bron
De Gids. P.N. van Kampen, Amsterdam 1888
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_gid001188801_01/colofon.php
© 2008 dbnl
Marine-Studiën van de 17
eeeuw.
De scheepshuishouding in de XVII
eeeuw.
Uit de brieven, die de domenie's zoon van Krietwert - met wien mijn lezers bij een vorige gelegenheid kennis maakten
1)- aan zijn vader, den eerwaarden Henricus Dutenius, schreef, blijkt telkens, dat de brave jongen niet was wat men een
‘oorlogsman’ noemt.
Toch had hij zijn ouden vader bijna met tranen in de oogen gesmeekt om meê te mogen gaan met den ons ook van vroeger bekenden jonker Sicco van Heme Heminga, toen deze voor de tweede keer naar zee zou gaan. - Hij zou zoo gaarne
‘het zwaard aangorden’, om den vijand zijns vaderlands zijn bekomst te geven.
Ik geloof echter niet, dat de zachte Johannes in zijn verder leven op den Oceaan (hij is later ziekentrooster en geheimschrijver geworden en is dat nog jaren lang gebleven) veel vijanden eigenhandig heeft verslagen. Daarvoor was zijn gemoed te teer en medelijdend; al had hij dan ook misschien in een oogenblik van
opgewondenheid den vijand een houw kunnen geven, om zich of een ander te verdedigen. Bang was hij niet, al zei dan ook de heelmeester van 't Kasteel van Walcum, dat Johannes te ‘weekmoedig was van herte’ bij het verbinden der gekwetsten.
Wij lezen namelijk, dat Johannes in den beginne bij den heelmeester ter assistentie was geplaatst, doch uit deze betrekking om bovengenoemde reden al spoedig was ontslagen. -
1) Gids van December 1887.
Maar, zooals Johannes in een van zijne brieven aan zijn vader schreef, was toch ook deze heelmeester iemand, die zelfs voor dien tijd nog al hardhandig was bij zijn werk.
Zijn zalven maakte hij altoos een derde of een vierde sterker, dan zulks in het boek van de ‘Secreete Konsten’ (een geneeskundig werk van dien tijd) was voorgeschreven. Hij beweerde, dat de zalven dadelijk na de gereedmaking veel van deszelfs kracht verloren en men daarop moest rekenen en bedachtzaam zijn, door aan hunne sterkte iets toe te voegen, ‘komende zulks later den lijder ten goede’.
Dit laatste werd door Johannes wel eens betwijfeld, evenals de doelmatigheid van de gloeiende ijzers, die, volgens hem, door den heelmeester wel wat heel gauw werden aangelegd.
De heelmeester was een groot voorstander van uitbranden en stelpen van bloed met het gloeiende ijzer. Hij voldeed altoos zeer ‘naarstiglijk’ aan de voorschriften van den ‘Artikel-brief’ van Hunne Hoogmogendheden, wat betreft de daarin
voorkokomende verordeningen omtrent het gedrag en beleid van ieder schepeling vóór en tijdens het gevecht.
Van den heelmeester werd daarin gezegd, dat hij onder het gevecht zich in de bottelarij, of liever nog, in de kombuis diende te plaatsen, ‘houdende aldaar de zalven gereed en de ijzers in 't vuur’.
En vooral dit laatste schijnt een bijzondere liefhebberij van den geleerden chirurg geweest te zijn, die echter ook op ander gebied ‘specialiteit’ schijnt geweest te zijn, want wij lezen verder van hem, dat hij ook met den heer Capitein wel eens
oneenigheid had, omdat hij dezen altoos een zeker soort van aftreksel of thee wilde doen drinken, omdat, volgens zijn beweren, de kommandant veel aanleg had voor een beroerte en dat hij zichzelven den dood bezorgde, omdat hij te veel at en dronk.
