zien wij nu, welke betrekking er tusschen het instinct en de geestvermogens bestaat. De geestvermogens worden teruggebragt tot

kenvermogen, verstand en rede. ‘Het verstand en de rede is kenvermogen. De intellectus kan van het vermogen, om te kennen, te verstaan, te intelligeren, niet verschillen; de rede (ratio), welke niet anders zijn kan dan eene verzameling van door denintellectus verkregene be-

De Gids. Jaargang 7

(19)

grippen, en alzoo eenen regel des verstands voor onze handelingen geeft, berust opintellectus, is slechts het meervoud daarvan, en dus in den grond hetzelfde.

Daarom is rede en verstand kenvermogen.’ De stof van het kenvermogen wordt door uitwendige indrukken geleverd. Door uitwendige indrukken heeft men hier te verstaan die aandoeningen, welke door indrukken van uitwendige voorwerpen op onze zintuigen ontstaan. Hoe die indrukken tot bewustzijn komen, daarover handelt de Schr. niet. - Terwijl het instinct het gevolg is van de functie van verschillende organen, moet men het denken(1)beschouwen als de functie van één orgaan in de hersenen, zoo het schijnt de voorste halfronden. Even als bij de digestie de spijzen in maag en ingewanden verarbeid worden, zoo worden ook de uitwendige indrukken in de hersenen gedigereerd, en komen als bewerkt in besluiten en daaruit gevolgde handelingen weder te voorschijn.

Zonder verder uit deze voorstelling van het denkvermogen tot grondige beginselen door te dringen, geeft zich de Schrijver veel moeite, om te betoogen, dat verstand en kenvermogen niet instinctmatig, ten minste in den grond onderscheiden zijn, ofschoon de zucht tot denken, tot opheldering van kenvermogen als instinguërende moet beschouwd worden, en als gevolg van het verband van het hooger instinct en onze geestvermogens aan te merken is.

Ziedaar wat wij aangaande de algemeene beginselen uit het Werkje van den Heer

SCHELTEMAkonden opmaken. Het is moeijelijk bij het onzekere en ongeregelde der redeneringen een juist en helder begrip te erlangen van datgene, waarop hier alles aankomt. Wij deelden het mede zonder aanmerkingen, welke zich daarbij evenwel meermalen aan ons opdrongen; het was vóór alles noodig in een kort overzigt het stelsel van den Schrijver voor den Lezer te ontvouwen; dit stelsel zullen wij later ter toetse brengen.

Men zal ongetwijfeld uit het aangevoerde zien, dat de strekking van dit Werkje geenszins is, om de leer van het instinct in betrekking tot de Physiologie te

bearbeiden; dat het onderzoek van den Schrijver niet ten doel heeft het verschijnsel van

(1) Dat hier bepaald vandenkvermogen en elders van kenvermogen gesproken wordt, is in zooverre bij het onderhavige punt onverschillig, daar de Schrijver uitdrukkelijk zegt: ‘De grond van het kenvermogen is het denkvermogen.’

De Gids. Jaargang 7

(20)

het instinct in toepassing te brengen voor de leer van het leven; maar dat men uitsluitend bepaald wordt tot de psychologische zijde van de zaak. Dit blijkt dan ook nog ten overvloede uit de volgende Hoofdstukken, waar de Schr. zeer in het breede uitweidt over het nut, dat de Wijsbegeerte uit de beschouwingen van het instinct in menschen en dieren te wachten heeft, en over de toepassing der hier ontwikkelde beginselen op de opvoeding. Het nut zoude daarin bestaan: 1o. Dat het kenvermogen niet eenzijdig als op zich zelf bestaande zal beschouwd worden, en het verband met lagere geestkrachten (!) meer in aanmerking zal komen. 2o. Dat men, bij eene betere bepaling van instinct en kenvermogen, de dwaling van het aangeborene weten of kennen (de Schr. gebruikt hier het Duitsche woordErkenntnisse) zal laten varen. 3o. Dat de Wijsbegeerte, in toepassing op de zedelijke vorming der menschen, niet zoo eenzijdig de verstandelijke ontwikkeling zal voorstaan, maar de waarde van het instinct daarbij zal leeren schatten; dat zij den mensch, in zijn geheel beschouwende, eene meer veelzijdige ontwikkeling van zijne krachten zal

