• No results found

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt · dbnl"

Copied!
273
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

welgemanierdheyt

bron

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt. A.W. Sijthoff, Leiden 1965.

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_nie015nieu01_01/colofon.htm

© 2008 dbnl

(2)

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(3)

Aan den Goedgunstigen Lezer.

DIt Werkje heeft zyn begin genomen op 't verzoek, van een Edelman aan den Schryver, als zyn bezonderen Vriend, om eenige Regulen van de Welgemaniertheid op te stellen, voor zynen Zoon dien hy in de zin had ten Hove te zenden, zo haast als hy van de HoogeSchole zou komen, en zyne Leer-oeffeningen ten einde gebragt hebben. Doch naderhand zyn deze Regulen in 't licht gegeven op het aandringen van verscheide aan-

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(4)

zienlyke Personen, welke oordeelden, dat dit een zeer nut Werkje zoude wezen, niet alleen voor Ouders die Kinderen op te brengen hebben, maar ook zelfs voor Voogden, Schoolmeesters, Meesteressen, en andere, die de opvoedinge der Kinderen aanbevolen is; ja zelfs voor die, schoon tot hare jaren gekomen, nochtans niet genoegsaam in de manierlykheid en betaamlykheid zyn onderwezen, welke men in den ommegang der Menschen heeft waar te nemen. Men weet zeer wel, dat 'er Personen zyn, die dusdanige Regulen niet alleen niet van nooden hebben, maar

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(5)

ook zelfs, aan anderen daar over Lessen zouden kunnen geven: Doch in tegendeel zyn 'er ook andere, die goede nuttigheid uyt deze kleine onderrigtingen zullen scheppen, welke men hoopt dat ten besten zullen opnemen het oogwit, 't geen men heeft, van hen hier door dienst te doen.

Het is zeker, dat de wetenschap om aangenaam onder de Menschen te verkeeren, door het naauwkeurig en opmerkend lezen van die Boeken, welke over zodanige Stoffen handelen, verkregen word; en om zig zelve lieftalig en beminnelyk te ma-

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(6)

ken, de Lessen zelfs niet te veel kunnen zyn. Doch dit alleen zou niet genoeg zyn, indien men 't daarby liet berusten; maar men moet ook trachten die wetenschap dewelke wy uit zodanige Boeken gehaalt hebben, in practyk te brengen: Want een Schilder, zal geen goed Schilder wezen, als hy alleen de proportien en verwen maar kent. Men zal geen goed Zanger, noch goed Luytspeelder wezen als men maar slegts de toonen en nooten, de t'zamenklanken en de maten kent; alle deze dingen hangen van 't gebruik af. Men moet dan niet alleen de Re-

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(7)

gulen daar van weten (gelyk reets gezegt is) maar men heeft ook noch de oeffening nodig, om de bekwaamheid te verkrygen van die wel in 't werk te stellen; en hier in is het, dat de aangenaamheid bestaat. Zy zouden hem zekeren bedwongen en belemmerden zwier niet konnen ontnemen, (streken die aan 't rouwe veld of aan de Studeer-kamer vast zyn) den genen aanklevende die in d'eenzaamheid leven, en die (om zo te spreken) zeer weinig by Menschen verkeeren. Maar deze Regulen kunnen zonder twyffel grote nuttigheid toebrengen voor de gene die de

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(8)

zelve tot het gebruik aanleggen: dewyl een uer lezens haar meer kan dienen, dan alle de opmerkinge, welke zy in d'ondervinding van tien jaaren zouden nemen.

Daaren-boven zyn 'er ook zulke grote misslagen, zo dat het zeer gevaarlyk is die niet te kennen, dan na dat zy begaan zouden wezen: want een eenige dezer misslagen kan een Mensch bederven, en hem voorts geheel zyn leven voor belagchelyk doen gaan. Dus kan men zeggen, dat, indien de oeffening nodig is by de Lessen, ook de Lessen niet onnut zyn by de oeffening.

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(9)

Hier word dierhalven geleert, hoedanige zedigheid en betaamelykheid ieder een na zynen staat moet betragten. Daar onder word niet eigentlyk verstaan de fraaye zwier, of zekere aardigheid en aantrekkelykheid, den ommegang van sommige Menschen, die hun als aangeboren schynt, dewelke een bezondere gaave van de Natuer ontfangen hebben, om in alles wat zy doen behaaglyk te zyn, en nimmer ergens in te mishagen, hoedanig dat zy 't ook mogen maken. Daar zyn geene Regulen te geven om dusdanigen zwier, en die aanvalligheid te bekomen;

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(10)

dewyl het een loutere miltdadigheid van de Natuer is, in deze Spreuk uitgedrukt:

Gaudeant bene nati, dat is: Gelukkige die de Natuer te baat hebben. Doch gelyk het zeer weinig te beduiden heeft, alleenlyk aan de oogen des ligchaams te behagen, indien wy met eenen 't geluk niet hebben van aan de oogen der Ziel behaaglyk te zyn; zo is het ook deze uiterlyke aantrekkelykheid niet, daar wy, als de grond van de rechte Welgemaniertheid, na staan moeten; maar na iets vasters en rechtschapeners, 't welk de goede gesteltheid van ons inwendige, en niet slegts on-

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(11)

ze gaauwheid; en de bekwame gestalte onzes Ligchaams te kennen geeft. Waarlyk indien wy alleen aan de uiterlyke fraaye zwier blyven hangen, zo zouw het geschieden, dat de genen, die eenig merkelyk misstal aan 't ligchaam hebben, in het borgerlyk leven voor wanschepselen zouden gaan: in plaats dat haren ommegang, wanneer zy met een brave en wel-geoeffende Ziel zyn begaaft, somtyds meer aangenaamheid kan voortbrengen, als die van de welgeschapensten.

Tot verdere onderrigtinge en vergenoeging van den Leergierigen Lezer, hebben

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(12)

wy hier nog breder willen byvoegen, op wat wyze men aan de Tafel de Spyzen moet aantasten, voorsnyden, en omdienen in zulker voege, dat men van het zelve geen wydlopiger beschryvinge van noden heeft.

Hier is ook een bondig en klaar onderwys tot het schryven en opstellen van allerley Brieven; 't geen by ieder voor een zaak van byzondere nuttigheid te houden is.

Als mede wat voor styl iemand in het spreken en redekavelen te houden heeft;

gelyk ook noch hoe men onze natuerlyke driften wysselyk zal bestieren; nevens meer

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(13)

andere kleyne, doch nootzakelyke en zeer goede Lessen.

Wy willen geensints twyffelen, of Menschen van verstand en oordeel zullen lichtelyk konnen onderscheiden, wat by veranderinge van Personen, tyden, en plaatsen, zal mogen te pas komen, om het zelve wysselyk te gebruiken.

Dit heb ik goed gedagt den goedgunstigen Lezer hier omtrent te moeten berigten, die zich tot zynen voordeele van ons Werk zal konnen bedienen; en indien het zelve van U E. met een grage aangenaamheid word opgenomen, zo zal ik my vorders altyd bevlytigen om gestadig

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(14)

nog meer nieuwe, nutte, en vermakelyke stoffen en Schriften aan den dag te brengen, in dewelke gy als in een ruym en breed Veld zult konnen weiden, om uwen Geest op een aangename wyze te verlustigen.

Hier mede dan UE. alle welvaren en vergenoegen toewenschende, zal ik blyven, Goedgunstigen Lezer,

U E. Dienstwillige JA C O B GR A A L.

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(15)

De Hoofsche Welleventheid,

en Loffelyke Welgemaniertheid;

By voortreffelyke Lieden gebruikelyk.

I. Hoofdstuk.

Wat de Welgemaniertheid zy.

DE Hoofsche Welleventheid en Welgemaniertheid is anders niet als de Zedigheid, die yder na zynen staat moet betrachten. Om nu de regelen van de regte

Welgemaniertheid te stellen, behooft men niet dan die van de Welbetamelykheid uit den grond op te halen.