Nu, daar was misschien wel wat van aan, want de ‘dikkert’, dien we nu door de gedenkschriften van Adriaan van der Lande
1)al een weinig kennen, hield werkelijk veel van een lekker kluifje en een hartigen dronk. Het waren verbazend groote glazen en kroezen, die hij in éénen teug kon ledigen.
‘Ik zoude Uwe Edelheid zoo gaarne deze thee willen zien drinken’, zei dan de chirurg, die dan tevens voor den zóóveel-
1) Gids van December 1887.
sten keer al de schoone eigenschappen van zijn recept opnoemde. Vooral werkte het, volgens hem, op eene ‘luie en zwaarmoedige bloedsverdeeling en gang’, terwijl het, zoo noodig, ook eenen ‘krampstillenden invloed’ had.
Doch kaptein Wietse, die een vijand was van alle geneesmiddelen, wilde ook van deze kostelijke thee niets weten.
‘Drink jij zelf dat leelijke goed, ouwe kwak!’ zei hij dan zeer onvormelijk tegen den geleerden Aesculaap, die zich natuurlijk over dit gezegde alles behalve gesticht gevoelde en zich later meer dan eens beklaagde over de minder ‘ordentelijke’ en
‘onhoofsche’ manieren van den heer Capitein, die, het is waar, zich daaraan wel eens meer schuldig maakte.
Wietse stoorde zich niet veel aan de voorschriften van de ‘etiquette’. Als een van de ‘appoincté's’ of adelborsten zich schuldig maakte aan het een of ander vergrijp, kreeg deze soms bijzonder leelijke dingen naar zijn hoofd; niet alleen figuurlijk, in een beeldrijken stijl, maar letterlijk, in den vorm van eene zeer voelbare
handtastelijkheid. En dat gaf wel eens aanleiding tot klachten van de betrekkingen van deze jeugdige zeeleeuwen, waaronder er meer dan een was van oud-patricische en adellijke familiën.
Maar ook dat kon Wietse niet schelen, want hij was strikt rechtvaardig en was goed voor dengene, die zijn plicht deed en goed zeeman bleek te zijn, zooals b.v.
jonker Sicco, van wien hij veel hield en die altoos door hem gebruikt werd, als er iets bijzonders moest gebeuren. Doch ook Johannes Dutenius stond bij hem in de gunst, al was deze dan ook alles behalve zeeman of soldaat. Hij plaatste hem, nu het bij den heelmeester niet ging, bij den Heer ‘Schrijver’ van 't Kasteel, om dezen te assisteeren ‘bij het te boek stellen’ van alles wat aan boord voorviel en
‘aanteekeningswaardig’ werd geacht.
Dit gaf een groote verandering in het leven van onzen Johannes. Tot dusverre liep hij voortdurend achter den heelmeester, als deze de gewonden ging bezoeken, of wel, volgens de voorschriften, 's morgens met zijn instrumenten en zalven-kist
‘voor den mast’ kwam, om de ‘maats’, die zulks verlangden, te helpen, nadat
Johannes als ‘onder-meester en knecht’ met luider stemme 's mans komst had
aangekondigd met de woorden: ‘Wie moet er bij den meester?’ - Doch, zooals
Johannes in zijn brieven zegt, gewoonlijk waren er weinige, die uit de
kist bediend wenschten te worden en waren zij eenigzins vreesachtig voor dezen chirurgischen tempel.
Nu echter zat Johannes maar dapper te schrijven, en aan deze betrekking zijn wij tevens vele van zijne aanteekeningen en notities verschuldigd; want bij den heer schrijver kreeg hij inzage van al de Artikelbrieven, Instructiën, Verordeningen en wat dies meer zij. De Capitein moeide zich weinig met deze zaken, hij liet alle ‘lees- en schrijfwerk’ over aan Johannes en den opperschrijver, die tevens ook het toezicht hadden en de administratie van de victualie of etenswaren.
Deze ‘etenswaren’ schijnen nog al van een solide natuur geweest te zijn.
