• No results found

Hof van Cassatie 1e Kamer 29 januari Voorzitter-rapporteur: de h. Fettweis Openbaar ministerie: de h. Werquin Advocaat: mr.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Hof van Cassatie 1e Kamer 29 januari Voorzitter-rapporteur: de h. Fettweis Openbaar ministerie: de h. Werquin Advocaat: mr."

Copied!
6
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

het gebied van de aanwerving van onderwijzend per- soneel. Aldus wordt niet verhinderd dat de rechter in een aangepaste schadevergoeding kan voorzien wan- neer hij zou vaststellen dat misbruik wordt gemaakt van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten van be- paalde tijd.

B.17. Rekening houdend met hetgeen is vermeld in overweging B.16.2, dient de prejudiciële vraag ontken- nend te worden beantwoord.

NOOT – Zie over dit arrest de in dit nummer opgeno- men bijdrage van E. Timbermont, «Gastprofessoren en het arbeidsrecht: de visie van het Grondwettelijk Hof on- der de loep genomen».

Hof van Cassatie

1e Kamer – 19 mei 2016

Voorzitter-rapporteur: mevr. Deconinck Openbaar ministerie: de h. Van Ingelgem Advocaten: mrs. Maes en Geinger

1. Rechtsmiddelen – Burgerlijke zaken – Hoger beroep – a) Gedaagde in hoger beroep – Begrip – b) Incidenteel beroep – Ontvankelijkheid – Beoordelingstijdstip – 2. Burgerlijke rechtspleging – Syntheseconclusie – Rechtsgevolgen van voorafgaande conclusies – Ontvankelijkheid van de erin opgenomen vorderingen of rechtsmiddelen – Ontvankelijkheid van de vorderingen of rechtsmiddelen die erop worden geënt

1. a) Gedaagde in hoger beroep is zowel de partij tegen wie een hoofdberoep is gericht als de partij die gedaagd werd door een andere gedaagde in hoger beroep, appellant op incidenteel beroep, voor zover tenminste van haar iets wordt gevorderd.

b) De ontvankelijkheid van het incidenteel beroep dient in de regel te worden beoordeeld op het ogenblik dat het wordt ingesteld.

2. Uit het voorschrit art.  748bis Ger.W. betref ende de syntheseconclusie volgt niet dat aan de voorafgaande con- clusies hun rechtsgevolgen worden ontnomen, inzonder- heid wat betret de ontvankelijkheid van de erin opgeno- men vorderingen of rechtsmiddelen of van de vorderingen of rechtsmiddelen die erop worden geënt.

AR nr. C.14.0301.N

NV V. t/ Faillissement BVBA V. e.a.

Volledige weergave: zie www.rw.be

NOOT – Zie de conclusie van advocaat-generaal A. Van Ingelgem voor dit arrest in Arr.Cass. 2016, op de datum van het arrest.

Hof van Cassatie

1e Kamer – 29 januari 2016

Voorzitter-rapporteur: de h. Fettweis Openbaar ministerie: de h. Werquin Advocaat: mr. Oosterbosch

Betekening en kennisgeving – a) Betekening – Rechtsgevolg – Aanvang van termijn van verzet – Afwijkende wetsbepaling – Art.  5 en art.  80, tweede lid Faillissementswet – Wil van de wetgever – Aanvang van beroepstermijn vanaf kennisgeving van uitspraak – b)  Kennisgeving – Bij gerechtsbrief – Aanvang van beroepstermijn – Recht op toegang tot een rechter – Voorwaarde – Vermelding van mogelijkheden van beroep en termijnen

a) Art. 57, eerste lid Ger.W., krachtens welk, tenzij de wet anders bepaalt, de termijn voor verzet begint te lopen vanaf de betekening van de beslissing, vereist niet dat de afwijkende bepaling, waarvan het de toepassing voorbehoudt, uitdrukke- lijk is. Het is voldoende dat de afwijking kan worden afgeleid uit de op het lopende geding toepasselijke wetsbepalingen.

Art.  80, tweede lid Faillissementswet, de parlementaire voorbereiding van de wet van 4  september 2002 die deze bepaling wijzigde en art. 5 Faillissementswet geven uiting aan de wil van de wetgever om te kiezen voor een snelle en goedkope procedure, wat impliceert dat de kennisgeving de termijnen om het beroep in te stellen, doet ingaan.

b) Uit art. 6 EVRM, dat de rechtzoekenden een daadwer- kelijk recht op toegang tot de rechter waarborgt voor de be- slissingen inzake hun rechten en verplichtingen van burger- rechtelijke aard, volgt dat wanneer een afwijking van art. 57 Ger.W. niet voortvloeit uit een uitdrukkelijke bepaling, de kennisgeving per gerechtsbrief slechts tot gevolg heet dat de beroepstermijn begint te lopen voor zover zij de mogelijkhe- den van beroep en de termijnen ervan vermeldt.

AR nr. C.14.0006.F

H.D. t/ Procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Luik en Faillissement H.D.

I. Rechtspleging voor het Hof ...

Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Hof van Beroep te Luik van 3 oktober 2013.

...

