• No results found

.*. _ «, * v^a V H C ASme*««*

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share ".*. _ «, * v^a V H C ASme*««*"

Copied!
76
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

ffij;g-'.• •'.;•• ••*;'"•• ;,: sg^KSggsw wSv

HET FYTOPLANKTON VAN HET FORT BIJ RIJMTJWEN / GEM. BTJMIK

P.J. Oostendorp

^s^KtfR. P. -rapport nr. 43

r ^ \

UTRECHT april 1975

y

-

,

w

«

* fp

C- ™

•?•» * pfcf (( jp* , '*** 'S*

.*. _ «,„* v^A V

H C

A Sme*««*•

gSj * ;s$c Hü m

'V

G X ^

-rV

Ta

(2)

een studie van de planktonfluctuaties-

P.D. Dostendorp

Doctoraalonderuerp voor de Afdeling Natuurbeheer van de Landbouw Hog school te liJageningen

Kromme Rijn Project nummer 43, 1975

(3)

afdeling Hydrobiologie van het Rijksinstituut voor Natuur­

beheer te Leersum.

Dit verslag is tot stand gekomen mede dankzij de welwillende medewerking van:

- Het Departement van Defensie, Genie, Dienstkring Utrecht, met name de heer B.A. Verrips,

- De heer H.H. Hoekstra van het R.I.N, voor de technische hulp bij de monsteringen.

- De heer B. Beltman, Kromme Rijn Project der Rijksuniversiteit

te Utrecht.

(4)

1 Inleiding 1

2 Doelstelling 1

3 Keuze van het gebied van onderzoek 2

4 Materiaal en methode 3—4

5 Beschrijving van de abiotische faktoren 5

5.1 De ligging van de monsterpunten; de hydrologie 5-6

5.2 Bespreking van de chemische gegevens 7-9

5.3 Het verloop van temperatuur en zichtdiepte 10 6 Beschrijving van de monsterpunten naar de makrofyten 11-12

7 Beschrijving van de microfyten 13

7.1 Beschrijving van de histogrammen soort voor soort 13-17 7.2 De verspreiding van enkele karakteristieke soorten over de

vijf monsterpunten 18-19

7.3 De verspreiding van de Diatomeae 20

7.4 De seizoonsvoorkeur van enkele soorten 21

7.5 Vergelijking met de literatuur, saprobie en trofie 22-28

8 Enkele diversiteitsindexen 29-34

9 Soortsverantiiioording 35-39

10 Samenvatting 40

Bijlagen

1

*1

2

L

histogrammen van c 3 J R—2, R-4, R-6, R-"i 4 *

2

L

histogrammen van de belangrijkste soorten in respectivelijk 3

I

R-2, R-4. R-6. R—7 en R-5

4

grafieken van de chemische gegevens

5 permanganaatgetal voor gefiltreerd- en ongefiltreerd water 6 Chloride en Sulfaat

7 Calcium en Ammonium 8 de zuurgraad en Kalium

9 Orthofosfaat en organisch-Ammonium

10 de Chloride concentratie in de twee grachten en in de Kromme Rijn

11 Soortenlijst

12 Afbeeldingen van enkele soorten 13 Literatuur

(5)

1 INLEIDING

Sinds de watervervuiling aan het eind van de vorige eeuw problematisch werd (zie onder andere Eisma, 1975 en Golterman, 1970), is er in toenemende mate

mceite besteed aan de beoordeling van de waterkwaliteit.

Aanvankelijk was deze beoordeling gebaseerd op voornamelijk chemische metingen, later werden na de ontdekkingen van Pasteur in 1883 de bacteriën in het onder­

zoek tetrokken wegens de hiegyer.ische aspecten, nog weer later werden ook de macrofauna, macro— en microfyten in het onderzoek betrokken.

Kolkwitz & Marsson (1909), Nygaard (1949), Liebmann (1951), Sladacek (1963) en Fjerriingstad (1965) hebben de grondslagen gelegd voor een waterbeoordeling aan de hand van een indicatorensysteem voor trofie en saprobie.

Schroevers (1970) komt tot de conclusie dat deze systemen voor de waterbeoor—

deling niet zonder meer overgenomen mogen worden aangezien ze gebaseerd zijn op onderzoek in Midden- en Oost Europa.

In Nederland is op grote schaal onderzoek gedaan door onder andere Redeke (1975), van der Werff (1974), Ptolier-Pillot (1971), Leentvaar (19S81 19ÔI)

en Schroevers (1968, 1970 ...). Uit deze jaartallen tlijkt hoe recent het mees­

te typologisch werk in ons land is en dit verklaart waarom er nog geen sprake is van een all round typologie van het Nederlandse oppervlaktewater aan de hand van microfyten.

Bolier et al. (1971), Creveld (1971) en Brantjes (1972) zijn voorbeelden van hydrobiologisch onderzoek waarbij in de inventarisatie het ruimtelijk aspect sterk op de voorgrond staat. Zij monsteren namelijk op respectivelijk 31, 18 en 27 punten en wel in totaal respectivelijk 3, 2 en 2 maal.

Bij dit soort onderzoek is het wel mogelijk om veel obiecten met elkaar te verge­

lijken, maar het materiaal dat dan voor de vergelijking ter beschikking staat is gering in omvang. Onderzoek met de nadruk op het tijdsaspect is nodig ter onder­

steuning van onderzoek met een meer ruimtelijk aspect. Zolang er namelijk geen afgeronde typologie van waterbiocoenosen voorhanden is, blijft het steeds de vraag of bij een vergelijking van verschillende obiecten voldoende vaak gemons­

terd wordt en of er op de juiste parameters gelet wordt.

2 DOELSTELLING

Uit de maandelijkse gegevens kan een soortenlijst van ieder monsterpunt gemaakt worden voor een onderlinge vergelijking. Deze vergelijking is vooral interessant in verband met de recentelijk tot stand gekomen verbinding van de buitengracht met het omringende oppervlaktewater: we mogen hierdoor verschillen tussen de twee fortgrachten verwachten.

Het uitwerken van de gegevens geschied semikwantitatief, dat wil zeggen dat zonder omkeermikroskoop een bepaald aantal individuen per monster geteld wordt voor de bepaling van de procentuele soortensamEnstelling. Als er wél een om­

keermikroskoop gebruikt wordt, is het mogelijk om aantallen individuen per soort per liter te berekenen. Door deze kwantitatieve benadering kunnen we enige in­

druk krijgen van abundantie-verschillen in een tepaalde soort over de vijf mons­

terpunten. De abundantie is van belang omdat de presentie alléén te weinig in­

formatie kan bieden, het is namelijk denkbaar dat verschillende abundanties specifiek zijn voor bepaalde situaties.

Dankzij de hoge monsterfrekwentie (een maal in de maand) kunnen we iets te zien krijgen van de seizoensperiodiciteit. Deze is interessant wegens zijn specifieke oecologische aspecten én wegens het timer, en de frekwentie van eventueel volgen­

de bemonsteringsprogramma's.

Vaniedere mcnstername kan volgens verschillende waarderingen de soortsverschei—

denheid, ook wel soortsdiversiteit genoemd, uitgedrukt worden en kunnen we na­

gaan hoe deze parameter zich in de loop van het jaar gedraagt in de vijf monster­

punten. De beschrijving van deze diversiteit is interessant omdat aan deze para­

meter nog al eens te veel gewicht wordt toegekend, dit afgezien van toepassingen buiten het gebied waar deze bruikbaar is.

(6)

3 KEUZE VAN HET GEBIED VAN ONDERZOEK

De natuurlijke, niet of nauwelijks saprobe, toestand van het water is een logisch uitgangspurt voor het opstellen van een typologie van waterlevensgemeenschappen.

Wegens de huidige vervuiling van het water zijn oligosaprobionte levensgemeen­

schappen snel zeldzaam aan het worden. Een en ander is dus een reden om waar mo­

gelijk de aandacht te concentreren op schoon water.

Uit Holier et al. (1971) blijkt de vaak nog buitengewone kwaliteit van watoren die niet met het omringende oppervlaktewater in verbinding staan. Een treffend voor­

beeld hiervan is het Fort bij Rijnauwen.

• ok Arnolds et al. (.1970) wijzen op de near tegenwoordige maatstaven uitzonder­

lijke kwaliteit van het water van de twee fortgrachten. Volgens deze auteurs is er in de tuitergracht een macrofaura-soortencomtinatie aangetroffen die doorgaans kenmerkend is voor niet al te snel stromende beken: de kokerjuffers Anabolia ner­

vosa. Molanna angustata en Limnophilus nigriceps en de waterkever Platambus macu—

latus. In de zomer van 1968 kwam het waterwantsje Micronecta minutissima in grote aantallen voor. Het slakje Marstoniopsis scholzi kwam plaatselijk veel voor terwijl de diverse Limnea-soorten juist niét talrijk waren; bij de Planorbiden trad Gyraulus albus op de voorgrond.

Het Fort bij Rijnauwen werd tussen 1067 en 1869 aangelegd volgens het polygonale stelsel en maakte deel uit van de Hollandse waterlinie. Als militair terrein is het ruim honderd jaar volledig voor publiek afgesloten geweest en dat geldt ook voor andere invloeden van buitenaf zoals bijvoorbeeld de invloed van de Kromme Rijn en die van het water van de omringende sloten.