‘Ziehier vader - schrijft Johannes - eene opgave van den dagelijkschen kost, 't geen u tevens een denkbeeld kan geven, dat uw zoon Johannes hier aan geen honger lijdende is, ofschoon toch de zeekost wel eens op den duur naar iets doet verlangen, dat meer frisch en groenig is.’
En nu volgt de ‘spijslijst’, het menu van iederen dag:
Zondags, voor zes personen aan een bak.
‘De vroegkost: een bak grutten met pekelharing; 's middags: een bak grauwe erwten en een pond vleesch of een half pond spek (voor dien dag, voor ieder hoofd); 's avonds: wederom grauwe erwten’.
Maandag, Dinsdag, Woensdag.
‘'s Morgens een bak grutten met de man een pekelharing; 's middags en 's avonds:
stokvisch met doop, en een bak groene erwten vooraf.’
Donderdag.
‘Vroegkost: een bak grutten met een pekelharing, als voren; 's middags een bak grauwe erwten vooraf en een pond vleesch voor dien dag; 's avonds een bak grauwe erwten.’
Vrijdag en Zaturdag.
Als gezegd is op Maandag, enz.
‘Ieder kop vijf pond hard brood, iedere week; een pond kaas, nevens een half pond boter. - Bier, zooveel zij drinken mogen.’
Behalve deze vriendelijke en ‘goedig’ uitziende spijslijst, geeft onze assistent-schrijver
nog tal van andere uittreksels, die wij straks zullen behandelen. Hij schijnt in deze
voorschriften
en artikelbrieven bijzonder thuis te wezen en ze bijna van buiten te kennen. En geen wonder, want op bepaalde tijden moesten deze den ‘maats’ in hunne geheele lengte worden voorgelezen met luider stemme, en nu was de Heer Schrijver een kort en korpulent manneke en - nogal kortademig, zoodat hij er niet altoos zoo vlug meê over den weg kon, als Kaptein Wietse, die hierbij tegenwoordig moest zijn, het wenschelijk achtte, en dit had ten gevolge, dat Johannes voortaan hiermede belast werd, waarbij hij gehouden was, het binnen den kortst mogelijken tijd te doen afloopen. - Wietse haatte alle ‘lezerij’, en ‘geleerdheid.’
Toch was hij de man, die order gaf aan Jonker Sicco, om zich bij stuurman Jansen te oefenen in de ‘schriftuur’ en in de kennis van al wat de navigatie betrof.
Sicco had hier in den beginne niet veel lust in, want ook hij was een vijand van alle vermoeiing des geestes, doch langzamerhand begon hij in het vak van de navigatie wat meer thuis te geraken en begreep hij, dat het, zooals de kapitein zei, noodig was, hiervan op de hoogte te wezen, als hij mettertijd Luitenant en daarna Capitein van een schip dacht te worden.
Hij zat dus nu iederen dag een geruimen tijd bij stuurman Jansen te cijferen en te schrijven, en eindelijk op zekeren dag wist de ouwe, goeie stuurman hem over te halen, ook voor zich zelven een ‘journaal’ of ‘dagboek’ aan te leggen.
‘Later op hoogeren leeftijd, zult gij daaraan veel vermaak beleven, terwijl het u tevens, als gij voor u zelven de waarheid spreekt, een overzicht kan geven van uw eigen hart, of gij vóór- of achteruit zijt gegaan.’
Maar niet alleen dat; stuurman Jansen bracht Jonker Sicco, wiens geschiedenis hij wist, er ook toe, de pen ter hand te nemen en van tijd tot tijd den ouden papa te Krietwert met een enkel woord op de hoogte te houden, hoe het met hem ging en wat hij al zoo in de wereld te zien kreeg.
