7. Kritische bijdragen
Congres V.S.W O. te Woudschoten over het beroep van de sociaal-wetenschappelijke onderzoeker
De Vereniging van Sociaal-Wetenschappelijke Onderzoekers heeft gemeend, een con
ferentie voor leden en belangstellenden te moeten organiseren over bovengenoemd on
derwerp. Directe aanleiding daartoe was een over deze materie gevoerde discussie in één van de werkgroepen van de vereniging.Ondanks de verwantschap van het on
derwerp met een enige jaren eerder door Isonevo en V.S.W.O. samen georganiseerde bijeenkomst over de problematiek van onderzoek en beleid, is er ook op deze conferentie geanimeerd en goed gediscussieerd. Behalve aan de inleider Drs. W . J. de Bruyne en de co-referenten Drs. D. de Boer, Dr. D. Horringa en Drs. P. J. A. tén Hoeven is het vooral aan voorzitter Leemans en aan de vrij stringente organisatie van het debat te danken geweest, dat men met genoegen aan beide dagen terug denkt.
Voorop stond uiteraard het interessante feit, dat een onderwerp als het eigen beroep en het beroepsbeeld überhaupt gekozen wordt en dat het zoveel belangstelling trekt.
Blijkbaar is de afhankelijke positie van de sociaal-wetenschappelijke academicus vooral in overheidsdienst, nog met zoveel psychische of sociale onzekerheden beladen, dat een algemene doordenking daarvan voor iedere deelnemer verhelderend kan werken op eigen positiebepaling. Het verwondert dan ook niet, dat meer nog dan het niet ge
heel duidelijk geworden begrip „beroepsbeeld” de feitelijke beroepssituatie een groot deel van de aandacht in pleno en in de discussiegroepen opeiste.
Het werd ook duidelijk, dat de oorspronkelijke aanleiding tot het onderwerp ( nl. de arbeid van de genoemde werkgroep) in zekere mate als een keurslijf werd gevoeld.
Men bleek zeer wel in staat om over het beroep van de onderzoeker te spreken zonder de behoefte te hebben aan een directe inpassing van de resultaten in een omgrenzing van de kriteria, die voor het lidmaatschap van de V.S.W.O. zouden moeten gelden. Erken
nende, dat het tua res agitm niet alleen de congresdeelnemers doch evenzeer de vere
niging zelf betrof, zouden wij het Bestuur willen adviseren, de gevoerde gedachten- wisseling allereerst naar haar eigen mérites te beoordelen, en pas in tweede instantie na te gaan in hoeverre hetgeen te berde is gebracht weer kan terugwerken op de structuur en de taakstelling van de V.S.W.O. zelf.
Een uitvoerige bespreking van alle thema’s kan hier, na hetgeen op Woudschoten reeds is gezegd, achterwege blijven. W ij hebben slechts reden om de V.S.W.O.
voor het daar gebodene erkentelijk te zijn. J.
Kommentaar van een deelnemer
1. Tijdens de korte conferentie over het beroep van de sociaal-wetenschappelijke onder
zoeker is m.i. wat te weinig naar voren gekomen, dat (consensus omtrent) eigen op-
vatting over het uitgeoefende beroep en het beeld daaromtrent bij de buitenwacht twee verschillende dingen zijn.
N atuurlijk is het juist te trachten eerst in eigen kring tot een zekere klaarheid en overeenstemming te komen — zeker wanneer men zich ten doel stelt op de duur aan de uitgewerkte omlijning een bepaalde normatieve lading te hechten, mede op grond waarvan tot een bruikbare code moet worden besloten. D it neemt echter niet weg, dat niet vanzelfsprekend kan worden aangenomen, dat het aldus gewonnen beeld naar buiten toe zonder meer te „verkopen” is. H et heeft er de schijn van dat bij sommigen de gedachte post heeft gevat als zou een zeker beroepsbeeld — intern geaccepteerd zijnde
— na enige tijd wel doorsijpelen en onvervormd in de hoofden van de daarvoor in aanmerking komende personen terechtkomen. Zo ongeveer op de wijze waarop nieu
we inzichten, technieken e.d. zich plegen te verspreiden vanuit één of meerdere cen
tra, zo zou ook het gaandeweg qua structuur en inhoud uitgewerkte beroepsbeeld worden overgenomen. B.v. allereerst door hen die bij dit beroep functioneel betrok
ken zijn, zoals opdrachtgevers (besturen, raden, commissies e.d.) en gaandeweg langs verschillende kanalen als vakorganen, aanverwante beroepen etc. om tenslotte via de damesweekbladen het hart van het Nederlandse volk te bereiken. H et zou prachtig zijn als het zo ging, maar het lijkt mij een verkeerde verwachting. Om dit te motiveren moet dit in het kort, dus betrekkelijk schematisch worden toegelicht.