III. Beslissing van het Hof Beoordeling

Eerste onderdeel

Art.  80, tweede lid Faillissementswet bepaalt dat de rechtbank, bij de sluiting van het faillissement, nadat de

(2)

rechter-commissaris aan de rechtbank in raadkamer me- dedeling van de beraadslaging van de schuldeisers over de verschoonbaarheid van de gefailleerde heet gedaan en verslag heet uitgebracht over de omstandigheden van het faillissement en nadat de curator en de gefailleerde in raadkamer werden gehoord over de verschoonbaarheid en over de sluiting van het faillissement, uitspraak doet over de verschoonbaarheid van de gefailleerde en dat van het vonnis dat de sluiting van het faillissement gelast, door toedoen van de grii er aan de gefailleerde wordt kennisgegeven.

Overeenkomstig art. 5 van die wet gebeurt die kennis- geving per gerechtsbrief.

Geen enkele bepaling preciseert dat die betekening de beroepstermijnen doet ingaan.

Art.  57 Ger.W., krachtens welk, tenzij de wet anders bepaalt, de termijn voor verzet aanvangt vanaf de bete- kening van de beslissing, vereist niet dat de afwijkende bepaling, waarvan het de toepassing voorbehoudt, uit- drukkelijk is; het is voldoende dat de afwijking kan wor- den afgeleid uit de op het lopende geding toepasselijke wetsbepalingen.

Art. 80, tweede lid Faillissementswet, de parlementaire voorbereiding van de wijzigende wet van 4  september 2002, en art. 5 Faillissementswet, zoals ze alle hierboven zijn weergegeven, geven uiting aan de wil van de wetge- ver om te kiezen voor een snelle en goedkope procedure, wat impliceert dat de kennisgeving de termijnen om het beroep in te stellen, doet ingaan.

Ze uiten tevens de wil van de wetgever dat de gefail- leerde daadwerkelijk wordt gehoord over zijn verschoon- baarheid in het kader van een rechtspleging die de rechts- zekerheid waarborgt.

Art.  6.1 EVRM garandeert de rechtzoekenden een daadwerkelijk recht op toegang tot de rechter voor de be- slissingen inzake hun rechten en verplichtingen van bur- gerrechtelijke aard.

Hoewel het recht op toegang tot de rechter niet abso- luut is en onderworpen kan worden aan impliciet aan- vaarde beperkingen, met name voor de ontvankelijkheid van een rechtsmiddel, mogen die beperkingen de aan een rechtzoekende verleende toegang niet zodanig of zozeer inperken dat zijn recht op een rechtbank in de kern ervan wordt aangetast.

In dat verband is het niet alleen van belang dat de mogelijkheden om rechtsmiddelen aan te wenden, met inbegrip van de termijnen ervan, duidelijk worden vast- gesteld, maar ook dat ze op de meest expliciet mogelijke wijze ter kennis worden gebracht van de rechtzoekenden opdat zij ervan kunnen gebruikmaken overeenkomstig de wet.

Uit het bovenstaande volgt dat, wanneer een afwijking van art. 57 Ger.W. niet voortvloeit uit een uitdrukkelijke bepaling, de kennisgeving per gerechtsbrief slechts tot gevolg heet dat de beroepstermijn begint te lopen voor zover zij de mogelijkheden van beroep en de termijnen ervan vermeldt.

Het arrest, dat overweegt dat de kennisgeving aan de eiser van het verstekvonnis dat hem niet-verschoonbaar verklaart, de verzettermijn doet ingaan, hoewel het vast- stelt dat de kennisgeving noch de mogelijkheid noch de termijn voor het beroep vermeldt, schendt art. 80, tweede lid Faillissementswet.

Het onderdeel is gegrond.

NOOT – Informatie over de rechtsmiddelen in de ken- nisgeving bij gerechtsbrief

1. In het hierboven weergegeven arrest van 29 januari 2016 verruimt het Hof van Cassatie de verplichting om in de kennisgeving bij gerechtsbrief informatie te geven over de rechtsmiddelen. Terwijl vroeger aangenomen werd dat enkel de kennisgevingen op grond van art. 792, tweede en derde lid Ger.W. informatie over de mogelijk- heid om een rechtsmiddel in te stellen en de termijnen dienen te bevatten, beslist het Hof in bovenvermeld arrest dat kennisgevingen, waarvan de wet niet uitdrukkelijk bepaalt dat zij de termijn doen lopen, slechts tot gevolg hebben dat de beroepstermijn begint te lopen voor zover zij de mogelijkheden van beroep en de termijnen ervan vermelden. Uit het arrest van 29 januari 2016 kan echter niet worden afgeleid dat elke kennisgeving of betekening steeds informatie dient te bevatten over de mogelijkhe- den om rechtsmiddelen aan te wenden en de wijze waar- op dit dient te gebeuren.

Voor een goed begrip van de draagwijdte van dit arrest is het nuttig de verschillende types van kennisgevingen bij gerechtsbrief nader toe te lichten.

