• No results found

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart · dbnl"

Copied!
152
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jaap ter Haar

bron

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart. Van Holkema & Warendorf, Bussum 1973

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/haar006were01_01/colofon.htm

© 2005 dbnl / erven Jaap ter Haar

(2)

1

Een ijzingwekkende schreeuw, gevuld met angst en een razende pijn. De echo ervan trilde voort en voort en voort.

‘Berend!’

‘Beer...!’

De stemmen van Bennie en Goof, vlakbij, maar even onwezenlijk als het gefluister in een lege kathedraal. Hollende voetstappen. Het geronk van uitdagende brommers in de verte. En die pijn. O, God, die pijn.

Terwijl hij neerviel, besefte Berend nog, dat hij het was die had geschreeuwd. Een krankzinnige pijn sneed door hem heen en rondom hem leek alles snel te vervagen.

‘Een dokter! Haal een dokter!’

Uit een andere wereld schenen geluiden te komen, ijl, onherkenbaar en verwaaiend met de wind. Een loeiende sirene.

Toen knapte er iets. De duisternis van een oerwoud. Een heelal vol kleur. En toen niets meer.

Berend wist zich alleen in een eigen wereld die steeds groter werd. Zijn lichaam leek er niet te zijn, alleen die ruimte in zijn hoofd, waarin het hamerde en bonsde, waarin vuurwerk uiteenspatte, treinen botsten en

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(3)

waarin de opwindende tamtams weerklonken van een wilde negerstam. Langzaam vloeide de chaos van al die beelden en kleuren weg. Hij hoorde nu het geruis van een gesteven schort en rook de scherpe aparte lucht van een ziekenhuis. Streek een hand over zijn haren?

Het was donker. Berend probeerde zijn ogen te openen, maar het bleef duister en hij voelde een stekende, verblindende pijn. Zijn rechterhand met twee flinke

schaafwonden gleed onrustig over het laken heen.

‘Waar ben ik?’

‘We zijn bij je, Beer!’

Dat was de stem van vader en een vertrouwde hand daalde moedgevend op zijn schouder neer. Berend trachtte zich te ontworstelen aan die verwarde droomwereld in zijn hoofd. Hij moest zijn ogen openen. Wakker worden. Vader zien.

‘Mijn ogen! Waar zijn mijn ogen?’ Haast onbewust stuurde hij zijn hand van het laken op de oogkassen af. Zijn verbijsterende vingers gleden tastend over het dikke verband.

Er klonk gesnuif, een korte snik en toen de zachte stem van moeder:

‘Liefje, wees maar niet bang. Ik ben hier, naast je bed!’

‘Die pijn, die pijn...’ Berend wilde niet huilen, niet schreeuwen, maar hij hield dit niet meer uit. Zijn vin-

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(4)

gers plukten steeds onrustiger aan het verband.

‘Zuster!’ riep moeder met overslaande stem.

Zuster? Welke zuster?

Het laken werd weggeslagen. Beer voelde de prik van een injectienaald in zijn dij. Zijn been schokte wild.

‘Rustig, liefje. Je hoeft niet bang te zijn!’

De stem van moeder kwam nu van heel ver weg. Even onderging Berend in alle hevigheid het koortsig gloeien van zijn lichaam, het gebonk in zijn bloed. En de pijn, die helse pijn in zijn hoofd. Even was er een moment van paniek. Ging hij sterven?

Hij wilde opspringen, zich ergens aan vasthouden, zich verzetten tegen de dood. Een hand duwde hem terug en meteen daarop leek sterven opeens zo erg niet meer. Hij was de eerste niet en zou ook niet de laatste zijn. Desondanks bleef er een drang om te vechten voor zijn leven.

De onverstaanbare stemmen van vader en moeder en de geluiden uit de

ziekenkamer dreven onachterhaalbaar weg. Berend zakte terug naar een oerwoud vol ongrijpbare figuren, terug naar een heelal vol kleuren, terug naar de ijle leegte en de duisternis.

Niemand kent de afstand tussen het leven en de dood. Niemand wist dan ook, hoeveel Berend van die weg had afgelegd, al beseften de doktoren en verpleegsters, dat hij vlakbij het einde was geweest. Door hoge

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(5)

koortsen buiten bewustzijn was hij ondergedoken in die diepe, onpeilbare wereld die op de bodem van ieder mens verborgen ligt. Daar verkeerde hij in donkere tunnels, zag hij dreigende gedrochten en raakte hij beklemd in een tijdloze angst. Toch liep hij, daar in de diepte, tevens door groene landschappen en bewezen gevoelens van geluk, dat het diepste van de menselijke ziel niet alleen met ellende was gevuld.

Twee dagen en drie nachten was Berend vrijwel voortdurend bewusteloos. Soms woelde hij onrustig en gilde hij het uit. Soms ook trok onder het dikke verband een stille, gelukkige glimlach over zijn witte gezicht. Dan hoorde de verpleegster die de wacht hield, de gefluisterde woorden: ‘Graag’, of ‘wat mooi’. En één keer zei hij duidelijk hoorbaar: ‘Bedankt!’

Op de lange weg van het leven naar de dood begonnen de hoge koortsen gedurende de derde nacht te dalen. De ademhaling werd rustiger en de hartslag hervond het kalme ritme van weleer.

Berend ontwaakte die derde morgen, alsof hij uit een droom van een haast bodemloze slaap was gewekt. Pas langzaam drong het tot hem door, dat hij wakker was. Een verschrikkelijke dorst hing in zijn uitgedroogde mond. En de pijn keerde terug, maar niet meer zo hels als voorheen.

Pijn...? Traag kwamen schimmige herinneringen terug: de zachte stem van moeder, de hand van vader

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(6)

en de vage beelden, die schemerig hadden bewogen op het scherm van zijn droom.

Voetstappen kwamen dichterbij. Ze klonken kaal en hol op het harde zeil. Iemand schoof de gordijnen open. Dat was te horen aan het stalen gerasp. Er klopte iets niet, dacht Berend. De kamer bleef in duisternis gehuld.

‘Moeder, ben jij het?’

Moeder moest toch opheldering kunnen geven over die vreemde geluiden, de pijn en die weeë, misselijk makende lucht.

‘Waar ben ik?’

Een koele hand greep zijn arm vast.

‘Je bent in het ziekenhuis, Berend. Ik ben je verpleegster, zuster Wil.’

Ziekenhuis? Zuster Wil? Beer begreep het niet. Krampachtig zocht hij naar een houvast. Ja, de school was uitgegaan. Bennie had gekankerd op het Franse proefwerk en Goof had met die lekke bal lachwekkend dwaas voor Cruijffie gespeeld en toen dat kromme schot afgevuurd. En toen...? Was hij toen de straat niet opgerend om de bal te grijpen? En gestruikeld over de tas van Goof ...? De beelden wilden nog niet helder worden.

‘Wat is er gebeurd?’

‘Je hebt een ongeluk gehad, toen de school uitging.’

‘Een ongeluk?’

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(7)

Was hij aangereden? Dan moest hij flink verkreukeld zijn. Aarzelend bewoog Beer zijn benen, toen zijn armen. Goddank, dat deed geen pijn. Die waren nog heel.

‘Je ouders zullen straks wel hier komen. Die weten wat er zich heeft afgespeeld.

Ik ben er niet bij geweest, begrijp je?’

Beer voelde opnieuw het verband om zijn hoofd. Natuurlijk! Dat was de reden, waarom hij niets kon zien. Hij duwde zijn handen op zijn buik, zijn dijen, zijn borst.

Alles daar leek perfect in orde.

‘Wil je wat drinken?’

‘Graag, zuster!’

De stem van de zuster klonk helder, vriendelijk en flink. Die wist wel wat ze deed.

Beer wilde zich oprichten, maar meteen klopte de pijn bonkend in zijn ogen en door zijn gehele hoofd.

‘Blijf maar rustig liggen. Ik duw een tuitje in je mond.’

Een tuit als van een theepot werd langs zijn droge lippen geschoven. Lauwe thee.

Hij nam een paar slokken. Wat deed dat weldadig aan in die verdroogde mond.

‘Dank u wel,’ zei hij uit de grond van zijn hart en met hernieuwde kracht probeerde hij zijn gedachten te ordenen.

‘Ik moet nu even weg,’ klonk de stem van de zuster.

‘Probeer of je nog wat slapen kunt.’

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(8)

Geruis van de schort. Gerinkel van een schoteltje. Voetstappen naar de deur. Beer bleef alleen achter, omgeven door vage, onbestemde geluiden van het ziekenhuis.

Welk ziekenhuis? En hoelang zou hij hier moeten blijven?

‘Stom, dat had ik moeten vragen,’ mompelde hij in zichzelf. Hij wilde ook weten, wanneer ze hem zouden verlossen van dat dikke, broeierige verband, want die voortdurende duisternis beviel hem slecht. Bovendien zou hij wat graag die zuster Wil eens willen zien. Ze had vast blond haar, blauwe ogen en een stevige boezem onder haar witte schort. Dat hoorde je gewoon aan haar stem.

Berend lag nu heel stil. Hij trachtte zich voor de geest te halen, wat hem was overkomen, toen de school was uitgegaan.

Goof had die bal een lel gegeven... Ja, pal daarop moest het ongeluk zijn gebeurd.