bevorderen, en in plaats van het instinct te onderdrukken, het veeleer zal op prijs stellen en tot een nuttig doel aanwenden. Bij dit laatste punt tracht hij althans aan te toonen, dat het instinct tot bevordering van de ontwikkeling der geestvermogens en tot vorming van het hart zorgvuldig gekweekt moet worden. Ten slotte wordt dan nog de leer der zedelijke vrijheid behandeld, en beweerd, dat zij door vergelijkende beschouwing van instinct en kenvermogen nader opgehelderd en bepaald wordt, en eindelijk de betrekking van cultuur tot instinct en kenvermogen overwogen, waar vooral de nadeelige invloed van cultuur op instinct tegenover den gunstigen invloed op de verstandelijke vermogens gesteld wordt, om te betoogen, dat men bij de opvoeding het lager instinct evenmin als het hoogere behoort te onderdrukken; dat veelomvattende, diep doordringende natuurkennis het middel is, om hooger en lager instinct op te wekken, daar het ons het ware, goede en schoone in beelden doet zien, daar het ons het lager instinct in zijne zuiverheid doet kennen.

De uitgebreidheid, welke door den Schrijver aan de beteekenis van het woord instinct gegeven wordt, is ten eenemale in tegenstelling met den beperkten zin, welken men daaraan, zoowel in het gewone leven als in natuurkundige Werken, hecht. Het is te verwonderen, dat de HeerSCHELTEMAstilzwij-

De Gids. Jaargang 7

(21)

gend het onderscheid van zijne opvatting en de gewone voorstelling is voorbijgegaan.

Het is te verwonderen, zeggen wij, want het was van het hoogste belang dit onderscheid eerst duidelijk te doen kennen; immers, wanneer men de eerste begrippen niet scherp afbakent, moet noodwendig al het volgende, wat daaruit afgeleid wordt, onder dat gebrek in den aanleg lijden. Eene geheel nieuwe schakel wordt hier in de leer der Physiologie van het zenuwstelsel ingelascht, zonder aanduiding van de schakels, waardoor deze met het geheel verbonden wordt;

evenzoo gaat het met de Psychologie: de leer van het instinct neemt hier, volgens den HeerSCHELTEMA, een uitgebreid veld in; het gevoel voor het goede, ware en schoone, dat is deugd, schoonheidszin, en het gevoel voor waarheid, worden tot het instinct teruggebragt, worden als bijzondere wijzigingen van de levenskracht voorgesteld; ‘de onwillekeurige verbinding van het fijnste en edelste,’ hetgeen, zich als geweten openbarende, met de hoogste zedelijke belangen van den mensch verbonden is, wordt hier tot de verschijnselen der organisatie herleid, en daarop de beginselen van opvoeding gevestigd. Wel mag men dan vragen, of in een Werk van zoodanige strekking de philosophische beginselen goed en zuiver geconstruëerd zijn; wel mag men daarbij eischen, dat de Schrijver, zoo hij zich met geen der philosophische stelsels kan vereenigen, met eene vaste hand en met eene strenge consequentie het stelsel ontwikkele, waarop, volgens hem, de Philosophie, en met haar de Zedeleer, behoorde gegrond te worden. Doch het is er verre af, dat de Schrijver zoodanigen oorspronkelijken weg in zijne redeneringen zoude volgen; in tegendeel, zijn Werk is doorzaaid met aangehaalde plaatsen van Natuurkundigen en bespiegelende Wijsgeeren; het is alsof men een kind zijne eerste pogingen ziet doen om te loopen; het houdt zich aan den wand of de stoelen gedurig vast, beproeft telkens te vergeefs zijne schreden van die voorwerpen te verwijderen en naar een doel te komen, waar hij door geenen steun geholpen wordt. Op de willekeurigste wijze worden somwijlen deze of gene woorden van eenen Schrijver gebezigd, ten einde daaruit de meening af te leiden, die de HeerSCHELTEMAer in verkiest te leggen, of worden als bevestiging aangevoerd voor stellingen, welke veeleer eene grondige analyse, dan den zwakken steun van gezag zouden vereischen, terwijl nog daarenboven de aangehaalde plaatsen meerendeels alles behalve strenge bewijzen voor des Schrijvers stellingen opleveren.

De Gids. Jaargang 7

(22)

Van zelf zal het verdere verslag voor het aangevoerde de bewijzen opleveren.