2. Art. 57 Ger.W. bevat de algemene regel luidens wel- ke, tenzij de wet anders bepaalt, de termijn voor verzet, hoger beroep en voorziening in cassatie begint bij de be- tekening van de beslissing. De algemene regel is dus dat termijnen beginnen te lopen vanaf de betekening. Geen enkele wettelijke bepaling vereist dat de betekening bij gerechtsdeurwaardersexploot informatie bevat over de mogelijkheid om een rechtsmiddel in te stellen en de termijnen waarbinnen dit moet gebeuren (Cass. 15  mei 2015, C.12.0568.N, RABG 2015, 1212, noot M. Baetens- Spetschinsky). Destijds, op 7 april 1995, werd er wel een ontwerp van wet tot invoeging van een art. 46bis in het Gerechtelijk Wetboek door het parlement aangenomen.

Deze bepaling voerde een verplichting in om in elke akte van kennisgeving of betekening van een vonnis, op straf- fe van nietigheid, de termijn van verzet, hoger beroep of voorziening in cassatie te vermelden, evenals de wijze waarop die rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.

Deze wet werd echter nooit bekrachtigd en is dan ook nooit in werking getreden (zie: Parl.St. Kamer 1992-93 nr. 962/1; Parl.St. Senaat 1994-95, nr. 1279/1).

Art. 57 Ger.W. laat afwijkingen toe van de algemene re- gel dat de betekening de termijn doet ingaan. Vereist is niet dat de afwijkende bepaling uitdrukkelijk is. Het is voldoende dat de afwijking kan worden afgeleid uit de op

(3)

het lopende geding toepasselijke wetsbepalingen (Cass.

27  november 2014, JT 2015, 323, noot B. Biemar; Cass.

11  december 2009, JT 2010, 143, noot , Pas. 2009, 2974, P&B 2010, 103).

De artikelen  1048, 1051 en 1073 Ger.W. bevatten een uitdrukkelijke afwijking van de regel dat de betekening de termijn doet ingaan. Luidens deze bepalingen begint de termijn om respectievelijk verzet, hoger beroep en cas- satieberoep in te stellen in de zaken bedoeld in art. 792, tweede lid Ger.W. te lopen vanaf de kennisgeving. Het gaat hier om de zaken opgesomd in art. 704, § 2 Ger.W.

(voornamelijk socialezekerheidszaken) en om adoptie.

Art.  792, derde lid Ger.W. schrijt uitdrukkelijk voor dat deze kennisgeving informatie over de rechtsmidde- len moet bevatten en in het bijzonder dat, op straf e van nietigheid, vermeld moeten worden: de rechtsmidde- len, de termijn waarbinnen dit rechtsmiddel moet wor- den ingesteld, evenals de benaming en het adres van de rechtsmacht die bevoegd is om er kennis van te nemen.

De sanctie bij het niet-naleven van het voorschrit om in de kennisgeving informatie te geven over de rechtsmid- delen, is de relatieve nietigheid (art. 792, derde lid junctis art.  860 en 861 Ger.W.). Indien door de niet-vermelding van de informatie de belangen geschaad zijn van de partij die zich op de nietigheid beroept, is de kennisgeving nie- tig en kan zij de termijn dan ook niet doen lopen. Er mag worden aangenomen dat de nietigheidssanctie bij gebrek aan informatie doorgaans inderdaad zal worden toege- past. Wanneer een rechtsmiddel verkeerd of niet binnen de juiste termijn werd ingesteld omdat de kennisgeving geen informatie betref ende de rechtsmiddelen bevatte, zijn uiteraard de belangen geschaad van de persoon aan wie kennis werd gegeven.

Ook andere bepalingen dan art. 792, tweede en derde lid Ger.W. bevatten een uitdrukkelijke afwijking van de algemene regel van art.  57 Ger.W. dat de betekening de termijn doet ingaan. Zo bepaalt art. 1031 Ger.W. dat het hoger beroep tegen de beschikking op eenzijdig verzoek- schrit moet worden ingesteld binnen een maand na de kennisgeving bij gerechtsbrief overeenkomstig art.  1030 Ger.W. Zo ook bepaalt art.  1253quater, d) Ger.W. even- eens uitdrukkelijk dat het hoger beroep in de zaken be- doeld in deze bepaling (vorderingen tussen echtgenoten) moet worden ingesteld binnen een maand na de ken- nisgeving bij gerechtsbrief. Ook art.  689 Ger.W. bevat een uitdrukkelijke afwijking van art. 57 Ger.W. (vgl. ook art.  1675/16, §  4, laatste lid Ger.W.). Geen enkele wette- lijke bepaling vereist dat de kennisgevingen bij gerechts- brief, bedoeld in deze bepalingen informatie over de rechtsmiddelen bevatten. Het voormalige Arbitragehof, thans het Grondwettelijk Hof, besliste dat het gelijkheids- beginsel niet wordt geschonden door het feit dat voor- melde kennisgevingen de bij art.  792 Ger.W. bepaalde vermeldingen niet moeten bevatten (Arbitragehof in oktober 2003, nr. 128/2003, RW 2004-05, 1417). Kenmer- kend voor dit type kennisgevingen is dat de wet uitdruk- kelijk bepaalt dat deze kennisgevingen bij gerechtsbrief

de termijn om een rechtsmiddel in te stellen, doen in- gaan. Zij bevatten dan ook een uitdrukkelijke afwijking van art. 57 Ger.W.

Ten slotte bestaan er een aantal wettelijke bepalingen die de kennisgeving bij gerechtsbrief voorschrijven, maar die niet uitdrukkelijk bepalen dat deze kennisgeving de termijn om een rechtsmiddel in te stellen doet ingaan.

