• No results found

University of Groningen Stigma and stress la Roi, Chaïm

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "University of Groningen Stigma and stress la Roi, Chaïm"

Copied!
7
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Stigma and stress

la Roi, Chaïm

IMPORTANT NOTE: You are advised to consult the publisher's version (publisher's PDF) if you wish to cite from it. Please check the document version below.

Document Version

Publisher's PDF, also known as Version of record

Publication date: 2019

Link to publication in University of Groningen/UMCG research database

Citation for published version (APA):

la Roi, C. (2019). Stigma and stress: Studies on attitudes towards sexual minority orientations and the association between sexual orientation and mental health. Rijksuniversiteit Groningen.

Copyright

Other than for strictly personal use, it is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), unless the work is under an open content license (like Creative Commons).

Take-down policy

If you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim.

Downloaded from the University of Groningen/UMCG research database (Pure): http://www.rug.nl/research/portal. For technical reasons the number of authors shown on this cover page is limited to 10 maximum.

(2)

Samenvatting

Er wordt al lange tijd onderzoek verricht naar de samenhang tussen seksuele oriëntatie en mentaal welzijn. De invalshoek van dergelijk onderzoek is mettertijd echter flink verschoven. Tijdens de negentiende en een groot deel van de twintigste eeuw beschouwden wetenschappers niet-heteroseksualiteit als een psychologische aandoening. Een lager mentaal welzijn onder niet-heteroseksuele personen, vergeleken met heteroseksuele personen, werd in die tijd dan ook beschouwd als een bevestiging van dat beeld.

Vanaf het laatste kwart van de twintigste eeuw kwam hier verandering in. Aangedreven door een toenemende maatschappelijke acceptatie van seksuele diversiteit en de opkomst van burgerbewegingen die zich inzetten voor gelijke rechten voor niet-heteroseksuele personen, vond er een kentering plaats in het onderzoek naar de samenhang tussen seksuele oriëntatie en mentaal welzijn. De oorzaak voor een verminderd mentaal welzijn onder niet-heteroseksuele personen werd niet langer gezocht bij niet-heteroseksuele personen zelf, maar bij vooroordelen en stigma ten opzichte van niet-heteroseksualiteit. Ideeën omtrent de rol van stigma en vooroordelen in de samenhang tussen niet-heteroseksualiteit en mentaal welzijn zijn samengevat in het minderhedenstress model (Meyer, 2003).

Het minderhedenstress model vormt het startpunt van dit proefschrift, dat bestaat uit twee delen. Het eerste deel van het proefschrift richt zich op oorzaken van stigma en vooroordelen ten opzichte van niet-heteroseksualiteit. In twee hoofdstukken neem ik voorspellers van acceptatie van niet-heteroseksualiteit onder de loep. In

hoofdstuk 2 heb ik geprobeerd de samenhang tussen opleidingsniveau en acceptatie

van niet-heteroseksualiteit, in dit geval meer bepaald acceptatie van homoseksualiteit, te ontrafelen. Uit eerder onderzoek blijkt dat hoger opgeleide personen positiever denken over homoseksualiteit dan lager opgeleide personen. Er zijn twee typen verklaringen voor het bestaan van dit verband. Ten eerste zou het kunnen dat er binnen onderwijsinstellingen processen plaatsvinden die ertoe leiden dat hoger opgeleiden positiever gaan denken over homoseksualiteit. Hierbij valt te denken aan beïnvloeding door progressieve docenten of medestudenten. Een andere verklaring die is geopperd is dat onderwijs analytisch denken stimuleert, waardoor mensen die meer onderwijs hebben genoten beter in staat zijn om een rationeel oordeel te vormen over zaken als homoseksualiteit en zich hierbij minder laten leiden door vooroordelen en emoties. De samenhang tussen opleidingsniveau en acceptatie van homoseksualiteit zou echter ook een schijnverband kunnen zijn, veroorzaakt door bijvoorbeeld sociaaleconomische achtergrond, of bepaalde persoonlijkheidskenmerken zoals intelligentie.