Had een auto hem geschept? Dan heb ik geluk gehad, dacht Beer, want zijn hele lichaam zat nog hecht in elkaar. Was hij misschien met zijn kop door een voorruit gevlogen? Zat daarom dat verband om zijn hoofd? En toen schoot er opeens een schokkende gedachtenflits door hem heen, die een eind maakte aan alle onzekerheid en twijfel.

Er zijn dingen, die kinderen soms plotseling met een grote stelligheid weten;

gedachten, die opdoemen uit

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(9)

het niets, waarvan de juistheid met absolute zekerheid wordt gevoeld. Al is er geen enkel bewijs te leveren, toch ondergaan ze de waarheid - met een soort

helderziendheid, die bij de meeste volwassenen verloren is gegaan.

Zo'n moment van zekerheid, zo'n ogenblik van waarheid, daalde als het ware op Berend Ligthart neer. Hij herinnerde zich ineens, dat hij temidden van pijnen en droombeelden geroepen had. Hij hoorde opnieuw zijn angstige stem:

‘Mijn ogen! Waar zijn mijn ogen!’

En opeens besefte hij met hartverscheurende klaarheid, dat hij de blonde zuster Wil nimmer in werkelijkheid zou zien. Dat hij ook nooit meer zijn ouders, Annemiek, de school en zijn vrienden zou kunnen zien. Nooit meer zou hij kunnen genieten van een voetbalwedstrijd, van televisie, of van een bos in zachtgroene voorjaarspracht.

De zon zou nooit meer voor hem opgaan. Over dat alles bestond geen twijfel meer, alleen maar zekerheid.

‘O, God, ik ben blind geworden,’ fluisterde Beer geschokt en hij wist niet, waar hij met zichzelf moest blijven.

Het duurde geruime tijd voordat de zuster terugkwam. Daardoor kreeg Beer

gelegenheid te verwerken, wat hij zojuist voor zichzelf had vastgesteld. Gemakkelijk

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(10)

was dat niet. In de donkere wereld onder het verband fladderden allerlei gedachten en beelden, als een zwerm onrustige trekvogels, af en aan.

Blind! Hij herinnerde zich de man met donkere bril en witte stok, die zo hulpeloos had voortgescharreld in een drukke winkelstraat. Net zo zou hij voortaan zelf zijn weg moeten zoeken, thuis, op school, of waar dan ook. Voor de rest van zijn leven zou hij van anderen afhankelijk zijn. Beer balde opstandig zijn vuisten en bedacht toen: Was niet iedereen afhankelijk van de mensen om hem heen?

Blind! Opeens raakte hij in de greep van de angst. Zou hij nu naar een

blindeninstituut worden gestuurd? Nee, dat moest niet gebeuren. Dat kon niet. Beer dacht nu aan zijn vader en moeder en aan hun toenemende ruzies, waar hij soms tussenin had gestaan. Was de kans niet groot dat ze voorgoed uit elkaar zouden gaan, wanneer hij er niet meer was? Die gedachte was onverdraaglijk. En toen ging het door hem heen, hoe verschrikkelijk het voor zijn ouders moest zijn, dat hij blind was geworden. Wisten ze het al?

Blind! Verdomme nee, hij wilde niet huilen. Hij kon het best aan. Hij herinnerde zich een zinnetje, dat hij lang geleden eens tegen zijn moeder had gezegd:

‘Als je het zieligste kind van de wereld bent, hoef je met niemand medelijden te hebben!’ Hij was toen goed beroerd geweest van verminkte oorlogskinderen.

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(11)

Of van kleine hummels die door melaatsheid waren aangetast. Misschien ook had hij dat zinnetje uitgesproken, toen hij de verbijsterde slachtoffers van een hongersnood op de TV had gezien.

Blind! Het was erg, maar er waren nog ergere dingen op de wereld. Er bleef een toekomst. Hij zou braille moeten leren. Hij zou zijn leven moeten schoeien op een volstrekt nieuwe leest. Terwijl hij dat alles overdacht, verwonderde het Beer, dat hij zijn blindheid toch met een betrekkelijke rust onder ogen kon zien.

Voetstappen op de gang. Het zachte opendraaien van de deur. De stem van zuster Wil:

‘Daar ben ik weer, Berend!’

Er werd iets neergezet op het tafeltje - of was het een kastje? - naast zijn bed.

‘Zuster?’

‘Ja?’

‘Ik ben toch blind, hè? Voor altijd!’

Even bleef het stil. Beer hoorde de zuster ademhalen. Vurig hoopte hij, dat ze hem een eerlijk antwoord zou geven. De waarheid was beter te dragen dan onzekerheid en valse hoop.

Gelukkig was zuster Wil wijs genoeg om te weten, dat de meeste kinderen behoorlijk dapper zijn en dat zij allerlei omstandigheden kunnen aanvaarden, zolang ze maar niet door volwassenen in verwarring worden gebracht.

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(12)

‘Ja,’ zei ze en Beer voelde opnieuw haar koele hand op zijn arm. ‘Je beide ogen zijn zó zwaar beschadigd, dat je waarschijnlijk nooit meer zult kunnen zien.’

‘Dank u,’ zei Beer. Hij was werkelijk dankbaar, dat ze geen uitvlucht had bedacht en hem met een half antwoord in het onzekere had gelaten. Was het niet merkwaardig, dat hij zuster Wil een moord mens vond, terwijl hij haar nog nooit had gezien?

‘Ik heb hier je ontbijt. Een ei, een boterham en een beschuit met jam. Zullen we eens proberen, of we samen iets naar binnen kunnen krijgen?’

‘Ja,’ antwoordde Beer. Het was goed te weten, dat het leven - ook al was je blind - gewoon verder ging. Straks zouden vader en moeder komen. Hij zou hun meteen maar de waarheid vertellen. Heel gewoon, zoals zuster Wil had gedaan. Misschien dat het hen dan niet zo zou schokken.

De deur ging open met het geluid van een zachte windvlaag waaraan Beer al zo'n beetje was gewend. De stem van zuster Wil, nog steeds helder, nog steeds vriendelijk, nog steeds zo heel gewoon:

‘Berend, hier zijn je ouders.’

Nu was het Beers beurt om diep adem te halen. Hij stak zijn hand uit naar rechts, maar moeder bleek al om het bed gelopen te zijn. Van links kwam een zoen op zijn wang. En haar stem, hees en nerveus:

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(13)

‘O, jonkie, jonkie toch...’

Het was vader, die zijn hand greep. Ze stonden dus ieder aan een kant van het bed.

‘Ha, Beer. Daar zijn we weer. Fijn dat je nu bij kennis bent, want de vorige keren lag je nog helemaal voor pampus!’

‘Ja,’ knikte Beer en hij vroeg zich af, hoe hij moest beginnen.

‘Hoe voel je je nou, lieverd?’

Het was te horen, dat moeder haar stem zo gewoon mogelijk wilde laten klinken.

Het klonk zo ongewoon als de pest.

‘De pijn is minder.’

‘Is de zuster aardig?’

‘Ja,’ zei Beer en toen hakte hij de knoop meteen maar door, omdat dit gedraai rond de onafwendbare waarheid zo afschuwelijk was:

‘Jullie weten toch, dat ik blind ben? Voor altijd?’

Er klonk een harde slik. Hij voelde moeders hand samenknijpen rond zijn pols, alsof ze daar houvast kon vinden.

‘Ja, Beer, we wisten het,’ zei vader. ‘We wisten alleen niet, dat jij het al wist. We wilden je het pas vertellen, als je wat aangesterkt zou zijn.’

‘Jonkie...’ begon moeder en toen stopte ze. Vader maakte haar zin af:

‘We hebben met elkaar iets te tillen gekregen. Er zit

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(14)

weinig anders op, dan met elkaar aan het tillen te slaan.’

‘Met elkáár?’

‘Ja, natuurlijk. Jij, moeder en ik!’

Toen voelde Beer de tranen komen en hij was dankbaar, dat er nu een verband om zijn ogen zat. Hij beet op zijn lippen en zei zacht, omdat hij zijn eigen stem niet vertrouwde:

‘Gek hè, vanmorgen was ik niet bang om blind te zijn, maar wél dat jullie...’

‘Ja...?’

‘Dat jullie uit elkaar zouden gaan.’

Dat waren loodzware woorden. Even leek het, alsof ze boven het bed zouden blijven hangen als een levensgroot verwijt.

‘O, God,’ fluisterde moeder. ‘Jonkie toch.’

Beer wist zeker, dat ze nu naar vader keek.

Nu moest moeder niet gaan huilen en vader geen gladde smoesjes verzinnen om het antwoord op die belangrijke vraag te ontlopen. Het was vader die op de rand van het bed kwam zitten en de stilte verbrak:

‘Beer, ieder huwelijk hangt wel eens een tijdje aan een zijden draad. Ook het huwelijk van moeder en mij, zoals je al begrepen hebt. Maar God zij dank zijn de meeste zijden draadjes aardig sterk.’

Dat was een eerlijk antwoord, met toch voldoende hoop voor de toekomst en alles leek ermee gezegd.

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(15)

‘Willen jullie me nu vertellen, wat er met me is gebeurd?’ vroeg Beer. In zijn gedachten waren zoveel open plekken, die nog moesten worden ingevuld.