H et lijkt erop, dat wij — op zoek zijnde naar het beroepsbeeld van de sociaal-weten- schappelijke onderzoeker — bezig zijn de eigen groepsrol 1) te definiëren, dus de so
ciale rol waarin de enkeling naar buiten toe de groep vertegenwoordigt. Of beter nog:
als groep trachten' te formuleren hoe de eigen rolverwachting idealiter zou moeten zijn
— een rol-ideaal dus. Aangenomen dat daaromtrent overeenstemming mogelijk is (de conferentie heeft in dit opzicht wel enige vorderingen opgeleverd) en voor een ogen
blik afziende van de vraag of en hoe al deze nobele ideeën in concrete situaties wor
den gerealiseerd, is het niet overbodig zich het bestaan van een tegenpool te herinne
ren. De sociale rol, i.c. groepsrol is immers gekoppeld aan een sociale positie. De vraag is dan ook of deze sociale positie door de „wederpartij” wel op dezelfde wijze wordt bezien als door de onderzoekers — lichtelijk ont-koppeld, zo niet „freischwebend” — in eigen kring geschiedt.
Zou het kunnen zijn, dat in een aantal gevallen de opdrachtgever niet of niet in de eerste plaats behoefte heeft aan ( dus verwachtingen koestert t.a.v.) een wetenschappe
lijk verantwoorde doorlichting van een stuk sociale werkelijkheid, maar b.v. aan met betrekking tot de besluitvorming perspectief biedende aanwijzingen (hoe dan ook verkregen)? O f zelfs eenvoudigweg „bewijzen” voor de noodzaak van een dorpshuis (c.q. subsidie), het (on)gewenst-zijn van annexatie enz. verlangt? De vraag stellen is haar beantwoorden — de informele contacten ter conferentie leverden daaromtrent voldoende informatie op. N atuurlijk is dit alles geen nieuws, maar toch lijkt het goed nog weer eens aan deze feiten te herinneren. H et staat m.a.w. wel vast, dat de verschil
lende beroepsbeelden (lees: rolverwachtingen) t.a.v. de sociaal-wetenschappelijke on
derzoeker elkaar niet dekken en in een aantal gevallen een rolconflict (kunnen) in-
*) E. L. Hartley & R. F. Hartley — Fundamentals of Social Psychology, 1952, p. 488 e.v.
houden.2) Het is zelfs de vraag of de term „onderzoeker” niet in zeker opzicht mislei
dend werkt, omdat dit begrip warschijnlijk kenmerkend is voor de eigen rolde- finitie (of rolideaal?) dan voor de verwachtingen, zo niet eisen van de, althans som
mige opdrachtgevers. Daarom is het misschien ook beter van (sociaal-wetenschappe- lijk geschoolde) informant, geïnformeerde en informatieobject te spreken.
Wanneer men de kwestie zo formuleert, dan wordt de kernvraag als volgt: wat ge
beurt er wanneer de informant onder alle omstandheden in de communicatie met de opdrachtgever zijn rolideaal ook als roldefinitie aanvaardt? Laten wij aannemen, dat de opgeleverde of op te leveren informatie niet direct bruikbaar is, dan wel geen of zelfs on
gewenste conclusies toelaat (er zijn nog andere wijzen waarop het gedrag van de in
formant de geïnformeerde(n) niet welgevallig kan zijn). De geïnformeerde zal dan op enigerlei moment druk gaan uitoefenen. B lijft nu de informant handelen in overeen
stemming met zijn roldefinitie; welke referenties geven de doorslag; welke compro
missen zijn mogelijk? B lijft de informant inderdaad voor 100% „rigide”, dan moet zulk een lelijke-jonge-eendjesgedrag voor de ranghogere wel een schokkende ervaring zijn.
W ij zien hierbij af van de informant, die opereert vanuit de betrekkelijke veiligheid van een „onafhankelijk” instituut, bureau e.d. (die overigens om meerderlei redenen vaak kwetsbaarder zijn dan men wel zou wensen). De sociaal-wetenschappelijke in
formant zal dan rekening houdende met zijn positie binnen een hiërarchische struc
tuur een oplossing moeten vinden, op gevaar af van een openlijk conflict, al dan niet gevolgd door de onmogelijkheid zijn positie te handhaven of op zijn minst voor een onbruikbare figuur te worden versleten. Het gevaar bestaat steeds in een patroon gedrukt te worden, waarbij de aangevoerde informatie weinig of geen toegang vindt of waardoor het vergaren van bepaalde informatie wordt gelimiteerd.
