• No results found

I N H O U D BTW-eenheid sinds 1 april 2007

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "I N H O U D BTW-eenheid sinds 1 april 2007"

Copied!
8
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

P 309340– Afgiftekantoor 9000 Gent X– Tweewekelijks– Verschijnt niet in juli

De nieuwe versie van de standaarddocumenten «Volledig model van jaarrekening» en «Verkort model van jaarrekening» voor ondernemingen opgesteld door de Nationale Bank van België en de geactualiseerde vol- ledige lijst van de rekenkundige en logische controles waaraan de jaarrekeningen worden onderworpen zijn gepubliceerd in het Staatsblad van 27 maart 2007. Deze modellen zullen vanaf 2 april 2007 worden gebruikt voor de neerlegging van de jaarrekening.

FLASH

1. Probleemstelling

Sinds 1 januari 1993 machtigt artikel 4, § 2 van het BTW-wetboek de Koning om de in België gevestigde personen die juridisch gezien wel zelfstandig zijn, doch financieel, economisch en organisatorisch nauw met el- kaar verbonden zijn, voor de toepassing van de BTW slechts als één belastingplichtige aan te merken.

Vóór het Koninklijk Besluit nr. 55 van 9 maart 2007, dat werd bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 15 maart 2007, werd nog geen enkele bepaling in die zin uitgevaardigd.

Dit besluit treedt op 1 april 2007 in werking.

We nemen hierna de implicaties op het stuk van BTW onder de loep.

2. BTW-eenheid 2.1. Begrippen

Tal van economische actoren kiezen voor strategieën om hun beheer te rationaliseren en hun financiële middelen optimaal aan te wenden.

In dat kader richten ze soms gemeenschappelijke structu- ren of functies op voor administratie, informatica, back office, call centers, enz.

Het BTW-stelsel dat van toepassing was, kon grote hin- dernissen opwerpen door onder meer tot verschuldigde en niet-aftrekbare BTW te leiden bijvoorbeeld wegens perso- neel, materiaal enz. dat tot een persoon behoorde en ter beschikking werd gesteld van andere personen die financi- eel, economisch en organisatorisch «verbonden» zijn.

I N H O U D

Flash 1

BTW-eenheid sinds 1 april 2007 1 Aftrek van management fees en met elkaar concurrerende principes van de artikelen

26 en 49 WIB 1992 4

Meldingsplicht voor in België tewerkgestelde buitenlanders 7 Notionele interestaftrek : geen onaantastbaarheidsvoorwaarde 8

BTW-eenheid sinds 1 april 2007

(2)

In het verslag aan de Koning worden uitdrukkelijk, maar niet limitatief, scholen, ziekenhuizen, cultuurverenigin- gen genoemd.

De BTW-eenheid streeft een aantal doelstellingen na op het stuk van rationalisering en optimalisering van kosten.

Deze eenheid houdt in dat alle leden als één enkele per- soon worden beschouwd, hoewel ze juridisch onafhanke- lijk zijn van elkaar.

Op handelingen tussen de leden wordt geen BTW gehe- ven. Elke bijkomende last in de vorm van niet-aftrekbare BTW wordt dus vermeden.

De administratieve verplichtingen voor de onderne- mingen worden sterk vereenvoudigd : de BTW-eenheid neemt alle rechten en plichten van haar leden op zich, ongeacht het aantal leden.

Het nieuwe stelsel geldt enkel op het niveau van de in- ning van de Belgische BTW, d.w.z. in de betrekkingen met de belastingadministratie van ons land.

Om die reden wordt vereist dat alle leden van de BTW- eenheid over een vaste inrichting in België beschikken.

Ons land past dit systeem niet alleen toe : de BTW-een- heid bestaat reeds in 13 van de 27 lidstaten van de Eu- ropese Unie.

Aangezien de BTW-eenheid als één belastingplichtige wordt beschouwd, die bestaat uit de leden ervan, en die alle rechten en verplichtingen inzake BTW op zich neemt, kan elk lid slechts deel uitmaken van één enkele BTW-eenheid.

Bovendien zijn de leden van de eenheid hoofdelijk aan- sprakelijk voor alle BTW-schulden van die eenheid.

2.2. Leden

2.2.1. Nauw met elkaar verbonden personen

In de mate waarin zij gevestigd zijn in België, kunnen de belastingplichtigen in de zin van artikel 4, § 1, van het BTW-Wetboek als één belastingplichtige worden be- schouwd indien ze nauw met elk verbonden zijn op : – financieel vlak (controleverhouding, aandeelhouder-

schap, enz.);

– op organisatorisch vlak (gemeenschappelijke leiding, gemeenschappelijk overleg, enz.);

– op economisch vlak (activiteiten van dezelfde aard of aanvullende activiteiten, enz.).

Het gaat om cumulatieve voorwaarden : de belasting- plichtigen moeten financieel, organisatorisch en econo- misch met elkaar verbonden zijn.