Niettemin werd aangenomen dat dergelijke kennisge- vingen wel degelijk de termijn om een rechtsmiddel in te stellen, doen ingaan indien dit klaarblijkelijk de bedoe- ling van de wetgever is (Cass. 6  januari 1989, Arr.Cass.

1988-89, 538; Cass. 24 april 1989, Arr.Cass. 1988-89, 987;

Cass. 12  februari 1990, Arr.Cass. 1989-90, 774; Cass.

26 mei 1994, Arr.Cass. 1994, 530; Cass. 3 september 1999, Arr.Cass. 1999, nr. 434; Cass. 12 februari 2001, Arr.Cass.

2001, 258; Cass. 28  februari 2002, Arr.Cass. 2002, 639;

Cass. 10 maart 2003, Arr.Cass. 2003, 606; Cass. 22 maart 2004, Arr.Cass. 2004, 509; Cass. 5  mei 2006, Arr.Cass.

2006, 1041; Cass. 1  februari 2007, Arr.Cass. 2007, 257;

Cass. 27  november 2014, JT 2015, 323, noot B. Biemar).

Een hele reeks kennisgevingen vallen hieronder, zo- als de kennisgevingen bij rangregeling (Cass. 6  januari 1989, Arr.Cass. 1988-89, 538; Cass. 25 mei 1994, Arr.Cass.

1994, 530; Cass. 28 februari 2002, Arr.Cass. 2002, 639) en evenredige verdeling (Cass. 3  september 1999, Arr.Cass.

1999, nr. 434; Cass. 5 mei 2006, Arr.Cass. 2006, 1041), de kennisgeving op grond van art.  80, tweede lid Faillisse- mentswet (zie het hier besproken arrest van 29  januari 2016, C.14.0006.F), ... Ook hier vereist geen enkele wet- telijke bepaling dat deze kennisgevingen informatie be- vatten over de mogelijkheden om een rechtsmiddel in te stellen en over de termijnen (Cass. 27 november 2014, JT 2015, 323, noot B. Biemar). Kenmerkend voor deze ken- nisgevingen is dat de wet niet uitdrukkelijk bepaalt dat zij de termijn om een rechtsmiddel in te stellen doen lo- pen, maar dat zij niettemin de termijn doen lopen omdat dit klaarblijkelijk de bedoeling van de wetgever was. In deze gevallen is er dan ook geen uitdrukkelijke afwijking van art. 57 Ger.W.

Het hier besproken arrest van het Hof van Cassatie heet betrekking op dit laatste type van kennisgevingen.

In afwijking van eerdere vaste rechtspraak (Cass. 27 no- vember 2014, JT 2015, 323, noot B. Biemar), beslist het Hof in dit arrest dat, wanneer een afwijking van art. 57 Ger.W. niet voortvloeit uit een uitdrukkelijke bepaling, de kennisgeving bij gerechtsbrief slechts tot gevolg heet dat de beroepstermijn begint te lopen voor zover zij de mogelijkheden van beroep en de termijnen ervan ver- meldt. Bij gebrek aan informatie begint de beroepster- mijn niet te lopen. Anders dan bij toepassing van art. 792, tweede en derde lid Ger.W. is er van enige nietigheid geen sprake en moet belangenschade niet worden aangetoond.

Het Hof van Cassatie komt met deze rechtspraak terug op zijn eerdere rechtspraak volgens welke enkel de ken- nisgevingen op grond van art.  792, tweede en derde lid Ger.W. informatie aangaande de rechtsmiddelen moeten bevatten (Cass. 27 november 2014, JT 2015, 323, noot B.

(4)

Biemar). Niettemin kan uit dit arrest geen algemene ver- plichting worden afgeleid om in elke kennisgeving infor- matie te geven over de rechtsmiddelen. De verplichting om in de kennisgeving informatie over de rechtsmidde- len te geven, wordt door het Hof van Cassatie beperkt tot de kennisgevingen waarvan de wet niet uitdrukkelijk be- paalt dat zij de termijn om een rechtsmiddel in te stellen, doen ingaan. Het tweede type van de hierboven beschre- ven kennisgevingen, namelijk de kennisgevingen andere dan die bedoeld in art. 792, tweede en derde lid Ger.W., maar waarvan de wet uitdrukkelijk bepaalt dat zij de ter- mijn doen ingaan, valt dus niet onder de nieuwe regel die het Hof van Cassatie in het besproken arrest heet gefor- muleerd. Uit dit arrest volgt evenmin dat de betekening van een rechterlijke beslissing informatie dient te bevat- ten over de mogelijkheid om rechtsmiddelen in te stellen.

3. Met deze nieuwe rechtspraak geet het Hof van Cas- satie uiting aan zijn bezorgdheid om een daadwerkelijke toegang tot de rechter, en in het bijzonder tot de rechts- middelen, te waarborgen.

Hoewel art. 6.1 EVRM niet uitdrukkelijk een recht op toegang tot de rechter waarborgt, maakt dit recht wel een essentieel bestanddeel uit van het recht op een eerlijk pro- ces, zoals gewaarborgd in deze bepaling (EHRM 26  juli 2005, Podbielski en PPU Polpure t/ Polen, §  61; EHRM 19 juni 2001, Kreuz t/ Polen, § 52). Het gaat immers om een essentiële waarborg die de mogelijkheid biedt om de andere vereisten van art. 6.1 EVRM te waarborgen.