De fortgrachten zijn uitgegraven in de stroomruggen en komgronden langs de Kromme Rijn; de bodem van de grachten bestaat dan ook voor een groot deel uit rivierklei.

Gezien deze uitgangspunten mogen we in de fortgrachten levensgemeenschappen ver­

wachten die gekenmerkt worden door een eutroof karakter en op de tweede plaats door oligosaprobie.

In 1971 is er een verbinding tot stand gekomen tussen de buitengracht van het fort en de sloten van de weilanden van de Veterinaire Taculteit in de Uithof.

Het waterniveau van deze sloten wordt op peil gehouden door middel van een gemaal dat water inpompt uit de Kromme Rijn en een ander gemaal dat zonodig slootwater uitslaat in de fortgracht.

(7)

In dit hoofdstuk wordt de methodiek besproken voor zover dnzo afwijkt van of niet besproken is in Schroevers 1970.

Het prepareren: een druppel van het uiteindelijke concentraat wordt op een obiectglas gebracht, er wordt een druppel glycerine aan toegevoegd ter verhoging van de viscositeit en er wordt een dekglas van 24 bij 32 millimeter over gelegd. Het dekglas wordt vastgekit met nagellak zodat oliïmmersie gebruikt kan worden zonder dat het dekglas meebeweegt.

Dergelijke preparaten zijn minstens een jaar lang houdbaar gebleken.

Het determineren en tellen: toen het telwerk al enige tijd aan de gang was bleek het nodig om de preparaten na te tellen op Scenedesmus—soor­

ten. De opvattingen over de vormenrijkdom waren namelijk veranderd.

Dankzij de preparaten was het mogelijk om in een minimum aan tijd de reeds getelde monsters over te tellen. Dit ging als volgt in zijn werk: de Scenedesmus—individuen werden opnieuw geteld, de aantalsverhoudingen tussen de soorten werd vastgesteld, deze werden vervolgens omgerekend tot totaal-aantallen op basis van het totaal aantal individuen aange­

troffen bij de oude telling.

Volgens mijn ervaring blijkt over het algemeen een aantal van 200 indi­

viduen meer dan voldoende als representatieve steekproef, Schroevers (1970) gaat uit van een steekproef van 100 individuen.

Nu blijkt uit het onderzoek dat er bepaalde soorten een dominerende plaats gaan innemen zonder dat daarbij kennelijk de overige soorten verdwijnen of duidelijk in individuen-aantal achteruit gaan. Het spreekt voor zich dat in zulke gevallen een grotere steekproef nodig is dan wanneer de domi­

nante soort afwezig is. In het tegengestelde geval, namelijk bij een soor- tenarm monster met een dominante soort, zal het duidelijk zijn dat een aan­

tal van 200 individuen een te grote steekproef is.

Aangezien het te veel werk zou zijn om van elk monster koste wat koste 200 individuen te tellen, ook wanneer een goede steekproef veel kleiner kan zijn, is de steekproef gr ootte variabel gehouden en afhankelijk van het monster.

Bij het tellen van de monsters is aantekening gehouden van de volgorde waarin de verschillende monstery geteld zijn. Tevens is bijgehouden wanneer voor het eerst een nieuwe soort werd gesignaleerd. Hierdoor is het mo­

gelijk om de monsters voorafgaande aan de eerste waarneming van een nieuwe soort op deze soort te controleren.

Presentatie van de gegevens in histogrammen: de steekproefgrootte ligt tussen de 20 en 200 individuen. De kwantitatieve gegevens zijn niet ex­

act zoals dat mogelijk is bij het gebruik van een omkeermikroskoop; in de histogrammen is op logaritmische basis het percentage weergegeven dat het individuen—tal van een soort uitmaakt van de steekproef.

Om onoverzichtelijke histogrammen te voorkomen zijn alleen de soorten in deze tabellen opgenomen die op een bepaald punt in meer dan drie van de twaalf monsternames voorkwamen en/of die wat betreft hun abundantie op­

vielen.

De hoogte van de kolom geeft logaritmisch het percentage weer dat een soort uitmaakt van de gehele steekproef en wel als volgt:

De op deze wijze ontstane tabellen geven bij verticale aflezing de procentuele samenstelling van het plankton van een bepaald punt op een bepaald moment van het jaar.

Bij horizontale aflezing kunnen we de fluctuaties van de soort in de loop van het jaar volgen .

Het kwam verschillende keren voor dat in een heel prepa— . raat slechts een twintigtal individuen te vinden was.

10 6o » 10 20

(8)

Als consekwentie van de wijze van procentueel weergeven in histogrammen zou zo 'n twintig-tal voor 100% tellen. Aangezien echter een dergelijk monster niet te onderscheiden zou zijn van een monster van 200 indivi­

duen en eenzelfde aantal soorten, ben ik ertoe overgegaan om in geval­

len van extreem weinig individuen in het monster deze niet procentueel weer te geven maar in absolute aantallen, weliswaar ook op logaritmi­

sche basis. Bijgevolg levert sommering van alle kolommetjes in dergelijke gevallen niet 100 op.

Voorbeelden hiervan zijn: R-5, het 2e, 6e, 7e en 11e monster R-7, het 2e, 7e, 8e en 12e monster R-4, het 11e en 12e monster

(9)

5 BESCHRIJVING VAN DE ABIOTISCHE EAKTOREN

5.1 DE LIGGING DER MONSTERPUNTEN; DE HYDROLOGIE (zie kaartje pag. 6)

De buitengracht: deze vertoont in mtserdere opzichten differentiatie namelijk ]) qua vorm en 2) qun hydrologie.

.'id l) De buitengracht is riint gesloten nuinr hoefijzervormig (Tiet, de npen k;int naar het zuiden gericht, liet oostelijke heen van het hoefijzer it; het breedste grachtgedeelte, heeft het grootste volume en grenst aan een weg waar een dui­

ker onderdoor loopt.

Het noordelijke deel van het hoefijzer is veel smaller en uordt begrensd door een weiland.

Het westelijke been van de buitengracht bestaat uit twee gedeelten: _a een plas­

je dat met de rest van de gracht in verbinding staat via een ondiepe en smalle sloot die volgegroeid is met lisdodde en liesgras, b_ een plasje dat helemaal afgesloten is van de gracht.

De buitengracht is dus qua vorm duidelijk geleed. Dit was een reden om in de buitengracht drie monsterpunten te kiezen.

ad 2) De beïnvloeding van het water van de buitengracht is van velerlei aard.

_a Via een duiker in het oostelijke deel van de gracht komt water dat afkomstig is van de uitloopweiden van de Veterinaire faculteit van de Rijksuniversiteit.

Dit water is voor een deel afkomstig uit de Kromme Rijn. Wanneer het waterpeil van deze weilanden correctie behoeft, dan wordt er water ingemalen vanuit de Kromme Rijn (bij 1 op de kaart). Dij wateroverlast wordt het overtollige water niet teruggevoerd naar de Kromme Rijn langs de weg waarlangs het ook gekomen is maar het wordt via een duiker in de buitengracht ingelaten.

De buitengracht kan op zijn beurt overtollig water kwijt via een sloot die uit— • komt in de westhoek van het noordelijke gedeelte van de gracht.

In deze sloot staat een schot (bij 3 op de kaart) om daar een eenrichtingsver­

keer te bewerkstelligen; dat wil zeggen dat het water in principe slechts van de gracht naar de sloot kan en niet omgekeerd.

b_ Volgens Beltman (mond.med.) heeft in het voorjaar van 1973 het water in de sloten en in de buitengracht zo hoog gestaan dat het schot onder water kwam te staan en er dus een tegenovergestelde stroming mogelijk werd. Volgens omwonende boeren is dit echter een exceptionele situatie.

Met het onderzoek van Goud (1974) is aangetoond daF er sprake is van contami­

natie van het slootwater aan de fortzijde van het schot door de proef boerderij

"De Uithof". De bacterieconcentraties aldaar zijn vergelijkbaar met die op de plaats waar de duiker in de buitengracht uitkomt.

_c Het noordelijke deel en de twee plasjes in het westelijke deel van de buiten­

gracht worden in tegenstelling tot het oostelijke deel van de gracht wél be­

grensd door weiland.

De binnengracht: deze is niet zoals de buitengracht duidelijk geleed of anders­

zins gedifferentieerd. Deze gracht maakt daarentegen een homogene indruk.

In de binnengracht zijn op twee plaatsen monsterpunten gekozen, niet omdat er een verschil vermoed werd dat ik wilde onderzoeken, maar om te controleren hoe representatief een steekproef is in een op het oog homogeen water.

Voor de binnen- zowel als de buitengracht geldt dat ze nergens dieper zijn dan 4,5 meter.

(10)

1

i

1

u CD i ra

(D 0

e •rH e

-P "O ÊF

o ce

O

S3

CJ' 3

c

-P •H

03 IL)

eu

C Œ CO Ü

a

•H

o

P CD

r-H -p C)

"D CO a en r—i

0

-p a

O

^r

3 -P •H (0

-p

-P

•H D

D

-P CO

•» u u

0) (0

U

0 O E

C to

-P -P

:>

(0

-p (H rH H o Q c

CO

C

Q. cc en U Q 3 D -P -p

CO

r—\ C -p M

rc

•H

u Cf) to o -P

0

3 -p O' -X .c

0 -P

CD CJ

n

-P FD -P P TJ (0

o c

CD 0)

u

C

TD •U U. C -p

(0

CC

•H U

0

to

«-H rH a)

0

x: 3

0

ru

CO -P -P

3

E

to to U) O i-i

-P

E E Ë c H C

CD

C O

eu 0 CD u 0 2 P

cr en -P (0 H O Q.