Het gaat alleen om BTW-belastingplichtigen.

Het heeft hierbij geen belang of ze een volledig of be- perkt recht op aftrek hebben, of helemaal geen recht op aftrek, zoals de belastingplichtigen die volledig zijn vrij- gesteld door artikel 44 van het Wetboek.

In principe maken overheden en louter financiële holdings deel uit van de categorie van de niet-belastingplichtigen en kunnen ze dus geen lid zijn van een BTW-eenheid (zie echter artikel 6 van het Wetboek dat met ingang van 1 januari 2007 van kracht is voor overheden).

2.2.2. Vermoeden

Indien een lid van de BTW-eenheid een rechtstreekse deelneming heeft van meer dan 50 % in een andere be- lastingplichtige, worden de in 2.2.1. vermelde voorwaar- den geacht te zijn vervuld.

De rechtspersoon die aldus voor meer dan 50 % «in handen is» moet dan in principe deel uitmaken van de BTW-eenheid.

Het tegenbewijs kan echter worden geleverd.

In die veronderstelling wordt de vennootschap die «in handen is» geen lid van de BTW-eenheid.

2.2.3. Optie

Andere belastingplichtigen dan deze op wie het vermoe- den in 2.2.2. van toepassing is worden slechts lid door het uitoefenen van een optie, en uiteraard op voorwaarde dat de voorwaarden van punt 2.2.1. zijn vervuld.

Deze optie wordt uitgeoefend door het geven van een volmacht aan de vertegenwoordiger van de BTW-een- heid. Deze optie geldt ten minste tot en met 31 decem- ber van het derde erop volgende jaar.

2.3. Algemene werking

De BTW-eenheid is één belastingplichtige die in de plaats treedt van zijn leden.

De gevolgen zijn :

– één enkel identificatienummer wordt aan de eenheid toegekend voor alle leden;

– de periodieke aangiften worden uitsluitend in naam van de eenheid ingediend;

– de eenheid neemt alle BTW-verplichtingen en -rech- ten op zich;

(3)

– de Administratie beheert één enkele BTW-rekening- courant in naam van de eenheid.

2.4. Interne en externe handelingen

De BTW-eenheid is één enkele belastingplichtige, zowel wat betreft de inkomende goederen en diensten afkom- stig van derden, als wat betreft de uitgaande handelingen met niet-leden.

De gevolgen zijn :

– leveringen van goederen en dienstverrichtingen tussen leden vallen niet onder het toepassingsgebied van de – handelingen die derden met elk lid verrichten worden BTW;

geacht verricht te zijn door de eenheid;

– importen en intracommunautaire verwervingen die individueel worden verricht door de leden worden geacht door de BTW-eenheid te zijn verricht;

– leveringen van goederen en dienstverrichtignen die persoonlijk door de leden worden verricht ten aan- zien van derden worden geacht door de eenheid te zijn verricht.

Deze gevolgen zijn van toepassing op alle handelingen, zonder uitzondering.

2.5. Aftrek en herziening

De uitoefening van de aftrek wordt materieel gevraagd in de periodieke aangiftes die de eenheid indient met het aan de eenheid toegekend identificatienummer.

Het recht op aftrek hangt af van het daadwerkelijke eindgebruik door de leden.

Denken we bijvoorbeeld aan de kosten voor telefoon, brandstof, elektriciteit, immobiliën, enz. die de leden hebben gemaakt. Niet alleen de oorspronkelijke aftrek wordt bedoeld, maar ook de latere herziening.

Aangezien de BTW-eenheid de BTW-aftrek inroept, moet de BTW-eenheid ook het bewijs van de gegrond- heid ervan inroepen.

Schematisch steunen de aftrek en de latere herziening op de volgende overwegingen.

2.5.1. Bepaald eindgebruik

Wanneer het eindgebruik onmiddellijk gekend is, is de BTW al dan niet aftrekbaar naargelang van dit gebruik.

De criteria moeten hier op het niveau van elk lid worden onderzocht.

2.5.2. Gebruik door verschillende leden

Het kan gebeuren dat een goed of een dienst wordt ge- bruikt door andere leden dan deze die het hebben aan- gekocht.

Eindgebruik kan niet worden bepaald

Zolang het niet mogelijk is om het eindgebruik van het goed of de dienst op controleerbare wijze te bepalen, wordt de aftrekbare BTW vastgesteld op basis van het algemeen verhoudingsgetal van de eenheid.

De aftrekbare BTW kan echter in voorkomend geval worden vastgesteld op basis van het bijzonder verhou- dingsgetal van het lid dat het goed of de dienst heeft ontvangen.

Eindgebruik kan worden bepaald

Indien het de BTW-eenheid is toegestaan om de metho- de van de werkelijke bestemming te gebruiken, kunnen de aftrekregels deze bestemming volgen.