Nu was het moeder die antwoord gaf, met haar gewone, rustige stem. En zo hoorde Beer, dat hij na schooltijd zonder uit te kijken van de stoep was gesprongen om een bal te grijpen; dat hij gestruikeld was; dat hij een val had gemaakt in de scherp gepunte greep van een tuinman, die op een brommer langsreed en niet meer kon uitwijken.

‘Die tuinman kon er niets aan doen,’ vulde vader aan. ‘Hij is al twee keer bij ons geweest om te vragen hoe het met je ging. Een erg aardige man.’

De bewusteloosheid na het ongeluk. Het transport naar het ziekenhuis. De rit op de brancard naar de kliniek. Het lange, vreselijke wachten van vader en moeder op de uitslag van de dokter.

‘Toen kwam je heel even bij kennis.’

‘Ja, dat weet ik nog.’

Vaag herinnerde Beer zich dat korte ogenblik, gevuld met de angst om dood te gaan. Meteen daarop was hij weer in bewusteloosheid weggezakt.

Moeder vertelde kort over de operatie en de hoge koortsen, die het gevolg waren geweest. In een paar minuten lag de weggevallen periode van twee dagen en drie nachten met woorden overbrugd.

Gelukkig kwam toen zuster Wil zeggen, dat het be-

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(16)

zoek nu lang genoeg had geduurd. Beer voelde zich dodelijk vermoeid en het gebonk en de pijn in zijn hoofd waren bijna niet meer te harden. Pas toen vader en moeder afscheid hadden genomen, barstte er een huilbui los. De spanningen en emoties, die hij in zo'n korte tijd had moeten verwerken, waren een beetje te veel geweest.

‘Ja, huil maar,’ klonk de stem van zuster Wil. ‘Van huilen knap ikzelf ook altijd erg op.’ Ze troostte niet. Ze liet hem rustig begaan. Daardoor was de huilbui gauw voorbij, maar de stekende, brandende pijn onder het verband was er niet minder op geworden.

‘En nu ga ik je een spuitje geven tegen de pijn. Je zult zien, dat je dan weer een flink stuk zult kunnen slapen!’

Enkele ogenblikken later verdwenen de geluiden en losten de ziekenkamer, het bed en de pijn zich als vanzelf op. Pijnloos en prettig dreef Beer met droomgedachten weg naar onbekende verten.

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(17)

2

Het leven in het ziekenhuis had een eigen ritme. Toen de pijn verminderde ontdekte Beer, dat de uren van de dag in geluiden konden worden uitgedrukt.

Het begin van een nieuwe dag was te ‘horen’ aan het ronddelen van de

thermometers en het openschuiven van de gordijnen in de kamers rondom. Beers eigen gordijnen bleven open. Dicht of open maakte voor hem toch geen enkel verschil.

De geluiden in de keuken van borden, schotels, messen en vorken, neergelegd op dienbladen, kondigden duidelijk aan dat het ontbijt werd klaargemaakt. Door het gerinkel van het karretje met instrumenten wist Beer, dat een dokter zijn ronde deed en dat het tien uur moest zijn geweest. Een stroom van voetstappen in de gang en het geritsel van papier rond ingepakte bloemen maakten weer duidelijk, dat het bezoekuur was begonnen. Dan kwam moeder, twee of drie minuten over twee.

Daar waren de specifieke geluiden in de stilte van de nacht: de ruisende schort van een verpleegster, die tijdens haar wacht ging kijken of alles in orde was. Of het klinken van een zoemer, als een patiënt om hulp vroeg. Soms hollende voetstappen en opgewonden fluisterstemmen van zusters en doktoren op de gang.

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(18)

Dan wist Beer dat één van de patiënten er zeer slecht aan toe moest zijn. Al die geluiden schoven als kleine boodschappers zijn donkere wereldje in en hadden tot gevolg, dat hij steeds meer met zijn oren begon te zien.

Zuster Wil was iedere keer opnieuw een licht, dat de ziekenkamer vulde. Een formidabel mens en onmisbaar in de lange uren van de dag. Moeilijke momenten braken dan ook aan, toen zuster Wil een vrije dag had en een andere verpleegster haar taken overnam.

Zuster Annie moest wel op een eend lijken, dacht Beer, want hij kreeg de kriebels van haar voortdurend opgewekte stem. Kwèk-kwèk-kwèk. Ze had iets onechts en het leek net, alsof haar woorden keer op keer langs de werkelijkheid gleden. Dat was op zijn minst bar irritant.

‘Nou gaan we je eens lekker wassen,’ zei ze, alsof dat geknoei met washandjes zo plezierig was.

‘Nou ga je maar eens lekker een plas doen!’ En ràng werd de fles tussen zijn benen gekwakt en zijn piemel erin gestopt met een harde hand.

‘Nou gaan we eens lekker eten!’ Ze vertelde niet wat er op het bordje lag en stootte maar meteen een hap lof in zijn mond. En als Beer ergens niet van hield, dan was het van lof.

Met de moed der wanhoop beet hij zich door die eerste hap heen, terwijl zuster Annie, kwèk-kwèk-kwèk,

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(19)

maar ratelde en lachte, hoewel er zo bitter weinig te lachen viel.

Die dag zakte Beer steeds dieper in de put. Hij voelde zich eenzamer en wanhopiger dan hij ooit was geweest en de opstandigheid tegen zijn lot nam van uur tot uur toe.

Blind! Waarom had dit hem moeten overkomen? Hij zag zichzelf al in de toekomst rondstumperen: aan de arm van vader of moeder; knoeiend met zijn eten; afhankelijk van iedereen.

Blind! Alleen medelijden en liefdadigheid zouden voortaan zijn deel zijn. Hoe kwam hij ooit aan een meisje? Welke vrouw zou later met een blinde stumper in zee willen gaan?

Toen vader hem 's avonds bezocht, waren Beers moed en humeur tot ver onder het nulpunt gedaald. Hij wilde dat vooral niet tonen, want vader, zo dacht hij, had het al moeilijk genoeg. Daarom hield hij zich flink en babbelde hij maar wat aan.

Maar toen zuster Annie met een drankje de kamer inkwam en even een praatje met vader maakte, met die quasi lieve, vrolijke stem, toen bleek de maat vol.

‘Wat een schatje!’ zei vader, toen zuster Annie weer was verdwenen naar de gang.

‘Ze is een trut!’ Venijnig gooide Beer die woorden eruit.

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(20)

‘Meen je dat nou?’ Er klonk oprechte verbazing in vaders stem.

‘Ja.’

‘Ze ziet er anders verduiveld aardig uit,’ zei vader en toen klapte zijn mond dicht, alsof hij zijn tong zou willen afbijten.

‘Toch is ze een trut. En hoe ze eruit ziet, laat me zo koud als een steen!’ Bitter schoot nu alle moedeloosheid naar buiten.

‘Dat snap ik,’ mompelde vader wat ontdaan.

Er viel een korte, pijnlijke stilte. Toen klonk vaders stem zacht, haast voorzichtig:

‘Weet je, Beer, ogen leiden ons vaak van de hoofdzaken af. Met onze ogen letten we op allerlei details die niet ter zake doen. Wij gaan af op de uiterlijkheden van mensen, terwijl die toch niet zo belangrijk zijn. Die fout zal door jou niet meer worden gemaakt. Begrijp je, dat dit een voordeel kan zijn? Jij zal je, méér dan anderen, kunnen afstemmen op hoe mensen wèrkelijk zijn. Misschien heb je gelijk en is dat verbazend knappe verpleegstertje inderdaad wel een trut.’ Hoe goed vader het ook bedoelde, Berend was niet in de stemming om houvast te vinden in dit soort fraaie, opbouwende praat. Hij bleef van binnen dwars liggen en voelde zich daardoor nog extra wanhopig en moedeloos.

Vader begreep dat wel. Hij deed zijn best de rest van

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(21)

het bezoekuur te vullen met verhalen over zijn kantoor en over een

televisie-uitzending, die hij de vorige avond had gezien. Pas bij het afscheid deed hij nog één poging om zijn zoon de steun te geven, die nu zo broodnodig leek:

‘Beertje, er is één ding dat ik heel zeker weet. Je komt hier doorheen. Ik maak je niet wijs, dat het een gemakkelijke weg zal zijn. Maar heus, we zullen het wel rooien met elkaar.’

Een zoen kwam neer onder het verband. Even was daar het vertrouwde schuren van vaders wang.

‘Houd je taai. Het ergste is voorbij!’

Nee, dacht Beer half jankend, toen zijn vader de kamer verliet. Het ergste begon nu pas te komen, want nu pas begon hij het hopeloze van zijn blindheid te overzien.

Een paar minuten later kwam zuster Annie binnen om hem klaar te maken voor de nacht.

‘Nou gaan we je eens lekker toestoppen!’

Kwèk-kwèk-kwèk. Natuurlijk schoof die stomme eend de gordijnen dicht.

‘Slaap lekker, vent!’

Vent! Het ontbrak er nog maar aan, dat ze ‘blinde vent’ had gezegd. Met een gebalde vuist stompte Beer in zijn kussen en grienend van zelfmedelij mompelde hij onhoorbaar zacht:

‘O, God, als U bestaat, help me...!’

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(22)

Een onrustige nacht. Als niet in toom te houden paarden stoven angstaanjagende dromen door zijn slaap:

Een strak bevroren meer in de doodse verlatenheid. Donkergrijze schemering.