•• •• ••

1—1 CM tn

0

O

D

if)

0

U

lA

"cd

_o

O

£-

"O

Q 0

œ

M

•H rQJ

•P C

•H c 3 O X3 CL

0 (0 cr c_j

• ••

CC CJ

(11)

5.2 BESPREKING DER CHi MISCHE GEGEVFNS (zie bijlage 4 tm 10)

Waar alleen de gegevens van monsterpunt R—2 gegeven worden, betekent dit dat de gegevens van R-4 vrijwel identiek zijn aan die van R-2.

Het Chloride—ion : Het chloride—ion wordt beschouwd als een ion dat niet be­

trokken is bij de metabolische activiteiten van plant en dier. Daarom is een interpretatie van het concentratie—verloop van dit ion over het algemeen een-voudiger dan dat van ionen die wel van belang zijn voor het metabolisme zoals fosfaat en nitraat.

Over het algemeen wordt het chloride—gehalte gebruikt als maatstaf voor de invloed van het water van de grote rivieren. Door het effluent van bepaalde industrieën wordt dit grote rivieren—water namelijk gekenmerkt door een hoog chloride-gehalte. Dit geldt ook voor de Kromme Rijn die met de grote rivieren in verbinding staat.

Ter illustratie het volgende: de natuurlijke concentratie van het chloride- ion in de Rijn is ongeveer 20 mn/l, de huidige concentratie tedraagt 200 m 3/l oplope'id tot. maxima van 300 mg/1 (Ci.sma 1975). De gemiddelde concen­

tratie var. dit ion in de I Jsel bedroeg in 1971 ongeveer 130 mg/l oplopend tot maxima van 170 m.j/1. In geïso.1 eerdf kolken langs de Essel bedroeg de con­

centratie in dat jaar ongeverr 25 mg/l (Creveld 1971).

Als we kijken naar de grafieken van het verloop van de chloride-concentratie dan valt ons het volgende op:

a) het verloop in de binnengracht wordt gekenmerkt door esn zeer regelmatig karakter; de concentraties liggen steeds om en nabij de 25 mg/l.

b) het verloop in de punten R—6 en R—7 is heel anders; de concentraties ver­

tonen in de loop van het jaar een paar sterke schommelingen. Des te opval­

lender is het dat de overeenkomst tussen R—6 en R—7 toch erg groot is. De concentraties liggen tussen de 70 en de 110 mg/l.

c) het verloop in R—5 doet in de eerste helft van de grafiek een eigen ka­

rakter van dit monsterpunt vermoeden door de duidelijke tussenpositie die dit punt daar inneemt. In het vervolg van de grafiek is daar echter geen sprake meer van.

Conclusies: vergelijken we de in hoofdstuk 5.1 geschetste hydrologische situ­

atie met deze chloride gegevens van het,Fort, dan kunnen we het volgende con­

cluderen:

a) de regelmatige en lage concentraties in de binnengracht zijn een gevolg van het afgesloten zijn van de binnengracht van de invloedssfeer van de Kromme Rijn.

b) de hoge concentraties in R—6 en R—7 zijn eGn gevolg van de invloed van het Kromme Rijn-water dat via een duiker in het oostelijke been van de buitengracht naar binnen kan worden gepompt.

De fluctuaties in het chloridegehalte zijn goed te correleren met die in de Kromme Rijn (zie bijlage 10 ).

c) een verklaring voor de fluctuaties in R—5 is niet te vinden in de hydro­

logische situatie daar de enige factoren die daar een rol kunnen spelen de volgende zijn: _1 uitspoeling uit de omringende weilanden en 2_ verdunnende ef­

fecten ten gevolge van de neerslag. De eerste factor is niet aannemelijk voor het chloride-ion. Een verdunnend effect door de neerslag ligt niet voor de hand wegens de grootte van de fluctuaties in de chloride concentratie en de matige variatie in de neerslag

(12)

11? : t. (-alcium—ion In de grafieken valt hut volgende op:

-•)) het verloop van de concentratie van dit ion ie in de binnenqracht erg re­

gelmatig. De concentratie schommelt tussen de 60 en de 70 mg/l.

b) hot verloop in R—6 en R-7 is onderling zeer vergelijkbaar on de grafieken vertonen een piek in de periode van januari.

c) het vei loop in R-5 neemt in dit geval geen intermediaire situatie in tus­

sen de binnengracht en de punten R-6 en R-7 maar blijft voor het overgrote deel nog onder de curve van R—2 en R—4.

Conclusies: a) de binnengracht is de plaats met het meest gelijkmatige karakter in het concentratieverloop van dit ion. De Ceratophyllum-vegetaties in de bin­

nengracht vertoonden een incrustatie die licht van kleur was en die dus aan een kalkincrustatie deed denken. Dergelijke incrustaties komen in het algemeen daar

voor waar een intensieve assimilatie plaats vindt door submerse planten.

Hierbij wordt de CO^ van het bicarbonaat aangesproken en slaat er kalk neer.

De vegetatieperiode viel in de maanden juli en augustus. In de bijbehorende gra­

fiek zien we dat de curve dan net van een piek naar een minimum terugloopt.

Dit duidt erop dat de hypothese van de bicarbonaat-assimilatie niet onjuist hoeft te zijn.

b) de periode van het calcium-maximum in R-6 en R-7 valt samen met de periode van grote activiteit van gemaal Rijnsoever. Hier zien we dus een positieve cor­

relatie tussen de activiteit van het gemaal en de concentratie van het ion.

c^ in de zeer weelderige submerse vegetatie van R—5 is geen incrustatie waar­

genomen en toch zakte ook daar de calcium-concentratie beduidend aan het einde van de vegetatieperiode.

Het Sulfaat-ion In de grafieken valt het volgende op:

a) de punten van de binnengracht vertonen weer een grote onderlinge overeen­

komst. Bij dit ion ligt echter de ordegrootte van de fluctuatie in de binnen­

gracht dicht in de buurt van de fluctuaties van de buitengracht.

b) de punten R—6 en R-7 van de buitengracht vertonen onderling veel overeen­

komst. Net zoals bij het hierboven besproken ion valt het maximum van de curve van R-7 wat later dan dat van R-6.

c) R-5 neemt in dit geval nauwelijks een eigen positie in; de concentraties liggen dicht in de buurt van die in de binnengracht.

Conclusies: het is opvallend dat de opeenvolging van maxima en minima in de grafieken van de vijf monsterpunten sterk overeenkomt. Het is tevens duidelijk dat de binnengracht in dit geval een minder gelijkmatig karakter vertoont dan b'j de vorige twee ionen.

De overeenkomstige ligging der maxima is des te opvallender omdat het maximum in de tweede helft van de grafiek in de punten R-6 en R-7 goed te verklaren zou zijn uit de activiteiten van gemaal Rijnsoever. Deze correlatie is natuurlijk van geen betekenis voor de binnengracht waar in die periode ook een maximum voorkomt.

Kennelijk is het enige effect van het Kromme Rijn—water op de buitengracht dat de sulfaat-concentratie daar hoger is dan in de andere monsterpunten en niet dat de periodiciteit van de grafiek een eigen karakter heeft in R-6 en R-7.

Er moet dus een overheersende faktor in het spel zijn die het aspect bepaalt van alle vijf de curven. Gedacht kan hier worden aan het metabolisme van micro- en macrofyten. Deze hypothese is echter strijdig met de plaats van het concen­

tratie—minimum in october. Een dergelijk minimum zouden we juist verwachten op het moment dat de grootste biomassa voorkomt en dat is in het voorjaar bij de opbloei van Asterionella formosa en later,in de zomer.

(13)

Het Kalium-ion In de grafieken valt het volgende op:

a) het verloop van de kalium—ion-concentratie in de binnengracht wordt geken­

merkt door het achterwege blijven van grote fluctuaties en door de lage concen­

traties.

tj) in do ovnriije drie monsterpunten is hut tnqondnul hot ijnv.il namolijk: grote f 1 uctur-itins terwijl de; grafieken elkaar kriskras overlappen.

Conclusies: hot contrast tussen hinnen- en buitengracht nn hut feit dat du kalium-maxima in de buitengracht in geen onkel opzicht met elkaar overeenstem­

men wettigt de hypothese dat het kalium-concentratieverloop er in de buiten­

gracht zo uitziet wegens inspoeling van mineralen na bemesting in de omliggende weilanden.

Deze veronderstelling zou te controleren zijn door _1 notatie van het tijdstip van bemesting en 2_ door vergelijking met het concentratie-verloop op een punt zuide­

lijk van R—6 dat namelijk het verst verwijderd is van het weiland.

De overige chemische parameters blijken grafieken op te leveren waar niet veel van te zeggen valt omdat de grafieken erg dicht bij elkaar liggen en elkaar sreeds overlappen; er is geen onderscheid meer mogelijk. Dit wordt duidelijk gedemon­

streerd door de grafieken van het permanganaatgetal voor ongefiltreerd water.