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(16)

Dese Welbetamelykheid niet anders zynde, als de Zedigheid, dat is te zeggen, die schaamte en die eerbaarheid, welke in al ons doen plaats moet hebben; zo is het eigentlyk van dese Deugd, waar af wy regelen zouden te geven hebben; nademaal men 'er ook met eenen zou geven, om te verkrygen die gemaniertheid, die

aangenaamheid, en zo iets, dat men niet wel kan zeggen, 't welk de kracht en het vermoogen heeft om ons genegentheid en toejuyching der menschen te verwerven.

Deze Welgemaniertheid word ook beschreven, als een Wetenschap die op zyn behoorlyke plaats leert schikken het geen ons te doen, of te zeggen staat. Wy konnen nu niets gevoeglyk, en na de Welbetamelykheid zeggen, noch doen, zo wy niet nauwkeuriglyk vier omstandigheden in acht nemen. De Eerste is, zig te gedragen elk na zyn ouderdom en staat: De Tweede, altoos te letten op den staat van den Persoon, daar men meede te doen heeft: De Derde, acht te geven op den tyd: En de Vierde, aan te merken de plaats, daar men zig bevind. Deze omstandigheden, welke strekken

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(17)

om zig zelven, en anderen te kennen, en om op de plaats en tyd te letten, zyn zo noodzaakelyk, dat, indien 'er een van vieren aan ontbrak, al ons doen, uit hoe goeden inzigt en mening het ook mogt voortkomen, wanschapen en mismaakt zal schynen.

Maar het zou zeer moeyelyk vallen, zulke naukeurige regelen van Zedigheid te geven, die aan alle Menschen in 't algemeen, op alle plaatsen der Wereld, en in alle tyden des levens zouden konnen passen. Men weet, dat, het gene by eenige Volkeren welbetamelyk is, by anderen aanstoot geeft: dat, het gene in 't eene Land behaaglyk, en somtyds zelfs stichtelyk is, in een ander Land onbehaaglyk, en zelfs voor ergerlyk gehouden word. En eindelyk, dat, het gene zig op d'eene tyd wel schikt, dikwils een oogenblik daarna ontydig en belagchelyk word.

Ter oorzaak dan van deze verscheydenheid, zullen wy niet anders verhandelen, als de Zedigheid, welke de Christenen onder malkander behooren te betragten; en de wyze op welke zy in 't Hof word geoeffent: En wy zul-

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(18)

len in 't vervolg, door eenige verdeeling, het gebruik van dezelve onderscheidentlyker tragten te doen zien.

Wat vorders belangt de manier van doen in 't gemeen, zo moet men dierhalven te rade gaan met de Zedekundigen en die gereist hebben, of die het gebruik en de gewoonte daar van weten, om van hen te leeren hoe men zig gedragen moet in Gezantschappen, in Ampten van Overigheid, in openbare Plegtigheden, en in 't handelen en omgaan met Vreemdelingen, by welke zeer dikwils het gene hier welbetamelyk gehouden word, voor ongeregeldt en wanvoeglyk te boek staat.

Om dit met weinige woorden te zeggen, zo is deze Zedigheid, van welke wy spreken, niet anders, als men daar wel op let, dan de Nederigheid. Deze Deugd wel geoeffent zynde, ik zeg zelfs van Personen van de verhevenste staat (alzo de staat, die men bekleed, of door geboorte, of door geluk, niemand van de oeffening der Deugd uitsondert; en de Grooten waarlyk geen Grooten in de oogen der Wyzen zyn, als voor zo veel zy nederig en deugdzaam zyn) deze

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(19)

Deugd, zeg ik, wel geoeffent wordende, heeft men waarlyk verkregen de betamelykheid, en zedigheid.

De Nederigheid nu gelegen zynde, niet alleen in niets uitsteekende van zig zelven te gevoelen, maar ook in 't gemak, en de vergenoeging van andere boven alle dingen voor zyne eygene te stellen, en dat zo verre, dat men een afschrik hebbe van alles wat iemand zou konnen moeyelyk maken, of ondienst doen; zo is het waarlyk zedig zyn, dusdanig gesteld te wezen. De reden is, om dat, gelyk 'er niets is, dat afkeeriger maakt, en onverdraagelyker is, als de hovaardy, en de verwaantheid, zo is 'er ook niets behaaglyker, aanlokkelyker, en dat meerder iemands hart trekt dan de

gespraakzaamheid, en de vernedering. Het is een merk, by God in alle de Deugden, die van hem afvloeyen, ingedrukt, dat zy de oogen verrukken, en het hert vermurwen van de geenen, die haar zien oeffenen: maar boven alle andere heeft hy de Nederigheid byzonderlyk met deze glorie bekleed. Waar uit zelfs spruit, wat voor een gebruik van ongevoeglykheid ook

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(20)

het doen en den omgang van iemand, die men weet nederig, en zedig te zyn, ontcieren mag; dat nogtans yder, verre van zig daar aan te stooten, zulks ten besten duid, en verschoont; daar in tegendeel, met wat voor welvoeglykheid ook een trots, en hovaardig Mensch zyn doen oppronkt, nogtans alle Menschen mishaagt, en tegen de borst stoot.

De Zedigheid dan is het uitwerksel van de Nederigheid, gelyk de Welbetamelykheid van ons doen het uitwerksel is van onze Zedigheid.

II. Hoofdstuk.

Van het onderscheid der dingen, die volgens 't gebruik betamelyk, en onbetamelyk zyn.

OM nu een onderscheiding te maken tusschen dingen, die betamelyk, en die onbetamelyk zyn, waar het vooreerst wel te wenschen, dat men van natuere goed verstand en oordeel had, om uit zig zelven de verscheidene hoedanigheid van yder zaak te konnen ken-

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(21)

nen: Want zeer dikwils, by gebrek van oordeel, neemt men het een voor het ander, en slaat t'eenemaal buiten het spoor; makende van beuzelingen geheimenissen; en in tegendeel zeer licht over andere dingen heen loopende, die van grooter belang zyn.

Ten tweeden, dat men naukeurig in acht name wat de gewoonte, en het gebruik onder ons voor behoorlyk, of onbehoorlyk gekeurt heeft.

Ten derden, dat men wel toezagh om de gemeenzaamheid niet met de

betamelykheid onder een te verwarren, en voor eene en de zelfde zaak te nemen.

Wat het eerste belangt, daar zyn geen regelen van te geven. Het is een gaaf, welke wy van de Natuer hebben, zonder behulp van de Konst; ten ware misschien dat door een goede opvoeding, en door een meer als gemeene oeffening, en toepassing tot zig zelven, het geen 'er van natuere ontbreekt, eenigsints te gemoet gekomen, en verbeterd wierd.

Wat het tweede aangaat, moet men weten, dat zulk een gebruik opgeregt is, zo wel door een algemeene overeenstemming van fraaye Lieden, als door

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(22)

de wetten der welbetamelykheid, die de Natuer zelfs ons voorgeschreven heeft. Het gebruik heeft zig de Natuer, als zyne Leidsvrouw, en zyn Voorbeeld voorgesteld, om haar te volgen in die dingen, welke zy zelf ons leert goed en behoorlyk te zyn;

en hare schaamte, en ingetogentheid na te bootsen in die, welke zy ons als ongevoeglyk vertoont.

By voorbeeld: wy zyn zodanig verplicht ons volgens de hoedanigheid der gaven, daar de Natuer ons mede voorzien heeft, aan te stellen, dat, zo wy ons onderwinden buiten die bestekken te springen, en een andere spraak, of andere gebaarden, als onze natuurlyke aan te nemen, (gelyk veele doen, die hunne stem jammerend maken, of hunne tong doen bryen, en die zig een gemaakte wyze van gaan, en gebaarden, die hen van natuer niet eigen zyn, aanwennen) de gedwongentheid en ongeregeltheid op staande voet zal gemerkt worden: en yder zal daarin, door een gemeene over - een - stemming, en door de genegentheid, die men heeft, om de waarheid en natuerlykheid lief

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(23)

te hebben, een wanvoeglykheid vinden, die aanstootelyk is.