Voortschaatsen langs gevaarlijke wakken en steeds weer brekend ijs. Gekraak. Steeds meer scheuren, die zich onder zijn voeten vulden met water. En je zag de zwakke plekken niet.

Naar links. Vlug weer naar rechts. En tenslotte tóch die verkeerde slag, waardoor het ijs brak en hij wegzakte naar de donkere diepte...

Zwetend werd Beer wakker. Langzaam gleed de beklemmende angst van hem af.

De duisternis vulde zich met de vage geluiden van het ziekenhuis: het onderdrukte gelach van twee nachtzusters in de keuken. Een zoemer. Voetstappen. Nog meer voetstappen en fluisterende stemmen. Wat later reed een brancard met zacht piepende wielen voorbij. Een spoedoperatie?

Beer viel opnieuw in slaap. En opnieuw sloop een droom onafwendbaar naar binnen:

Hij was alleen in huis, alleen met Annemiek. Door een venster zag hij, hoe in de tuin honderden zwarte slan-

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(23)

gen over het grasveld en door de bloemperken kronkelden. Wilden ze het huis in?

Hadden ze het gemunt op Annemiek?

Hemel, er stond een raam open. In paniek holde hij naar de woonkamer om het te sluiten. Te laat! Een dikke slang had zich al half over de vensterbank gewerkt en stak zijn afzichtelijke kop dreigend naar voren.

Hij holde terug om althans de deur naar de gang tijdig te kunnen sluiten. Annemiek wees naar de keuken. Ook daar stond een raam open en hij rende erheen. Opnieuw te laat! Over elkaar kronkelend gleden de slangen reeds naar binnen.

Terug! Hij trok Annemiek met zich mee de trap op. Boven moest het nog veilig zijn. Hij stoof de badkamer in, maar ook het bad had zich reeds met de zwarte slangen gevuld. Annemiek durfde niet te kijken en sloeg haar handen voor haar ogen...

Beer schrok opnieuw wakker. Hij richtte zich op om rond te kijken. Met zekerheid wilde hij weten, dat het maar een droom was geweest. Pas toen hij rechtop in bed zat drong het tot hem door, dat hij niets kon zien. Het bleef donker om hem heen.

Blind! Hij zakte terug in het kussen en dacht aan alles, dat zo onherroepelijk verloren was gegaan. Géén sport meer. Géén springen op een fiets om eens even aan te

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(24)

wippen bij een vriend. Géén kans meer om dokter te worden, zoals hij altijd had gewild.

Neerslachtiger dan hij ooit was geweest, wachtte hij op de geluiden van de nieuwe dag.

Voetstappen. Het openwaaien van de deur. Was het zuster Wil die nu zacht de gordijnen openschoof?

‘Zuster Wil?’ Hij hoorde de angst en wanhoop in zijn stem.

‘Goede morgen. Beer. Is er iets?’

Terwijl ze naar hem toeliep, richtte Beer zich op en riep haar haast radeloos toe:

‘Zuster Wil, m'n leven, mijn hele leven is mislukt!’

‘Maar Beer...’ Zuster Wil sloeg een arm om zijn schouder. Haar stem klonk rustig als altijd, alsof een mislukt leven de gewoonste zaak van de wereld was:

‘Maar Beer, dat zegt toch iedereen op zijn tijd? Ook ik heb er dat soort zinnetjes herhaaldelijk uitgegooid. Maar het is natuurlijk nooit waar. Iedereen staat altijd weer voor een nieuw begin!’

‘Ja, u heeft gemakkelijk praten. U heeft uw ogen nog. U kunt nog zien!’

Even bleef het stil. Spannend stil. Toen pakte zuster Wil Beers hand en tilde die langzaam omhoog:

‘Voel eens voorzichtig met je vingers over mijn wang? Ja, zo. Voel je die leerachtige ribbels van mijn oog tot mijn kin?’

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(25)

‘Ja,’ fluisterde Beer ontzet.

‘De rechter helft van mijn gezicht verbrandde, toen ik vijftien was. Ik was toen net verliefd geworden op een jongen, die me sindsdien nooit meer aangekeken heeft.

Weet je, ik zie er erg onooglijk uit. De meeste patiënten schrikken, als ze me voor de eerste keer zien.’

‘O, zuster...’

Gestamelde woorden, want Beer wist niet, wat hij nu nog kon zeggen.

Zuster Wil lachte zijn schaamte en onbeholpenheid met een korte, heldere lach weg.

‘Trek het je niet aan, Beer. Zo'n groot drama is mijn bruine ribbelwang niet. Het is een klein drama, zoals er onder mensen miljoenen kleine drama's zijn. Zorg ervoor, Beertje, dat je blindheid een klein drama blijft, want anders heb je geen leven.’

Zuster Wil hielp hem terug in het kussen en rommelde wat langer dan gewoonlijk in de kleine ziekenkamer rond. Zo gaf ze Beer alle tijd om de scherven van de afgelopen 24 uur bij elkaar te vegen.

Een nieuw begin! Beer schaamde zich nu, dat hij zich zo had laten gaan, want het zieligste kind van de wereld was hij nog niet. Zelfs op nog geen stukken na. Werd het geen tijd nu voorgoed afscheid te nemen van het opstandige, verbitterde, jankerige jochie, dat hij zich in de afgelopen uren had getoond?

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(26)

Strijdvaardiger - want ieder mens moest immers aan zijn eigen drama's tillen - besloot hij in stilte zich naar de startlijn te begeven voor een nieuw begin.

‘Beer,’ zei zuster Wil en hij was helemaal vergeten dat ze nog in de kamer was,

‘wat er ook gebeurt, er blijven altijd dingen om dankbaar voor te zijn. Waarachtig waar. Met een beetje dankbaarheid leef je heel wat aardiger, dan met miezerige ontevredenheid. En nou ga ik je ontbijtje halen!’

Beer zag haar in zijn verbeelding gaan: blond, blauwe ogen en oneindig veel mooier dan die knappe zuster Annie, ondanks die bruine, verbrande rimpelwang.

In de donkere wereld onder het dikke verband begonnen nu allerlei dingen te verschuiven. Hoe meer Berend over alles nadacht, des te beter doorzag hij dat nog lang niet alles was verloren. Een ander leven stond voor de deur, dat wel. Een leven van tasten met de vingers, van luisteren naar stemmen en geluiden. De handen en oren zouden voortaan het werk van de ogen moeten doen.

Blind-zijn bleek toch anders dan hij zich vroeger had voorgesteld. Hij had altijd gedacht, dat blindheid een bestaan halveerde en doemde tot onvolwaardigheid. Nu besefte hij, dat hij nog precies, precies dezelfde Beer was als voorheen.

Annemiek, die pas 9 jaar was, kon dat niet begrijpen.

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(27)

Voor haar had blindheid de omvang van een totale catastrofe.

‘O, Beer, ik vind het zo erg voor je,’ had ze met een trillend stemmetje tijdens haar eerste bezoek aan het ziekenhuis gezegd.

‘Zó verschrikkelijk is het nou ook weer niet,’ had hij haar geantwoord. ‘Blind-zijn is zoiets als zitten in een bioscoop. Je bent in het donker, maar toch zie je op het doek van alles gebeuren. Zo is het ook met mij. Er bewegen nog volop beelden onder dit verband.’

En dat was waar. In gedachten zag hij de ziekenkamer voor zich. Zo ook zuster Wil. Haar héél duidelijk. En ook de dokter, die iedere morgen de ronde deed en vast grijs haar had en een bril.

Het was een geluk, dacht Beer, dat hij niet blind was geboren, want dan zouden al die beelden onder het verband heel wat minder scherp zijn geweest.

Op een middag was de tuinman op bezoek gekomen. Hij had een bakje hyacinthen meegebracht:

‘Een stukkie lente dat je kunt ruiken. Dan raak je hier dat ziekenhuisluchtje misschien een beetje kwijt.’

Al had hij hem nog nooit ontmoet, toch zag Beer óók die tuinman duidelijk voor zich: een rustige man met van die kalme eeltige handen. En met van die vingers die geen postzegels zouden kunnen pakken, omdat ze stug en stijf geworden waren van het werk.

Ze spraken even over het ongeluk:

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(28)

‘Ik vind het knap beroerd!’

‘U kon er niets aan doen,’ zei Beer vlug. ‘Waarom ik opeens de straat op sprong zonder te kijken, heb ik me al tien keer afgevraagd.’

‘Nooit vragen naar het waarom, Berend. Daar krijg je van je levensdagen geen antwoord op. In een tuin waar ik werk, staan twee dikke eiken. Die noem ik de Siamese tweeling, want de onderste tak van die ene boom - een joekel, zo dik als mijn dij - is tegelijk de onderste tak van die andere eik. Waarom? De dingen gebeuren, Berend. Dat leer je wel in een tuin. En door er maar flink tussenin te werken, voorkom je dat het er een rotzooitje wordt.’

Beer had óók die twee ineengegroeide eiken helder voor zich gezien. En later, toen hij na dat bezoekuur weer alleen lag, had hij - precies als op het doek in een bioscoop - de tuinman bij die eiken aan het werk gezien: wiedend, snoeiend en lopend achter de kruiwagen met zo'n bedaarde tuinmansgang; bezig tussen de struiken en heesters, die hij achter een vijver had geplant.