Dit veronderstelt dat het mogelijk is om de bestemming van de goederen en de diensten op controleerbare wijze vast te stellen, meer bepaald aan de hand van verdeelsleu- tels naargelang het gaat om activiteiten binnen of buiten de eenheid.

2.5.2. Niet-bepaald eindgebruik

Zolang het daadwerkelijk gebruik van de goederen en diensten niet kan worden bepaald, moet het algemeen verhoudingsgetal van de eenheid worden toegepast.

3. Conclusie

Het Koninklijk Besluit nr. 55 van 9 maart 2007 voegt een nieuwe dimensie toe aan de BTW-belastingplicht en aan de toepassingsmodaliteiten ervan.

We drukken de wens uit dat deze aanpak ertoe leidt dat arbeidsintensieve activiteiten die onderhevig zijn aan het risico op delokalisering in België behouden blijven.

En laten we ook hopen dat deze bepalingen buitenland- se investeerders aanmoedigen om hun actviteiten in ons land te vestigen.

(4)

Aftrek van management fees en met elkaar concurrerende principes van de artikelen 26 en 49 WIB 1992

1. Probleemstelling

Artikel 49 van het WIB 1992 stelt dat beroepskosten af- trekbaar zijn als ze in het belastbare tijdperk werden ge- daan of gedragen om belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden en verantwoord worden door middel van bewijsstukken. Artikel 26 van het WIB 1992 staat de Ad- ministratie toe om, bij de winst van de ondernemingen, de abnormale of goedgunstige voordelen te voegen die ze toekennen. Maar deze bepaling bevat een ander specifiek kenmerk : de toevoeging van abnormale of goedgunstige voordelen wordt uitgesloten wanneer deze in aanmerking komen voor het bepalen van de belastbare inkomsten van de verkrijger. Met andere woorden, artikel 26 van het WIB 1992 sluit elke vorm van dubbele belasting uit (behalve ten aanzien van buitenlandse entiteiten). Dit verbod van dubbele belasting wordt echter niet vermeld in artikel 49. Deze bepaling beperkt zich tot de opsom- ming van de aftrekvoorwaarden van beroepskosten. Bij- gevolg rijzen twee fundamentele vragen. Is dit principe van uitsluiting van dubbele belasting van toepassing op alle beroepskosten die als niet-aftrekbaar beschouwd wor- den of is het beperkt tot de abnormale of goedgunstige voordelen ? Kan een uitgave die fiscaal als abnormaal of goedgunstig voordeel moet worden gekwalificeerd in de zin van artikel 26 van het WIB 1992 ook door de Admi- nistratie worden verworpen op grond van artikel 49 van het WIB 1992 ?

De inzet is niet theoretisch en vindt weerklank in de af- trekbaarheid van management fees. Het gaat om een ma- nagementvennootschap die de aftrek eist van kosten die in gelijkaardige omstandigheden niet door een natuurlijk persoon kunnen worden afgetrokken. Deze kosten ko- men overeen met bedragen die aan managementvennoot- schappen werden betaald ter vergoeding van door hun manager gepresteerde diensten.

Management fees worden ook afgetrokken wanneer een vennootschap aan een andere vennootschap management fees betaalt in het kader van een wijziging van controle van vennootschappen. De techniek bestaat erin dat de verkrijgende vennootschap een lening aangaat om de aan- delen van de doelvennootschap te verwerven. Door die lening kan ze rentelast aftrekken. De doelvennootschap, die dochtermaatschappij is geworden, stort vervolgens dividenden aan haar moedervennootschap, die de DBI-

regeling genieten en waardoor deze moedervennootschap de interesten kan betalen. Om de kosten van de aldus op- gezette structuur te verminderen, zal de moedervennoot- schap management fees factureren aan haar dochterven- nootschap. Deze management fees worden afgetrokken van de belastbare grondslag van de dochtermaatschappij.

Uiteraard wordt de moedervennootschap belast op derge- lijke management fees, maar die belasting zal, geheel of gedeeltelijk, geneutraliseerd worden door de rentelast.

De Administratie verwerpt over het algemeen de gehele of gedeeltelijke aftrek van deze bezoldigingen en is daarbij van mening dat er geen of te weinig bewijsstukken zijn of dat het niet om reële prestaties gaat. De fiscus baseert zich hiertoe op artikel 49 van het WIB 1992 om aan te voeren dat de echtheid of de beroepsaard van deze bezoldigingen niet bewezen zijn. Dergelijke bezoldigingen blijven echter belastbaar in hoofde van de managementvennootschap- pen die ze in hun opbrengsten hebben opgenomen. Wan- neer dergelijke bezoldigingen als niet-aftrekbaar worden beschouwd in hoofde van de vennootschap, leidt dit bij- gevolg duidelijk tot een economische dubbele belasting.