Insgelyks: dewyl de Natuer zekere deelen, en werktuigen van ons Ligchaam heeft willen bedekken, zo stemmen de gemeene toestand en 't gebruik volkomen overeen om die bedekt te houden, ten einde niets tegen de eerbaarheid te doen, waardoor hy voor de aller- onbeschofste des werelts zou gaan, die in 't openbaar zou ontbloten het gene niet ontbloot moet worden, of eenige bewegingen des Ligchaams maken, en eenige woorden voortbrengen, om die uit te drukken tegen de eerbaarheid (om zo te spreken) en de schaamte van de Natuer zelfs.

Aangaande de andere werkingen, die de Natuer niet verbergt, en die ons met de Dieren gemeen zyn, als rogchelen, hoesten, fniezen, eeten, drinken, en diergelyke:

om dat de Reden ons van natuere leert, dat hoe wy verder van de wyze, op welke de Beesten die doen, afwyken, hoe wy nader komen by de volmaaktheid, daar de Mensch door een natuerlyke trek en ingeving na tracht, om de waardigheid van

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(24)

zyn wezen niet te kort te doen: daarom wil ook de toestemming der betamelykheid, dat, dewyl men de Werkingen niet voorby mag, van welke de Natuer ons niet heeft willen ontslaan, men die op het betamelykste verrichte, dat is te zeggen, zo ver als mogelyk is, van de Beesten afwykende.

Het zelfde heeft ook plaats in sommige dingen, die van de Natuer niet afhangen, maar welke de overeenstemming van alle tyden onder ons ingevoert heeft: als, het afnemen van den hoed, om zyne eerbiedigheid te betuigen: iemand in eenige deur eerst in te laten gaan: iemand het hooger einde aan Tafel, of in de Kamer te geven:

iemand op straat aan zyn hooger hand te zetten, en diergelyke. Want die dingen behooren ook zo eigentlyk tot de Welgemaniertheid, dat, zo iemand zynen hoed niet afligt, om weder te groeten, en dat zelfs personen van de geringste, staat, die hem eerst gegroet hebben, men hem zeer onbeleeft, en qualyk opgebracht, zal achten.

Wat het derde middel belangt, 't welk wy noodzakelyk gestelt hebben

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(25)

te zyn om een goede onderscheiding te maken, het zelve is daar in gelegen, dat men die gemeenzaamheid van de welbetamelykheid ter degen onderscheide: En waarlyk, hier is zo veel te meerder aan gelegen, om dat in zekere voorvallen de

gemeenzaamheid t'eenemaal gevoeglyk en welbetamelyk kan zyn, daar zy in andere gelegentheden ten hoogsten onaangenaam en aanstootelyk zou wezen.

Om deze dan te kennen, moet men voor eerst weten, dat de Gemeenzaamheid en eerlyke vryigheid is, tusschen Persoonen, die met elkanderen spreeken, of omgaan, door welke men onderling en stilswygende overeenkomt, dat men voor goed zal nemen het geene; ten scherpsten genomen, misnoegen zou geven.

Daar en boven moet men aanmerken, dat de gantsche ommegang der Menschen is, of van gelyk met gelyk, of van minder met zyn meerder, of van meerder met zyn minder.

En eindelyk, dat alles, wat in de Wereld verhandeld word, voorvalt, of tusschen Persoonen, die lang, of tusschen Persoonen die weinig, of tus-

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(26)

schen Persoonen die gantsch gene kennisse en omgang met elkander gehouden hebben.

Tusschen gelyken: wanneer men groote kennis aan malkander heeft, is de gemeenzaamheid een welbetamelykheid; wanneer men weinig kennis heeft, is zy een ongemaniertheid; en zo men gantsch geen kennis heeft, een groote lossigheid.

Van een minder met zyn meerder: het zy men veel, of weinig kennis te samen heeft, is de gemeenzaamheid (zonder een uitdrukkelyk gebod) een grove

onbeschaamtheid; en zo men gantsch geen kennis heeft, een moetwillige onhebbelykheid.

Van een meerder met zyn minder: is de gemeenzaamheid altyd welbetamelyk; ja zy verplicht zelfs den genen, dieze geniet.

Alzo hangt dan, volgens deze aanmerkingen, al ons doen, ten opzichte van anderen, of van dezelve af, of niet, na de verscheidentheid der drie soorten van Persoonen, meerdere, gelyke, en mindere. Aan de eerste soort is alles toegelaten, om dat zy over anderen ge-

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(27)

bieden. Van de tweede verdraagt men veele dingen, uit inzicht dat men geen recht heeft om hen te bestraffen. En aan de laatste is niets welbetamelyk, als dat met de regelen der zedigheid over een komt. Hierom voegt de gemeenzaamheid aan de twee eerste soorten, en niet aan de laatste, als door uitgedrukt bevel van de Persoon daar wy van afhangen.

Maar gelyk deze algemeene gronden iemand, die dezelve in al zyn doen wist toe te passen, zeer veel zouden konnen dienen; zo is 'er ook geensins aan te twyffelen, of deze regelen, indien zy tot zekere Hoofdstukken kosten gebragt, en elk in haar onderscheiden deelen van stuk tot stuk verklaart worden, zouden veel verstaanbaarder, en veel krachtiger wezen.

Wy konnen 'er hier eens een proef van nemen, ten voorbeeld stellende den omgang van een minder met zynen meerder, die zeer luttel kennis met elkander hebben; als welke soort het allermeest goede onderwyzing en regelen doorgaans van nooden heeft. Laat ons dan den Jongeling, dien wy voor

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(28)

hebben te beschaven, en gemaniert te maken, verzellen by een Groot Heer, in alle plaatzen, en op alle tyden, daar 't voorvallen kan dat hy met hem moet omgaan.

III. Hoofdstuk.

Van het komen in 't Huis van een Groot Heer, en van het geene, daar men op te letten heeft aan de Poort, voor de Kamer &c.

OM te beginnen met de Poort van het Huis van een Prins, of ander Groot Heer: het is onbetamelyk, en hard, om meerder als een reis, te kloppen, of de schel te trekken.

Op de deur van de Kamer, of van het Vertrek, met de vuist te bonzen, is een beestigheid, en een gebrek van eerbiedigheid: men moet maar zoetelyk met de knokkeb kloppen.

En, wanneer men dus met de knokkel klopt in het Paleis van een Koning, of ten huize van eenig Prins, en dat de Deurwachter u uwen naam afvor-

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(29)

dert, moet men dien zeggen, en zig zelfs nimmer den tytel geven van Myn Heer.

Het is niet betamelyk, een Mantel om de ooren te hebben wanneer men, of in het Huis, of in de Kamer treed daar de Prins zyn Hof hout; op die wyze komende zou men gevaar loopen van qualyk bejegent te worden.

Van zelfs binnen te treden, zonder ingeleid te worden, is een grove onbeschaamtheid.

Indien 'er niemand is om ons binnen te leyden, en men het op ons zelven laat aankomen om in te treden; moet men zagtelyk onderstaan of de deur van binnen geslooten is; en zo zy het is, moet men daar niet tegen aanstooten, nog iets

onbesuysdelyk aanvangen, als of men het slot wilde in stukken breken: maar men moet geduldig wachten, tot dat men open doet, of met de knokkel kloppen. En, indien 'er niemand voor den dag komt, moet men zig van de deure af begeven, om, zo men ons daar digt by vond, niet verdacht te zyn voor een beluysteraar en verspieder; 't welk zeer aanstootelyk is by die wel weten te leven.

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(30)

Het is een welgemaniertheid, in de Zalen en Voorkameren met ongedekten hoofde te zyn. En hier by moet men aanmerken, dat, die inkomt, altyd gehouden is eerst te groeten.

Zelfs zyn 'er sommige, die, op het fynste en naauwkeurigste de welgemaniertheid in vreemde Landen geleert hebbende, hunnen hoed niet durven opzetten, nog zitten gaan omtrent de schildery van eenig Persoon van hoogen staat.