Beschouwen wij aanstonds het Geschrift uit het standpunt der Physiologie.

Wanneer de Lezer den geheelen aanleg van het Werkje toetst aan de stelling, dat alle Philosophie van ervaring moet uitgaan, dan kan het zijner aandacht niet ontgaan, dat de HeerSCHELTEMAhierdoor zijn eigen Werk veroordeeld heeft. Ware hij aan die stelling getrouw gebleven, hij had niet met de etymologische ontleding van het woord instinct en het daarmede gelijkgestelde woord natuurdrift

aangevangen, en nog minder zoude hij er toe gekomen zijn, om der beteekenis, aldus aan het woord gegeven, het beginsel voor alle verdere redeneringen te ontleenen. Of kan men zich eene manier voorstellen, meer strijdig met Philosophie, uit zuivere waarneming geconstruëerd? Wat baat het eene zoodanige omschrijving van het woord te geven, zoo men de zaak zelve, het verschijnsel, niet heeft doen kennen? Waarlijk, de bepaling van hetgeen men tot instinct moet brengen, is, volgens de algemeen aangenomene begrippen, niet zoo gemakkelijk, en dit wordt nog moeijelijker bij de ruime beteekenis, aan dat woord door onzen Schrijver gehecht.

Wij behoeven hier niet te herhalen, hoe wij door de zenuwen indrukken ontvangen, welke, tot bewustzijn komende, ons voorstellingen verschaffen van den toestand onzer organen; dat bewustzijn is niet altijd even helder; de meest juiste voorstellingen verkrijgen wij door die organen, welke met de uitwendige wereld in betrekking staan, en door hunne inrigting eene bijzondere vathaarheid bezitten voor uitwendige prikkels; de gewaarwordingen, die wij door middel van de zintuigen ont vangen, hoezeer door uitwendige prikkels opgewekt en bepaald, zijn evenwel uit den aard der zaak slechts gewaarwordingen, van den toestand, waarin die organen gebragt zijn; wanneer wij b.v. het licht zien, dan worden wij den toestand gewaar, welke door den indruk van het licht op het orgaan van het gezigt ontstaan is, dat is de veranderde toestand van het orgaan wordt door ons waargenomen. Behalve de

gewaarwordingen, die door uitwendige indrukken ontstaan, worden wij ons zelve ook bewust van den toestand der verschillende deelen en organen van ons ligchaam, alhoewel geene uitwendige invloeden daarin eenige verandering gebragt hebben;

het is door die gewaarwordingen, dat wij het bewustzijn van ons ligchamelijk bestaan hebben; dit bewustzijn gaat wel niet altijd met even preciese voorstellingen gepaard, doch is daarom niet-

De Gids. Jaargang 7

(23)

temin in dezelfde rij van verschijnselen te rangschikken als het bewustzijn van indrukken, tot de zintuigen behoorende. Belangrijk althans is de onderscheiding, die men onwillekeurig en met de meestmogelijke zekerheid maakt tusschen de gewaarwordingen, welke door uitwendige indrukken voortgebragt zijn, en die, welke louter uit den inwendigen toestand onzer organen en ligchaamsdeelen ontstaan;

het licht, hetgeen wij zien, de klank, welken wij hooren, wij plaatsen die als

voorstellingen geheel buiten ons zelve, en denken er naauwelijks aan, dat wij toch niets anders gewaar worden dan den toestand onzer organen, gewijzigd door die invloeden. De HeerSCHELTEMAheeft hierop niet gelet, en slechts kortweg gesproken van uitwendige en inwendige indrukken. Men zal evenwel reeds, zonder dat wij dit nader aantoonen, doorzien, hoe noodzakelijk het geweest ware, althans bij de ontwikkeling der beginselen van het kenvermogen, hierop de aandacht te vestigen.

In den algemeensten zin kan men dan stellen, dat wij door het gevoel het bewustzijn van ons ligchamelijk aanzijn erlangen; dat bewustzijn wordt in twee belangrijke rigtingen onderscheiden, naar mate het eene subjectieve of objectieve voorstelling verschaft. In het stelsel van den HeerSCHELTEMAnu wordt als instinct het gevoel, voortspruitende uit de organen voor het vegetatieve leven, en het inwendige gevoel van zintuigen en hersenen tot instinct teruggebragt; doch het zijn niet slechts honger, dorst, lust, begeerten, enz., die, volgens hem, als instinctuële verschijnselen zich voordoen; ook pijn en ligchamelijk welbehagen behooren tot instinct, dat is, alle gevoel, wat niet door indrukken van buiten opgewekt is, wordt instinct. Waarlijk, daardoor wordt de bepaling van instinct bijna onbruikbaar.