Art.  6.1 EVRM waarborgt niet enkel het recht op toegang tot de rechter in eerste aanleg, maar eveneens een recht op toegang tot de bestaande rechtsmiddelen (EHRM 14 december 1999, Khalfaoui t/ Frankrijk, § 37;

EHRM 23  juni 1995, Tolstoy Miloslavsky t/ Verenigd Koninkrijk, §  59). De toegang tot de rechtsmiddelen is echter niet absoluut en kan worden beperkt. Zo kunnen de lidstaten bijvoorbeeld bepalen binnen welke termijn en op welke wijze rechtsmiddelen moeten worden inge- steld (EHRM 31  januari 2012, Assunçao Chaves t/ Por- tugal, §  76; EHRM 24  april 2008, Kemp t/ Luxemburg,

§  37; EHRM 19  juni 2001, Kreuz t/ Polen, §  56; EHRM 23  juni 1995, Tolstoy Miloslavsky t/ Verenigd Konink- rijk, § 59). De beperkingen van het recht op toegang tot de rechter mogen er echter niet toe leiden dat ab reuk wordt gedaan aan de kern van het recht op toegang tot de rechter (EHRM 24  april 2008, Kemp t/ Luxemburg,

§ 47). Voorts moeten de beperkingen een wettig doel na- streven en moet er een redelijk verband van evenredig- heid bestaan tussen de gebruikte middelen en het be- oogde doel (EHRM 30 november 2010, S.S. Balikliçeşme Beldesi Tarim Kalkinma Kooperatii e.a. t/ Turkije,

§§ 25-26; EHRM 14 oktober 2010, Pedro Ramos t/ Zwit- serland, § 37; EHRM 24 april 2008, Kemp t/ Luxemburg,

§ 47; EHRM 5 juli 2007, Lionarakis t/ Griekenland, § 26;

EHRM 23 juni 1995, Tolstoy Miloslavsky t/ Verenigd Ko- ninkrijk, § 59).

Specii ek m.b.t. de termijnen besliste het Europees Hof voor de rechten van de mens dat de naleving van

termijnen noodzakelijk is voor de goede rechtsbede- ling en de rechtszekerheid en dat de partijen zich eraan mogen verwachten dat de regels inzake de termijnen worden toegepast (EHRM 9  september 2014, Gajtani t/ Zwitserland, §  64. In dezelfde zin: EHRM 31  janu- ari 2012, Assunçao Chaves t/ Portugal, §  77). Het Hof wees er echter op dat er duidelijkheid moet bestaan over het aanvangspunt van de termijn en de duur ervan en voorts dat de termijn niet onredelijk kort mag zijn (EHRM 31  januari 2012, Assunçao Chaves t/ Portugal

§  80-81; EHRM 28  oktober 1998, Pérez de Rada Cava- nilles t/ Spanje, §  43 e.v.). In enkele zaken die betrek- king hadden op het verzet in strafzaken besliste het Eu- ropees Hof voor de rechten van de mens dat het recht op toegang tot de rechter wordt geschonden indien een ver- zet niet ontvankelijk wordt verklaard wegens het niet- naleven van de termijn of van vormvereisten, indien de betekening van de veroordelende beslissing bij verstek geen informatie bevatte over de termijnen en de vorm van het verzet (EHRM 1  maart 2011, Faniel t/ België;

EHRM 29  juni 2010, Hakimi t/ Belgie; EHRM 24  mei 2007, Da Luz Domingues Ferreira t/ België). In de zaak- Faniel oordeelde het Europees Hof in het bijzonder dat het niet alleen van belang is dat de mogelijkheden om de rechtsmiddelen aan te wenden, met inbegrip van de termijnen ervan, duidelijk worden vastgesteld, maar ook dat ze op de meest expliciet mogelijke wijze ter ken- nis worden gebracht van de rechtzoekenden opdat zij ervan gebruik kunnen maken overeenkomstig de wet.

Dit is in het bijzonder het geval wanneer een persoon die bij verstek werd veroordeeld, gedetineerd is of niet door een advocaat vertegenwoordigd is op het ogen- blik dat hij de betekening van de veroordeling ontvangt (EHRM 1 maart 2011, Faniel t/ België, § 30).

Uit deze arresten kan naar mijn mening geen algemene regel worden afgeleid dat een kennisgeving of betekening maar de termijn kan doen ingaan wanneer deze informatie bevat over de rechtsmiddelen (contra: Rb. Luik 2 september 2014, JLMB 2015, 123, noot J. van Compernolle en G. de Leval; J. van Compernolle en G. de Leval, «L’information du justiciable en ce qui concerne l’exercice des recours: une urgence législative», JLMB 2015, 127; B. Biemar, «La notii - cation de la décision entraîne la prise de cours du délai de recours en matière d’administration provisoire», JT 2015, 326). Deze arresten hadden immers betrekking op speci- i eke omstandigheden, waarbij de verzoeker in een straf- zaak bij verstek veroordeeld werd en deze verzoeker op het ogenblik van de ontvangst van de betekening ofwel gedeti- neerd was dan wel niet (meer) vertegenwoordigd was door een advocaat.