Fantasie? Voor Beer was het een belevenis. Want: als je blind was, hoefde de wereld niet kleiner te worden. In gedachten kon je hem net zo groot, net zo mooi of lelijk maken als je zelf wou.

Na een week, toen de pijnen vrijwel geheel waren ver-

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(29)

dwenen, moest Beer verhuizen naar een zaal. Hij schrok van dat bericht. Hij voelde zich nog lang niet klaar om vreemde mensen blind onder de ogen te komen. En haast nog erger: hij zou daar zuster Wil niet meer zien. Zien...? Nou ja, om zich heen hebben dan. ‘Ik kom je daar heus wel opzoeken,’ beloofde zuster Wil, toen ze hem op de brancard had getild voor het transport naar zaal drie. Ze duwde hem de kamer uit. De wielen piepten nog steeds. De gang door, de lift in naar beneden. Weer een gang door en een bocht om. Toen stopten ze. Een deur ging open en het gelach en geroezemoes van mannenstemmen kwamen hem tegemoet. Die geluiden braken plotseling af toen hij door de deur werd geduwd.

‘Hemel!’ In die plotselinge stilte vloog de blindheid Beer opnieuw naar zijn strot.

Angstig, vol onzekerheid rolde hij nu op de brancard door zaal drie naar zijn nieuwe bed.

Hoeveel mannen lagen er? Keken ze nu allemaal naar hem?

‘Lieve-Jezus-nog-an-toe,’ klonk een fluisterstem uit de hoek.

De stilte werd daar haast nog erger van.

‘Beer, nu ga ik je overtillen. Sla je arm maar om mijn nek.’

De heldere stem van zuster Wil stapelde zich in de leegte. Hij ging de lucht in, zakte weg in de kussens.

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(30)

Toen hoorde hij hoe zijn spulletjes op het bedkastje werden gezet. Het bakje met narcissen. De fruitmand van de klas.

‘Och, wat stom. Ik heb je transistor vergeten!’ Beer had die radio van zijn vader en moeder gekregen, compleet met oorschelp. Zonder anderen te storen kon hij dan luisteren naar hoorspelen en muziek.

‘Ik zal hem meteen gaan halen,’ zei zuster Wil. En weg was ze. Beer voelde zich even erg beangst en alleen. Waar was hij nu? Wie lagen er om hem heen? En toen kwam er, van dichtbij, een stem op hem af: rauw, maar met het zangerige erin dat je wel hoorde in Rotterdam.

‘Hallo, basie, ik ben Gerrit, je buur. Ik zit hier met twee flink kapotte poten, omdat een ankerketting me te pakken kreeg. Naast me ligt ome Ab, een gast die de hele dag zit te zeiken over z'n blindedarm. Ik ben dus best blij, dat ik jou nu naast me heb.’

Beer zag niet, dat er haast als vanzelf een hand naar hem was uitgestoken - een hand die weer heel gauw teruggetrokken werd.

‘Héé, zal ik het rijtje maar even afmaken? Want we benne, met jou erbij, zes man sterk.’

‘Graag,’ mompelde Beer nog wat verlegen. Nog steeds wist hij zich met zijn houding geen raad.

‘In de hoek bij het raam - da's rechts van je - ligt de bakker. Hij is geopereerd aan zijn maag en wil niet

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(31)

lachen, anders barst-ie van de pijn. Je zou zijn angstige kop moeten zien als we aan het moppen-tappen slaan. Zijn vrouw gooit ons zowat dood met koek en cake, dus wat dat aangaat, boffen we met die knaap.’

Ja, Beer zag de bakker voor zich. Hij had vast een gelig-wit gezicht zoals de meeste bakkers hadden.

‘Aan de overkant, in het midden, zit de Jonker rechtop in bed. Hij had een oranje pyjama aan van pure zij die hij graag aan iedereen toont.’

‘Varrèk Gerrit,’ ontplofte een keurige, Haagse stem. ‘Ik heb je al vijf keer gezegd, dat mijn lieve vrouw dit afschuwelijke ding heeft gekocht.’

‘Hij ziet eruit als Cruijffie in het Oranjeteam, maar dan met een deftige rattekop.’

Beer lachte. Helaas kon hij niet zien, hoe triomfantelijk de schippersknecht nu naar hem keek en de anderen wees op die brede glimlach onder het verband.

‘Die ritselaar met boeken en papieren tegenover je, is een student in de piesologie...’

Gerrit verhaspelde het woord psychologie met opzet, dacht Beer grinnikend. Uit het volgende zinnetje begreep hij waarom: ‘Het is meer pies dan logie bij die snuiter, want hij roept wel zes keer per dag om de fles. Hij heb het aan zijn nieren. Het laatste bed is nog leeg. Maar als daar nóg zo'n ouwehoer als ome Ab zou komen, loop ik gelijk de zaal uit, al zijn m'n beide poten stuk!’

Toen zuster Wil met de transistor terugkwam, voelde

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(32)

Beer zich al een beetje thuis op zaal drie. Dat had hij te danken aan die bonkige schippersknecht, die met een paar rauwe zinnen zoveel rust had gebracht in dat onzekere wereldje onder het verband. Het was, alsof de eerste hindernis was genomen op de lange weg vol hindernissen die nog voor hem lag.

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(33)

3

‘Waar ben ik?’ dacht Beer, toen hij de volgende morgen wakker werd. Hij voelde, nog half slaperig, dat hij niet meer in zijn kleine kamer lag. O ja, hij wist het weer.

Hij was verhuisd naar zaal drie.

Het was doodstil. Sliepen de anderen nog? Hij hoorde de zware ademhaling van Gerrit naast zich. Een onrustig, bijna gorgelend geluid kwam van de bakker in de hoek. Een bed kraakte.

Was het al ochtend? Of nog midden in de nacht? Alleen de transistor kon nu het antwoord geven. Beer richtte zich op. Tastend stak hij zijn hand uit naar het tafeltje naast zijn bed. Bij de uitzwaai van zijn arm stootte zijn pols tegen iets kouds. Geruis en een golvend geklok. Toen een harde klap en het geluid van scherven en water.

‘Héé... ho...!’ Gerrit schoot geschrokken overeind, maar vergat daarbij, dat zijn pijnlijke voeten verpakt waren in een stevig verband.

‘Auw, verdomme...!’ Hij sputterde enkele vloeken.

Bedden kraakten. Lakens werden teruggeslagen. Zaal drie was opgeschrikt en schudde de slaap van zich af.

‘Wat is er gebeurd?’

‘Viel er iets?’

‘Wat was die klap?’

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(34)

Pijnlijk scherp was Beer zich bewust, dat hij in zijn blindheid alweer een lompe onhandigheid had begaan.

‘Ik... ik stootte iets om. Het tafeltje staat hier ook meer naar voren dan bij mijn vorige bed,’ stamelde hij verontschuldigend.

‘Je hebt een vaas met narcissen omgemieterd,’ verklaarde Gerrit met zijn zangerige stem. ‘Ik kreeg die bloemen en een plens water over me heen. De zuster zal straks wel denken, dat ik in m'n bed heb gesast.’

‘Het... het spijt me verschrikkelijk!’

‘Ben je belazerd, Beer. Dat hoeft je niks te spijten, jochie. Ik ben van mijn leven nog niet met bloemen gewekt!’

‘Is het al morgen? Of is het nog nacht?’

‘Het is tien over zes. Exact.’ zei de Jonker met zijn precieze stem. ‘De zusters zullen zo wel komen met hun thermometers, washandjes en ochtendhumeur.’

En ze kwamen, zuster Ria en zuster Ras. Uit de geluiden maakte Beer op, dat de Jonker en ome Ab - voor wie het de laatste dag was - zich in de badkamer gingen wassen. De rest kreeg van de zusters de dagelijkse schoonmaakbeurt. Dat scheen Gerrit niet zo goed te bevallen:

‘Auw, zuster, niet zo verrotte hard. Doe het nou eens een beetje lief en zacht. En je hoeft niet zo vies te kijken ook. Er zit toch zeker geen spinrag in m'n kont?’

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(35)

‘Nee, Gerrit,’ antwoordde de rappe zuster Ria pal daarop. ‘De woorden uit je mond zijn heel wat vuiler dan je achterwerk!’

‘Goed zo, zuster,’ riep de Jonker van de overkant.

‘Die zit, Gàrrit. Die zit!’

‘Alwéér een doelpunt van Cruijff,’ mompelde Gerrit tegen Beer.

Veel sneller dan in de kleine ziekenkamer glipte de tijd op zaal drie voorbij. Glippen.

Het was een vreemd woord. Toch gaf het goed weer, wat er met de dagen in het ziekenhuis gebeurde. Ze glipten inderdaad, omdat zaal drie iets had van een wachtkamer, een rustpunt tussen verleden en toekomst. Het echte leven leek er stil te staan.

Toch hadden ze lol genoeg. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat rolden de grappen en grollen door de zaal. Vooral als de bakker moest lachen - en tegelijkertijd kreunde van de pijn - kon iedereen zijn plezier niet op.

‘Toe nou, hihihi, oo, auw, hihihi... Auw, auw, toe nou toch ...!’

Zo stikte hij bijna van pure zenuwen in een onstuitbare lach. Beer zag gewoon, hoe de bakker dan met twee handen zijn pijnlijk schuddende buik trachtte te steunen.