Wij vertrouwen den Lezer reeds voldoende overtuigd te hebben, dat de weg, door den Schrijver ingeslagen, voorzeker niet de doelmatigste was; hij had vooraf het verschijnsel van instinct althans als handeling, dat is, de uitwendige zijde, voor waarneming vatbaar, moeten ontwikkelen, en uit de kennis, die hij aldus gekregen had, mogen opklimmen tot het gevoel, hetgeen als oorzaak dier handeling moet aangenomen worden; daarvoor ware het noodig geweest het instinct althans in de verschillende klassen van dieren te bestuderen; in plaats hiervan, bepaalt zich het onderzoek, of laat ons liever zeggen, de redenering, bijna uitsluitend tot het instinct bij menschen, en indien somwijlen van het instinct bij dieren gesproken wordt, is dit slechts

De Gids. Jaargang 7

(24)

als bijzaak; het punt, van waar de redeneringen uitgaan, is altijd de mensch, niettegenstaande het instinct daar moeijelijker dan bij eenig ander wezen te erkennen, en het gevaar van dwaling oneindig grooter is. Het instincta priori te leeren kennen, het wezen daarvan met zekerheid te bepalen, schijnt ons onmogelijk. Met regt zeide

BONNET: ‘Pour parvenir à définir l'instinct, il faudrait passer quelque temps dans la tête d'un animal sans devenir animal.’ De Heer S. begreep dit niet aldus, en vatte de woorden vanBONNETin dien geest op, alsof hij vooronderstelde, dat de mensch geen instinct heeft. ZooBONNETal dergelijke meening had, zij ligt niet in die woorden, en men kan daarmede gemakkelijk instemmen, zoodra men in aanmerking neemt, dat de verstandelijke vermogens en de geestelijke ontwikkeling van den mensch niet dan een onzuiver beeld van het instinct toelaten.

Eene eerste fout dus was het, dat de Schrijver zich in de kwestie van het gevoel, waaruit instinctmatige handelingen ontstaan, verdiepte, eer hij de handelingen beschouwd had. Zien wij nu, wat hij leert omtrent de wijze, waarop de handelingen, ten gevolge van het instinctuële gevoel, ontstaan.

Stellen wij tot dat einde het een en ander te zamen, wat in het Werkje verstrooid voorkomt: ‘Men kan niet willen zonder bewustzijn’ (bladz. 15). ‘De uitwendige indrukken worden door de gevoelszenuwen tot bewustzijn in de hersenen gevoerd, worden daar gepercipiëerd, worden gewaarwordingen en kunnen slechts op deze wijze tot handeling leiden’ (bladz. 13). Bij datbewustzijn, hetwelk tot handeling zal leiden, wordt niet slechts bewustzijn van het gevoel geëischt: er moet bewustzijn van een doel, een bepaald willen, aanwezig zijn. Er staat ons dus te onderzoeken, wat het bewustzijn van het doel, dat der handeling tot grondslag ligt, volgens den Schrijver, zijn kan. ‘Een gevolg van de functie des orgaans,’ lezen wij, bladz. 26, ‘is instinct of deTrieb, om te voldoen aan de begeerte, die door de functie des orgaans ontstaat.’ Wij mogen dus de begeerte als datgene aanmerken, wat tot handeling leidt. Wijders ligt het voor de hand, dat de enkele begeerte niet voldoende is; de Schrijver zegt ook uitdrukkelijk, bladz. 13: ‘Hieruit volgt besluit endaarop handeling.’