Samenvatting

De vier besproken parameters demonstreren duidelijk dat do vijf monsterpunten onder te verdelen zijn in twee groepen te weten: R—2 en R-4 aan de ene kant en R-5, R—6 en R—7 aan de andere kant.

Dit komt overeen met de in 5.1 beschreven hydrologische situatie die kort ge­

zegd hierop neerkomt dat de binnengracht in tegenstelling tot de buitengracht niet door het omringende oppervlakte water wordt beïnvloed.

De drie punten van de buitengracht zijn volgens bepaalde gegevens verder te groe­

peren en wel als volgt: volgens de chloride—, de sulfaat— en de calcium-gegevens horen de punten R-6 en R-7 bij elkaar tegenover R-5. Dit komt overeen met het ge­

geven dat deze twee punten met elkaar in verbinding staan en daarom een zekere verwantschap moeten hebben.

De hypothese dat de Kromme Rijn invloed het sterkst is bij punt R-6 en vervolgens afneemt in de richting van R—7 wordt bevestigd doordat liet verloop van de concen­

tratie in R-7 duidelijk naijlt in ver - gelijking met die in R-6.

Volgens het kalium-ion kunnen de drie punten R-5, R-6 en R-7 niet als bovenbe­

schreven gegroepeerd worden. Volgens het concentratie verloop van dit ion ver­

tonen deze drie monsterpunten een zekere overeenkomst.

(14)

De temperatuur van het water bereikte in de warmste zomerse weken (juni) uen uaarde van 24 graden Celsius. In juli was deze al weer teruggelopen tut 20 qraden. In October nn rovember was de temperatuur rospnktievnlijk 14 un 7 nraden. In januari en februari word het temperntuursminimum be—

iTiikt van f> graden. Tussen rie monsterpunten kwamen çoon r oomnnswaardige verschillen in temperatuur uoor.

Het verschil in zichtdiepte tussen de binnen— en de buitengracht is aan­

zienlijk en de overlap tussen de waarden in de twee grachten is niet groot:

tot 2 meter in de buitengracht en 1^ tot 3-y meter in de binnengracht.

Toch kan de zichtdiepte niet duidelijk gecorreleerd worden met de perman—

ganaatgetallen; wanneer we de vijf curves van het permanganaat-getal van ongefiltreerd water beschouwen en we nemen het gemiddelde van iedere curve, dan zien we dat deze gemiddelden dicht bij elkaar liggen (zie bij­

lage i). Wegens de bovendien optredende grote schommelingen in de grafie­

ken is het niet mogelijk de morsterpunten te karakteriseren met het perman—

ganeatgetal van ongefiltreerd water. Dit geldt eveneens voor het permanga- naatgetal van gefiltreerd water.

De zichtdiepte wordt voornamelijk beïnvloed door de plankton—biomassa, door zwevend dood organisch materiaal en door opgeloste stoffen die kleuring

veroorzaken. De behandeling van water met permanganaat heeft ten doel deze hoeveelheden te bepalen voor zover ze oxydeerbaar zijn. Bij de bepaling aan gefiltreerd water gaat het voornamelijk om opgeloste stoffen, bij de bepaling aan ongefiltreerd water om het totaal van de al dan niet levende biomassa én de opgeloste stoffen.

Uit de histogrammen van de plankton-samenstelling (zie de bijlagen 1 tm 4 ) kunnen we eigenlijk per definitie geen conclusies trekken betreffende de

biomassa (zie hst. 4). Wel zien we in de histogrammen steekproeven voor­

komen waarin het aantal aangetroffen individuen in het preparaat kleiner is dan 20 terwijl we meestal zonder moeite meer dan 200 individuen in een preparaat tellen. Deze in het oog springende individuen—arme monsters uit de histogrammen kunnen we vergelijken met de permanganaat-getallen.

Voor deze vergelijking gebruiken we de verschilwaarden van de permanganaat- getallen voor gefiltreerd- en ongef iltreerd water. Voor monsterpunt vijf zijn dit de volgende getallen: 1: 40 5: 30 9: 45

2: 15 6: — 10: 50 3: 55 7: 50 11: 15 4: 115 8: 30 12: 15

Als we deze verschilwaarden vergelijken met de in de histrgrammen voorko­

mende steekproeven die een opvallend' geringe biomassa vertonnen, dan zien we het volgende:

Het eerste en het derde monster vertonen een veel grotere biomassa dan het tweede en dit is in overeenstemming met de trend in de boven gegeven ver­

schilwaarden.

Het tiende monster heeft een grotere biomassa dan het elfde en het twaalfde, ook dit stemt overeen met de permanganaat verschilwaarden.

De verschilwaarde van het vierde monster toont eer. uitschieter; deze is niet terug te vinden in de histogrammen.

Het achtste monster heeft een grotere biomassa dan het zevende en het negen­

de; dit stemt niet overeen met de verschilwaarden van het permanganaat.

Soms geeft de permanganaat—verschilwaarde dus een trend te zien die overeen­

stemt met die in de histogrammen, soms is dat echter duidelijk niet het geval.

In gevallen dat deze vergelijking niet opgaat moet er sprake zijn van een an­

dere oorzaak voor een hoge permanganaatwaarde in het water. Een mogelijke faktor zou het gehalte aan oplosbare, oxydeerbare stoffen kunnen zijn. Er zijn echter geen metingen verricht die wat dit betreft iets zouden kunnen bevesti­

gen.

(15)

fi RF 5C1 IR I UV INC VAN DE MONSTERPUNTF N NAAR DE MACROFYTEN

Hij Rßn vormelijking van d" vnqetaties die mnn op en .'ian du oeunr aantreft i

G

or qnen vurochil te vinden tus:>en do binnen— en de tjuitnnijrncht.

Wat de watervegetaties betreft is dit geheel anders; de binnen— en de buitengracht vertonen daar een frappant verschil.

De buitengracht

De taluds in de buitengracht zijn erg steil zodat daar uaar op de oever geen overhangend geboomte groeit toch maar een smalle zoom van riet, lisdodde en liesgras tot ontwikkeling gekomen is. Een paar plaatsen die hierop een uit­

zondering maken en een uitgebreidere helofytenvegetatie vertonen zijn:

l) in het noordelijke deel van de buitengracht tegenover de voormalige boten- loods en 2) in de plas van R—7; zowel langs de westelijke oever als midden in het water.

In het oostelijke deel van de buitengracht komt afgezien van een smalle helo- fytenzoom slechts hier en daar een klein "eilandje" van Nymphéa of IMuphar

voor. Van een submerse vegetatie is in het geheel geen sprake.

In het noordelijke deel van de buitengracht komt naast de onder l) genoemde vegetatie een groot Nymphéa—veld voor; het grootste van het gehele Fort.

Submerse vegetaties komen ook hier niet voor.

Zoals in 5.1 al beschreven, wordt de verbinding van de buitengracht met het plasje van R-7 beperkt door een vegetatie van Glyceria maxima en Typha anqus- tifolia. Het is opvallend dat langs beschutte oevergedeelten deze Typha domi­

neert en dat elders Phraqmites australis groeit. Midden in dit plasje vormt dit riet een langgerekt eiland. De westelijke helft van dit plasje groeit in de zomer helemaal dicht met Nuphar lutea.

Er komen hier geen submerse vegetaties voor.

Het plasje van R-5 wordt langs de gehele oostkant begrensd door hoogopgaand overhanend geboomte en aan de andere kant door weiland. Aan de weilandkant staat geen vegetatie van betekenis, slechts een smalle zoom liesgras.

Hier zien we voor het eerst submerse soorten voorkomens CeratophyHum demer—

sum. Myriophyllum spicatum en Lemna trisulca. Op het water drijven Wolffia arrhiza en Lemna c.f. minor.

De onderwater-vegetatie in dit plasje is duidelijk anders dan de Ceratophyllum vegetatie in de binnengracht. Dp de eerste plaats is de vegetatie in dit plas­

je niet monospecif iek en op de tweede plaats zijn de Ceratophy Hum—planten hier kleiner, groeien niet zo dicht opeen en vertonen geen incrustatie.

Al met al heeft dit I2 meter diepe plasje een volkomen eigen karakter.

De lemniden kunnen dit plasje gedurende de maanden juli, augustus en september voor het grootste deel bedekken. Het spreekt voor zich dat dit én de aanwezig­

heid van de onderwater-vegetatie van grote invloed zal zijn op het plankton.

De binnengracht

Tn het zuidelijke deel komen Nymphéa en Nuphar alleen langs de randen voor en f'lyriophyllum spicatum vormt daar een zoom op de overgang nympheiden- midden van de gracht. Vermeldenswaard zijn vervolgens enkele exemplaren van Saqittaria saqittifolia en een mooie vegetatie van Polygonum amfibium fa. natans.

In het oostelijke deel, zuidelijk van de Caponniere, komen de lelievelden ook in het midden van de gracht voor en is de gracht in zijn geheel dichtgegroeid met Myriophyllum. Dit is een zeer opvallende vegetatie; de planten staan zeer dicht opeen en reiken van de bodem tot vlak onder het wateroppervlak. Dit betekent dat er in de groeiperiode in het vier meter diepe water een aanzienlijke biomas­

sa geproduceerd wordt.

(16)

Hier en daar komt er in deze monospecifieke vegetatie een enkel exemplaar van Ceratophyllum demersum voor.