Tenzij ervan wordt uitgegaan dat het verbod van dubbele belasting van artikel 26 van het WIB 1992 ook van toe- passing is op artikel 49 van het WIB 1992…

2. Standpunt van de Administratie

De Minister van Financiën is nooit van mening geweest dat het principe van het verbod van economische dub- bele belasting van toepassing moest zijn op artikel 49 van het WIB 1992. Een verwerping van kosten vormt zijns inziens bijgevolg geen hinderpaal voor een dubbele belasting. Dit standpunt werd in 2006 tweemaal in her- innering gebracht in antwoord op parlementaire vragen (Vr. & Antw. Kamer 2005-2006, 21.901 (Vr. nr. 866 Pieters, 27 maart 2006) en Vr. & Antw. Kamer 2005- 2006, 22.145 (Vr. nr. 871 Pieters, 3 april 2006)). De Minister bevestigt erin dat het feit dat een beroepskost op grond van artikel 49 wordt verworpen niet verhindert dat het inkomen dat ingevolge die kosten bij een andere belastingplichtige ontstaat nog steeds belastbaar is. Zoals we zullen zien, wordt dit standpunt ernstig ondergraven door recente rechtspraak, die steeds gevoeliger is voor een dominerende strekking in de rechtsleer (lees met name S.

Van Crombrugghe, «Art. 26 versus 49 W.I.B. 1992 op het vlak van dubbele belasting», Fiscoloog nr. 1031 van

(5)

10 juni 2006; S. Huysman, «De verhouding tussen de artikelen 26 en 49 WIB terzake van het verbod van dub- bele belasting», TRV 2004, p. 233; S. Van Crombrugghe,

«Beginselen van de vennootschapsbelasting», Kalmthout, Biblo, 2003, nr. 59; P. Cauwenbergh, «International transfer pricing», Antwerpen, Intersentia, 1998, nr. 184, p. 189). Ons inziens kunnen vier argumenten worden aangevoerd om aan te nemen dat het principe van ver- bod van economische dubbele belasting wordt uitgebreid tot alle beroepskosten. We werken ze hierna uit.

3. Analyse

Het eerste argument dat we een «historisch argument»

noemen, werd ontwikkeld door het Hof van Beroep van Antwerpen in een arrest van 7 maart 2006, dat zeer dui- delijk wordt samengevat door S. Van Crombrugghe (Fis- coloog nr. 1031). Het Hof van Beroep onderzoekt in dit arrest de evolutie van artikel 26 van het WIB 1992 en maakt daarbij een onderscheid tussen twee periodes : de periode vóór de Wet van 22 december 1989 en de peri- ode na de Wet van 22 december 1989. Vóór de Wet van 22 december 1989 was artikel 26 van het WIB 1992 een bepaling die de Administratie en de rechtspraak over het algemeen als overbodig beschouwden, omdat ze louter een bevestiging vormde van artikel 49 van het WIB 1992.

Wanneer de Administratie te maken kreeg met een over- dracht van aanzienlijke winsten in de vorm van overdre- ven kosten, gaf ze er de voorkeur aan om de kosten op basis van artikel 49 van het WIB 1992 te verwerpen. Zo vermeed ze dat ze de abnormale of goedgunstige aard van een toegekend voordeel moest bewijzen. De reden hiervoor is dat, voor de aftrek van kosten op basis van artikel 49 van het WIB 1992, de bewijslast van de echt- heid en de aftrekbaarheid van die kosten bij de belas- tingplichtige berust en niet bij de fiscus. De zeldzame gevallen waarin artikel 26 van het WIB 1992 werd toe- gepast, waren over het algemeen beperkt tot overdrach- ten binnen groepen, d.w.z. tussen vennootschappen die deel uitmaken van eenzelfde groep (in een voornamelijk internationale context). De Wet van 22 december 1989 heeft artikel 26 van het WIB 1992 gewijzigd en er een specifieke regel ingevoegd die tot doel heeft elke dubbele belasting te verbieden : er zal geen voordeel toegevoegd worden aan de winst van de vennootschap indien dit voordeel in aanmerking komt voor het bepalen van de belastbare inkomsten van de verkrijger. Volgens het Hof van beroep van Antwerpen had de wetgever bij het in- voegen van deze regel louter de bedoeling om de vroegere administratieve praktijk te bevestigen die erin bestond om geen stappen te ondernemen die tot doel hadden overdrachten van winsten in de interne rechtsorde te on- derzoeken en te belasten en de belasting te beperken tot

situaties van grensoverschrijdende overdrachten. Hieruit volgt dat men uit deze toevoeging in de wetgeving kan afleiden dat de wetgever een principiële regel heeft willen invoeren die stelt dat de Administratie geen kost ver- werpt wanneer die verwerping niet tot een verlies aan be- lastbare grondslag leidt voor de fiscus, d.w.z. wanneer de vermindering van een belastbare grondslag van een bin- nenlandse belastingplichtige gecompenseerd wordt door een correlatieve verhoging in hoofde van de verkrijger van de inkomsten. Dit principe moet worden toegepast op alle beroepskosten.