(3)

schijnverband is. Dit heb ik gedaan door een aantal multiniveau regressieanalyses uit te voeren op data afkomstig van broers en zussen die deelnamen aan een langlopend Brits panelonderzoek. De rol van familieachtergrond is onderzocht door verschillen in opleidingsniveau en acceptatie van homoseksualiteit van broers en/of zussen met elkaar te vergelijken. Door de resultaten van deze analyse te vergelijken met één waarin niet wordt gecontroleerd voor familieachtergrond, valt te achterhalen in hoeverre de samenhang tussen opleidingsniveau en acceptatie van homoseksualiteit wordt verklaard door familieachtergrond: Broers en zussen delen namelijk dezelfde familieachtergrond. In de laatste stap van de analyses werden respondenten door de tijd geanalyseerd, terwijl zij het Britse onderwijssysteem doorliepen. Hiermee kon worden vastgesteld of personen ook positiever gingen denken over homoseksualiteit, naarmate ze een hoger opleidingsniveau bereikten. Uit het onderzoek bleek dat ongeveer een derde van de samenhang tussen opleidingsniveau en acceptatie wegviel wanneer broers en zussen met elkaar werden vergeleken. Nog eens de helft van die samenhang viel weg wanneer personen door de tijd werden geanalyseerd. De samenhang tussen opleidingsniveau en acceptatie van homoseksualiteit bleek dus grotendeels een schijnverband te zijn.

In hoofdstuk 3 heb ik vervolgens verder ingezoomd op één van de mogelijke

processen binnen onderwijsinstellingen die acceptatie van homoseksualiteit kunnen doen toe- dan wel afnemen: beïnvloeding door medeleerlingen. Ik onderzocht twee manieren waarop jongeren elkaars opvattingen ten opzichte van homoseksualiteit zouden kunnen beïnvloeden. Om te beginnen bekeek ik of vrienden naar verloop van tijd op elkaar gingen lijken wat betreft opvattingen over homoseksualiteit. Daarnaast onderzocht ik of jongeren die aangaven elkaar niet aardig te vinden, zich naar verloop van tijd van elkaar distantieerden wat betreft opvattingen over homoseksualiteit. Hierbij controleerde ik voor selectieprocessen. Het zou bijvoorbeeld kunnen dat jongeren eerder geneigd zijn vrienden te worden of blijven met leeftijdsgenoten met vergelijkbare opvattingen over homoseksualiteit en dat ze eerder geneigd zijn leeftijdsgenoten met sterk afwijkende opvattingen over homoseksualiteit niet aardig te vinden. Voornoemde processen zijn onderzocht door middel van een longitudinale sociale-netwerkanalyse, waarvoor ik gebruikmaakte van data afkomstig van leerlingen van drie middelbare scholen uit Noord-Nederland. In het onderzoek vond ik alleen steun voor invloedsprocessen: Naar verloop van tijd gingen vrienden meer op elkaar lijken in hun opvattingen over homoseksualiteit.

In beide hoofdstukken is gepoogd mechanismen bloot te leggen waardoor opvattingen ten opzichte van niet-heteroseksualiteit tot stand komen. Hiermee vormen de hoofdstukken een aanvulling op bestaand onderzoek naar voorspellers van opvattingen over niet-heteroseksualiteit, dat zich in de afgelopen decennia met name toelegde op het vaststellen van samenhangen tussen achtergrondkenmerken

(4)

en opvattingen over niet-heteroseksualiteit. Andere manieren waarop onderzoek naar opvattingen over niet-heteroseksualiteit in de toekomst zou kunnen worden vormgegeven, is onderzoeken of en hoe de relatie tussen achtergrondkenmerken en opvattingen over niet-heteroseksualiteit naar verloop van tijd aan verandering onderhevig is geweest, en het verkennen van condities waaronder de samenhang tussen achtergrondkenmerken en opvattingen over niet-heteroseksualiteit sterker, dan wel zwakker zijn.