In het oostelijke deel noordelijk van de Caponniere komt geen vegetatie van • betekenis voor, vermeldenswaard is wel het voorkomen van een paar meter ve­

getatie van de onderwatervorm van Sparqanium emersum (det. B.Maes, materi­

aal op alcohol).

In het noordelijke deel van de binnengracht komt in de oostelijke helft een Myriophy Hum vegetatie voor zoals boven beschrven en in de westelijke helft een uitgestrekte vegetatie van Ceratophyllum demersum. Dit is een monospe­

cif ieke vegetatie van forse zwaar geincrusteerde planten die een dicht aan­

eengesloten dek vormen dat tot dicht onder het wateroppervlak groeit.

In het westelijke deel van de binnengracht ten noorden van het Réduit, komt een Myriophyllum vegetatie voor zoals bovenbeschreven, maar hier waren op het moment van de opname wél veel bloeiende exemplaren aanwezig.

In het gedeelte zuidelijk van het Réduit komt geen watervegetatie van beteke­

nis voor.

• p de stenen peilers van de bruggen over de binnen gracht groeit Fontinalis antipyretica. verspreid tussen de genoemde vegetaties in de binnengracht komt Potamoqeton pectinatus voor.

Het is nuttig hier even te benadrukken dat schijnbaar zonder aanwijsbare re­

denen grote delen van de binnengracht geen watervegetatie vertonen terwijl andere delen juist zeer dicht begroeid kunnen zijn met de bovengenoemde vegetaties.

De twee monsterpunten R—2 en R—4 lagen toevallig juist in een grachtgedeelte dat practisch geen submerse vegetatie bevatte. Achteraf gezien zou het inte­

ressant geweest zijn om in de maanden van de ontwikkeling van deze vegetaties tevens te monsteren fn die vegetaties.

(17)

7 BR T,RHRI

:jv/l

NG VAN DE PIICROFYTFN

7.1 BF

R

,CHF<I "JUI MFJ UAN DE HISTOGRAMMI N 'IBGRT VFIRIR SOORT

Buer hut algemeen spreekt een tabel voor zich. Deze histogrammen (zie hij- lage 1 tm 4 ) zijn echter nogal groot waardoor de overzichtolijkheid niet optimaal is.

In de histogrammen zijn alleen soorten opgenomen die met een bepaalde fre­

quentie en abundantie voorkomen. Als een soort dus bijvoorbeeld in de binnen­

gracht rijkelijk vetegenwoordigd is en in de buitengracht nauwelijks voorkomt, dan staat deze soort alleen in het histogram van de binnengracht.

Een vergelijking van het voorkomen van zo'n soort in de twee grachten is dus niet helemaal mogelijk. Daarom wordt hier een bespreking gegeven van alle soorten.

CYANOFYTA

Anabaena div.spec.: Uan deze verzameling vormen zijn alleen exemplaren waar­

genomen in R-2, R-4 en R-5, maar overal slechts bij een enkele monstername en in een enkel exemplaar.

Aphanocapsa spec.: komt zowel in de binnengracht voor als in R—6 en R—7.

Daarbij vertoont de soort nauwelijks een seizoensvoorkeur in de binnengracht, in R-6 en R-7 daarentegen komt deze vooral in augustus voor en verder he­

lemaal niet.

Gomphosphaeria: komt alleen in de binnengracht voor en wel vooral in de na­

zomer. De soorten bereiken daarbij aantallen die de 5% niet te boven gaan.

Merisrnopedia spec.; komt alleen voor in de binnengracht en wel vooral in de zomer en de nazomer (juli tot october). De soort bereikt aantallen tot 15$.

Qscillatoria tenuis: komt alleen voor in R-5 en R-7, dat wil zeggen in de kleinere en meer rustige gedeelten van de buitengracht. In R-5 komt hij

bijna het gehele jaar voor maar in R-7 is hij slechts eenmaal met één exemplaar waargenomen. De soort is dus specifiek voor het Wolffia-plasje (R-7).

CHRYSOFYTA

Bicocoeca multiannulata: komt alleen niet voor in R—5. In de overige monster­

punten vertoont hij het beeld van een wintersoort. Een uitzonderlijke waarne­

ming was in juni toen we een twintig—tal exemplaren waarnamen.

Meestal werd de soort slechts in enkele exemplaren aangetroffen, in sommige wintermaanden bereikte de soort een kwantitatief optimum: R—4 in october, R-2 in october, R-6 in juni en R-7 in januari,

Chrysococcus rufescens: komt in alle punten behalve in R-5 voor. Het enige verschil dat er nog aan te wijzen is tussen de binnen— en de buitengracht is dat de soort in de binnengracht over het algemeen minder abundant is.

Dinobryon div.spec.: in de binnengracht steeds enkele monsters met een enkel exemplaar. In de buitengracht komt ook meestal slechts een enkel exemplaar voor behalve in R-5 in juni (D. diverges), in R-6 in maart (D.sociale) en in R-7 in october en maart (D.sertularia). In deze gevallen ging het om aan­

tallen tot 5%.

Kephurion ovale: komt alleen in R-5 niet voor. In R-2 en R-4 vertoont de soort duidelijk eer, optimum in de maanden november en december. In R-7 heeft hij zijn optimum in januari. In R-6 heeft de soort geen duidelijk optimum maar komt er voor gedurende de maaanden juni, augustus, november, december, januari en april in aantallen tot 5$.

Afgaande op het voorkomen in R-2, R-4 en R-7 kan hij een typische wintersoort genoemde worden, afgaande op R—6 meer een jaar—soort.

(18)

Kephurion tubifcrrre: alleen in maart waargenomen in enkele exemplaren in zowel R-6 als in R-7. Nieuwe socrt voor Nederland?

!'!-i 1 ] omori.'-s akrokomos : komt alleen voor in R—5; in december en februari in zerjr grote aantallen en in maart met minder dan b%. Typische wintersoort.

Wallomonas spec—2: komt alleen voor in R-7 met eer, aantal van 2Q% in Octo­

ber, verder slechts met een enkel exemplaar aangetroffen.

Andere Mallomonas—vormen zijn u/el gevonden maar steeds incidenteel en met slechts eer enkel exemplaar.

•phiocytium capitatum: komt voor ir de binnengracht en in R-6 en R-7.

In de binnengracht komt de soorr voor in juni tot en met october en in februari, steeds met enkele exemplaren. In R-6 en R—7 is hij slechts bij een enkele gelegenheid gevonden met één exemplaar. Deze soort is dus specifiek voor de binnengracht.

Stenocalyx monilifera; komt alleen in R-5 niet voor. In R-2 en R-4 bereikt de soort een optimum in november en december, in R-6 in october, november en december en in R-7 in januari en in maart.

Gezien deze fenologie mogen ue deze soort een typische wintersoort noemen.

Synura uvella: komt slechts voor in R-5 en R-7. De soort komt midden in de zomer voor, in R-5 in juni in zeer grote aantallen, midden in de winter, namelijk in october, januari, februari en in maart en in R-7 in april in grote aantallen.

PYRRHDFYTA

Ceratium hyrundinella; alleen waargenomen in de binnengracht, doch zowel in R-2 als in R-4 slechts bij één gelegenheid. Het is dus misschien voorbarig om te steller, dat de soort specifiek is voor de binnengracht.

Peridinium spec; deze soorten werden op een uitzondering na (mei, R—6 met 15 exemplaren) slechts in enkele exemplaren per monster aangetroffen.

Peridinium kwam in alle punten voor behalve in R—5

EUGLENOPHYTA

Euqlena spec-1: dit is de enige Euglena die meer dan eenmaal en ook in grotere aantallen werd aangetroffen. Deze soort komt alleen niet voor in R-5.

In de overige punten is er een grote overeenkomst wat betreft de aantallen waarmee en de maanden waarin hij voorkomt.

Uit de 10 waarnemingen die wij van deze soort gedaan hebben blijkt ondanks het geringe aantal duidelijk dat wij hier met een wintersoort te maken hebben.

Het grootste aantal individuen dat in een keer werd geteld bedroeg: 22 in R—2 in december, 10 in R-4 in december en 6 in R-7 in januari.

Phacus spec-4: in de binnengracht komt deze soort zowel in juni als midden in de winter in çrote aantallen voor. In R-5 en in R-6 alleen midden in de winter en in R—7 is hij maar bij vier gelegenheden waargenomen en wel met een maximaal aantal individuen van 15 en in de overige gevallen met drie exemplaren.

Als we de kwantitatieve aspecten een rol mee laten spelen, dan komen we tot de conclusie dat deze soort in R—7 het minste voorkomt en dit punt daardoor onder­

scheidt van de overige. Het komt niet vaak voor dat er in Rijnauwen soorten alleen in R-7 niet of minder voorkomen; dit is vaker het geval met R-5.

Trachelemonas volvocina: komt alleen in R—5 niet voor, in de binnengracht mees­

tal met weinig exemplaren en in R-6 en in R-7 af en toe in grote aantallen.

Er is geen seizoensperiodiciteit te onderscheiden.

(19)

CHLOROFYTA, VOLVOCALES

Chlamydomonas diu.spec.: deze verzameling vormen komt in alle vijf de mon­

sterpunten voor. Zij worden hier in een keer behandeld omdat het pas na af­

loop van het telwerk duidelijk werd hoe de verschillen lagen.