Zo af en toe kwam de stem van de student er tussendoor:

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(36)

‘Kunnen jullie niet eens even stil zijn?’

Hij wilde vast studeren, dacht Beer, en dat lukt natuurlijk niet in al dat lawaai.

‘Flikker die boeken toch weg,’ was de raad van Gerrit die eerlijk bekende, dat hij nog nooit een boek in handen had gehad.

Er waren ook momenten, waarin alle lol en flauwekul opeens verstilden tot diepe ernst. Dan was het vooral de student, die zo kalm en met wijsheid over het leven sprak. En dan bedacht Beer, dat psychologie een heel mooi vak moest zijn: knopen en draden uitpluizen van een menselijk kluwen dat in de war was geraakt. Zou iemand die blind was psycholoog kunnen worden? Zouden er studieboeken in braille-schrift bestaan?

Er bleven steeds weer nieuwe vragen op Beer afkomen en er kwamen steeds weer nieuwe onzekerheden en angsten bij.

De tweede morgen op zaal drie mocht Beer voor het eerst even op. Zwabberend op zijn benen - hemel, wat viel dat tegen - stond hij te wankelen op de vloer. Alleen door stevig te steunen op de mollige arm van zuster Ria volbracht hij het eerste loopje om zijn bed. 's Middags moest hij het alleen proberen. Gerrit moedigde hem aan:

‘Vooruit, Beertje. Gewoon rechtdoor, jochie. Er staat je niks in de weg.’

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(37)

Vooral om Gerrit te plezieren was Beer een beetje té overmoedig voortgestapt tot voorbij het voeteneind. Toen had hij het contact met zijn bed verloren. Hij bleef staan, tastend met zijn handen in de leegte en met het paniekerige gevoel, dat hij ieder ogenblik zou kunnen struikelen over een stoel of een po op de grond. Angstig en verloren stond hij daar en de duisternis onder het verband verlamde hem meer dan ooit. Hij werd duizelig. Het leek of de vloer begon te hellen en reeds bij de volgende stap verloor hij zijn evenwicht.

‘Geen paniek!’ klonk de stem van de student, die hem opving en overeind hield.

‘Zonder angst zal je heel wat steviger op je benen staan.’

‘Ik ben zo duizelig!’

‘Ik breng je wel terug naar je bed. Deze kant op. Zo, ja...’

De arm van de student gleed beschermend om hem heen. Even later had Beer het bed weer veilig onder zich. Het huilen stond hem nader dan het lachen, want nog nooit had hij zich zo wanhopig hulpeloos gevoeld.

‘Wat een stelletje zijn we hier,’ gromde Gerrit die dit niet kon verkroppen. ‘De bakker kan niet lachen, de Jonker kan niet eten, ik kan niet lopen en Beertje kan niet zien. De enige die nog van alles kan, is de student.’

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(38)

‘Toch niet jaloers, Gerrit?’

‘Ik wel!’

‘Dat hoeft anders niet,’ zei de student en zijn stem had een trieste klank gekregen.

Twee dagen later zou Beer ontdekken wat de oorzaak daarvan was.

De regen kletterde tegen de ruiten en een harde wind rukte gierend aan de muren van het ziekenhuis. Het was één van die schaarse momenten, waarin het stil was op zaal drie.

Gerrit sliep. Had hij een slechte nacht gehad en haalde hij nu zijn schade in? De bakker bladerde in een tijdschrift. Er klonk geritsel bij het omslaan van ieder blad.

De pen van de Jonker gleed krassend over een blocnotevel - met steeds een driftig tikje als er een punt achter een zin werd gezet.

Een klein wereldje van geluiden, dacht Beer. De rest moest de fantasie doen. Was dat genoeg?

‘Blijf vechten voor je zelfstandigheid, Beertje,’ had de student op een middag gezegd. Hoe moest je dat doen, als je geen donder kon zien? Zou hij bijvoorbeeld ooit zelfstandig de weg kunnen vinden van huis naar school?

In gedachten liep Beer zijn ouderlijk huis uit. Het stenen pad naar het hek. Dan rechtsaf. Ja, als je een stok langs de trottoirranden liet glijden, kon je niet verkeerd gaan. Alleen: bij de Beukenweg stonden bomen

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(39)

langs de straat. Kon je botsingen voorkomen door handig met de stok voor je uit te zwaaien?

Op de weg van huis naar school zou hij vier, nee vijf keer een straat moeten oversteken. Was dat zelfstandig te doen? Natuurlijk eerst luisteren naar het verkeer, dacht Beer. Wanneer je geen auto's en brommers hoorde, dan moest je de witte stok maar vooruitsteken, zo van: ‘Pas-op-jongens, daar-kom-ik-an!’

Ze zouden wel naar hem kijken en hem zielig vinden, want in het begin zou dat oversteken zeker nog erg onbeholpen gaan.

‘Je zult je moeten harden tegen het medelijden van mensen,’ had de student hem gisteren nog op het hart gedrukt. ‘Toon iedereen steeds weer opnieuw, dat je niet zielig bent. Laat vooral geen wrak van je maken door de mensen om je heen.’

De student had natuurlijk gelijk. Met een beetje vindingrijkheid kon je een aantal obstakels ontlopen. Beer begreep echter best, dat hij een groot aantal dingen niet meer zou kunnen doen. Fietsen bijvoorbeeld. Moest hij voortaan niet altijd bij vriendjes achterop? Dan moesten die zich suf trappen voor hem, terwijl... Iemand tikte op zijn arm. Beer schrok, want het kwam totaal onverwacht.

‘Ik kom een praatje maken.’

Het was de student. Hij sprak zacht om de anderen niet te storen.

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(40)

‘Wil je niet studeren? Het is nu lekker stil.’

‘Ik ben niet in de stemming voor mijn boeken.’

‘Is het moeilijk?’

‘Dat niet, maar...’ Het antwoord bleef hangen in de lucht.

‘Moet je nog lang studeren?’

‘Nee.’ En opeens kwam er weer die trieste klank in de stem van de student: ‘Over enkele weken ben ik met àlles klaar.’

Er klopte iets niet, dacht Beer. Graag had hij het gezicht van de student nu even willen zien. Er lag iets in de stem, waardoor de woorden een andere betekenis kregen.

Was er iets meegedeeld, dat Beer nog niet begreep?

‘Ben je niet blij, nu zo dicht bij het eind van je studie te zijn?’

‘Het is niet alleen dat, Beer. Ook dicht bij het eind van àlles.’

Even, heel even, gleden die laatste woorden langs Beer heen. Toen drong de vervaarlijke waarheid langzaam tot hem door.

‘Bedoel je... nee, je bedoelt toch niet...’ Geschokt en verbijsterd hield Beer zijn adem in.

De student pakte zijn arm. Hij sprak nu weer met die rustige vertrouwelijkheid die Beer zo goed van hem kende.

‘Ja, dat bedoel ik. Mijn eindje is nabij. Ik heb nog

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(41)

maar een paar weken voor de boeg.’

‘Maar...’

‘Je moet er niet van schrikken, Beertje. Ik ben de eerste niet en ik zal ook de laatste niet zijn. We denken altijd, dat de Dood een doodenge vijand is. Maar als je héél dichtbij hem staat, zoals ik nu, blijkt hij toch een beminlijke vriend.’

‘Ik...’ Beer wist niet wat hij moest zeggen. Er schoot een prop in zijn keel.

‘Praat er niet over met de anderen. Laat het een geheim blijven tussen jou en mij.’

‘Maar...’ Beer slikte de prop weg. ‘Waarom vertel je dit dan aan mij?’

‘Omdat het je tot steun kan zijn. Omdat, als zélfs de Dood een beminlijke vriend kan zijn, Blindheid best tot een goede metgezel kan uitgroeien. Ik zou zo graag willen, Beer, dat je van het leven blijft houden, ook al stelt het soms teleur.’

‘Héé!’ Gerrit was wakker geworden en draaide zich om. ‘Héé, wat zitten jullie daar te smoezen?’

‘O, niks bijzonders.’ De student zei dat heel rustig, alsof doodgaan niet iets héél bijzonders was. Hij keek nu vast met een glimlach naar het andere bed.

‘Bah,’ mompelde Gerrit. ‘Dat ik nou uitgerekend jouw smoelwerk moet zien. Ik droomde van zo'n mooie meid. Blond, met alles erop en eran. Ze zei: “Gert, kom eens dichtbij me.” En verdomd, alsof ik

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(42)

geen stukke voeten heb, liep ik zo naar haar toe.’

‘Als ik jou was, zou ik meteen maar verder slapen. Misschien komt dat lieve meisje dan weer bij je terug.’ De student lachte, terwijl Beer wel huilen kon.

‘Och man, val dood,’ gromde Gerrit half in zichzelf. Die zo alledaagse uitdrukking sneed Berend door de ziel. En even leek het, of zelfs de hemel er om jankte, want de wind blies huilend een nieuwe regenvlaag tegen de ruiten en kletterend spatten de druppels uiteen.

‘Wij liggen tenminste droog,’ zei de bakker. Dat was een schraal woord van troost.

Die avond wilde de slaap niet komen. Steeds weer opnieuw dacht Beer aan het gesprek met de student.