Het komt niet over een met de welgemaniertheid, tegen iemand, die boven ons in staat is, te zeggen, dat hy gedekt zy: maar het is een onbeleeftheid, indien gy zelfs uwen hoed opzet, zo den Persoon, daar gy medespreekt, den zynen niet opzet, schoon hy veel minder ware; dan gy, als hy maar niet onder u staat.

Men loopt gevaar van gehoont te worden, zo men zynen hoed op het hoofd houd in de Kamer, daar de Tafel van een Koning of van een Prins gedekt staat. Ja zelfs, wanneer de Tafel. Dienaars, die de Zilvere Vaten met het tafelgoed aanbrengende, voorby u heen

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(31)

gaan, moet men zynen hoed afnemen.

In de Kamer, daar een Konings bed is, moet het hoofd ook ongedekt zyn. Ja zelfs in het Paleis der Koningin groeten de Juffrouwen het bed; en niemand mag daar ontrent komen, als het met geen leuning afgeschut is.

Wat de Vrouwen belangt, zy dienen te weren, dat boven het neigen, daar zy mede groeten, zy nog hebben het masker, de kaper, en den tabbaart, waarmede zy haare eerbiedigheid konnen te kennen geven. Want het is, by voorbeeld, een

ongemaniertheid in de Vrouwen, in de kamer van een Persoon, dien men eerbiedigheid schuldig is, te treden, met een opgeschorte Tabbert, met het masker voor het aangezigt, en met de kaper om het hoofd, ten zy het een floertsche ware. En men heeft ook te letten, dat het neigen nimmermeer nog kort, nog al te verhaast, moetzyn; maar langzaam, staadig en deftig, als het te passe komt dat te doen, of ten minsten met het ligchaam wat te buigen, wanneer men maar met der haast voorby iemand heen gaat.

Het is ook een ongemaniertheid, zyn

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(32)

masker aan te hebben, ter plaatze daar een Persoon van hoogen staat is, en daar men van hem kan gezien worden, ten ware men met hem in de karos zat.

Zo is het ook een ongemaniertheid, met het masker voor zyn aangezigt houdende, iemand te groeten, ten zy van verre, egter doet men het zelfs af voor Vorstelyke Personen.

In de kamer van een Persoon van hoogen staat, daar het ledekant toe is, is het een ongemaniertheid op de leuning te gaan zitten.

Het is 'er ook verder een, te leunen, of te gaan zitten op de leuningen, of op het agterste van de zetel des Prins dat gewoonelyk tegen den wand gekeert staat.

Ook is het geensints welvoeglyk, te gaan wandelen in de Voorkamer, terwyl men daar wachten moet. Dit is zelfs verboden in 't Paleis van den Franschen Koning: en zo men het doet, berispen u de Deurwachters daar over, of doen u buiten gaan.

Insgelyks stryd het mede tegen de betamelykheid, te zingen, of te fluiten, terwyl men wagt, om, gelyk men zegt,

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(33)

het wagten zig niet te doen verdrieten. Het zelve moet men ook niet doen over straat, en op andere plaatzen, daar groote toeloop en voorbygang van Volk is.

IV. Hoofdstuk.

Om gehoor te hebben by een Groot Heer.

WAnneer men in de Kamer of in 't Vertrek van een Groot Heer treed, moet men zachtjes gaan, zyn Ligchaam buigen, en een laage groetenis doen, zo hy daar tegenwoordig is: doch zo daar niemand te voorschyn komt, moet men hier en daar niet gaan snuffelen; maar op staande voet daar weder uytgaan, en buyten wagten.

Indien de Heer ziek is, en te bedde legt, moet men zig onthouden van hem te willen spreken, zo hy daartoe geen ordre en geeft: en als wy hem dan spreken, moet men zyn bezoek kort maken, om dat de zieken ongerustig zyn, en op hunne tyd en geneesmiddelen te passen hebben. Men moet daar en boven

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(34)

zachtjes spreken, en hem zo weynig als mogelyk is, daartoe noodzaken.

Maar boven al heeft men te letten, dat het een zeer groote wanvoeglykheid is, op het bed te gaan zitten, en inzonderheid zo het een Vrouws-persoon is. En zelfs is het ten allen tyden zeer onbetamelyk, en een gemeenzaamheid van slechte Lieden, wanneer men in 't gezelschap is van Persoonen die niet onder ons staan, of met welke men niet t'eenemaal gemeenzaam is, zich op een bed te leggen wentelen, en in diervoegen met hem te praten.

Indien de Heer schryft, leest, of studeert, moet men hem niet stooren; maar wachten, tot dat hy gedaan heeft, of dat hy zich zelven omkeere, om van ons aangesproken te worden.

Wanneer men tot den Vorst nadert, moet men, den hoed in de slinker hand nemende, een zeer diepe buiging maken, en zich aan de slinker zyde stellen, op dat des Vorsten rechterhand vry blyve. Men moet dan niet luide, noch ras, maar met gemak en langsaam spreken: want spreekt men luide,

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(35)

zo word men van alle de omstanders gehoort; en spreekt men te gaauw, zo word men niet verstaan, en voor een rabbelaar gehouden.

Terwyl iemand dus spreekt, moet hy zyn hoed niet van d'eene hand in de andere werpen, noch den Vorst gedurig in d'oogen staan zien: want het eene is een teeken van zotheid, en het andere van vermetelheid.

Wanneer een Hoveling gehoor by den Vorst hebben zal, moet hy zich wachten van veel wyn, of ajuyn, en diergelyke dingen te gebruiken, op dat hy niet voor een zuiper en wynvlieg, of anders voor een onbekwaam mensch gehouden mag worden.

Hy moet ook maken met het hoofd zo wel niet te spreken, als met de tong, en voor al niet met de oogen gints en weer zwieren. Hy moet zich niet gemeen nog guichelig aanstellen; om welke zwier de Vorst meer zou lagchen, als op zyne reden toeluisteren, en daar een welgevallen in hebben: want den helderen Hemel, noch lagchende Heeren, moet men niet betrouwen. Den Vorsten is het geoorloft met de hare te gek-

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(36)

ken en te kortswylen; maar 't staat den Dienaars kwalyk, en strekt hen tot verkleening, wanneer zy zich lichtvaardig vertoonen. Met zyns gelyk mag yder een jokken; maar met Vorsten en Grooten moet men zich niet verder inlaten, als dienstig is: want hier komt het gemeen Spreekwoord te pas, dat met Vorsten en Heeren niet wel karssen te eeten is, dewyl zy na de beste grypen, en met de stenen werpen. Aldus moet een wys Hoveling de wysheid in ernstige zaken, en de ernsthaftigheid in kortswylige dingen gebruyken. Wanneer hy elders hoort jokken en boerten, moet hy zich wagten van overluyd te lagchen, te schateren, of een mal gelaat aan te stellen met klappen in de handen, en zich alzo te vergrypen; want het overtollig en te veel lagchen is geen Zuster van de Wysheid. Licht schreijen en lagchen, is den Zotten en Apen eygen.

Zo hy ons order geeft om te gaan zitten, moet men gehoorzamen, met eenige kleine getuigenis van 't geweld dat onze eerbiedigheid lyd, en letten dat men aan 't lage einde gaat zitten,

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(37)

't welk altyd aan de zyde van de deur is, waar door wy ingekomen zyn: gelyk het hoger einde altyd is daar de Persoon van aanzien zich nederzet.

Insgelyks moet men ook een Stoel nemen, die slechter is, als de zyne, zo daar een is. De Leuningstoel is de aanzienelykste, de Spaansche Stoel volgt daarna, en dan komt de Vrouwe-Stoel.

Het is een t'eenemaal onbetamelyke zaak by Personen te komen, die meerder als wy zyn, en inzonderheid by Jufferen, met een ongeknoopt ondergewaat, en open hemd, zo dat men 't bloote lyf daar door ziet, of iet anders open laten staan 't geen eerbaarheids halven toe moet zyn.