Uit een aantal andere zaken waarover het Europees Hof voor de Rechten van de Mens uitspraak deed, kan integendeel worden afgeleid dat er geen algemene regel bestaat luidens welke een betekening of kennisgeving de termijn maar kan doen ingaan indien zij de nodige infor- matie bevat met betrekking tot het instellen van rechts- middelen. Zo overwoog het Europees Hof voor de Rech-

(5)

ten van de Mens in de zaak-Gajtani dat niet noodzakelijk strijdig is met het recht op toegang tot de rechter, een re- gel die inhoudt dat, wanneer een kennisgeving verkeerde informatie bevat over de termijn om een rechtsmiddel in te stellen, van de partijen niettemin verwacht kan worden dat zij het rechtsmiddel binnen de juiste termijn instel- len, wanneer uit de tekst van de wet zelf ondubbelzinnig blijkt dat de informatie in de kennisgeving verkeerd is (EHRM 9  september 2014, Gajtani t/ Zwitserland, §  69 en 75). In deze zaak besloot het Europees Hof voor de Rechten van de Mens weliswaar tot een schending van art. 6.1 EVRM gelet op de concrete omstandigheden van de zaak. Hierbij hield het Hof rekening met het feit dat de toenmalige advocaat van de verzoeker onmiddellijk na de kennisgeving zijn opdracht had beëindigd, zonder de verzoeker erop te wijzen dat de in de kennisgeving be- paalde termijn verkeerd was, met het feit dat de verzoe- ker als gevolg daarvan geen advocaat meer had en met het feit dat wet zelf niet zo duidelijk was (EHRM 9 sep- tember 2014, Gajtani t/ Zwitserland, § 71-75). Ook in de zaak-Assunçao Chaves besloot het Europees Hof tot een schending van het recht op toegang tot de rechter. In deze zaak bevatte de betekening geen informatie m.b.t. de rechtsmiddelen en werd het door de verzoeker ingestelde rechtsmiddel niet ontvankelijk verklaard omdat het niet binnen de juiste termijn werd ingesteld. Het Hof hield bij zijn vaststelling dat het recht van toegang tot de rech- ter was geschonden rekening met de complexiteit van de procedure, met het feit dat de verzoeker afwezig was op het ogenblik van de uitspraak van het vonnis en niet vertegenwoordigd was door een advocaat en met het feit dat de termijn om een rechtsmiddel in te stellen slechts tien dagen bedroeg (EHRM 31  januari 2012, Assunçao Chaves t/ Portugal, § 80-87).

Gelet op de in bovenvermelde arresten door het Hof ge- bruikte bewoordingen en op het feit dat de schending van art.  6.1 EVRM in beide zaken het gevolg was van de zeer specii eke omstandigheden van de zaak, kan uit deze recht- spraak worden afgeleid dat art.  6.1 EVRM geen algemene regel bevat volgens welke een kennisgeving of betekening de termijn maar kan doen lopen indien deze informatie over de rechtsmiddelen bevat. Niettemin is in bepaalde concrete omstandigheden vereist dat er in de kennisgeving of beteke- ning wel degelijk informatie wordt gegeven over de rechts- middelen. Het geven van informatie kan noodzakelijk zijn wanneer een persoon bij verstek veroordeeld werd, niet bij- gestaan is door een advocaat, dan wel wanneer het gaat om een complexe procedure waarbij de termijnen kort zijn en de wet zelf niet volstrekt duidelijk is.

4. Het is wellicht op basis van dit laatste criterium – onvoldoende duidelijkheid van de wet – dat het Hof van Cassatie in het besproken arrest heet geoordeeld dat wanneer de wet niet uitdrukkelijk bepaalt dat de kennis- geving bij gerechtsbrief de termijn om een rechtsmiddel in te stellen doet ingaan, een dergelijke kennisgeving de termijn maar kan doen ingaan voor zover zij de mogelijk- heden van beroep en de termijnen ervan vermeldt. Wan-

neer de wet daarentegen wel uitdrukkelijk afwijkt van art. 57 Ger.W., is het vooralsnog niet vereist dat de ken- nisgeving informatie bevat over de rechtsmiddelen.

In het besproken arrest wijkt het Hof af van het beginsel dat ieder geacht wordt de wet te kennen. Uit dit arrest volgt met name dat er niet zonder meer uitgegaan mag worden van een theoretische of veronderstelde kennis van de be- roepsmogelijkheden en -termijnen. Vanuit de bezorgdheid om concrete en ef ectieve rechten te waarborgen, volstaat het volgens het Hof van Cassatie niet dat de beroepsmo- gelijkheden en -termijnen ondubbelzinnig blijken uit de rechtspraak. Daarenboven moeten deze op de meest ex- pliciet mogelijke wijze ter kennis worden gebracht van de rechtzoekende. Dit maakt een belangrijke tempering uit van voormeld beginsel dat ieder geacht wordt de wet (met inbegrip van de jurisprudentiële regels) te kennen. Het Hof van Cassatie beperkt dit evenwel tot de gevallen waarin de afwijking van art.  57 Ger.W. niet voortvloeit uit een uitdrukkelijke bepaling. Aldus gaat het Hof van Cassatie ervan uit dat de burger weliswaar geacht moet worden de wet te kennen, maar niet geacht moet worden de jurispru- dentiële rechtsregels te kennen.