Doodgaan. Dat leek het ergste dat er was. Maar waarom? Was het leven dan zo onmisbaar fijn? En alweer: waarom?

Beer trachtte de prettigste dingen uit zijn leven op een rijtje te zetten:

Vakantie, maar geen ramp, als je dat eens moest overslaan.

Jarig zijn. Nou ja.

Sport. Toch waren heel wat mensen niet sportief.

Sinterklaas. Kerstmis. Oud-Jaar. Allemaal gezellig, vrolijk maar onmisbaar waren die dagen toch niet.

‘Nee,’ mompelde Beer. Met zo'n rijtje kwam je er

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(43)

niet. Dat waren toch geen zaken, waarvoor je zo speciaal wilde leven. Omgekeerd waren er ook een aantal rottige dingen op te sommen en die kwamen heel wat sneller in je gedachten op:

Oorlog, zoals in Vietnam.

Sterven. En de student was nog zo jong.

Als vader en moeder gingen scheiden.

Jansje van de overkant, die spastisch was en altijd in een karretje zat.

Armoede, honger. En was het niet afgrijselijk daarbij te bedenken, dat driekwart van de mensen op aarde het lot van armoe en honger moesten ondergaan?

‘Vreemd,’ fluisterde Beer voor zich uit. Er waren meer nare, verdrietige, afschuwelijke dan fijne dingen in het leven. Maar daarom wilde je nog niet dood.

Wat maakte het leven dan zo de moeite waard? Dat je veel van vader en moeder hield, al hielden ze soms maar weinig van elkaar? En van Annemiek? En van Goof en Ben...?

Ja, dát was het. Wat je in het leven niet kon missen, waren de mensen waarvan je hield. En àl het andere - de fijnste en rottigste dingen - kwam op een tweede plaats.

‘Gossie,’ zei Beer met een gevoel van opluchting. Al was hij nu blind, het belangrijkste was toch niet verloren gegaan. Want je kon van mensen houden met je ogen dicht.

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(44)

De dagen glipten voorbij met de geluiden van de morgen: thermometers en wasbeurten. Het kletsen van een natte dweil op de vloer. De ronde van de dokter.

Het dikke verband, dat broeide en kriebelde, was gelukkig verwisseld voor een klein verband, dat met pleisters over Beers oogkassen was geplakt. De geluiden van de middag: het rondbrengen van het eten; het getik van messen en vorken op de borden.

En de klagende stem van de Jonker:

‘Ik krijg geen hap door m'n keel.’

Beer werd meestal gevoerd door zuster Ria en soms door de student, die daarvoor zijn bed uitkwam.

‘Probeer nou eens zélf te eten,’ had hij op een middag gezegd. ‘Rechts op je bord ligt het vlees, in stukjes gesneden. De rest heb ik geprakt.’

‘Dan knoei ik,’ had Beer afgewimpeld.

‘Dat geeft toch niks? Later zal je het zonder knoeien doen.’

‘Ik kan het niet zien.’

‘Je kan toch voelen? Vleermuizen zijn ook blind. Toch vliegen ze feilloos langs bomen, tussen takken door, langs een muur of een dak. En weet je waarom?’

‘Nee?’

‘Ieder voorwerp straalt trillingen uit en die trillingen vangen ze feilloos op. Ik denk, dat een mens ook over zo'n radarsysteem beschikt. Zorg dat je dat ontwikkelt, Beer. Daarmee win je onafhankelijkheid!’

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(45)

‘Denk je, dat ik dat kan?’

‘Natuurlijk. Ik heb vrijwel blinden zien voetballen tegen elkaar. Stel je je dat eens voor: twee elftallen in een grote zaal. Spelers die bijna niets meer zien. Toch vinden ze de bal. Ze pingelen, geven voorzetten en maken goals. Niemand begrijpt haast hoe dat kan. Toch gebeurt het. Ze horen waar de bal stuit. Ze voelen waar hun tegenstanders staan.’

Beer had zijn mes en vork gepakt. Schuivend, tastend en prikkend - en met niet eens zoveel geknoei - had hij zijn eerste warme maaltijd zelfstandig naar

binnengewerkt.

Daarna had de student hem meegenomen naar de gang. Plotseling had hij Beers arm losgelaten:

‘Loop nu eens alleen?’

‘Maar...’

‘Jawel, dat kan je best. Vooruit, gewoon rechtdoor.’

Beer was voorzichtig voortgeschuifeld, maar opeens was hij blijven staan.

‘Waarom ga je niet verder?’

‘Ik... ik heb het gevoel, dat er iets staat.’ Beer had zijn armen uitgestrekt. En waarachtig! Voor hem was een muur.

‘Zie je wel?’ riep de student triomfantelijk. ‘Zie je wel, dat je het voelt?’

Beer was er nog niet helemaal zeker van, maar een feit was, dat hij toch vlak voor de muur was gestopt.

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(46)

De geluiden van de middag: eerst het middagslaapje met het zware geronk van Gerrit.

Vervolgens klonken de sloffende voetstappen door de gang. Stemmen, geritsel van papier om bloemen en snoep kondigden aan, dat het bezoekuur was aangebroken.

Dan kwam moeder, soms met oma en soms met Annemiek.

‘Wie is toch die eng uitziende man met dat lange haar en die baard?’ had oma op een keer fluisterend gevraagd. Oma hield niet erg van al te langharigen.

‘Die hoort hier niet,’ had Beer geantwoord.

‘Jawel, jonkie. Hij ligt tegenover je. Links in de hoek.’

Pas toen had Beer begrepen, dat oma de student had bedoeld. Dat gaf een schok, want hij had zich de student heel anders voorgesteld. En opnieuw drong de harde waarheid tot Beer door, dat mensen in hun oordeel over anderen zo onbesuisd afgingen op het uiterlijk: op een baard met lang haar, op een deftig grijs pak, op een korte, wat al te blote jurk. Door een coltrui, een zegelring, of een overhemd met das, werden mensen meteen al in een bepaald vakje gestopt. Al die uiterlijkheden telden niet meer als je geen flikker kon zien.

‘Die student is hier mijn allerbeste vriend,’ had Beer kribbig geantwoord.

En omdat hij gewoon voelde, hoe oma daarop naar moeder keek, had hij er nog bitser aan toegevoegd:

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(47)

‘En hij gaat over een paar weken dood!’

De ochtenden, de middagen, de avonden en nachten regen zich in een vast patroon aaneen. Toch glipten de dagen niet meer. Daarvoor was er op zaal drie téveel gebeurd, dat Beer diepgaand had geraakt.

Allereerst waren er de gesprekken met de student, die zo intens zijn best deed om Berend te helpen op de weg vol hindernissen die nog voor hem lag. Slechts één keer liet hij blijken, waarom hij dat zo belangrijk vond:

‘Ik zou zo graag willen dat iets van mij als iets waardevols blijft voortleven in jou.’

Wat dát betreft had Beer hem volledig kunnen geruststellen. Dan was er de groeiende vriendschap met die rare, rauwe Gerrit, die ondanks zijn grote mond toch maar een heel klein hartje bezat. Het was hartverwarmend te zien, met hoeveel zorg hij Beer omringde.

‘Zuster,’ zei hij op een keer tegen de nogal strenge zuster Ras. ‘Zou Beertje me niet eens rond kunnen rijden in een karretje? Dan zie ik eens wat anders dan Cruijffie, de bakker en die baardaap in de hoek.’

Zuster Ras had een invalidewagentje gehaald en er Gerrit onder veel gelach ingetild.

‘En nou duwen maar, Beer. De lamme, die de blinde leidt.’

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(48)

Ze hadden een hoop plezier op de gang, rijdend van het ene naar het andere eind.

Opeens zei Gerrit, met iets geheimzinnigs in zijn stem:

‘Stoppen, Beertje en een stukkie terug. Draai eens naar rechts? Nog wat. Zo ja, en nu langzaam en zachtjes vooruit.’

Beer duwde het karretje voorzichtig voort.

‘Iets naar links,’ fluisterde Gerrit haast onhoorbaar.

Wat was hij van plan?

Ze moesten nu vlakbij de keuken zijn, dacht Beer. Hij hoorde het stapelen van koppen op schotels. Er liep een kraan.

En toen klonk de verbaasde stem van zuster Ria:

‘Héé, wat komen jullie doen?’

‘Doorduwen, Beer. Tot je niet verder kan.’

Beer deed nog twee stappen.

‘Ho. Stop!’ riep zuster Ria met een zenuwachtige lach. Stond ze nu klem gereden in een hoek?

‘Nou je oren maar effe dicht, Beer,’ mompelde Gerrit met een hese stem.

‘Rie, kom eens hier?’

‘Toe... Nee, Gerrit, laat me los!’

Er klonk geschuifel van voeten en geruis van de gesteven schort. Toen leek het Beer, of zuster Ria haar evenwicht verloor en neerplofte op Gerrits schoot.

‘Nee, Gerrit. Dit kan toch ni...’ Zuster Ria's stem werd gesmoord en het viel niet moeilijk te bedenken

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(49)

waardoor. Toen een flinke stilte. Beer hoorde alleen de ketel, die stond te stomen op het gas. Het karretje schokte even onder zijn rechterhand.

‘Zo dan,’ fluisterde Gerrit met een tevreden zucht.

‘Dat was de eerste, maar het zal niet de laatste zijn!’