Merton,3) wiens „intellectual in public bureaucracy” het beleidvoeren openlijk en doel
bewust in de strijdbanier meevoert (helping to „make history”) en het „standing on the sidelines looking on”4) niet verdraagt, ziet voor dit dilemma drie „oplossingen”:
1. zich aanpassen aan (de waarden van) het beleid 2. opponeren tegen de heersende inzichten binnen het apparaat — wat veelal eindigt met het eclipseren uit de bureau
cratie 3. Vervallen in wat hij noemt een „schizoïde dissociatie” door zichzelf slechts als technicus te beschouwen en de verantwoordelijkheid voor doelen en middelen van de
2) In feite is er dus ook niet één, maar zijn er enkele „multiple rôles”, die nù eens congruent zijn, dan weer uiteenlopende elementen bevatten. W elke rollen en rolelementen tot het beroep van sociaal-wetenschappelijk onderzoeker zouden moeten worden gerekend, was het onder
werp der V.S.W .O .-conferentie. Aldaar werd dus het beroepsbeeld onzerzijds geprojecteerd als het beroepsbeeld besproken.
3) Robert K . M erton — Social Theory and Social Structure (oude editie, 1 9 49, p. 161 e.v.).
4) M erton maakt b.v. geen scherp onderscheid tussen rapporteren van onderzoekresultaten en het geven van adviezen en spreekt dan ook van „those who exercise advisory and teihnical functions within a bureaucracy”. Z ijn focus is meer het „continuum o f décision” dan de Bruyne’s „infor
m atielijn”.
„policy-makers” van zich af te schuiven.5) D at klinkt weinig benoedigend — het is m.i.
dan ook onvolledig in zoverre dit schema geen positieve mogelijkheden toelaat. Hoe hij (de intellectueel) in deze gevallen „aanmoet” met zijn drang tot maatschappijher
vorming vermeldt Merton niet. Overigens is oplossing 3. slechts in sommige situ
aties een mogelijke (psychologische) instelling.
Tevens is het zeer de vraag of genoemd ideologisch motief, dat Merton tot uitgangs
punt van zijn beschouwing neemt, voor de meeste Nederlandse sociale onderzoekers wel zo belangrijk is. Misschien voor de studentengeneratie van vlak na ’45 — belangrijker lijkt veeleer b.v. het onbevredigende, dat gelegen is in de geringe doorw erking van verkregen inzichten wat in eerste instantie velen doet opschuiven op de „informa
tielijn”. N adien kunnen ook bewust aanvaarde verantwoordelijkheid voor het infor- matieobject, het verlangen naar meer invloed en status e.d. factoren gaan doorwerken.
Bij het ontbreken van empirisch materiaal blijft dit echter slechts speculatie.
Al m et al is reeds na deze vluchtige verkenning van enkele aspecten duidelijk, dat de zaak iets minder eenvoudig is dan men — in besloten kring mediterend over rol-idealen
— wellicht geneigd is te gaan denken. H et zou wel eens kunnen zijn, dat de grootste moeilijkheden pas in het verschiet liggen, ja zelfs door een verheldering van het eigen rolideaal naderbij worden geroepen.
Gesteld n.1. dat dit rolideaal grote nadruk zal leggen op wetenschappelijke integriteit en het verantwoord-zijn van door sociale onderzoekers te leveren informatie (hetgeen wel in de lijn ligt) en gesteld ook, dat dit rolideaal, eenmaal geijkt zijnde, ook in het dagelijks werk feitelijke roldefinities der betrokkenen vermag in te „richten” (uit eigen kracht e n /o f d.ni.v. zekere sancties) — wat nu, wanneer de verwachtingen van de geïn- formeerden daar niet op aansluiten? En een duidelijke keuze verlangen i.p.v. weten
schappelijke twijfel; bruikbaar prefereren boven verantwoord; practisch hoger aan
slaan dan juist? Genoemde accenten zullen immers zeker ook in de rolverwach- tingen t.a.v. en rolgedrag t.o. de informant domineren. Dan is het gevaar niet denk
beeldig, dat de informant, naar gelang meer geruggesteund door een gecodificeerd rol
ideaal (en daaraan ook conformerend) des te sterker de verwachtingen van de geïn
formeerde frustreert.
D at dit op teleurstelling van de geïnformeerde moet uitlopen en schadelijk inwerkt op de eigen positie is duidelijk, want: „The more clear-cut elements in a single role are likely to be fairly central to the role as a whole. If the individual fails to perform satisfactorily in terms of these elements, he fails in the ro le .. ,”6)
Toegegeven — dit is allemaal tamelijk theoretisch. H et ging ook niet zozeer om het vast
leggen van feiten als wel om het signaleren van uiterste consequenties. En is dit niet zoiets als: „operatie geslaagd, patiënt overleden”?
