• No results found

Samenvatting Economie Consument (Hoofdstuk 1, 2, 3 De Vraag)

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Samenvatting Economie Consument (Hoofdstuk 1, 2, 3 De Vraag)"

Copied!
5
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Samenvatting Economie Consument (Hoofdstuk 1, 2, 3 De Vraag)

Samenvatting door een scholier 4e klas vwo

1045 woorden 16 jaar geleden

7,4

53 keer beoordeeld

Vak Economie

Hoofdstuk 1

1.1

De consument streeft ernaar om in zijn behoefte te voorzien. Hij wordt door allerlei factoren beïnvloed:

niet-economische factoren en economische-factoren.

1.2

Economisch “consumeren”: het kopen of aanschaffen van goederen en diensten voor het voorzien in de behoeften met de bedoeling daar niet verder mee te produceren.

1.3

Het maken van een goede keuze is moeilijker geworden door:

- technologische ontwikkelingen - aanbod wordt gevarieerder

- lastig om de kwaliteit te beoordelen - betaalautomaten, internetschoppen etc.

- “funshopping”, maatschappelijke aard

Individualisering: men laat zich minder leiden door vaste gedragspatronen

1.4

De consument wordt beïnvloed door de overal aanwezige reclame. Er wordt een beeld opgeroepen waarin consumeren fijn is. Reclame kan ook informatief zijn.

Producent biedt producten op de markt aan. Consument beslist of een goed in productie kan blijven.

Consumenten organisaties (Consumentenbond, “Ook dat nog”) streven naar belangbehartiging van de consument (= consumentisme).

De overheid bemoeit zich met de consumptie voor bescherming, veiligheid, gezondheid, opvoeding en het milieu. Bijv. Wet op Misleidende Reclame.

De overheid gaat ook over de belasting- en premieheffing over de middelen waarover de consument

(2)

beschikt.

De overheid heeft ook collectieve goederen, die je moet consumeren, bijv. ons leger, het onderwijs. De producten waarvan de overheid het gebruik wil beïnvloeden worden bemoeigoederen genoemd. Ze vallen uiteen in:

- “merit goods”, de overheid wil het gebruik stimuleren d.m.v. prijsverlagende subsidies bijv. musea bieb.

- “demerit goods”, de overheid wil de consumptie remmen d.m.v. accijnzen, bijv. tabak alcohol De overheid wil ook met voorlichtingscampagnes de consument beïnvloeden.

1.5

Het gedrag van een consument wordt bepaald door: wat hij wil en wat hij kan.

Economisch: de consument streeft naar maximale behoeftebevrediging.

Factoren bepalen wat een consument kan kopen:

- prijs van een goed

- prijzen van andere goederen - besteedbaar inkomen

Ceteris paribus (= terwijl de overige omstandigheden niet veranderen) = dat de overige factoren constant verondersteld worden.

1.5.1

In het algemeen:

Als de prijs van een goed daalt, neemt de vraag toe Als de prijs van een goed stijgt, neemt de vraag af

= negatief verband tussen prijs en vraag.

Substitutie-effect: cola wordt goedkoper, vraag naar cola wordt meer omdat de cola dan andere frisdranken “substitueert”.

Inkomenseffect: prijs van cola daalt, koopkracht van het inkomen stijgt.

Beiden gelden voor normale goederen.

Inferieure goederen: koopt de consument omdat producten van betere kwaliteit voor hem niet betaalbaar zijn.

Collectieve (prijs)vraagfunctie: verband tussen de prijs en gevraagde hoeveelheid van een goed van alle consumenten.

In een grafiek: gevraagde hoeveelheid (q) altijd op de horizontale as. Prijs (p) altijd op de verticale as!

Hoe sterk de gevraagde hoeveelheid van een product reageert op een prijsverandering (= hoe prijsgevoelig de vraag naar een product is) kan je uitrekenen met de prijselasticiteit van de vraag. Prijselasticiteit (Ep) van de vraag geeft dus aan hoe sterk de vraag reageert op een prijsverandering.

% verandering van de vraag gevolg

Ep = --- = ---

% verandering van de prijs oorzaak

(3)

Dit is o.a. belangrijk voor de overheid. Ondernemers zijn ook geïnteresseerd in de prijselasticiteit van de vraag omdat ze dan de gevolgen voor de omzet (= prijs x afzet) kunnen bepalen.

â–²Qv

Qv oud x 100%

Ep = --- â–²P

P oud x 100%

Qv = hoeveelheid P = prijs

â–²Qv = hoeveelheidverandering â–²P = prijsverandering

Er bestaan verschillende soorten elasticiteiten. Het gaat bij alle elasticiteiten om hoe een variabele reageert als een andere variabele toe- of afneemt. Om te beoordelen of de reactie sterk of zwak is kijken we naar absolute waarde van de elasticiteit. Verschillende mogelijkheden:

- de absolute waarde van de elasticiteit is kleiner dan 1 |E| < 1 = inelastisch

verandering wordt gevolgd door een reactie minder sterk dan de oorspronkelijke verandering - reactie blijft uit E = 0 = volkomen inelastisch

- de absolute waarde van de elasticiteit is groter dan 1 |E| > 1 = elastisch kracht van de reactie is groter dan de oorspronkelijke verandering - absolute waarde is precies 1

reactie is gelijk aan de oorspronkelijke impuls, is niet elastisch of inelastisch

-> primaire goederen, kunnen we niet missen. Bijv brood, water (levensbehoeften). |Ep| < 1 (tussen -1 en 0) is dus prijsinelastsich

Normale goederen ->

-> luxe goederen, vraag reageert sterk op prijsveranderingen. |Ep| > 1, is dus prijselastisch

In feite is het zo dat er in elk punt van de vraagfunctie (p, Qv) sprake is van een andere prijselasticiteit.