Keken ze elkaar aan? Zoenden ze elkaar opnieuw? Vol spanning wachtte Beer af, wat zuster Ria zou zeggen of doen. Was de kans niet groot, dat ze woedend was en Gerrit een lel zou verkopen? Dat gebeurde gelukkig niet.

‘Gerrit toch,’ zei ze zacht, maar haar stem klonk niet kwaad. Integendeel. Haar voeten kwamen weer neer op de vloer. Een vegend geluid. Streek ze haar kleren recht?

‘Rie, over een jaar krijg ik mijn eigen schip. Een aak en daar kom jij op!’

‘Malle gek!’

Gerrit lachte, haast zo blij als een kind.

‘Ziezo, Beertje, nou even achteruit. Weer terug naar de gang.’

Terwijl hij met één hand het wagentje naar achteren trok, tastte Beer met zijn andere hand naar de deur.

‘Nee, lullie, wat meer naar links,’ riep Gerrit overmoedig. En toen zei hij veel warmer en met overtuigingskracht:

‘Rie, het is een bar mooi leven op een eigen schip.’

In gedachten zag Beer zuster Ria met haar stevige ar-

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(50)

men achter het roer van een rijnaak staan - met de arm van de schipper om haar heen.

‘Beertje, denk eraan,’ mompelde Gerrit, toen ze weer op de gang waren. ‘Je hebt niks gehoord en niks gezien.’

‘Nee, ik heb inderdaad niks gezien,’ grinnikte Beer en het was voor de eerste keer, dat hij over zijn blindheid een geintje had gemaakt. Dat gaf een bevrijdend gevoel.

‘Goed zo, jochie. Rij me nou maar terug naar de zaal. Dan gaan we jonker Cruijff een beetje sarren.’

Later, toen hij weer in bed lag en luisterde naar Hilversum III, bedacht Beer, dat zowel de student als Gerrit hem een zeer persoonlijk geheim hadden toevertrouwd.

En hij vroeg zich af: zouden ze dat ook hebben gedaan, als hij nog kon zien...?

Eindelijk, eindelijk kwam er een morgen, die geheel door één simpel zinnetje van de dokter werd gevuld. De dokter had het verband losgemaakt en de goed genezende wonden bekeken. En toen zei hij:

‘Wel Beer, wat mij betreft mag je morgen naar huis.’ Naar huis! Die twee woorden zoemden juichend door Beer heen. Toch kwam kort daarop een domper. Hoe moest, hoe kon hij dit nieuws vertellen aan de student?

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(51)

4

‘Lieve hemel,’ dacht Beer, toen vader en moeder hem met een taxi uit het ziekenhuis kwamen halen. Even wist hij niet, waar hij het moest zoeken.

Nu was dat moeilijke moment van afscheid nemen aangebroken. Afscheid van zuster Wil, afscheid van de andere verpleegsters en afscheid van zaal drie.

Allemachtig, dit greep hem intenser aan en raakte hem dieper dan hij voor mogelijk had gehouden. Zo'n afscheid ging dwars door je hele donder heen.

Zuster Wil gaf hem een zoen en drukte de zachte gaafheid van haar ongerimpelde wang tegen de zijne aan:

‘Beloof me, Beer, kop op. Als het even kan, kom ik je eens opzoeken.’

Toen afscheid op zaal drie, met het rotte gevoel dat je dierbaar geworden vrienden in de steek moest laten. Zonder moeite vond Beer de weg naar de bedden en strekte zijn hand eerst naar de bakker en vervolgens naar de Jonker uit:

‘Het allerbeste. En tot ziens!’

Pas toen dat tot ziens automatisch uit zijn mond was gerold, begreep Beer hoe stom dat klonk.

Gerrit had natuurlijk de nodige grappen bij de hand. Alleen zijn laatste woorden klonken ernstig:

‘Beste Beertje, ik zal je erg missen, basie. Wie mot me

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(52)

nou naar de keuken rijden als jij er niet meer bent? Ria en ik zullen je wel een kaartje sturen - als het ooit zo ver komt.’

Een rilling liep over Beers rug, toen hij tastend zijn weg zocht naar de hoek van de student. Deze had niet in zijn bed gelegen, maar hem opgewacht bij de deur.

‘Bedankt... Bedankt voor àlles...!’

Beer had hem zo graag veel meer willen zeggen, maar hij kreeg geen woorden meer over zijn trillende lippen heen. Gelukkig hield ook de student het kort:

‘Dag Beer, blijf van het leven houden. En maak er wat van.’

Beer had geknikt.

‘Sterkte, Beertje.’

‘Jij ook. Jij ook!’

Tussen vader en moeder in door de lange gangen van het ziekenhuis naar de uitgang. Een onbeholpen struikelpartij in de grote draaideur, waarvan moeder nogal schrok. Toen de taxi in die buiten stond te wachten.

‘Daar gaan we dan,’ zei vader.

‘Ja, heerlijk!’ vond moeder.

De wagen trok op. Ze reden door de eerste, onzichtbaar geworden bocht. Het ziekenhuis - die wachtkamer van het werkelijke leven - behoorde alweer tot de verleden tijd.

Allemensen, wat was er in een paar weken verbijsterend veel gebeurd. Beer had het gevoel, dat hij nu de-

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(53)

finitief afscheid had genomen van het sportieve, onbezorgde joch, dat hij vroeger was geweest. Niet dat hij ineens volwassen was geworden. Maar een stuk van zijn jeugd was hij voorgoed kwijtgeraakt.

De rit naar huis groeide uit tot een ware verschrikking. Veel heviger dan hij zich had voorgesteld, schokte het Beer, dat ze nu door vertrouwde straten reden die hij niet kon zien. Geluiden van het onzichtbaar geworden verkeer. Onzichtbare mensen op de trottoirs. Onzichtbare huizen, winkels, bomen en de onzichtbaar geworden spoorwegovergang.

‘Waar zijn we?’

‘Op de Kerkbrink.’

De duisternis, die in de kleine wereld van zaal drie niet zo overweldigend donker had geleken, kwam nu in volle omvang op Beer af. Een kort moment voelde hij zich als een blinde passagier, die zelfs geen kaartje had voor de tocht door het leven.

Verbeten klemde hij zijn tanden op elkaar, omdat hij duizelig werd van het onverwachte remmen en van het rijden door bochten die hij niet kon zien.

‘Waar zijn we?’

‘We rijden langs Van Driel.’

Vader en moeder trachtten de donkere afgrond met zinnetjes te vullen. Dat lukte natuurlijk niet. Voor hen moest deze rit haast even afschuwelijk zijn. Namen

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

(54)

ze niet een blind kind mee naar huis?

De taxi verminderde vaart.

‘We zijn er,’ zei vader. Even legde hij zijn hand moedgevend op Berends knie.

Toen opende hij het portier en stapte naar buiten om vast af te rekenen met de chauffeur.

Beer was de wagen uitgekropen. In een moment van paniek greep hij angstig en verslagen de arm van zijn moeder beet.

‘Lieve hemel!’

Nu stond hij voor het eigen hek, met erachter het eigen huis, en hij zag dat alles niet. Er verscheen zelfs geen beeld op het scherm van zijn gedachten, want zijn radeloosheid hing als een pikdonker gordijn tussen alles in.

Weer thuis! Maar alles, wat daarvan overbleef, waren de onzekere voetstappen op het stenen pad door de tuin. De voordeur ging open. De opgetogen stem van Annemiek zeilde hem tegemoet:

‘Ha Beer! Fijn dat je er weer bent!’

Hij kreeg een onhandige zoen op zijn oor, omdat hij zijn hoofd op het laatste ogenblik toch de verkeerde kant had opgedraaid. Toen weer verder schuifelen door de volstrekte duisternis.

‘Pas op de stoep,’ waarschuwde vader. Alweer zo'n kleuterzinnetje, dat midden in de wanhoop prikte als

Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

This paper unravels the changes a European Union admission of Turkey would involve for EU-based contenders in the beer market, both after the real accession and in the years

Ook de wijze waarop de pedagogisch medewerkers ouders stimuleren om met hun kind te spelen en wijze waarop ze ouders betrekken bij de vve-activiteiten zijn een voorbeeld voor

In spite of the fact that beer that is sold in Polish restaurants involves only 10 percent of the market, beer belongs to the group of basic products of Polish gastronomy..

The Brazilian beer industry consumed and imported around 2,6 tons of hop in 2019, a 30% growth compared to 2018 and there is a market projection to increase even more over the

Dat deed Rolf graag en zonder zich te bedenken, ging hij in éénen adem door: ‘Ik vond eens een heel mooi, dik boek en wilde er meê gaan spelen; maar Grootpapa zei dat het niet mocht

Die op het aardrijk troont, Geen rang of stand verschoont, Maar met verstijfde hand, In schrift van Diamant, Zijn stalen wetten geeft, Waarvoor het menschdom beeft!. Met kegels om

We zullen maar niet vertellen, wie het zijn, maar ze zijn erg ondeugend geweest en de koning wil ze goede manieren leeren, dan kunnen ze een volgenden keer misschien gevraagd

Ze moest met de pollepel de wacht houden en zorgen, dat het water niet naar binnen liep en toen ging Bolke met de apen naar het huis van Jokko.. Het wilde zwijn had hem uitgeduid,