Wanneer men neder gaat zitten, moet men zynen Stoel niet zetten bezyden den Persoon van aanzien, maar recht tegen hem over; op dat hy zie, dat men gereed is om te hooren dat hy zeggen wil. Men moet ook daar by zyn Lighaam wat op zyde drayen, en wat van ter zyden hem aanzien: om dat deze gestalte meerder eerbiedigheid te kennen geeft, als hem vlak in 't gezigt te zien.

Men moet zynen hoed niet opzetten,

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(38)

ten zy hy dat gebiede. Men moet zyne handschoenen aan hebben, en stil op zynen Stoel zitten; zyne beenen niet kruisweegs over elkanderen leggen; niet spelen, nog futzelen met zyne akers, met zynen hoed, met zyne handschoenen, enz. nog zig pluizen in de neus, of zig op eenige andere plaatze krabben.

Men moet zig myden van te geeuwen, zynen neus te snuiten, en te rogchelen: en indien men het daar ter plaats, of op eenige andere, daar het schoon is, niet voorby kan, moet men het in zynen neusdoek doen, zyn aangezigt omkeerende, en met zyne linkerhand bedekkende, en, als men gedaan heeft, niet in zynen neusdoek kyken.

Men moet geen snuif-tabak opsnuiven, indien de Persoon van aansien; die regt heeft van dat eerst te mogen doen, ons die niet gemeeenzaamlyk aanbied; in welke gelegentheid men die moet opsnuiven, of zig gelaten als of men 't deed, indien men daar een tegenzin in mogt hebben.

Indien men by 't vyer gezeten is, moet men zig wel wagten van daar in te rogchelen, of op de brandhouten,

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(39)

of tegen de schoorsteen te spouwen: en nog minder moet men speelen met de tang, of de houten en turven opleggen. Indien die Persoon blyken laat, het vyer te willen opstooken, moet men vaardig de tang maken te krygen, om hem van die moeyte te ontlasten, ten zy hy rond uyt zulks zelve wilde doen, om zig bezig te houden.

Men moet ook van zynen Stoel niet opreyzen, om over end te blyven staan, met de rugge tegen 't vyer: maar indien die Persoon opstaat, moet men van gelyken opstaan.

Indien by geval in de Kamer, daar gy waart, maar een vyerschermer was, en die Persoon u dwingt, dezelve te nemen, moet men die, na dat men heeft laten blyken het geweld, 't geen men zig aandoet met die aan te vaarden, niet weigeren: maar voort daarna, zonder dat hy 't gewaar werde, moet men die zoetjes aan zyne zyde

nederzetten, en niet gebruyken.

Van gelyken ook, indien by eenig voorval die Persoon t'uwent by het vyer was, moet gy niet lyden, dat een La-

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(40)

key hem eenen vyerschermer aanbiede; maar gy moet dat zelfs verrichten.

En indien het gebeurde, dat men zo alleenig in de Kamer was, dat men zelfs de kaars moest snuiten, moet men zig vel wagten van zulks met de vingeren te doen:

maar men moet dat met de snuyter beschikken, en wel gezwindelyk, op dat het genen stank mogt veroorzaaken. Wat de Juffrouwen belangt, het is een zeer groote

onzedigheid, de rokken by het vyer op te ligten, gelyk ook langs de straat gaande.

Het is belagchelyk, als men met iemand spreekt, dat men hem vatte, en trekke by zyne knoopen, by zyne akers, by zynen draagband, by zynen mantel, of dat men hem op de borst stoote, enz. Men ziet daar somtyds een van de vermakelykste schouspelen uyt ontstaan, wanneer de gene, die zig zo voelt stooten en trekken, achter uit deinst, en dat den ander, zyne ongereymdheid niet merkende, al aandringt en hem vervolgt, en parst om eindelyk lyfs-genade te verzoeken.

Het past ook niet wel, zekere grim-

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(41)

massen, die men zig aangewend heeft, te maken, gelyk als de tonge heen en weder door den mond te sleepen, op zyne lippen te byten, zyn knevels op te stryken, zig 't hair uit te trekken, te pink-oogen, de handen te wryven van vreugd, zyne vingeren te doen knakken, met by den eenen voor en by den anderen na te trekken, zig te klouwen, zyne schouderen op te halen, enz.

Het is ook zeer wanvoeglyk, wanneer men lacht, geweldig te schateren; en nog veel meerder, over-al-om, en zonder reden te lagchen.

Zo by ongeluk die Persoon iets liet vallen, moet men in die gelegentheid, gelyk ook in alle andere, dat vaardiglyk oprapen; en niet toelaten, dat hy iets oprape van het gene ons komt te ontvallen: maar men moet dat gezwindelyk zelfs doen.

Indien hy komt te fniezen, moet men niet overluyd zeggen, wel bekomt het u: maar men moet alleen zynen hoed afnemen, en een lage eerbiedigheid bewyzen, inwendig hem zulks toewenschende.

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(42)

En zo 't gebeurde, dat hy voornam iemand te roepen, die niet by der hand ware, moet men buiten treden, om zelfs dien te roepen: en men moet dat niet luydskeels doen, of op de trap, of uit het venster; maar hem gaan zoeken daar hy is, om hem te doen komen: want anders doende breekt men het ontzag. Waar van daan het komt, dat Menschen die wel weten te leven, gemeenlyk zeggen, datze een kleyn gevoelen hebben van het huyshouden van een Meester, of van een Vrouw, daar de Dienstboden zo luy zyn, dat zy voor een gewoonte hebben de een den anderen, of uit een venster, of op de plaats, of van om hoog van de trappen, te roepen, of toe te schreeuwen het gene zy malkander te zeggen hebben. Want het is een teeken, dat zy gantsch geen ontzag, nog geen bescheidentheid hebben; en by gevolg, dat de Meester, of de Vrouw zulks niet waardig zyn, als het verstand, nog de kennis niet hebbende om zig te doen ontzien, en uit haare Dienstboden te dryven de luyheid, en onbetamelykheid, daar zy in leven.

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(43)

Men moet ook zeer aandachtig zyn, en scherp toeluisteren na 't gene hy zegt, om hem de moeite niet aan te doen van een ding tweemaal te moeten zeggen. Men moet hem niet in zyne reden vallen; maar afwachten, dat hy uitgesproken heeft, om hem te antwoorden. Van gelyken moet men hem ook niet tegenspreeken: en zo de noodzakelykheid ons dwingt hem van de waarheid te onderrechten, moet men het niet doen, als na dat men eerst verlof verzocht heeft, gelyk wy hier voren hebben aangemerkt: en indien hy daar op aandrong, moet men niet langer tegenstreven; maar een andere gelegentheid afwachten. Als het onze beurt is te spreken, moet men niet hard dryven, dingen, die ons, of gantschelyk niet, of zeer onvolkomen bekent zyn.

Indien 'er nog andere Menschen by waren, die gaauwer als wy zyn, zo moet men die laten spreken, en men moet toehooren, en stilzwygen: of zo men gedrongen word zyn gevoelen te uitten, moet men dat met korte woorden doen, en zich wel wachten van na te volgen de ongerymtheid van zulke,

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(44)

die met geweld de praat gedurig als in erfpacht willen hebben.

Zo men gehouden is eenige plichtplegingen te doen, moet men het kort mekan, en liever antwoorden met eerbiedigheit, dan met lange redenen.

Indien den Heer ons den hoed had doen opzetten ('t welk men niet doen moet, als na een volkomen gebod) zo moet men dien weder afnemen, wanneer men in reden komt van met hem te spreken, of van iemand, die hem raakt, of van eenigen Persoon van de hoogste waardigheid, daar hy belang in neemt. Maar indien dat dikwils den hoed afnemen hem mocht vervelen, en hy ons zulks komt te verbieden, moet men zyn hoed maar ophouden.