Wij vinden dus de reeks tusschen den uitwendigen indruk en de handeling aldus:

gevoel, bewustzijn, begeerte, opwekking van wil met bewustzijn van doel, besluit en handeling. De HeerSCHELTEMAvergelijkt, zoo als wij reeds aanvoerden, de verrigtingen der hersenen bij de digestie van spijzen in de maag: ‘De uitwendige

De Gids. Jaargang 7

(25)

indrukken,’ zegt hij, ‘worden in de hersenen gedigereerd, en komen als bewerkt in besluiten in daaruit gevolgde handelingen weder te voorschijn.’ Daarentegen zegt hij van de instinctieve handelingen: ‘Zij zijn geen gevolg van eene bewerking der indrukken, die van verschillende organen des ligchaams uitgaan, zij gaan, zoo als zij ontvangen zijn, onbewerkt, ongedigereerd in handelingen over; dan is het zuiver instinct, en anders verdient het dien naam niet’ (bl. 56). Deze vergelijking moge dienen, om het onderscheid tusschen handelingen uit instinct en uit verstandelijke voorstellingen te verzinnelijken, zij kan ons geen grondig en vast begrip verschaffen.

Beproeven wij des Schrijvers gevoelen verder uit te vorschen. Het naast leidt deze vergelijking tot de stelling, dat in den prikkel van het instinct tevens de begeerte gegeven is. Het is alweder in duistere termen, dat de Schrijver zich hieromtrent verklaart; of is het niet duister en onbepaald, wanneer hij, bladz. 16, zegt: ‘Worden de indrukken van het instinct door het bewustzijn en de denkkracht niet

gemodificeerd, dan is de daaruit voortkomende handeling zuiver instinctmatig?’ Het woord indrukken kan eigenlijk niets anders dan de allereerste wijziging in den toestand der organen beteekenen; wij voerden reeds zoo straks de woorden aan, waar de Schrijver uitdrukkelijk zegt, dat de uitwendige indrukken, door de

gevoelszenuwen tot de hersenen voortgeleid, eerst daar tot bewustzijn komen.

Hetzelfde zal men toch wel van de inwendige indrukken mogen vooronderstellen;

het wijzigen der indrukken zelve is derhalve iets, hetgeen men niet kan aannemen.

Doch wij willen dit op rekening van minder juiste uitdrukking brengen. Stellen wij dus, dat de gewaarwordingen, met de begeerte daaraan verbonden, door de inwendige indrukken opgewekt, zoodra zij tot bewustzijn komen, tevens de handeling daarstellen. Doch de handeling is het gevolg van wil! Hoe dit met elkander gerijmd?

‘Eene instinctuële aandoening,’ zegt de HeerSCHELTEMA, ‘brengt ons tot het willen, dwingt ons tot het willen, met bewustzijn van datgene, wat behoefte is. Dit is alzoo wil, maar geen vrije wil; het is een wil uit noodzakelijkheid.’ Het bewust worden van die indrukken zoude, volgens den Schrijver, eenepassieve functie der hersenen zijn (bladz. 16 en elders). In hoeverre het juist zij van eene passieve functie der hersenen te spreken, en in dit bijzondere geval het bewustzijn als iets passiefs voor te stellen, laten wij voor rekening van den Heer

De Gids. Jaargang 7

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

‘Onder den invloed van een voorganger of tijdgenoot heb ik volgens mijn beste weten nooit gestaan. Ik was er altijd bang voor, want ik betrapte mij er nogal eens op, dat ik door

Romantischer grond dan de Veluwe is wel niet denkbaar. Daar spreekt men onder 't volk nog van de weerwolven en de witte wijven, de volksverbeelding hoort er in het

Theodorus Matthijs Looman, Gids voor den eenvoudigen bijbellezer.. der burgerlijke en der Godsdienstige Joodsche wetten, de gedenkschriften hunner volksgeschiedenis, gedurende

Toen zij aan het einde van den weg tot bij de woningen van het dienstvolk naderden, liepen de oude mannen en vrouwen hen jammerend tegemoet, vielen voor Ermonne neder met lachen

Het is hare taak om alle krachten en vermogens, die bij het volk sluimeren en anders nutteloos zouden blijven, op te wekken, te ontwikkelen, op eene verstandige wijze naar een goed

Wederom werd van Hardens aandacht door het ringetje getrokken, dat Clara nog steeds heen en weer bewoog en nu viel hem ook de dunheid van haar vingers in het oog. Hij zag haar in

Ons hoofdoogmerk is voor het oogenblik op de ontwaking van het Christelijk leven gerigt, waarvan wij de sporen ontwaren in het vernieuwde leven, dat zich in het

De verhouding van geneesheer en regter moet men zich hierbij niet aldus voorstellen, alsof deze de tolk ware, die eene oorkonde, welke in eene taal, den regter vreemd, geschreven,