Het tweede argument, dat bestempeld kan worden, als het «argument van niet-discriminatie of gelijkheid voor de belasting» kan als volgt worden geïllustreerd. Veron- derstellen we dat de Administratie wenst aan te voeren dat een uitgave niet aftrekbaar is omdat een belasting- plichtige niet het bewijs levert dat de voorwaarden van artikel 49 van het WIB 1992 vervuld zijn. De Admini- stratie zou zich bijvoorbeeld beperken tot het aanvoeren dat een prestatie die een vennootschap aan een andere levert en waarvoor een bezoldiging werd gestort, niet echt is of niet voldoende werd verantwoord. In werkelijkheid vertoont de situatie alle kenmerken van een abnormaal of goedgunstig voordeel dat een binnenlandse vennootschap aan een andere binnenlandse vennootschap zou hebben verleend, maar de fiscus weigert, al dan niet bewust, om zich op het terrein van artikel 26 van het WIB 1992 te begeven. De zaak wordt voor belastingrechter X gebracht en deze baseert zich uitsluitend op artikel 49 van het WIB 1992 om na te gaan of de aftrekvoorwaarden zijn vervuld. Veronderstellen we dat voor eenzelfde situatie een andere belastingplichtige beslist om de zaak voor te leggen, dit maal aan belastingrechter Y, die de zaak on- derzoekt en de verrichting herkwalificeert als abnormaal of goedgunstig voordeel op basis van artikel 26 van het WIB 1992. Zo blijkt dat de dubbele belasting in de eerste zaak niet zal worden verworpen indien belastingrechter X de verwerping van de aftrekbaarheid die door de Admi- nistratie wordt aangevoerd, aanvaardt, terwijl de dubbele belasting in de tweede zaak zal worden verworpen door- dat artikel 26 van het WIB 1992 speelt. U merkt dat een analoge situatie tot discriminatie tussen belastingplichti- gen kan leiden en tot een schending van het principe van gelijkheid voor de belasting zoals omschreven door de Grondwet. Deze schending van de grondwettelijke beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie volgt uit de voorrang die de rechter of de ambtenaar zou geven aan de toepassing van 49 van het WIB 1992 boven de toepassing van artikel 26 van het WIB 1992. De wetge- ver had deze voorrang echter geenszins voor ogen. Het loutere feit dat twee belastingplichtigen, die zich toch in een gelijkaardige situatie bevinden, op een andere manier

(6)

worden behandeld omdat de éne onder de toepassing valt van artikel 26, waarbij elke vorm van dubbele belasting is uitgesloten, en de andere onder de toepassing valt van artikel 49 van het WIB 1992, is duidelijk een bron van discriminatie. Een uitbreiding van artikel 26 tot artikel 49 van het WIB 1992 zou het mogelijk maken deze vorm van discriminatie te vermijden. Dat was ook het oordeel van de Rechtbank van eerste aanleg van Namen in een vonnis van 1 maart 2006. Daarin stelde de rechter dat het verbod op dubbele belasting waarin artikel 26 voorziet, uitgebreid moet worden tot artikel 49 van het WIB 1992 wanneer management fees die door binnenlandse ven- nootschappen betaald worden aan andere binnenlandse vennootschappen aanleiding geven tot abnormale of goedgunstige voordelen. De rechtbank is in dat verband van mening dat het niet zozeer van belang is om te weten of artikel 26 van het WIB 1992 voorrang heeft op arti- kel 49 van het WIB 1992, maar veeleer dat de ambtenaar artikel 26 van het WIB 1992 niet mag miskennen en arti- kel 26 en niet artikel 49 van het WIB 1992 moet toepas- sen, zodra een uitgave de aard heeft van een abnormaal of goedgunstig voordeel (Rechtbank van eerste aanleg van Namen, 1 maart 2006, Fiscoloog nr. 1031, p. 3).

Een derde argument is het «argument van het Europees recht». België heeft het verdrag goedgekeurd ter afschaf- fing van dubbele belasting in geval van winstcorrecties tussen verbonden ondernemingen wanneer het voordeel zich in transnationale situaties voordoet (EEG nr. 90/436 van 23 juli 1990) en past dit verdrag ook toe. Zou een regel waartoe de belastingadministratie zich op internati- onaal vlak heeft verbonden zijn waarde verliezen wanneer hij binnen onze grenzen moet worden toegepast ? Het vierde argument betitelen we als het «argument van het verband tussen artikel 26, artikel 49 en ar- tikel 54 van het WIB 1992». Als we de structuur van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen bekijken, zien we meteen dat artikel 26 van het WIB 1992 zich in een andere onderafdeling bevindt dan artikel 49 van het WIB 1992. Dat sluit echter niet uit dat er een ver- band bestaat tussen deze twee bepalingen. Dat verband wordt vastgesteld uitgaande van een zinsdeel in arti- kel 26 van het WIB 1992 : «onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 54 van het WIB 1992». Artikel 54 van het WIB 1992 bepaalt dat interest, retributies voor de concessie van het gebruik van uitvindingsoctrooien, fabricageprocédés en andere dergelijke rechten of bezol- digingen voor prestaties of diensten, enz. die rechtstreeks of onrechtstreeks worden betaald of toegekend aan een in artikel 227 vermelde belastingplichtige of aan een bui- tenlandse inrichting die aan een aanzienlijk gunstigere belastingregeling is onderworpen, niet als beroepskosten