Als je de prijselasticiteit van een punt van de vraagfunctie gaat berekenen, bereken je de puntelasticiteit.

d Qv Pk Ep = d Pk x Qv

Hier is alles i.v.m. inelastisch en elastisch hetzelfde.

1.5.3

Als de prijzen niet stijgen kan je in het algemeen meer goederen kopen.

Een individuele inkomensvraagfunctie geeft het verband weer tussen de vraag naar een bepaald goed van een consument (Qv) en het inkomen van die consument (Y).

(4)

De grafische weergave hiervan heet individuele inkomensvraaglijn (Engelkrommen) = als het inkomen stijgt, stijgen de uitgaven aan voedsel, maar het % dat aan voedsel wordt uitgegeven wordt kleiner.

Luxe goederen, in tegenstelling tot primaire goederen, worden pas vanaf een bepaald inkomen gekocht.

(drempelinkomen). Bij primaire goederen heet dit verzadigingsinkomen.

Bij infererieure goederen is het verband tussen gevraagde hoeveelheid en inkomen negatief. Dan gaat men goederen kopen van een betere kwaliteit.

1.5.4

Als de prijs van het product zelf verandert zal ook de vraag naar dat product veranderen, maar de prijsvraaglijn zelf niet. Als de overige factoren veranderen, verandert de prijsvraaglijn wel.

1.6

In de macro-economie noemen we koopgedrag van alle consumenten “particuliere consumptie”. De omvang van de totale consumptieve bestedingen wordt bepaald door koopkracht van nationaal inkomen.

Andere factoren: meer werk, consumenten vertrouwen.

Hoofdstuk 2

2.1

Produceren: het voortbrengen van goederen en diensten met als doel het verwerven van inkomen door het verkopen van producten.

Voor produceren heb je productiefactoren nodig: natuur, arbeid, kapitaal en ondernemerschap.

2.2

Investeren: het aanschaffen van (nieuwe) kapitaalgoederen door ondernemingen ten behoeve van de productie.

Kapitaalgoederen: bijv. grondstoffen, bedrijfspand, kant en klare producten als ze maar nog niet verkocht zijn!

2.3

De fabrikant heeft als doel zoveel mogelijk winst te behalen. Hij schaft kapitaalgoederen aan als hij daarmee zijn huidige winst (verlies) kan vergroten (verkleinen).

Overcapaciteit: productie is lager dan de productiecapaciteit

Bezettingsgraad: mate waarin gebruik gemaakt wordt van de productiecapaciteit.

Productiecapaciteit: maximaal haalbare productie met de aanwezige productiefactoren.

2.4

Op macro-niveau gelden dezelfde factoren: de winstgevendheid en de afzet en de verwachtingen daarvan.

Hoofdstuk 3

(5)

3.1

De overheid bemoeit zich met veel dingen. Hier gaat het over de overheidsbestedingen (de vraag van de overheid naar goederen en diensten en hoe de omvang van deze bestedingen wordt bepaald).

3.2

Schema blz. 36

Overdrachten bestaan merendeels uit inkomensoverdrachten.

Personele overheidsconsumptie = alle ambtenarensalarissen = productiewaarde van de overheid.

Materiele overheidsconsumptie = aankopen van goederen door de overheid (bijv. bureaus voor ambtenaren, tanks voor het leger).

Overheidsinvesteringen = bouwen van gemeentehuizen, scholen, wegen

Overheidsbestedingen + particuliere consumptie + particuliere investeringen = nationale bestedingen Uitgaven m.b.t. staatsschuld = rentebetalingen en aflossingen

Parlement stelt vast hoeveel er uitgegeven mag worden. De overheid kan uitgaven verminderen door:

- minder uit te geven

- te korten op overdracht uitgaven (inkomensoverdrachten)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Parallelschakeling dus stroom wordt kleiner [waarschijnlijk bedoelt leerling dat stroom gelijk blijft maar verdeelt en stroom door de las dus kleiner wordt] geen punten

A) Het is een robuuste maat voor samenhang, want r is gevoelig voor uitbijters B) Het is een robuuste maat voor samenhang, want r is niet gevoelig voor uitbijters C) Het is

Hoofdstuk 6: Perfect werkende markten 6.1 Evenwicht op een perfect werkende markt Eigenschappen van perfect werkende markten * Er is een groot aantal aanbieders, zodat geen

[r]

Berekeningen door De Nederlandsche Bank (DNB, 2014) 15 laten zien dat een loonimpuls die niet het gevolg is van de gebruikelijke mechanismen binnen de economie

Als hij/zij een ernstige fout heeft gemaakt Als hij/zij niet integer is geweest Als inwoners gemeente geen vertrouwen meer hebben Als gemeenteraad geen vertrouwen meer heeft

16.12 Verkoop van niet-duurzame goederen en diensten aan andere sectoren dan de overheid. 25 29

 De vraaglijn geeft bij iedere prijs aan hoeveel stuks de consumenten bij die prijs willen kopen en zal de gevraagde hoeveelheid stijgen.. o De vraaglijn is een