5) Men kan zichzelf dan blijven beschouwen als een integere figuur van wiens arbeid helaas te weinig of op een verkeerde manier gebruik wordt gemaakt. D it patroon komt men in Nederland nogal eens tegen. Is het juist gezien, dat het vooral de „serieuze jongelingen” onder de neder- landse academici zijn, die dit aanpassingsprobleem hebben opgedaan als gevolg van het feit, dat de opleiding aan de universiteit deze houding tot norm maakt vanuit de aller-hoogste waarde:
wetenschap? H et zou interessant zijn te weten welke bijslijpprocessen, -stadia, -weerstanden enz.
zich bij deze ongelukkigen voordoen.
6) Hartley & Hartley, op cit., p. 489.
2. Een interessant punt is ook het ter conferentie besproken onderscheid tussen interpreteren (van onderzoekresultaten) en adviseren. In de discussiegroep -waaraan ondergetekende deelnam was men het er wel over eens, dat de interpretatiedaad ge
heel in het verlengde van het onderzóek(en) moet worden gezien en dus binnen de onderzoekersrol valt. Men mag het zo stellen, dat het interpreteren als een vorm van of een aanvulling op het rapporteren kan worden beschouwd.
N adat hiermede een Stirner-achtig spook was verdreven en tot heil van de Nederlandse samenleving was voorkomen, dat de sociale onderzoeker zich genoopt zou zien het verslag uitbrengen geheel achterwege te laten en in een mokkig of verheven zwijgen te vervallen, kwam het zwaartepunt te liggen op het onderscheid interpretatie-advies.
Een der deelnemers gaf zijn bezorgdheid te kennen op dit stuk informatielijn in een grensgebied te verkeren, waar geen of weinig duidelijk herkenbare grenspalen zouden zijn aan te treffen.
Om nu een tijdens de discussies onder de tafel geraakt stokpaardje nogmaals te pre
senteren, zij hierbij de gedachte gelanceerd om in de door de onderzoeker (informant) gehanteerde taal (i.h.b. werkwoorden) de wachtwoorden („perceptual cues”) te onder
kennen, waaruit valt op te maken op welk been men in een gegeven situatie staat. Of, om het door Horringa voorgestelde beeld te gebruiken: welke <pet men op een ge
geven ogenblik opheeft: de onderzoekerspet, de adviseurspet e.d. W aar het om gaat is n.1. of de onderzoeker nog optreedt als onderzoeker-verslaggever, dus spreekt over feitelijkheden, dan wel reeds bezig is beleid te (helpen) formuleren, dus spreekt over wenselijkheden (doeleinden, normen).
H et is theoretisch vernuftig en ook praktisch wel m arkant deze twee werelden aan te duiden als die van het ,$ ein ” en die van het „Sollen”. Hiervan uitgaande kan men de door de onderzoeker (informant) gebezigde taal eenvoudig op twee hoopjes gooien.
Een kortstondig spel m et dit door een-ieder te hanteren criterium levert al de volgende hoopjes op:
„Sein”-taal „Sollen”-taal
zijn (zullen) moeten
veroorzaken/tengevolge hebben noodzakelijk-zijn
verband houden m et wenselijk -”
samenhangen m et beter lijken om
blijken nastreven om
e.d. bevorderen dat
behoefte (geconstateerd) e.d.
enz. behoefte (geponeerd)
enz.
G eeft dus de sociale onderzoeker b.v. bij een mondelinge toelichting op het door hem uitgebrachte rapport te kennen: „Het is zo, d a t. . . ”, dan treedt hij als interpretator op. Ontvalt hem echter de zinsnede: „Eigenlijk zou het nodig zijn o m ...”, dan
„neemt” hij de adviseursrol. D at is zelfs reeds het geval indien hij op dopr derden in deze zin gedane uitlatingen reageert m et een bevestigend knikken, of sterker nog:
m et een stilzwijgend instemmen.
Het is duidelijk, dat wanneer het zelf geconstrueerde Geiger-tellertje bij het rechtse hoopje wordt gehouden een alarmerend rinkelen weerklinkt. O f m en dan als recht
geaard onderzoeker gehouden is bedenkelijk te fronsen, tersluiks de enig passende, blanke pet der wetenschap betastende — dan wel gerechtigd is zich resoluut de bloed
rode pet van de „homo faber” op het hoofd te plaatsen zonder genoodzaakt te zijn het V.S.W.O.-lidmaatschapsbewijs te versnipperen, blijve hier buiten beschouwing.
W aar het om gaat, n.1. zich bewust te maken in welke rol m en in een gegeven situatie optreedt — hetgeen blijkbaar in de practijk van het dagelijkse leven lang niet altijd duidelijk is — lijkt met enige, door dit ezelsbruggetje ondersteunde zelfwaarneming wel binnen het bereik van elke in duisternis dolende sociale onderzoeker te liggen.
R. V A N W A A R D