Zijn vader vond dit blijkbaar wel aangenaam en scheen met den ouden dag wat
kalmer te worden; iederen keer, als er brieven kwamen uit Tessel of Harlingen, of
waar het Kasteel van Walcum was binnengeloopen, moest domenie onmiddellijk
op de burcht komen, al was het ook laat in den avond, om den ouden heer de
manuscripti van den Jonker voor te lezen.
Ofschoon ook gedurende het kortstondige verblijf van den Jonker te Krietwert, de vrede niet altoos onverstoord was gebleven, had er toch eene groote verandering plaats gehad in de verhouding van vader en zoon en begon er in het hart van den stijven en trotschen ouden landheer meer plaats te komen voor aandoeningen van zachteren aard. Hij begon den Jonker hoe langer hoe meer te missen, doch gevoelde tevens, dat dit oorspronkelijk zijn eigen schuld was. De omstandigheden hadden Sicco doen kennismaken met een leven vol afwisseling en avonturen, dat hem meer aantrok dan het eentonige boeren-leven in de klei te Krietwert, hoezeer dit plekje hem nog blijkbaar altoos sterk aantrok en er in zijn brieven tal van bewijzen zijn te vinden, met hoeveel liefde hij nog altoos dacht aan de oude kleine burcht met zijn diepe gracht en ophaalbrug, de paarden die op stal stonden, de nu al oude jachthond Kriets en meer andere figuren uit zijn vaderlijk tehuis.
Toch was blijkbaar zijn gemoed vol van de gebeurtenissen van den dag en het leven aan boord. Hij weidde breedvoerig uit over hetgeen de oude stuurman hem geleerd had, vooral wat betreft de kunst ‘om uit de teekens aan zon, maan en het geheele hemelsche gewelf’ te voorspellen, welke weêrstoestand verwacht kan worden.
‘Indien de maan op den vierden dag, nadat hij vol geweest is, helder bevonden wordt, houdt men het er voor, dat het de geheele volgende maand goedachtig weêr zal zijn; volgens het zeggen van de oude Egyptenaren. - Zoo de maan rood bevonden wordt, beteekent het harde wind; indien zwart, regen. - Wanneer de hoorns van de maan zich stomp en ruig vertoonen, zulks beteekent regen en wind. - Op een kring om de maan volgt gemeenlijk wind, en dat wel van dien kant, waar hij het helderste is.’
‘Zoo men in 't opgaan van de zon de stralen zeer rood bevindt, beteekent zulks wind, regen of mist. De zon 's avonds rood, geeft op den volgenden dag goed weêr.
Dikke wolken om de zon, in het opgaan, beduidt, dat dien dag koude volgt. Wanneer de zon in 't ondergaan zich blank vertoont, volgt 's nachts veeltijds regen en wind.’
‘Wanneer het water raast en de baren hard tegen het schip slaan, zonder dat
men onweêr verneemt, beteekent zulks,
dat in kort een storm zal volgen; ook zoo, wanneer men een geraas in 't water hoort.’
‘Als men de zeehonden in goed weder uit het water ziet springen, dat beteekent een onweêr, dat haast staat te volgen. Gemeenlijk zwemmen ze met de neus naar dien kant, waar de wind staat vandaan te komen.’
Zoo was men er dus ook in de zeventiende eeuw reeds op bedacht, om uit de
‘hemelsche’ en andere ‘teekens’ stormweêr of andere dampkringverschijnselen te kunnen voorspellen; doch Jonker Sicco zegt in zijn brief, ‘dit is wel aardig om te weten, maar 't is veelmaals bedriegelijk en komt het niet altoos uit, zooals men het bedacht heeft.’
Toch had de Jonker blijkbaar veel schik in de zeevaartkunde en vertelt hij, dat hij menig nacht met den ouden stuurman, met wien hij geregeld de wacht had, zich oefende in het gebruik van den ‘Graadboogh’, waarmede men, even als thans met oc- of sextant, de ‘hoogte van eene starre’ mat. Het was eene nog al lange houten staaf, met kleinere dwarshoutjes, die op en neer werden geschoven, terwijl de lange staaf op de zon of ‘starre’ werd gericht.