worden aangemerkt, tenzij de belastingplichtige bewijst dat deze kosten verband houden met werkelijke en op- rechte verrichtingen en mits zij de normale grenzen niet overschrijden. Deze bepaling werd uitgewerkt om ver- schillende mechanismen van internationale fraude te be- strijden. Eén van de meest klassieke bestaat erin dat een Belgische vennootschap een holdingvennootschap op- richt in het buitenland onder gunstige fiscale voorwaar- den, waarbij de Belgische vennootschap vervolgens van deze holding aanzienlijke bedragen leent tegen een hoge rentevoet of met deze holding contracten van concessie van octrooien, fabricageprocédés of fabrieksmerken sluit of contracten die voorzien in prestaties voor zogenaamde technische adviezen, die vervolgens door een tegenbrief worden geannuleerd.

Artikel 54 van het WIB 1992 waarnaar artikel 26 van het WIB 1992 verwijst, bevindt zich in hetzelfde deel van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen als artikel 49 van het WIB 1992 (deel «A. Beroepskosten» van «Onderafde- ling 3. Vaststelling van het netto-inkomen» van «Afdeling 4 Beroepsinkomen»). Aangezien artikel 54 van het WIB 1992 kort volgt op artikel 49 van het WIB 1992, vormt het dus (net zoals bijvoorbeeld de artikelen van dit deel van het Wetboek die betrekking hebben op verworpen uitgaven) een uitzondering op de algemene regels die van toepas- sing zijn op de aftrekbaarheid van beroepskosten, waarvan de belangrijkste bepaling artikel 49 van het WIB 1992 is.

Overigens wijkt artikel 54 van het WIB 1992 uitdrukke- lijk af van artikel 26 van het WIB 1992, aangezien de tekst van artikel 26 van het WIB 1992 bepaalt dat onaf- hankelijk van de regels inzake abnormale of goedgunstige voordelen, de regels van artikel 54 van het WIB 1992 van toepassing zullen zijn wanneer we ons bevinden in een situatie waarin interesten, vergoedingen, bezoldigingen, enz. worden betaald aan niet-inwoners die een aanzienlijk gunstiger belastingregeling genieten. Er is dus een orga- nische band tussen artikel 26 van het WIB 1992 en de beroepskosten waarvan men de aftrek zou kunnen eisen op basis van artikel 49 van het WIB 1992, een band die voorvloeit uit het feit dat artikel 26 van het WIB 1992 het zinsdeel «onder voorbehoud van het bepaalde in arti- kel 54 van het WIB 1992» bevat. Maar aangezien de enige afwijking op artikel 26 van het WIB 1992 artikel 54 is en niet enige andere bepaling die is opgenomen in het deel over de beroepskosten, kan dus logischerwijze worden beweerd dat deze «beperkte» verwijzing naar artikel 54 van het WIB 1992, dat zelf afwijkt van artikel 49 van het WIB 1992, tot gevolg heeft dat er geen grond bestaat om het principe van de economische dubbele belasting uit te sluiten wanneer beroepskosten die verworpen wor- den door de Administratie geen betrekking hebben op uitgaven bedoeld in artikel 54 van het WIB 1992. Op basis hiervan kunnen we rechtmatig denken dat, indien

(7)

we het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 in zijn geheel coherent willen lezen, het principe van de uitsluiting van de dubbele belasting van artikel 26 van het WIB 1992 weldegelijk voorrang heeft op de principes die worden uitgedrukt in artikel 49 van het WIB 1992.

Hieruit volgt dat management fees die worden betaald, afgetrokken moeten worden van de belastbare grondslag van de vennootschap die ze heeft toegekend, zodra deze management fees in aanmerking komen voor het bepalen van de belastbare inkomsten van de vennootschap die de managementprestaties heeft verricht.

4. Geen risico van verlies of vermindering van de belastbare grondslag voor de Staat, sinds de Wet van 24 december 2002

In het verlengde van onze analyse zou een vraag kunnen rijzen. Indien we veronderstellen dat het algemeen prin- cipe van het verbod van dubbele belasting vaststaat, be- staat er dan toch geen risico dat de Schatkist in bepaalde gevallen wordt benadeeld ? Artikel 26 van het WIB 1992 stelt immers dat er geen voordeel is wanneer dit «in aan- merking komt voor het bepalen van de belastbare in- komsten van de verkrijger». De tekst vereist dus niet per se dat het voordeel noodzakelijkerwijs aanleiding geeft tot een belastbare grondslag in hoofde van de verkrij- ger. Indien bijvoorbeeld een uitgave die een abnormaal of goedgunstig voordeel vormt, betaald wordt aan een vennootschap die erg verlieslatend is, komt het voordeel wel in aanmerking om de belastbare inkomsten van de verkrijgende vennootschap te bepalen (in de vorm van