In het tweede deel van het proefschrift richtte ik me op het verklaren van welzijnsverschillen tussen heteroseksuele en niet-heteroseksuele personen, alsmede tussen niet-heteroseksuele personen onderling. Het minderhedenstress model was leidend in het ontwikkelen van verwachtingen hieromtrent. In hoofdstuk 4 analyseerde ik verschillen in depressieve symptomen tussen heteroseksuele en niet-heteroseksuele jongeren vanaf hun twaalfde tot en met hun drieëntwintigste levensjaar, hierbij rekening houdend met verschillen tussen groepen niet-heteroseksuele personen onderling. Een opvallend resultaat uit het onderzoek was dat respondenten die zichzelf op latere leeftijd identificeerden als homoseksueel, lesbisch, of biseksueel, al op 11- jarige leeftijd meer depressieve symptomen rapporteerden dan respondenten die zichzelf later identificeerden als heteroseksueel. Niet-heteroseksuele meisjes en biseksuele respondenten rapporteerden relatief de meeste depressieve symptomen. Opvallend was bovendien dat verschillen in depressieve symptomen tussen heteroseksuele en niet-heteroseksuele jongeren al op 11-jarige leeftijd deels konden worden verklaard door minderhedenstress: Zo gaven niet-heteroseksuele jongeren aan vaker te worden gepest en voelden ze zich relatief vaker afgewezen door hun ouders dan heteroseksuele jongeren, wat de samenhang tussen een niet-heteroseksuele oriëntatie en depressieve symptomen deels verklaarde. Overigens werd niet voor alle onderzochte mechanismen bewijs gevonden. Pestslachtofferschap in de jonge adolescentie, noch gepercipieerde afwijzing door ouders rond het twintigste levensjaar bleek de samenhang tussen niet-heteroseksualiteit en depressieve symptomen te verklaren.

In hoofdstuk 5 verlegde ik de aandacht naar groepen niet-heteroseksuele

personen onderling, door welzijnsverschillen tussen biseksuele en andere niet- heteroseksuele personen te onderzoeken. Biseksuele personen vertonen gemiddeld genomen een lager welzijn dan andere niet-heteroseksuele personen. Een hypothese is dat seksuele identiteit een rol speelt in de verklaring van dit verschil. Met seksuele identiteit wordt in dit geval bedoeld de rol die seksuele oriëntatie speelt binnen iemands sociale identiteit. Omdat biseksuele personen een minder eenduidige seksuele oriëntatie hebben dan bijvoorbeeld lesbische vrouwen of homoseksuele mannen, zouden biseksuele personen relatief iets minder positief denken over hun seksuele oriëntatie en zou hun seksuele identiteit een minder centrale plek innemen in hun sociale identiteit. In hoofdstuk 5 toetste ik in een steekproef van 396 niet-heteroseksuele

(5)

spelen in de samenhang tussen een biseksuele identiteit en mentaal welzijn. Ten eerste onderzocht ik of seksuele identiteit een tussenliggende factor was in de samenhang tussen een biseksuele oriëntatie en een verlaagd mentaal welzijn. Daarnaast analyseerde ik of een positieve seksuele identiteit de gevolgen van minderhedenstress op mentaal welzijn bufferde. In vergelijking met andere niet-heteroseksuele respondenten dachten biseksuele respondenten minder positief over hun seksuele oriëntatie, hadden ze complexere sociale identiteiten en hing hun seksuele identiteit minder sterk samen met andere onderdelen van hun sociale identiteit. Ik vond maar beperkt bewijs voor de rol van seksuele identiteit in de samenhang tussen een biseksuele oriëntatie en mentaal welzijn. Longitudinaal hing alleen het hebben van een positief beeld van je seksuele identiteit samen met minder depressieve symptomen, één van de drie indicatoren van mentaal welzijn die in dit onderzoek was meegenomen. Ik vond bovendien niet dat een positieve seksuele identiteit de gevolgen van minderhedenstress op mentaal welzijn bufferde.

In hoofdstuk 6 ten slotte, heb ik de rol die leeftijdsgenoten spelen in het verklaren van welzijnsverschillen tussen heteroseksuele en niet-heteroseksuele jongeren onderzocht. Bestaand onderzoek liet zien dat niet-heteroseksuele jongeren een minder goede band hebben met hun leeftijdsgenoten. Dat onderzoek richtte zich vooral op de kwaliteit van sociale relaties zoals gepercipieerd door de jongere zelf. Ik heb kennis op dit gebied proberen uit te breiden door te kijken naar het aantal positieve en negatieve sociale relaties zoals gepercipieerd door zowel jongeren zelf, als ook hun leeftijdsgenoten. Dit heb ik gedaan door data te analyseren uit drie steekproeven waarbij jongeren naast hun seksuele oriëntatie en mentaal welzijn, ook aangaven welke van hun klasgenoten of schoolgenoten ze leuk of niet leuk vonden, wie hun vrienden waren, en door wie ze werden gepest (zogeheten peernominaties). Bovendien gaf deze onderzoeksopzet me de mogelijkheid om rekening te houden met het geslacht en de populariteit van leeftijdsgenoten waarmee heteroseksuele en niet-heteroseksuele jongeren positieve of negatieve banden hadden. Zo kon ik bijvoorbeeld achterhalen of niet-heteroseksuele jongeren misschien niet minder vrienden hadden dan heteroseksuele jongeren, maar dat die vrienden wel minder populair waren. Uit het onderzoek bleek niet dat heteroseksuele jongeren minder positieve en meer negatieve banden met leeftijdsgenoten hadden dan heteroseksuele jongeren. Bovendien vond ik geen bewijs voor een samenhang tussen het aantal positieve of negatieve sociale relaties met leeftijdsgenoten en mentaal welzijn.