5. Om twee redenen kan deze rechtspraak mijns in- ziens niet zonder meer worden bijgevallen. In principe kan van een normaal zorgvuldig burger wel verwacht worden dat hij zich informeert wanneer hij als eiser of als verweerder in een procedure optreedt (cf. Arbitrage- hof 15 maart 2007, arrest nr. 40/2007, overweging B.8.2).

In die zin lijkt het niet noodzakelijk om te vereisen dat elke kennisgeving of betekening informatie bevat over het instellen van een rechtsmiddel, ook niet wanneer de regels m.b.t. het instellen van het rechtsmiddel enkel uit de rechtspraak blijken (contra: J. van Compernolle en G.

de Leval, o.c., JLMB 2015, 126-129). In dit opzicht kan nog verwezen worden naar de rechtspraak van het Eu- ropees Hof voor de Rechten van de Mens volgens welke een wet aan de nodige kwaliteitsvoorwaarden voldoet, en met name voor de burger voldoende voorzienbaar is, in- dien deze een voldoende basis biedt om willekeur uit te sluiten. Hieraan is voldaan wanneer een algemene norm van intern recht in voldoende mate door de rechtspraak is uitgewerkt (zie voor een bespreking hiervan: J. Vande Lanotte en Y. Haeck, Handboek EVRM, deel 1, Algemene beginselen, Antwerpen, Intersentia, 2005, 127 e.v.).

Het is niet de taak van de overheid of van de tegen- partij om een partij te informeren over de rechtsmid- delen. Dit is de taak van de raadsman van die partij.

Enkel in uitzonderlijke gevallen kan het nodig zijn om een bijzondere bescherming te bieden aan de proces- partijen. Dit kan het geval zijn wanneer een partij bij verstek veroordeeld werd. In dat geval is het mogelijk dat de partij onwetend was van de procedure, en mag wel vereist worden dat die partij geïnformeerd wordt.

Minder evident is of het geven van informatie in de kennisgeving (of betekening) nodig is wanneer een partij niet bijgestaan wordt door een advocaat. In be- paalde minder complexe procedures is de bijstand van

(6)

een advocaat de facto niet nodig en brengt dit voor de rechtzoekende nodeloze kosten met zich. In die geval- len lijkt het niet onlogisch om de zwakkere procespar- tij te beschermen door de verplichting om in de ken- nisgeving informatie te geven over de rechtsmiddelen.

Dit is overigens ook de ratio legis van art. 792, tweede en derde lid Ger.W., dat de bescherming beoogt van de sociaal verzekerde die van oordeel is dat hij recht heeft op bepaalde prestaties in het kader van de sociale ze- kerheid of de sociale bijstand en die een beroep instelt tegen een eenzijdige administratieve beslissing geno- men door een instelling van de sociale zekerheid (Ar- bitragehof 15  maart 2007, arrest nr.  40/2007, overwe- ging B.6.4; GwH 14  februari 2008, arrest nr.  16/2008, overweging B.9), waarbij de uitspraak van de rechter een belangrijke invloed kan hebben op het basisinko- men en de persoonlijke levensomstandigheden van de betrokken persoon (GwH 14  februari 2008, arrest nr. 16/2008, overweging B.9). In andere gevallen daar- entegen mag verwacht worden dat de procespartij in voorkomend geval een raadsman onder de arm neemt en zich laat informeren. In die zin is het door de wet- gever zelf gemaakte onderscheid tussen de gevallen waarin het informeren van de rechtzoekende nodig is en de gevallen waarin dit niet nodig is, perfect te ver- antwoorden (in die zin: Arbitragehof 9  oktober 2002, arrest nr.  142/2002; Arbitragehof 1  oktober 2003, ar- rest nr.  128/2003; Arbitragehof 15  maart 2007, arrest nr. 40/2007; GwH 16 januari 2014, arrest nr. 4/2014).

6. Voorts maakt het Hof van Cassatie met het bespro- ken arrest een onderscheid dat mijns inziens moeilijk te verantwoorden is. Het Hof heet in het besproken arrest de verplichting om informatie m.b.t. de rechtsmiddelen in de kennisgeving te geven uitgebreid naar de geval- len waarin de kennisgeving bij gerechtsbrief de termijn doet lopen, zonder dat de wet dit uitdrukkelijk bepaalt.

Bijgevolg moeten thans de kennisgevingen op grond van art.  792, tweede en derde lid Ger.W. en de kennis- gevingen die de termijn doen lopen, hoewel de wet dit niet uitdrukkelijk bepaalt, informatie bevatten over de rechtsmiddelen. Daarentegen geldt deze verplichting niet voor de kennisgevingen bij gerechtsbrief waarvan de wet uitdrukkelijk bepaalt dat zij de termijn doen ingaan (bv.

art. 1031 en 1253quater, d) Ger.W.).