‘Van deze starre’, zegt Jonker Sicco, ‘heeft men dan de declinatie in zijn boek, waaruit men dan berekent de plaats van het schip en daarna deze afpast op de kaart, waar het met dezen gang belant.’
Verder verdiept hij zich niet in de stuurmanskunst; waarschijnlijk, omdat hij zelf er nog niet veel dieper in is door gedrongen en ook, omdat zijn waarde papa het zeker niet veel kon schelen. Alleen de weêrvoorspellingen zijn zeker voor den ouden landjonker, den buitenman, wel ‘aardig geweest om te weten.’ Zoo ook de opvolging van de verschillende rangen aan boord: eerst de Kapitein, dan de Luitenant en de Schipper, en vervolgens de Stuurman, die met den Onderstuurman en den
zoogenaamden ‘Derde waak’, een soort van stuurmansleerling, te zorgen had voor
het juiste sturen van het schip en gehouden was, steeds ‘den Capitein aan te
brengen, waar hij het schip vermeent te zijn,’ of, met andere woorden, uit onzen tijd,
den Kommandant het bestek op moet geven. Als er geen bepaalde ‘Lootsman’ aan
boord was, behoorden ook de ‘landverkenningen’ tot zijn gedeelte van den
dienst. Hij schijnt geweest te zijn, wat nog in onze dagen de ‘master’ is aan boord van Engelsche oorlogschepen, de man van de ‘navigatie’, die zorgt voor de plaatsbepaling van het schip op den ruimen, onafzienbaren Oceaan; blijvende echter altoos de Kommandant de verantwoordelijke persoon.
Met behulp van de oude gele brieven en papieren van Jonker Sicco, den appoincté, en van Johannes Dutenius, ‘Voorlezer’ en ‘Hulpschrijver’ aan boord van 't Kasteel van Walcum, kunnen we den lezer nog omtrent verschillende eigenaardigheden van dat zeventiende eeuwsch ‘scheepsbestier’ inlichten.
Zooals wij reeds zeiden, was de Luitenant de tweede aan boord, die den Kommandant bij afsterven of tijdelijke afwezigheid verving. Op hem volgde in waardigheid de Schipper, die meer bepaald voor het tuig en de scheepsbehoeften had te zorgen. Evenals nu aan boord van oorlogschepen, was hij de tusschenpersoon tusschen de equipage en hen die het kommando hadden. Klachten omtrent het een of ander werden door hem aan den Luitenant overgebracht, die, zooals in de oude papieren staat, ‘dan weer de voorspraeck was van 't volck bij den Kapitein.’
Verder was de ‘Constapel’ de man, die te zorgen had voor het ‘oorloghs-tuygh’, voor de kanonnen en wat er bij hoorde in de batterij. Onder zijne bevelen stonden de ‘Bos-schieters’, een zeker aantal manschappen, die in het bijzonder voor het onderhouden van de batterij bestemd waren; in denzelfden geest, als men nog heden ten dage aan boord van onze oorlogschepen de ‘Busschietersbak’ heeft en een Konstabel of Konstabel-majoor.
Dan waren er, onder den schipper, een Hoog-bootsman en Schieman, speciaal belast met al wat het tuig betrof en, evenals nu, Kwartiermeesters. Van de laatsten lezen wij: ‘deze zijn te water, zooveel als Corporalen te landt; ieder moet op zijn beurt met zijn kwartier-volks boven zijn, zoowel bij dag als bij nacht; let, dat de glazen van den Man te roer, niet eer, als zij uit zijn, om worden gekeerd.’
Hieruit blijkt dus, dat de ‘Man te roer’, de roerganger, belast was met het keeren
van den zandlooper, als deze leeggeloopen was. Evenals in onze dagen schijnen
roergangers en ander wachthebbend personeel eene neiging gehad te hebben,
om den tijd een beetje te ‘helpen’, de klok vooruit te zetten of, in die dagen, het glas te keeren, voor dat het uitgeloopen was, ten einde hierdoor eerder afgelost te worden.