Men moet in alle zyne woorden zig wachten van te vloeken ofte zweeren, 't welk een gebrek is, daar veele door een kwade gewoonte in vervallen, menende daar door, het gene zy zeggen, eenig gewicht by te zetten. En wanneer wy verbieden te vloeken, willen wy zelfs die vloek woorden, welke niets beteekenen, uitgeslooten hebben:

alzo het zeker is, dat nog de eene, nog

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(45)

de andere aan wel opgebragte Personen passen: en dat, wanneer men voor een Persoon van aanzien zweert of vloekt, men zyne achting verliest, op dat ik niet van nog meerder spreeke.

In tegendeel moet onze reden eenvoudig zyn, en alsints te kennen geven onze ingetogentheid, en de eerbiedigheid, welke wy den Persoon, waarmede wy spreken, willen doen gelooven dat wy t'hemwaarts hebben.

Waarom men ook daaren boven nog moet weten, dat het een zeer groote

onbetamelykheid is, regelrecht den Persoon, dien men voor heeft eere aan te doen, met verschillen, en vragen aan boord te klampen; ja zelfs ook iemand anders, wie het zou mogen wezen, ten zy hy van ons afhinge, of als men verplicht ware hem te doen spreeken: in zulken voorval moet men daar in groote beleeftheid en omzigtigheid gebruyken. Insgelyks, indien men gehouden is iets te vermoeden van den Persoon, dien men eerbiedigheid moet betoonen, moet men hem op zodanigen wyze

aanspreken, dat men hem heuschelyk verpligt tot antwoorden, zonder hem evenwel

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(46)

te ondervragen. By voorbeeld: indien gy wilt weten, of hy te veld zal gaan, is het aanstootelyk tegen hem te zeggen: zult gy in den oorlog gaan Myn Heer? om dat het te gemeenzaam met hem gehandelt is, in plaats, dat deze manier van spreken, zonder twyffel, Myn Heer, zult gy mede te velde trekken, niet aanstootelyks heeft, als de nieuwsgierigheid, welke men verschoont, als zy met eerbiedigheid verzelt is.

Wy hebben gezeid, dat de Natuer ons regelen van schaamte gegeven heeft, waarlyk, zy moeten ons in onze redenen zelfs zodanig dienen, dat men in gebreke blyft van eerbiedigheid, als men eenig slordig woord voor den dag brengt: en wanneer het een gezelschap van Vrouwen is, zo is zelfs een dubbelzinnig woord niet toegelaten. Het stryt tegen de welgemaniertheid, zo wel als tegen de eerbaarheid.

En niet alleen de dubbelzinnige, maar ook de woorden die de minste gedagte, of 't minste bedenken van oneerbaarheid geven, of zouden konden geven.

Gelyk het vloeken, en de ongebondene woorden tegen de welgemaniertheid

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(47)

aanloopen, heeft het zelfde ook plaats in kibbeleryen; opstuivingen, grootsche opsneyeryen, zwetseryen en logenen, van anderen kwaad te spreken, en het tegendeel, 't welk is zyn eygen lof uit te blazen, en zig te pryzen zonder ophouden, door vergelykingen, ophoopende een groot getal van voor my, voor my, ik doe dat zo niet;

voor my, ik doe dat, en diergelyke: 't welk redenen zyn niet minder moeyelyk, en onbescheyden, als belagchelyk.

Maar zo de groote praaters, die lang spreken, en niet dan beuzelingen zeggen; zo zy, die nergens af konnen spreken, zonder voor af een lange voorbereydinge te maken;

zo zy, die alles, wat men hen zegt, tegenspreken, wanneer het zelfs zaken zyn van zeer weinig belang; zo zy, die nimmer praten, zonder zig te verhitten, en te verstooren, schoon hen niemand reden daar toe geeft; zo, zeg ik, alle deze ongemakkelyk zyn:

Die niet spreken konnen, zonder luid en hard te roepen, zodanig zelfs, dat die hen hooren, het hoofd daar af zeer doet, zyn dat nog vry meerder: waarom men alle deze ge-

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(48)

breeken zorgvuldig moet myden; en, wat de laatste belangt, men moet acht geven op de spraak, en de stem, die men van natueren heeft, en harder of zachter spreken na de verheid van de plaats, daar de Persoon is, tegen wien men spreekt: welke verheid hier in onze eenige regel moet zyn, ten zy die Persoon doof ware, en wy als dan gedrongen waren die maat te buiten te gaan.

Een andere zeer ongevoeglyke ongemaniertheid is het van die, welke meenen, dat men haar niet hoort, zo zy niet mond aan mond spreken, de menschen in het

aangezicht spouwende, en dezelve besmettende, indien zy eenen sterken aassem hebben.

Vorders moet men wel zorg dragen van zyn bezoek niet te lang te maken; maar letten, ingeval de Persoon van aanzien zelfs u geen afscheit mogt geven, dat gy gelegentheid neemt om weg te gaan, wanneer hy komt stil te zwygen, wanneer hy iemand roept, of op eenige andere wyzen laat blyken, dat hy elders te doen heeft. En dan moet men weg gaan zonder veel gerucht te

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(49)

maken, en zelfs zonder iets te zeggen, zo daar een derde inkomt, die uwe plaats inneemt, of dat de Persoon zig begeeft om andere dingen te doen.

Indien uw weg gaan gemerkt word, en die grooten Heer u eenige heusheid wil toonen in 't uitgaan van zyne kamer, moet men hem dat niet beletten: om dat het anders zou schynen, dat wy hem niet ten vollen toevertrouwen te weten 't geen hy behoort te doen: en om dat het dikwils zou gebeuren, dat wy zouden willen beletten een zaak ten onzen aanzien te geschieden, die ondertusschen om onzent wille niet gedaan word. Men mag wel alleenlyk laten blyken, door eenige kleyne daad, dat, ingevalle die eere ons aangedaan word, wy ons dezelve niet toeëigenen: en dat doet men met zynen weg te vorderen, zonder om te kyken; of ook met zig om te keeren, of met staan te blyven, gelyk als om hem voorby te laten gaan, en daar door te betoonen, dat men meent, dat hy elders te doen heeft.

Maar by zo verre in 't gezelschap van dien Persoon van aanzien een ander komt, die meerder was als wy, maar

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(50)

minder als hy is, moet men den Persoon van aanzien, dien wy oppassen, niet verlaten, om by den nieuw gekomenen te gaan: maar men moet alleenlyk zonder spreeken eenig teeken van beleefdheid doen. Doch by aldien deze nieuw gekomene meerder was, als de Persoon dien wy bezoeken, moeten wy gelyk als hy waarschynelyk zynen schuldigen plicht zal waarnemen, ook van gelyken den onzen waarnemen, en den eersten verlaten, om den laatsten te eeren.

En indien de Persoon van aanzien eenen anderen toespreekt, moet men dien tyd niet waarnemen om bezonderlyk iemand anders, die dicht by u mogt zyn, te

onderhouden: deze gemeenzaamheid is wanvoeglyk: te meer, zo men zachtjes spreekt, is het verdacht, en verboden: en zo men hard spreekt, zal het hem verhinderen, en vervelen.

By zo verre men verpligt is dien Persoon van hooger staat te verzellen tot in zyn huys, of ook tot in het onze; moet men, indien het te pas komt, voor uit treden om de deuren te openen, en de tapyten op te lichten, wanneer die daar op te lichten zyn.

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(51)

V. Hoofdstuk.

Van den Ommegang in een Gezelschap.

GElyk het een teeken is van losheid, of verwaandheid, onbeschaamdelyk in een plaats in te loopen, daar eenige Personen met elkander bezig zyn, (ik zeg, wanneer het toegelaten waar daar binnen te komen) ten waar men iets gewichtigs te verrichten had, of het zonder gezien te worden doen konden: zo is het ook een eigenschap van een licht-hoofd, en windbuil, by eenig Gezelschap komende, die gene, daar men de meeste kennis aan heeft, toe te schreeuwen, gelyk sommige luidskeels doen, Myn Heer, of Mejuffrouw, uw Dienaar; ik wensch u goeden dag, enz. Maar men moet zachtjes na haar toegaan, en, als men recht voor haar is, met een gematigde stem zyne groetenis zediglyk afleggen.