Het lijkt me echter volstrekt onredelijk om aan te ne- men dat de burger ervan op de hoogte is dat de kennisge- ving de termijn doet lopen wanneer de wet dit uitdruk- kelijk bepaalt, terwijl de burger niet geacht wordt op de hoogte te zijn, wanneer enkel uit de rechtspraak blijkt dat de kennisgeving de termijn doet lopen. Mijns inziens vereist, gelet op het standpunt van het Hof van Cassatie in het besproken arrest, het gelijkheidsbeginsel dat thans elke kennisgeving die de termijn doet lopen informatie m.b.t. de rechtsmiddelen bevat.

Daarentegen lijkt het wel verantwoord om een on- derscheid te maken tussen de betekening enerzijds en de kennisgeving anderzijds. De betekening en de

kennisgeving verschillen immers fundamenteel van elkaar, omdat de betekening uitgaat van een van de procespartijen en de kennisgeving uitgaat van de over- heid. Bovendien is het de regel dat de termijn om een rechtsmiddel in te stellen, begint te lopen vanaf de be- tekening en is het de uitzondering dat de termijn be- gint te lopen vanaf de kennisgeving. Ten slotte zou een verplichting om aan de procespartij die het initiatief neemt om tot betekening over te gaan ook informatie te geven over het instellen van rechtsmiddelen tot ge- volg hebben dat de procespartijen ongelijk behandeld worden, zonder dat hiervoor enige redelijke verant- woording bestaat. Wanneer de partij aan wie betekend wordt, tegenspraak heeft gevoerd, zijn er geen redenen om deze partij beter te beschermen dan de partij die tot betekening is overgegaan. Deze laatste heeft im- mers niet noodzakelijk meer juridische kennis dan haar wederpartij. Niettemin begint door de betekening in de regel ook ten aanzien van haar de termijn om ho- ger beroep in te stellen, te lopen.

Wel is het redelijk dat er in bijzondere omstandig- heden er een verplichting bestaat om in het exploot van betekening informatie over de rechtsmiddelen op te geven. Zo legt art. 1343 Ger.W. in het kader van de summiere rechtspleging om betaling te bevelen terecht de verplichting op om in de akte van betekening van de beschikking op straffe van nietigheid de vermel- ding op te nemen van de termijn waarbinnen door de schuldenaar verzet kan worden aangetekend, van de rechter voor wie dit verzet moet worden gedaan, als- mede van de hiertoe in acht te nemen vormen. Gelet op het feit dat de wederpartij niet bij de procedure be- trokken is, spreekt het voor zich dat deze beschermd moet worden. Een soortgelijke verplichting kan ver- antwoord zijn wanneer de wederpartij niet vertegen- woordigd was door een advocaat.

De vraag of de verschillende behandeling bij een bete- kening enerzijds en kennisgeving op grond van art. 792, tweede en derde lid Ger.W. anderzijds een schending uitmaakt van het gelijkheidsbeginsel, werd reeds voor- gelegd aan het Hof van Cassatie, maar het Hof weigerde een prejudiciële vraag te stellen aan het Grondwettelijk Hof omdat de beweerde leemte in de wetgeving, gesteld dat ze de Grondwet schendt, de tussenkomst van de wetgever zou vereisen om de modaliteiten van de nieu- we in te voeren regeling te bepalen. Het Hof van Cassa- tie besloot dat er in die omstandigheden geen grond be- staat om een prejudiciële vraag te stellen (Cass. 15  mei 2015, C.120568.N, RABG 2015, 1212, noot M. Baetens- Spetschinsky). Het antwoord op de vraag of de verschil- lende behandeling in geval van betekening enerzijds en van kennisgeving anderzijds, verantwoord is, blijt vooralsnog onzeker.

Beatrix Vanlerberghe Advocaat bij het Hof van Cassatie Docent Universiteit Antwerpen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Waar het hof van beroep oordeelt dat de plaats van levering op grond van artikel 31 van het Weens Koopverdrag diende te worden bepaald bij gebrek aan afwijkende overeenkomst,

op 21 maart 2014 (1), dat eiseres vervolgens bij vonnis van 18 sep- tember 2015 werd toegelaten tot de procedure van gerechtelijke re- organisatie (2) en nadien bij arrest van

Het middel voert schending aan van artikel 6 EVRM: het arrest oordeelt dat noch de telefoniegegevens die de onderzoeksrechter op grond van de artikelen 46bis en 88bis

57/2021 van 22 april 2021 (B.24.3) heeft het Grondwettelijk Hof geoordeeld dat het aan de bevoegde strafrechter staat om uitspraak te doen over de toelaatbaarheid van

Krachtens artikel 66, eerste lid, Sluitingswet moet het Fonds tot uitbetaling zijn overgegaan binnen drie maanden vanaf de dag waarop het beheerscomité deze wet

Het onderdeel voert schending aan van artikel 6.1 en 6.2 EVRM en artikel 67bis Wegverkeerswet, evenals miskenning van het algemeen rechtsbeginsel be- treffende de bewijslast

Door aldus te oordelen dat de vordering tot nietigverklaring niet kon worden toegewezen omdat een formele mededeling van het belangenconflict in de gege- ven omstandigheden

Door aan de eiser, in zijn hoedanigheid van erkend, en dus rechtmatig op het grondgebied verblijvende, staatloze, leefloon en maatschappelijke dienstverlening te weigeren schendt