Dnzc verzameling vormen vertoont duidelijk twee pinken in hot jnar om wol als volgt: R-2 in juni en januari tot februari

R-4 in november tot februari R-6 in juni en October en maart R-7 in juni

R-5 in februari

Er is dus sprake van twee pieken in de periodiciteit, in hoeverre dit ook nog zo zou zijn wanneer deze vormençroep opgesplitst werd, is geheel de vraag.

Volgens de literatuur is Chlamydomonas een wintersoort.

Eudorina eleqans, Pandorina morum: van deze soorten zijn maar weinig exempla­

ren aangetroffen zodat daar geen conclusies uit getrokken kunnen worden.

Uolvox aureus: alleen waargenomen in R-5 en wel in mei met 10 exemplaren.

CHLOROFYTA, TETRASPORALES

Gloeocystis qiqas: werd in de binnengracht frekwenter én in grotere aantallen aangetroffen en is als zodanig kenmerkend voor de binnengracht.

Elakatothrix viridis. Pseudosphaerocystis lacustris en Sphaerocystis schroeteri:

deze soorten werden allen slechts incidenteel waargenomen zodat er geen con­

clusies uit te trekken zijn.

CHLOROFYTA, CHL0R0C0CCALES

Ankyra ancora (R-4), Characium limneticum (R—4) en C. spec-l-BMN (R-7):

van deze soorten zijn slechts incidentele waarnemingen gedaan; geen conclusies mogelijk.

Coelastrum microporum en C. cambricum: komen in R-5 helemaal niet voor.

In R-6 en R-7 komen ze met geringe frekwentie en abundantie voor. In de binnen­

gracht daarentegen komen ze voor met aantallen tot 1%.

De soorten komen vooral voor in de periode juni-october.

Cruciqenia crucifera: komt in R-5 en in R-7 helemaal niet voor, in R—6 een enke­

le keer. In de binnengracht daarentegen bereikt de soort soms aanzienlijke aan­

tallen. Er is dus een duidelijke voorkeur voor de binnengracht en daarbij blijkt het optimum te vallen in de periode juni-october voor'R-4 en in juni-november voor R-2. Het abundantie-verschil tussen R-2 en R-4 is opmerkelijk maar niet te verklaren.

Cruciqenia fenestrata: komt uitsluitend voor in de binnengracht in de periode october-januari.

Cruciqenia rectanqularis: komt in R-5 helemaal niet voor, in R-6 en R-7 soms maar nooit met meer dan één individu en in de binnengracht abundanter maar niet massaal.

De periode van voorkomen is juni—november.

Cruciqenia tetrapedia: komt in R-5 helemaal niet voor, in R-6 en R-7 spaarzaam en in de binnengracht soms massaal. De periode waarin deze soort optimaal voor­

komt is juni-october. Er is dus sprake van een voorkeur voor de binnengracht.

Cruciqenia quadrata: komt helemaal niet voor in R-5, spaarzaam in R-6 en R-7 en soms massaal in de binnengracht. Het optimum van deze soort valt samen met dat van de vorige.

Dictyosphaerium pulchellum: komt helemaal niet voor in ^-5, in R-6 en R-7 een enkele keer en in de binnengracht soms met aantallen tot 20%, De periode waar­

in deze soort optimaal voorkomt is juni-october. Er is sprake van een duide­

lijke voorkeur voor de binnengracht.

(20)

Didymocystis inermis: komt alleen niet voor in R-5. In de overige vier punten kwam deze soort voor met een lage abundantie en lage frekwentie. Van enige voorkeur voor seizoen of plaats valt niets te zeggen,

Laqerheimia quadriseta: komt helemaal niet voor in R-5, een enkele keer in R-6 en R-7 en in de binnengracht soms met aantallen tot 30^. Hieruit spreekt duidelijk een voorkeur voor de binnengracht.

Laqerheimia subsalsa; komt helemaal niet voor in R-5 en R-7, een enkele keer in R-6 en in de binnengracht in de periode juni-november weinig abundant.

Micractinium pusillum: komt niet voor in R-5 en R-4, is eenmaal waargenomen in R-2 en acht maal in R-6 en R-7. Deze soort vertoont dus een voorkeur voor de buitengracht afgezien van het Wolffia-plasje (R-5). Als we de abundantie vergelijken waarmee deze soort voorkomt in R-6 en R-7 blijkt er een voorkeur voor R-7 dat het verst van de inlaat gelegen is.

Pediastrum boryanum: in alle seizoenen aangetroffen en alleen niet gevonden

in R-5. Deze soort was steeds met slechts enkele exemplaren aanwezig (11 waarn.).

Pediastrum duplex: slechts vier maal waargenomen, steeds in de binnengracht.

Pediastrum limneticum: slechts vijf maal waargenomen en wel in R-4 en R-7, steeds met slechts enkele exemplaren tegelijk.

Pediastrum tétras: tien maal waargenomen en alleen niet in R—5, steeds met slechts enkele exemplaren aanwezig.

Scenedesmus arcuatus: komt alleen niet voor in R—5 maar heeft een duidelijke voorkeur voor de binnengracht waar hij veel frekwenter en abundanter voorkomt.

Uit het kwantitatieve verloop van de soort blijkt een optimum in de periode augustus-november.

Scenedesmus bicaudatus: komt alleen voor in de binnengracht. In totaal is bij vier gelegenheden deze soort waargenomen en steeds met aantallen lager dan 5%, Scenedesmus bicellularis: komt alleen voor in de binnengracht, steeds weinig abundant.

Scenedesmus ecornis: komt alleen niet voor in R—5, bereikt in de buitengracht de grootste aantallen, vertoont geen seizoensperiodiciteit.

Scenedesmus brasiliensis: werd in de binnengracht in totaal acht maal waarge­

nomen, steeds met een enkel exemplaar. Hiertegenover staat één enkele waar­

neming in R-fi; voorkeur voor de binnengracht.

Scenedesmus lonqus: twee maal waargenomen in de binnengracht, vijf maal in R-6 en vier maal in R-7. Uit deze waarnemingen mag als conclusie getrokken worden dat er sprake is van een lichte voorkeur voor de buitengracht afgezien van R—5.

Deze soort werd meestal aangetroffen met een aantal individuen kleiner dan 5%.

Scenedesmus quadricauda: komt alleen niet voor in R—5. Deze soort wordt frekwent aangetroffen met meestal minder dan 5% exemplaren en ondanks de hoge waarnemings- frekwentie is het niet mogelijk om een voorkeur te ontdekken voor een van beide grachten.

Scenedesmus spec-102 Schroevers: deze vorm komt alleen niet voor in R-5. Met 6 waarnemingen in R-2 en 4 in R-4 tegen 3 in R-6 en 2 in R-7 is er een zwakke

voorkeur voor de binnengracht te constateren.

Siderocelis ornata: komt alleen in R—5 niet voor. Met zeven waarnemingen in de binnengracht en twee in de buitengracht blijkt duidelijk de voorkeur voor de bin­

nengracht. In de buitengracht komt deze soort steeds voor met slechts een enkel individu en in de binnengracht soms met meer dan

Verreweg de meeste waarnemingen vallen in de periode juni-november.

Tetraedron caudatum: komt alleen in R-5 helemaal niet voor. In de buitengracht komt deze soort voor met een zeer geringe frekwentie en in de binnengracht on­

geveer de helft van het aantal monsteringen. Deze soort komt het gehele jaar door voor, steeds in kleine aantallen en met een duidelijke voorkeur voor de binnen­

gracht.

(21)

Tetracidrori minimum: komt van alle aangetroffen Tntraodron—sonrten hat mnost abundant voor. Dezo coort komt a Henri in H-'i nint voor.

In du ovnriyu vier monsterpuntiin koml hij iivnn I'rukiiinnt nri abundant, urinr nn duur bijna î 11 ; t ijulirjlo jaar.

I fitramlr

UM

muticum: komt alluori niet vour in

R-

L

J

. In rJn ovuriiin vinr morintur—

punten komt doze soort uoor met oen onder liny zeer vergelijkbare abundantie on frekwentie, deze zijn wel veel lager dan bij de vorige soort.

Tetraedron triqonum en T. reguläre: allr.'on waargenomen in R—6 en in R—7.

Iedere soort is op ieder punt een of tweemaal waargenomen.

Tetrastrum staurogenieforme : komt alleen niet voor in R-5, in R-6 en in R-7 met een zeer geringe abundantie en in de binnengracht daarentegen soms met een aantal exemplaren tot 1%, Het optimum van de soort valt in de periode juni-augustus.

BACILLARIOFYTA

Van de Diatomeae zijn alleen bepaalde soorten in elk monster rneegetld namelijk die soorten die makkelijk tegelijk met de rest van het plankton geteld konden worden zonder speciaal gloeipreparaat te maken. Het gaat daarbij om de volgende soorten :

Asterionella formosa: komt alleen niet voor in R-5. In R-6 komt hij het gehele jaar door voor en in de periode januari-maart in zeer grote aantallen.

In R—7 komt hij alleen voor in de periode januari—maart en dan meteen massaal.

In R-2 komt deze soort het gehele jaar door voor, in R-4 in juni en in October.

In de binnengracht bereikt deze soort echter nooit grote aantallen.