Indien men u eere bewyft, en om uwent wille opstaat, moet men zich wel wachten van iemands plaats te nemen; maar men moet op een andere gaan zit-

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(52)

ten, en wel op de laagste; lettende nogtans, dat het een groote ongemaniertheid is, te gaan zitten als in de zelfde kamer eenige Personen, aan wien wy eerbiedigheid schuldig zyn, over einde staan.

Veel minder moet men vragen, waar van dat men spreekt; of, zo de reden reets begonnen is, daar in vallen, en zyne nieuwsgierigheid laten blyken, met onheuschelyk te vragen, wie is die? wie heeft dat gedaan? wie heeft dat gezegt? enz. En

voornamentlyk zo men merkt, dat 'er bedektelyk gesproken word.

Indien men met het Gezelschap in de praat is geraakt, is het een ongemanierdheid, iemand van 't zelve, of in 't voorby gaan een Knecht aan te spreeken in een taal, die 't overige van het Gezelschap niet verstaat.

Het is ook van gelyken onbetamelyk, hen wat in 't oor te luisteren; en nog veel meerder, te lagchen na men dat gedaan heeft: want veele nemen zulks qualyk.

Het zal hier onnodig zyn aan te merken het geen men alle dagen den Kin-

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(53)

deren inscherpt, namelyk, dat, als men moet antwoorden ja of neen, men daar altyt moet byvoegen, Heer, Myn Heer, Mevrouw, Mejuffrouw, enz. en zeggen, ja Myn Heer, ja Mejuffrouw, ja Mevrouw, enz. Men weet ook, dat, wanneer men neen moet antwoorden, om iemand van aanzien tegen te spreeken, men dat nimmer bekrompen moet doen, maar omstandiglyk, en met andere woorden, zeggende, by voorbeelt: Gy zult het my ten besten houden, Myn Heer, enz. ik verzoek verschooning, Mejuffrouw, zo ik durf zeggen, dat hoere streken voor een eerlyke Vrouw een quaad middel zyn om te behagen, enz.

Daar by is ook niet onbekend, dat het een boersche kluchtigheid is, het woord Myn Heer, of Mejuffrouw te voegen by eenig ander woord, 't welk eenege dubbelzinnigheid kan veroorzaken, als: hy heeft een fraay Varken, Mejuffrouw, geslagen: Myn Heer de Bok staat daar: dat is een schoone Merrie, Mejuffrouw: Hy reed op een Ezel, Myn Heer; en diergelyke.

Men houd het ook voor een ongemanierdheid, achter Myn Heer of Me-

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(54)

juffrouw, te voegen de Van, of den Naam van het Ampt van den Persoon, daar men tegen spreekt, als: ja, Myn Heer Cicero: ja Myn Heer Burgermeester, wanneer men hem zelven aanspreekt; in plaats van alleenelyk te zeggen, ja, Myn Heer.

Het is insgelyks iemand spottelyk bejegenen, zo men antwoord gelyk het meestendeel doet, wanneer men ons iets verplichtende zegt, of onze beleefdheid afslaat; Gy gekt 'er mee, Myn Heer. Men moet deze wyzen van spreeken gantsch niet gebruiken; maar zyne reden anders drayen, en zeggen: Gy maakt my beschaamt, Myn Heer: het is myne pligt, enz.

Van gelyken is het aanstootelyk, wanneer men eenige geschiedenis vertelt, en voornamelyk zo zy hatelyk is, die te brengen, zonder het te merken, onder den naam van den geenen, waar tegen men spreekt; in plaats van zig op een algemeene wyze uit te drukken: gelyk wanneer, om te zeggen, by voorbeeld, men kan zig niet bedwingen: men zegt iets onaangenaams: men krygt wat om de ooren, enz. men onachtzaamlyk zegt: gy kont u niet bedwingen: gy zegt

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(55)

iets ondangenaams: en gy krygt wat om de ooren.

Zo moet men ook myden te gebruiken alle woorden van gebieden, in alle gelegentheden daar men iemand iets wil zeggen, hem aansprekende; maar zich gewennen, zyne reden met omwegen anders te drayen, of algemeenelyk te spreken;

als in plaats van te zeggen, ga, kom, doet dit, zeg dat, enz. moet men met omwegen spreken, aldus, gy zoud wel doen te gaan: zoud gy niet geraden vinden te komen?

men zou, myns bedunkens, dat behooren te doen; enz. En op de zelfde wyze, in plaats van te zeggen, gy scheert de gek met dat zeggen, om dat deze reden aanstootelyk is, moet men die omzetten, en in 't gemeen zeggen, het zou gek scheeren zyn dat te zeggen.

Het is een slechte eenvoudigheid in iemand, welke voor een Man wil gaan die wel weet te leven, te spreken van zyn Vrouw, van zyne Kinderen, van zyne Bloedvrienden, om die te pryzen in een Gezelschap waar onder Lieden van staat zyn; hoewel men van de zelve mag spreken; zo het te pas komt, zonder iets breed op te geven.

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(56)

Van dezelfde slag is ook de lof, die men aan hen geeft, met al te groote vreugd te beäamen; al zo wel als zyne Vrouw te noemen by den naam, en den eertytel, dien men heeft, of met een diergelyk woord; als, by voorbeeld, indien Cicero, of een Burgermeester sprak, en dat hy zeide, willende zyne Vrouw noemen, Mevrouw Cicero; Mevrouw Burgemeestersche; myn hartje is dit, myn hartje kan dat, enz. in plaats van alleenelyk te zeggen Myn Vrouw. Wat een Vrouw aangaat sprekende van haar Man, zy mag hem noemen met den naam, dien hy heeft, by menschen van gemeene staat, daar by voegende, Myn Heer, zo hy zelfs van geen slegte staat is.

Maar by Personen van hoger rang moet zy alleenelyk zeggen, Myn Man. Voorts is het voor een Man ten eenemaal belagchelyk zyne Vrouw te lief koozen in 't byzyn van de Menschen.

Het is insgelyks onbetamelyk, al te naauwkeurig te vragen, en byzonder aan een Man, na den staat van zyn Huisvrouw, ten zy men uit de Stad waar geweest, of dat men wist dat zy ziek waar. Evenwel zou men ook zelfs dit

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(57)

niet mogen doen by een Man, aan wien men eerbiedigheid schuldig was.

En zo 't gebeurt, dat men daar moet na vragen, dan moet men recht een anderen trant van spreken, als de Man, houden: want in plaats, dat, om behoorlyk te spreken, hy niet zeggen moet, als myn Vrouw, wanneer hy van haar spreekt, moet men niet zeggen, tegen hem van zyne Vrouw sprekende, hoe oud, by voorbeeld, is Mejuffrouw uwe Huisvrouw? Hoe vaart Mevrouw uwe Huisvrouw al? maar in zulken gelegentheid gebruiken den naam van den Man, om van zyne Vrouw te spreken, aldus, hoe oud zou Mejuffrouw Cicero wel zyn? ik wensch dat Mejuffrouw de Burgemeestersche haast weder gezont mag zyn.

Het staat insgelyks zeer belagchelyk, zo men in de tegenwoordigheid van groote Personagien, of zo men zelfs van geen groten staat is, aan zyne naaste Vrienden eertytelen geeft, alschoon wy daar met eerbiedigheid van gehouden zyn te spreken:

als te zeggen Myn Heer myn Vader, Mevrouw myne Moeder, enz. men moet alleenlyk zeggen, myn Vader,

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(58)

myn Moeder, enz. Ook staat het grote Kinderen niet wel, te zeggen, myn Papa, myn Mama, en noch veel minder, als men die noemt met haren naam, of met haren eertytel.