Er is geen beter middel, om een inzicht te krijgen in het scheepsleven van de zeventiende eeuw, dan wanneer men de oude ‘Artikelbrieven’, ‘Bevelen en ordres’
of hoe ze verder mogen heeten, niet alleen aandachtig leest, maar ook uit een en ander zijne gevolgtrekkingen maakt en van tijd tot tijd zijn verbeeldingskracht een beetje laat werken.
Zoo lezen wij al dadelijk van den ‘Kock’, dat hij net en rein moet zijn ‘over de spijze, die hij kookt.’ Hieruit kunnen wij al dadelijk het besluit trekken, dat ook in de zeventiende eeuw de koks aan boord er wel eens vuil en onoogelijk uitzagen en minder zindelijk waren op de ‘spijze’; anders hadden ze deze waarschuwing niet noodig. Hun wordt ook op het hart gedrukt ‘het vet of smout van 't vlees komende, zoo het eetelijk is, bij de grutten te doen voor de maats.’ - Waaruit wij kunnen besluiten, dat er ook wel koks waren, die het vet den ‘maats’ onthielden. - De matrozen hielden dan ook blijkbaar niet veel van den heer kok en zijne helpers, den
‘onderkok’ en den zoogenaamden ‘verze bali’ (die de stokvisch moest ‘verzen’). - Zij behooren tot degenen, dien de matrozen iets onaangenaams toedachten in de regelen, die door hen somtijds aan den zoogenaamden ‘Roer-zang’ werden toegevoegd. - In een van de brieven van onzen Johannes Dutenius, waarin hij het dagelijksche leven beschrijft, geeft hij ook dezen Roer-zang in zijn geheel op, maar zegt, dat de ‘gemeene man’ daar wel eens uit kortswijl aan toevoegt:
‘Niemand zal daar in de helle, Als de kok met zijn gezelle, En de bottelier met zijne maat,
En 't mannetje, dat met het stokje slaat.’
Met dit laatste ‘mannetje’ wordt bedoeld de heer ‘Provoost’ en met het ‘stokje’, een soort van kleine staf of waardigheidsteeken, dat bij de executie van een vonnis door hem in de hand werd gehouden of misschien wel op de maat der toegebrachte slagen te gelijk met het tellen van deze kastijdingen bewogen werd. - Deze ‘provoost’
was blijkbaar de schrik van het geheele schip. Wij lezen van hem: ‘slaat alle
wan-ordres en ongeregeltheden, die de matrozen plegen, in acht; daar hij den Capitein of Luitenant kennis van doet hebben. - Sluit den moetwillige, op bevel van den Capitein, in het galjoen en boejens. - Straft de jongens. - Dwingt den onwillige in het gebet te komen. - Past op, dat ieder in zijn wacht boven is; roept de kwartieren uit; 't geen geschiedt, met het slaan van een stok op den grooten mast.’
Dit laatste kan ook bedoeld zijn, wanneer zijn slachtoffers, de matrozen, hem noemen: ‘den man, die met het stokje slaat’, doch ik denk eerder, dat het op de strafoefening doelt, waarbij evenals ook nu nog in onzen tijd, de ‘provoost’ als een soort van opper-scherprechter fungeerde; deze strafoefeningen lieten ook toen reeds zeker een diepen indruk achter, bij den delinquent niet alleen, maar ook bij alle omstanders.
Merkwaardig kort en krachtig wordt b.v. de straf van ‘kielhalen’ beschreven.
‘Als men iemand kielt, wordt de ra gestreken, daar de lijder op wordt gezet en met een touw (zwaarte aan zijn voeten hebbende) onder door het schip gehaald.
De Constapel en Bootsman maken hem met seizings vast.’