De bloei van Asterionella is kenmerkend voor de buitengracht.

Synedra acus: in R-2, R-4 en in R-5 vormt deze soort geen spectaculaire op­

bloei maar is steeds in een lage abundantie aanwezig. In R-6 en in R-7 kwam deze soort in de periode januari-maart tot een massale ontwikkeling.

De bloei van Synedra acus is kenmerkend voor de buitengracht.

Melosira qranulata: komt niet voor in R-5 maar wel in de andere vier monster­

punten. Er is geen verschil in abundantie of frekwentie tussen de twee grachten^

(22)

7.2 DE VERSPREIDING VAN ENKELE KARAKTERISTIEKE SOORTEN OVER DE VIDF MONSTERPUNTEN

Dit hoofdstuk geeft een overzicht van die soorten die zo frekwent aanqe—

trnfCnn würden dat het mogelijk was om mot behoorlijke waarschijnlijkheid iüt;, Lu /iM|Qun ovnr hun unrspmitJiru) ov/nr de vijf inonslorpuntiin«

Verspreidingstabel

Merismopedia spec.

Gomphosphaeria lacustris Gomphosphaeria pusilla Scenedesmus bicaudatus S. bicellularis S. brasiliensis Crucigenia crucifera C. fenestrata Lagerheimia quadrisata Dictyosphaerium pulchellum Ophiocytium capitatum Gloeocystis gigas Scenedesmus arcuatus Siderocelis ornata

Crucigenia rectangularis C. tetrapedia

C. quadrata

Tetrastrum staurogenieforme Coelastrum microporum

C. cambricum

Tetraedron caudatum Phacus spec-4

Tetraedron minimum

T. muticum

Oocystis lacustris Chrysococcus rufescens Kephurion ovale

Stenocalyx monilifera Bicocoeca multiannulata Trachelomonas volvocina Euglena spec-1

Asterionella formosa Synedra acus

Micractinium pusillum Tetraedron trigonum

T. reguläre

Dinobryon spec.

Synura uvella

Oscillatoria tenuis Mallomonas akrokomos Volvox aureus

R_2

R-4 R

-6

R-7 R—

5

] in dit gebied is de soort aangetroffen r hier komt de soort minder abundant voor

hier komt de soort soms massaal voor

(23)

Uit de verspreidingstabel van de vorige pagina blijkt duidelijk het verschil tussen R-2 en R-4 enerzijds en R-6 en R-7 anderzijds. De laatste twee punten worden gekenmerkt door het ontbreken van een grote groep soorten. Er zijn slechts drie soorten die wel in R—6 en R—7 voorkomen en juist niet in de binnengracht.

Als we dit vergelijken met onze uitgangshypothese dat het omringende opper­

vlakte water een zekere invloed heeft op het water van de buitengracht en we kijken ook naar de uitkomsten van de chemische analyses, dan mogen we de conclusie trekken dat de buitengracht niet alleen eutrofer is en daardoor een andere planktongemeenschap herbergt maar bovendien dat er door het in­

stabiele karakter van de buitengracht (zoals weerspiegeld in het verloop van de chemische parameters) sprake is van een verarmde planktongemeenschap die gekenmerkt wordt door periodiek massaal optredende soorten.

Opvallend is dat R—6 en R—7 onderling zo'n grote overeenkomst vertonen.

We zagen R-7 gekenmerkt door een hydrologische situatie die veeleer een gradiënt doet verwachten namelijk die van een afnemende invloed van het om­

ringende oppervlaktewater van de duiker bij R-6 naar R-7 aan de andere kant van de buitengracht.

Het is niet uitgesloten dat een eventuele gradiënt zich hier moeilijk uit wegens het overheersende instabiele karakter van de buitengracht.

R—5 springt er uit als een op zichzelf staand watertje: het grootste deel van de daar voorkomende soorten komt nergens anders in de fortgrachten voor.

Heel typisch voor R—5 is ook de soortenarmoede en het daarmee gepaard gaan van een opvallende individuen-rijkdom van die soorten.

Deze geheel eigen aard van het plasje waar R-5 in ligt spreekt niet alleen uit het plankton—beeld maar komt ook naar voren in de lemniden en pleusto—

fyten die elders niet in de fortgrachten voorkomen en in de zeer geringe diepte van het plasje.

In de binnengracht is op twee punten gemonsterd om te zien in hoeverre in een op het eerste gezicht homogeen water toch nog verschillen voorkomen in het plankton. Volgens de verspreidingstabel is er geen verschil en volgens het histogram ( bijlage 1 en 2) is er alleen een klein verschil in de abundan—

tie van bepaalde soorten. Het is niet uitgesloten dat dit verschil samenhangt met de submerse makrofyten-verdeling in de binnengracht.

(24)

7.3 DE VERSPREIDING VAN DE DI ATOPIE EEN

Niet van alle monsteringen zijn de Diatomeae gedetermindeerd en geteld, maar alleen van de eerste vijf, dat uil zeggen de monsters van juni-october 1973.

Volgens onderstaande legenda zijn de getelde aantallen onderververdeeld in drie abundantieklassen en deze klassen (1,2 en 3) zijn in de tabel weergegeven.

Dok in deze tabel (bovenste helft) zijn alleen die soorten gerangschikt die

"daartoe aanleiding gaven door hun abundantie en bedekking.

Monsterpunt : R-2 R—4 R—6 R-7 R-5 Centrale Diatomeae div.spec. 2-3 3 2 3 r

Diatoma elongatum 1 1-3 1 2

Cocconeis placentula

2

2 1 1 3 Melosire granulata 3 3 1 2 1 Nitzschia acicularis 1 2 1 3

N. palea 1 1 1 2 3

Synedra acus 2 1-2 2 3

Asterionella formosa 2-3 3 1 2 1

Attheya zacchariasi 2 1 1

Cymbella spec. 1 1

Amphora ovalis 1 1

Eunotia praerupta 1 1

Eragilaria crotonensis

3

2

Nitzschia kützingiana 1 1 1

Diatoma vulgare 1 3

Fragilaria virescens 1 1

Nitzschia filiformis 2 2

Gomphonema constrictum 1 2

Amphora veneta 2

Epithemia zebra 2

Rhizosolenia longiseta 2

Achnanthes spec. 1

Caloneis amphisbaena 1

Epithemia turgida 1 1

Eunotia lunaris 1

E. valida 1

Fragilaria construens 1

Gomphonema acuminatum 1 1

G. angustatum 1

G. parvulum 1

Navicula cari 1

N. dicephala 1

N. menisculus 1

N. peregrina 1

N. radiosa 2 1

Nitzschia socialis 1

N. subtilis 1

Rhopalodia gibba 1

Synedra ulna 1 1

S. tabulata 1 1

S. parasitica 1

Nitzschia amphibia 1

Fragilara capucina 1

aantal scorten per monstsr— 1 8 8 2 8 8

legenda

'Asterionella formosa lijkt volgens deze gegevens abundanter in R-2 en R-4 voor te komen; de massale ontwikkeling in het

vroege voorjaar valt echter buiten deze tabel en overtreft de hier gevonden aantallei

(25)

7.4 DE SEIZOENSVODRKEUR VAN ENKELE SOORTEN

In onderstaande tabel zijn die soorten samengevat die frekwent genoeg voor­

komen om te kunnen zien of er van enige periodiciteit sprake is.

Voor deze tabel werden de gegevens van alle vijf de monsterpunten gebruikt,

jan-mrt winter

apr-juni voorjaar

ju-sept zomer

oct-dec herfst Aphanocapsa spec.

Asterionella formosa—

Chrysococcus rufescens- Didymocystis inermis—

Oocystis lacustris Oscillatoria tenuis Phacus spec-1-

Scenedesmus arcuatüs

S. ecornis

S. quadricauda-

Synura uvella Tetraedron minimum

T. caudatum

Trachelomonas volvocina- Synedra acus

Bicocoeca multiannulata Euglena spec-1

Kephurion div.spec.

Plallomonas akrokomos Stenocalyx monilifera Micractinium pusillum Coelastrum div.spec.

Crucigenia quadrata • C. rectangularis- C. tetrapedia Dictyosphaerium pulchellum Gloeocystis gigas

Lagerheimia quadriseta

L. subsalsa —

Ophiocytium capitatum — Tetrastrum staurogenieforme Merismopedia spec.—

Crucigenia crucifera Gomphosphaeria spec.

Mallomonas spec—2 Crucigenia fenestrata-

geeft de periode aan waarin de maximale ont­

wikkeling van de soort plaats vond

(26)

7.fl WERCEI IJK1NC MET DE LITERATUUR, SAPROF!If EN TROEIE

\/i • I I|i: I ijk i rilj mut hint saprobiouy :.tßnm unii I Lnhmnnri (lrJf'>])

In Liebmnnn (1951) wordt Ren nvorzicht gegBven van biet saproljÎG3ystnum vol­

gens de opvattingen van Kolkuiitz & Marsonn (1935). Liebmann betoogt dat er een revisie nodig is van het dan 16—jarige systeem; hij geeft de eerste aan­

zet van een herziening.

Ik hebben mijn soortenlijst vergeleken met de soorten die Liebmann kenmerkend vond voor respectievelijk oligo-, ß -meso-, 0(-meso- en polysaprobie.