Al met al is er in deel twee van dit proefschrift maar beperkt bewijs gevonden voor verwachtingen die werden ontwikkeld aan de hand van het minderhedenstress model. Enerzijds zouden deze resultaten kunnen duiden op beperkingen van het onderzoek. Zo testte ik in de drie voornoemde hoofdstukken telkens één of twee

(6)

factoren die als minderhedenstressors zouden fungeren. Het minderhedenstress model betoogt echter dat minderhedenstress bestaat uit een groot aantal factoren op zowel intra-individueel, individueel, als groepsniveau. Het beperkte bewijs voor het minderhedenstressmodel in dit proefschrift zou dus een gevolg kunnen zijn van de beperkte wijze waarop het in dit proefschrift is getoetst. Een tweede beperking van deel twee van dit proefschrift, en dan vooral van hoofdstukken vier en zes, is de rol van het uit de kast zijn, iets waar ik geen rekening mee hebben kunnen houden. Ik ging er in hoofdstukken vier en zes van dit proefschrift vanuit dat een niet-heteroseksuele oriëntatie negatieve sociale consequenties had, bijvoorbeeld in de vorm van minder positieve en meer negatieve sociale relaties met leeftijdsgenoten. Seksuele oriëntatie kan echter alleen negatieve sociale consequenties hebben wanneer jongeren op de hoogte zijn van de seksuele oriëntatie van hun niet-heteroseksuele leeftijdsgenoten. Deze informatie was in de voor dit proefschrift gebruikte data niet beschikbaar.

De resultaten in dit proefschrift zouden dus kunnen duiden op beperkingen van het hier beschreven onderzoek. Daarnaast geven ze aanleiding tot het integreren van ideeën ter verklaring van verschillen in mentaal welzijn tussen heteroseksuele en niet- heteroseksuele personen, die een aanvulling vormen op het minderhedenstress model. Uit onderzoek naar het effect van racisme en discriminatie op het mentaal welzijn van etnische minderheden is bijvoorbeeld bekend dat het negatieve effect van discriminatie op het mentaal welzijn kan worden verzacht door racisme te beschouwen als negatieve opvattingen over de etnische groep waartoe je behoort en niet over jou als persoon. In het verlengde hiervan zou kunnen worden onderzocht of stigma een kleinere impact heeft op het mentaal welzijn van niet-heteroseksuele personen wanneer ze stigma niet persoonlijk opvatten, maar het toewijzen aan negatieve maatschappelijke opvattingen over niet-heteroseksualiteit.

Samenvattend is met dit proefschrift getracht een bijdrage te leveren aan het begrijpen van opvattingen over niet-heteroseksualiteit, alsmede welzijnsverschillen tussen heteroseksuele en niet-heteroseksuele personen. De hoop is dat de in dit onderzoek gegenereerde kennis bijdraagt aan het wegnemen van belemmeringen waar niet-heteroseksuele personen tot op de dag van vandaag hinder van ondervinden.

(7)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Stigma and stress: Studies on attitudes towards sexual minority orientations and the association between sexual orientation and mental health..

In this dissertation, I also take the minority stress framework as a starting point and conduct five studies aimed at improving the understanding of prejudice towards sexual

Also, findings from the individual fixed effects model could mean that both acceptance of homosexuality and level of education are partially confounded by levels of cognitive

Longitudinal social network analyses were employed, which allowed us to disentangle peer influence processes from selection processes regarding homophobic attitudes in both

Subsequently, a second model was estimated where we added the effect of bullying victimization and parental rejection on the intercept and slope, the effect of sexual orientation

Mental health: -social well-being -psychological well-being -depressive symptoms Minority stressors: -outness to family -chronic strain -everyday discrimination -internalized

We studied the extent to which social integration within the adolescent peer context could explain mental health differences between heterosexual and sexual minority

SVO Berend viel voor Johanna's zwoele blik, want ze bracht hem het hoofd op hol/snel/bad met haar ogen. 80