een vermindering van het overgedragen verlies), maar dit voordeel wordt daarom niet bij deze laatste vennootschap belast. De wetgever is echter op deze situatie ingegaan in de Wet van 24 december 2002 tot wijziging van de ven- nootschapsregeling inzake inkomstenbelastingen 2002 (B.S. 31 december 2002) die, onder meer, artikel 207 van het WIB 1992 heeft gewijzigd. Vóór deze wetswijziging schreef deze bepaling voor dat een vennootschap haar vorige verliezen niet mocht compenseren met abnormale of goedgunstige voordelen bedoeld in artikel 79 van het WIB 1992 (voordelen verkregen van een verbonden ven- nootschap). Vóór de wet was een dergelijke compensatie dus nog mogelijk voor de verliezen van het lopende jaar.

De wetgever was zich ervan bewust dat deze asymmetrie tussen vorige verliezen en verliezen van het jaar wegge- werkt moest worden en heeft dus artikel 207 van het WIB 1992 aangevuld via de Wet van 24 december 2002.

Dit artikel bepaalt voortaan dat geen compensatie met het verlies van het belastbare tijdperk mag worden ver- richt op het gedeelte van het resultaat dat voortkomt van ontvangen abnormale of goedgunstige voordelen. Hier- uit volgt dat elk risico van dubbel verlies van belastbare grondslag dat zich, zoals in ons voorbeeld, had kunnen voordoen, voortaan is geweken. Nog een argument meer voor het dossier van de uitbreiding van artikel 26 tot ar- tikel 49 van het WIB 1992.

Pierre-François COPPENS Advocaat (kantoor Louiselawyers) Docent CBCEC

Meldingsplicht voor in België tewerkgestelde buitenlanders

Door de uitbreiding van de Europese Unie vond België het nodig de boot van het vrij verkeer van werknemers voorlopig af te houden om de arbeidsmarkt langzaam voor te bereiden op de onvermijdelijke openstelling van de grenzen voor de Oost-Europese arbeidskrachten.

Het ontbreekt de overheidsinstanties aan een volledig overzicht van de tewerkstelling in ons land waardoor misbruiken de kop opsteken. Hierdoor werd in de Pro- grammawet (I) van 27 december 2006 (B.S. 28 december 2006) een hoofdstuk ingelast dat het startsein geeft voor de eerste van vier begeleidende maatregelen, namelijk

‘de voorafgaande registratie van alle grensoverschrijdende tewerkstelling’. Het project werd gedoopt tot LIMOSA

(Landoverschrijdend Informatiesysteem ten behoeve van Migratie Onderzoek bij de Sociale Administratie).

LIMOSA is een informaticasysteem, waar buitenlandse werkgevers voorafgaandelijk zullen moeten melden dat er werknemers naar België worden gedetacheerd. Het geldt enkel voor gedetacheerde individu’s (werknemers, stagi- airs, zelfstandigen). Indien een Belgische werkgever zelf rechtstreeks een buitenlander aanwerft, zelfs al gaat het om een tijdelijke tewerkstelling, dient dit niet gemeld te worden via LIMOSA. Deze werknemer wordt echter gemeld door de DIMONA-aangifte.

Het LIMOSA-project bestaat uit drie fasen.

(8)

Noch deze publicatie, noch gedeelten van deze publicatie mogen worden gereproduceerd of opgeslagen in een retrievalsysteem, en evenmin worden overgedragen in welke vorm of op welke wijze ook, elektronisch, mechanisch of door middel van fotokopieën, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. De redactie staat in voor de betrouw- baarheid van de in haar uitgaven opgenomen info, waarvoor zij echter niet aansprakelijk kan worden gesteld. Verantwoordelijke uitgever : Marcel-Jean PAQUET, B.I.B.F.– Leg- randlaan 45, 1050 Brussel, Tel. 02/626 03 80, Fax. 02/626 03 90 e-mail : info@bibf.be, URL : http : //www.bibf.be. Redactie : Gaëtan HANOT, Geert LENAERTS, Marcel-Jean PAQUET, Joseph PATTYN. Adviesraad : Professor P. MICHEL, Ecole d’Administration des Affaires de l’Université de Liège, Professor C. LEFEBVRE, Katholieke Universiteit Leuven.

Een eerste fase bestaat erin dat alle buitenlandse werk- gevers een voorafgaande meldingsplicht hebben. Deze meldingsplicht gebeurt bij voorkeur via webtoepassing.

Buitenlandse werkgevers en zelfstandigen moeten hun activiteiten in België registreren alvorens de werkzaam- heden aan te vatten. Welke gegevens allemaal zullen moeten worden ingevoerd door de buitenlandse werkge- ver zal onderwerp uitmaken van een koninklijk besluit.