Men haalde hem dus van de ra af en daarna onder het schip door. Zooals we weten, is het nog lang geen honderd jaar geleden, dat deze ‘kastijding’ werd afgeschaft. Wij behoeven ons dus niet al te veel te ergeren aan de ‘ruwheid van de zeventiende eeuw’; 't is nog zoo lang niet geleden, dat wij niet veel beter waren. En, dit is zeker, aan boord van een oorlogschip, komt men met groote zachtmoedigheid niet ver. Vooral in die dagen was strenge tucht, met harde hand toegepast, noodig.
Onder het ‘volk’ of de equipage waren natuurlijk ook weer verschillende rangen en kwaliteiten. Eerst kwamen de ‘Matrozen’, dan de ‘Soldaten’, daarop de
‘Hooploopers’ of ‘Half wassen brazems’, van zestien tot achttien jaren oud, en eindelijk de ‘Jongens.’
Van de halfwassen brazems wordt gezegd, dat zij mannenwerk doen, doch weinig meer verdienen dan de jongens, wier werkkring aldus beschreven wordt: ‘Zij vegen het schip en den bak op, en doen ander scheepswerk, op last van officieren en bootsgezellen, wien zij ter tafel dienen. Brengen de spijs op en schenken den drank.
Zij moeten wel al het scheepsvolk ten dienste staan, doch ieder is bescheiden zoo
hier als daar.’
Dit laatste beteekent, dat ieder hunner een bepaalde plaats is aangewezen.
‘In 't slaan (het gevecht) dragen zij kruit en lood aan, luisteren in het ruim of het schip ook doorboord wordt. Hun werk is het ook, op vlaggen bezaan en het kruiszeil te passen.’ - (Kleine of lichte achterzeilen).
Wanneer wij hier letten op de woorden: ‘zij moeten al het scheepsvolk ten dienste staan’ en tevens op dat gedeelte van de instructie van den provoost, waar dezen de korte woorden ‘straft de jongens’ worden voorgehouden, dan geloof ik met eenige zekerheid te kunnen zeggen, dat ook in de zeventiende eeuw menige scheepsjongen het niet zoo pleizierig gehad heeft aan boord, als zijn lieve moeder het wel gewenscht zou hebben.
Minder aangenaam was ook zeker de betrekking van ‘Zwabber’, ‘welke met een dweil het schip doorgaat en alle onreinigheden opdroogt.’
Vroeger
1)werd door Adriaan van der Lande reeds met een enkel woord van den
‘Predikant’ gesproken, die van den kommandant eene vermaning kreeg, omdat hij niet kon nalaten, telkens weer, aan tafel en ook in zijne predikatiën zijne prinsgezinde gevoelens te uiten. Blijkbaar schijnt in die dagen dit een gebrek geweest te zijn, dat meer voorkwam. Al waren het nog juist geen ‘prinsgezinde’ gevoelens, die zij in hunne predikatiën aan den dag legden, dan toch de bepaalde leerstellingen, die zij aanhingen en verdedigden. Immers, zooals ook kapitein de Boer den domenie voorhield, stond in de ‘Instructie van den Heer Predikant’, dat zijn WelEerwaarde wordt aanbevolen, zich in zijne predikatiën meer toe teleggen ‘op eene Godzalige oefening, dan wel op zware twist-punten af te lossen.’
Behalve deze bemerking is ook het verdere gedeelte van Zijn Eerwaardes voorschriften ‘wel aardig om te weten’, zooals Jonker Sicco zou zeggen. Wij lezen daar:
‘...., bestraft op 't allerhoogst het zweren, vloeken en alle ongebondenheden; die te scheep veel in zwang gaan. Moedigt het volk aan, wanneer het op een strijden gaat, troost de verwonden en kranken, berispt ten allen tijde de maats, wanneer hij ongeregeldheden ziet. - Bewaakt de kruitkamer in 't gevecht.’
1) Gids van December 1887.