Zo loopt het ook tegen de Welgemaniertheid aan, als men tegen een derden spreekt van een Persoon van aanzien in zyne tegenwoordigheid, dien te noemen, en daar op voort te varen met het woordeken hy of hem; als, by voorbeeld, ik wil tegen Cicero spreken van Cesar in het bywezen van Cesar zelfs, indien ik zeg myn Heer Cesar heeft wonderen in Vrankryk gedaan, en dat Cicero my vraagt: wie was het, die Gergovia innam? en ik antwoord: het was hy; laat dit hy eenige gedachten van verachting in Cesar, die onze reden zelfs aanhoort. Men moet dan alleenlyk zeggen, het is Myn Heer, die Gergovia innam. En het is zelfs aanstootelyk, met den vinger te wyzen op den genen, van welken men spreekt, zo hy daar tegenwoordig is.

Het stryd ook tegen de Welgemaniertheid, zig in iemands gunst te doen bevelen, of zyne groetenis te doen aan

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(59)

een Persoon door eenen anderen, die den zelven in staat overtreft, en dien wy eerbiedigheid schuldig zyn.

Insgelyks blyft men ook in gebreke van eerbiedigheid, en men stelt zig in gevaar van uitgelagchen te worden, zo men zyn mond steekt in 't verhaal, of in de reden, welke in dat Gezelschap doet een Persoon, die meerder is, als wy. Het is ons in zulk een gelegentheid niet toegelaten te spreken, zo wy niet gevraagt worden.

Ja het is een ongemaniertheid, de eerste gereed te zyn in 't antwoorden aan iemand van staat, als hy iets vraagt in 't byzyn van andere Personen, die meerder zyn als wy;

en dat zelfs wanneer 'er niet dan zeer gemeene zaken verhandelt wierden: als indien hy vroeg, hoe laat is het? wat dag is het van daag? men moet de Persoonen van meerder aanzien voor ons laten antwoorden, ten zy men dieswegen zich ten eersten aan ons gedroege.

Ook is het een ongemaniertheid, de reden van iemand, aan wien wy voor hebben eerbiedigheid te betoonen, te vervolgen, als hy onder het spreken

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(60)

steken blyft in te vinden het gene hy zeggen wil, onder den dekmantel van zyne geheugenis te hulp te willen komen: als, indien hy zeyde, Cesar verwon Pompeus in den slag van, van, van, en dat wy daar byvoegden van Farsalien: men moet wachten, tot dat het ons gevraagt word.

Zo is het ook niet geoorloft, dien Persoon te berispen, zelfs, wanneer hy in 't spreken zig verzinde: want het zweemt naar een verwyt van liegen; gelyk indien hy zeide, het is een teeken van de goede inborst van Darius, dat hy schreide, als hy Alexander doodt zag, daar Alexander in de plaats van Darius gestelt word, men moet wachten, tot dat die Persoon zich zelven verbeetere, of u gelegentheid geve om zelfs van die stoffe te spreken, en hem alzo zyne doolinge aan te wyzen: 't welk men dan zonder eenige gemaaktheid moet doen, om hem den moed niet te benemen, nog hem beschaamd te maken.

Even eens ook is het onder 't spreken een ongemaniertheid, tegen den zelven Persoon te zeggen, gy verstaat

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(61)

wy wel; vat gy my? ik weet niet, of ik my wel uytdrukke, enz. Men moet 'er niet met al tusschen beyden invoegen, maar zyne reden slechts vervolgen: en zo gy uit u zelven bemerkt, dat hy u niet verstaat, moet gy, het gene gy gezegt hebt, herhalen, of verklaren, en dat met weynige woorden.

Het is belagchelyk in 't vertellen van een geschiedenis byna agter ieder woord te zeggen, zeide hy zo, zeiden zy zo, en diergelyke.

Men moet zig ook onthouden van iets te zeggen, daar iemand kwade gedagten afzou konnen krygen; of dat de Menschen in geheugen zou mogen brengen eenige voorvallen, die ten haaren nadeele geweest zyn.

Men moet zig wagten van te slapen, van zig uit te rekken, en van te geeuwen, als anderen spreken: dit is een gantsch onbetamelyke plompheid; en het tegendeel, te weten, een al te grote uitgelatenheid, is al te School-Jongens achtig. Men moet zig dan onthouden van met de handen te schermen, slagen te geven, en den eenen den anderen een pots, gelyk men zegt, te spe-

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(62)

len, om te lagchen: want daar kan al veeltyds moeite uyt ryzen, zo die Menschen het hoofd niet wel staat om zulk spel voor jok op te nemen.

En alzo weinig voegt het een Man van aanzien, zo hy in gezelschap van Vrouwen is, te fommelen, en dan hier dan daar te tasten; verrassender wyze te kussen, als men 'er niet op verdacht is; de kaper af te trekken; de neusdoek te nemen, enz.

Het stryd ook tegen de stemmigheid, de nagel van zynen duim tegen een van zyne tanden te zetten, om zyne verachting en versmading te kennen te geven, gelyk wanneer men zegt, ik vraag 'er, zie daar, niet meer na: dat is voor hem, en met eenen den duim van de tande aftrekt. De zelfde zaak is het ook op zynen duim te knippen, enz.

Zeer onbetamelyk is het ook in een gezelschap van Vrouwen, ja zelfs ook in alle andere ernstige gezelschappen, zynen Mantel neer te leggen; zyne Paruik af te doen;

zyn Rok uyt te trekken; zyne nagelen te korten; zyne kousebanden te verschikken;

zyne schoen, die knelt, te verhelpen; zynen nacht-

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

(63)

tabbert en muilen aan te doen, om gelyk men zegt, wat gemakkelyker te zyn. Het is het zelfde, als of een Ritmeester geschoeid, en niet gelaarst, in 't Leger voor zynen Veld-Oversten verschynt.

Insgelyks is het ook zeer ongemakkelyk, en zeer onvermakelyk, iemand in gezelschap altyd te hooren klagen van eenige ziekte, of ongezondheid. Men houd het, of voor plompheid, of voor groote geveinsdheid; zig voor te laten staan, dat het strekt, of om te bedekken, door dezen ydelen en geduurigen dekmantel, het weinig verstand, dat men heeft, om aan het onderhoud, en de reden genoegzame stoffe te verschaffen, of om gelegentheid te hebben van straffeloos zyn gemak te nemen, en de anderen moeyelyk te vallen.

Het heeft zeer weinig aangenaamheids, wanneer iemand aan het Gezelschap eenig juweel, of iets anders fraays laat zien, daar dadelyk de hand op te leggen, om dat allereerst te bekyken: men moet zyne nieuwsgierigheit matigen, en verbeiden, tot dat het aan ons komt. En als het onze beurt van zien geworden is, is het niet betamelyk,

Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

del vraagt. Niet in medisch jargon, maar in duidelijk Nederlands, zodat de consument weet wat hij slikt, drup- pelt of smeert en wat daarvan de bij- werkingen kunnen zijn.

Het is juist dat de slimme meter niet achteruit draait, maar de productie van de zonnepanelen wordt er wel op geregistreerd, en deze wordt op de eindfactuur in mindering gebracht

TOt nog toe hebben wy geen andere spreekwyse gebruikt dan van een Pokkige gist, welke wy hebben onderstelt te syn de oorsaak der Pokken, en ik geloof dat ik geen eigender heb

Wij vinden een camper absoluut niet goedkoper dan een auto, maar zoals een facebook vriendin mij vertelde is het huren van een camper niet om het goedkoper zijn maar om “The Way

Hierboven heb ik reeds gezegd dat de ware bedoeling verhuld en verborgen is onder een bloemsluier. Dat geldt natuurlijk ook voor het overdrachtelijke taalgebruik, maar daarmee zijn

Het zoude niet gemakkelijk zijn, eene plek in Friesland op te geven, waar nog geheel de oude landtaal gesproken wordt; maar sommige harer woorden zijn in het eene gedeelte der

Een van de fundamentele ervaringen van de voor- en naoorlogse avant-garde is nu evenwel geweest dat telkens wanneer men de grenzen tussen het concrete leven en de kunst wilde

Ich begleite nämlich alles. Stockhausen hat sich den Herrn W. vom Halse geschafft und ist ganz glücklich über unser Musiciren. Er sagt es würde sein schönstes Concert werden, wenn