Bij deze vergelijking vermeld ik het totale aantal soorten dat Liebmann per categorie onderscheidde. Dit aantal is uiteraard gebaseerd op die soorten- groepen die ik in deze studie betrokken heb, ciliaten, rotatoren, insecten en dergelijken vallen er dus buiten.

Van de J34 oligosaprobionten heb ik er _1 waargenomen, van de 59 ß-mesosapro- bionten heb ik er _17 waargenomen, van de 2_5 W-mesosaprobionten _2 en geen enkele polysaprobiont.

Van de makrofyten noemt Liebmann Fontinalis antipyretica als oligo- tot ß-meso- saprobe soort. Kolkwitz & Marsonn (1935) noemen de volgende soorten kenmerkend voorp-mesosaprobe wateren: Potamoqeton pectinatus. Nymphéa. Nuphar en Cerato- phyllum demersum ("bei üppiger Entwicklung).

oligosaprobiont jj —mesosaprobiont Ot-mesosaprobiont

Mallomonas

Asterionella formosa 2 4 6 7 Ankistrodesmus falcatus 2 7 Closterium parvulum 5 Diatoma elonqatum 2 4 5 6

D. vulqare 6 7

Dictyosphaerium pulchellum 2 4 6 7

Epithemia turqida 5

Fraqilaria construens 4

F. crotonensis 2 4

Melosira qranulata 2 4 6 7

Nitzschia palea 2 4 5 6 7 caudata 7 Nitzschia acicularis 2 4 6 7 Nitzschia palea 2 4 5 6 7

Pediastrum boryanum 2 4 6 7 Oscillatoria tenuis 5 Scenedesmus quadricauda 2 4 6 7

S. acuminatus 2 6 7

Synedra acus 2 4 6 7

S. ulna 2 4 7

Synura uvella 5 7

Tabel van enige indicatorische soorten met hun verspreiding over de monster­

punten

Conclusies: 1) de fortgrachten zijn in hun geheel genomen volgens het systeem van Liebmann duidelijk p-mesosaproob.

2) de verschillen tussen de vijf monsterpunten, zoals die naar voren komen in de hoofdstukken 5 en 6, zijn aanzienlijk; de monsterpun­

ten zijn echter met behulp van deze tabel niet te onderscheiden.

(27)

Vergelijking met het saprobiesysteem van Zelinka & SladeEek (1964)

soort

monsterpunt 2 4 5 6 7

categorie x o

P XX.

Amphora ovalis

Cocconeis placentula Gomphonema parvulum Synedra ulna

Eunotia lunaris

Ceratium hirundinella Actinastrum hantzschii flnkistrodesmus falcatus Coelastrum microporum Dictyosphaerium pulchellum Eudorina elegans

Micractinium pusillum Pandorina morum

Pediastrum boryanum Scenedesmus quadricauda Tetraedron minimum Caloneis amphisbaena Diatoma vulgare Synedra acus Euglena acus

Dinobryon divergens D. sertularia Chrysococcus rufescens Scenedesmus arcuatus Uolvox aureus

Pediastrum duplex Asterionella formosa Fragilaria crotonensis Melosira granulata Oscillatoria tenuis Nitzschia acicularis

N. palea

il

31

Tabel van enige indicatorische soorten met hun verspreiding over de monster- (de streepjes in de kolommen geven de verspreiding weer) punten

De soorten zijn in deze tabel zodanig gerangschikt dat het saprobie—bereik der soorten van xenosaproob naar 0^-mesosaproob verschuift.

Er worden in de laatste kolom drie soortengroepen apart aangegeven. De eerste heeft een bereik van xeno— totp —mesosaproob, de tweede heeft een bereik van oligo- totß -mesosaproob en de derde heeft een bereik van (I-mesosaproob tot

«-mesosaproob. Vrijwel geen enkele soort loopt door tot in het (hier niet aange­

geven) polysaprobe bereik.

Conclusie: Als we de eerste twee soortengroepen in de laatste kolom beschouwen dan zien we dat daarvan 5 soorten kenmerkend zijn voor de binnengracht, dat één soort uitsluitend voorkomt in R-5, dat één soort uitsluitend voorkomt in R-6, dat één soort uitsluitend voorkomt in R—7 en dat twee soorten voorkomen in R-2, R-4, R-6 en R-7. Dit betekent dat in de binnengracht duidelijk meer indica­

ties gevonden worden voor oligo- totP -mesosaprobe condities.

Als we de derde soortengroep beschouwen, zien we drie soorten die in de buiten­

gracht hun grootste abundantie vertonen (zie 7.3) en die^-meso- totCX-meso- saprobe toestanden indiceren.

(28)

Vergelijking met het saprobie-trofie systeem van van der liJerff (1974) gebaseerd op Diatomeae

soort trofie saprobie monsterpunten

soort

hyper- eu- meso- oligo- meso— oligo— 2 4 5 6 7

Fragilaria construens

F. crotonensis - - - - -

Melosira granulata

_

- -

Asterionella formosa - - - - - - — — - —

Amphora ovalis - - - -

A. veneta - - - - -

Caloneis amphisbaena - - - -

Cocconeis placentula - - -

IMitzschia acicularis - -

-

N. palea - - - - -

Fragilaria capucina - - - - - —

Epithemia turgida r

1 — ~j

- - 1

E. zebra 1 — - 1 - -

Eunotia lunaris 1 _ 1 - -

Rhopalodia gibba 1 — - ] - -

Synedra ulna 1 _

1 1

-

IMavicula radiosa L-- _ - j - - - -

Diatoma elongatum

Diatoma elongatum r~ ~

1 • — I 2

Gomphonema acuminatum 1 . - 1 - - -

G. angustatum 1

1 • 1

- -

G. parvulum 1

1 * - 1

• "™*

-

Synedra acus 1 . 1

• """

— — — —

Diatoma vulgare 1

1 1 - -

Fragilaria virescens 1

- J - — —

Tabel van enige indicatorische soorten met hun verspreiding over de monster­

punten (. betekent dat het bereik van de soort niet in het gehele "meso-gebied"

doordringt)

Conclusies ten aanzien van de trofie

Dertien soorten zijn meso- tot oligotroof, 7 soorten zijn eutroof tot oligo- troof en 4 soorten zijn indifferent. Dit is een zeer opmerkelijk gegeven aan­

gezien de fortgrachten uitgegraven zijn in het stroomruggen-komplex van de Kromme Rijn. Deze nu zijn kalk- en kleirijk (Arnolds,. 1970).

Een mogelijke verklaring vinden we in "Stratiotes als ein Substrat für Klein- algen"(Schroevers manuscript). In deze studie wordt beschreven hoe het fos­

faatgehalte £n een krabbescheer-vegetatie een fractie bedraagt van dat in het open water. Dit concentratie-verschil had in het onderzochte gebied een dui­

delijke relatie met de verhouding Chlorococcales/Desmidiaceae.

Een dichte submerse vegetatie kan dus duidelijk invloed hebben op de ionen- concentratie van het water. In de binnengracht is plaatselijk een zeer dichte vegetatie waargenomen, maar de monsterpunten lagen daar te ver vanaf om een dergelijke invloed te mogen verdachten. In de buitengracht zijn géén massale submerse vegetaties aangetroffen. Bovengenoemde indicaties wijzen dus op een voedselarmere situatie dan we zouden verwachten.

Opmerkelijk is tevens dat in de soortengroepen 1 en 2 kennelijk geen voorkeur blijkt voor binnen- of buitengracht.

Conclusies ten aanzien van de trofie

Volgens dit systeem is meer dan de helft van het aantal soorten ofwel oligo—

saproob ofwel heeft een bereik dat van oligosaproob reikt tot ergens halver­

wege het mesosaprobe gebied.

Opmerkelijk is ook hier dat de soortengroepen 1 en 2 niet bij voorkeur in de binnengracht voorkomen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De regionale alliantie ‘Veilig financieel ouder worden’ wil met deze kick-off bijeenkomst het probleem op de agenda zetten in Gelderland-Zuid.. Bij de 16 gemeenten en

Een religie kan in veel goden (hindoeïsme), één god (islam) of geen goden (atheïsme) geloven, maar ze hebben allemaal een gemeenschappelijk thema: ze verwerpen de Drie- enige God

De Inspectie SZW verwacht dat iedere gemeente een plan opstelt met concrete maatregelen om Suwinet te beveiligen; maatregelen die ertoe leiden dat medewerkers louter

Het verhaal dateert niet van gisteren, maar werd onlangs wel bevestigd door de Duitse jezuïet Peter Gumpel, postulator van het lopende zalig- verklaringsproces van

Eerste communie en vorm- sel, aangeboden door de scholen, worden nog steeds massaal be- leefd, maar tegelijk zijn jongeren nauwelijks of niet geëngageerd in de

Milieubescherming en de strijd tegen tumoren zijn volgens hem ‘twee zijden van dezelfde medaille’, namelijk ‘elkaar. aanvullende aspecten van dezelfde strijd voor beschaving

 Het advies om binnen 4 uur na braken of waterdunne diarree een nieuwe pil in te nemen is in de standaard vervangen door: ‘adviseer bij gebruik van een combinatiepil aanvullende

De zorg voor de bomen is een halve eeuw lang naar de achtergrond verdreven door de bloembollen, maar sinds een aantal jaar krijgen de bomen weer alle zorg en aandacht die ze