Na de melding ontvangt de detacherende werkgever een elektronische melding die dienst doet als ontvangstbe- wijs. Indien de detachering langer duurt dan voorzien, zal de aangever voorafgaand aan het einde van de initieel gemelde duur, een nieuwe melding doen.

De eindgebruiker of opdrachtgever heeft eveneens be- paalde verplichtingen. De gedetacheerde werknemers moeten het registratiebewijs dat zij ontvingen kunnen voorleggen aan de onderneming waar zij diensten komen verrichten. Kunnen zij dit niet is de Belgische onderne- ming verplicht dit te melden aan de RSZ.

De wetgever legt zware strafrechtelijke sancties op voor zowel de uitzendende ondernemingen als de onderne- mingen die de gedetacheerde werknemer te werk stellen.

Naast strafsancties van acht dagen tot een jaar, variëren de geldboetes van 250 EUR tot 2 500 EUR per werkne-

mer voor de eindgebruiker en 500 EUR tot 5 000 EUR per werknemer voor de uitzendende onderneming.

De tweede fase van het LIMOSA-project omvat het centraal kadaster dat wordt samengesteld met alle gege- vens over tewerkstelling vanuit het buitenland in België.

Gegevens van de meldingsplicht worden samengevoegd met o.a. arbeidsvergunningen en arbeidskaarten, ver- blijfsvergunningen en kopieën van buitenlandse detache- ringsverklaringen. Dit centraal kadaster biedt aan inspec- tiediensten de mogelijkheid om de realiteit te toetsen aan de wettelijke verplichtingen.

Als derde fase wordt een uniek loket uitgebouwd dat bestemd is voor alle buitenlandse werkgevers, werkne- mers en zelfstandigen en waar één aangifte volstaat voor het opstarten van de verwerking in alle betrokken Belgi- sche instellingen.

Groot voordeel van dit systeem is de beschikbaarheid van één globaal dossier met een online consultatie en de mo- gelijkheid om de status van het dossier te bekijken.

Pierre COLAERT Tax Partner Baker Tilly Belgium

Notionele interestaftrek : geen onaantastbaarheidsvoorwaarde

De Wet van 22 juni 2005 tot invoering van een belas- tingkrediet voor risicokapitaal (B.S. 30 juni 2005) be- paalde dat een vennootschap een bedrag gelijk aan de toegestane notionele interestaftrek moest boeken als een onbeschikbare reserve gedurende drie volle jaren.

De Wet van 23 december 2005 betreffende het genera- tiepact (B.S. 30 december 2005) heeft de onaantastbaar- heidsvoorwaarde afgeschaft. Artikel 115 van de Wet van 23 december 2005 bepaalt dat «Artikel 205sexies van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, ingevoegd bij de Wet van 22 juni 2005, wordt ingetrokken».

Zodoende moet er geen boeking gebeuren in de boek- houding. Deze aftrek wordt geregeld naar analogie van de investeringsaftrek (enkel een formulier en verwerking in de aangifte Ven B). Het formulier 275C zal binnen- kort beschikbaar zijn op finform (finform.fgov.be).

Het artikel over de notionele interestaftrek in Pacioli nr. 191 (van 22 augustus tot 4 september 2005) werd geschreven vóór de wetswijziging door de Wet van 23 de- cember 2005 betreffende het generatiepact en hield dus nog geen rekening met deze nieuwe bepaling.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Betreft het een vennootschap op aandelen met beperkte aan- sprakelijkheid dan moet de jaarrekening voorgelegd worden aan de algemene vergadering en, zonder

De diensten die een instelling verstrekt in het persoon- lijk belang van haar leden (bijvoorbeeld een lid de mo- gelijkheid geven om producten aan te kopen tegen een lagere prijs

De vergoeding die de franchisenemer verkrijgt als compen- satie voor het verlies aan cliënteel, wordt daarentegen door- gaans als een gedwongen meerwaarde in de zin van

Voor tweedehandse goederen die onder de regeling van de winstmarge zijn geplaatst, verschillen de bestanddelen van de belastingheffing naargelang de brutomarge in het begin,

Maatstaf van heffing van één vijftiende per jaar Wanneer op het einde van de verbouwingswerken het gebouw voor de toepassing van de BTW als nieuw dient te worden beschouwd,

Deze aanpassing heeft uitwerking vanaf hetzelfde aan- slagjaar als de aanpassing van artikel 69, WIB 1992 door de programmawet van 27 december 2007 (verhoging van de

Wanneer particulieren een deel van hun woning ter be- schikking stellen van toeristen is deze terbeschikking-.. Volgens artikel 44, § 3, 2°, a), derde streepje,

Onder de «negatieve beslissingen» zijn onder meer deze dossiers opgenomen waarbij om onbeperkt uitstel wordt verzocht voor belastingen waarop deze maatregel niet van