• No results found

W.G. van de Hulst, Bruun de beer · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "W.G. van de Hulst, Bruun de beer · dbnl"

Copied!
46
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

W.G. van de Hulst

bron

W.G. van de Hulst, Bruun de beer. Met illustraties van Tjeerd Bottema. G.F. Callenbach, Nijkerk 1939 (5de druk)

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/huls013bruu01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

i.s.m.

(2)

1. Bij het raam.

Bruun zit in de ven-ster-bank; - bij het o-pen raam. Bruun is een beer.

Bruun is een leu-ke, dik-ke beer.

Hij lacht al-tijd. Hij lacht al-tijd met zijn é-ne oog, Weet je hoe dat komt?

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

(3)

Zijn e-ne oog is zwart; maar zijn an-de-re oog is een knoop-je van glas.... Dat glin-stert zo.

De zon schijnt nog een beet-je.

De zon schijnt net in dat knoop-je van glas.

Kijk, de guit! Hij maakt een knip-oog-je.

't Is net, of hij je fop-pen wil.

Rie-tje zit in de gro-te stoel; - óók bij het o-pen raam.

Rie-tje is een kind-je.

Rie-tje is een lief, leuk kind-je - van twee jaar.

Och, maar wat scheelt er aan?

Ze lacht niet; ze speelt niet; ze zit maar heel stil-le-tjes in de gro-te stoel. Haar hoofd-je hangt een beet-je scheef.

Kijk eens!.... Haar wan-ge-tjes zijn zo rood als vuur; en haar hand-jes zijn zo warm;

en haar brui-ne oog-jes glin-ste-ren zo,.... zo raar!

Hoe komt dat?

Rie-tje is ziek.

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

(4)

Rie-tje heeft koorts.

Arm kind-je!.... Haar hoofd-je doet zo'n pijn, zó'n pijn!

2. De guit.

Daar komt moes-je al aan.

Ze wéét wel, dat Rie-tje een beet-je ziek is.

Ze heeft Rie-tjes bèd-je al klaar-ge-maakt.

‘Kom maar, lief-je!.... Kom maar, hoor! Rie-tje gaat lek-ker slaap-jes doen, hè?....

Dan is Rie-tje mòr-gen weer be-ter. Kom maar, hoor! Jij bent moes-jes schat-te-bout.’

Daar gaat Rie-tje al.

Ze zit op moe-ders arm. Haar hoofd-je hangt op moe-ders schou-der.... Och, haar hoofd-je is zo moe; - het doet zo'n pijn.

Maar Rie-tje zegt tòch wat, heel zacht.

Ze zegt: ‘Buun mee!.... Buun óók bed toe!’

‘O ja....! Die dom-me moes ook. Die ver-geet he-le-maal Bruun.... Ja, hoor! Bruun gaat ook mee.

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

(5)

Bruun is ook een beet-je ziek, hè?.... Kom maar, hoor! Saam-pjes on-der de de-kens:

Rie-tje en Bruun. Twee zoe-te kin-der-tjes.’

‘Houd Bruun maar goed vast, hoor! Och, zijn hoofd-je doet zo'n pijn....’

Bruun mag mee.

Moes-je gaat al naar de deur.

Moes-je doet Rie-tje een de-ken-tje om.... ‘Kom maar, lief-je!’

Maar - kijk eens! Wie komt daar weer on-der het de-ken-tje uit?

Dat is Bruun.... Eérst komen zijn be-nen. Dàn komt zijn lijf.... O, kijk eens! Hij komt er he-le-maal on-der uit.

En Rie-tje weet het niet.

En moe-der ziet het niet.

Dat klei-ne hand-je van Rie is zo moe.

Dat klei-ne hand-je laat Bruun lòs.

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

(6)

Hij glijdt langs moe-ders rug; - hij glijdt langs moe-ders rok....

Bom!.... daar zit hij - de guit! Zijn rug te-gen de deur-post.

Zijn e-ne oog lacht. Hij maakt een knip-oog-je.

't Is net, of hij ze fop-pen wil.

3. ‘Ik weet wat!’

Bonk! bonk! bonk!

Wie ko-men daar de trap op?

Wie la-chen daar zo?

Wie ma-ken daar zo'n dol-le druk-te?

O ja!.... Dat zijn na-túúr-lijk Kees en Ko.

Dat zijn een paar ech-te drùk-te-ma-kers.

Ze heb-ben op straat ge-speeld. Nu wordt het don-ker. Nu moe-ten ze thuis ko-men.

Maar - ze we-ten niet, dat Rie-tje ziek is.

Ze vlie-gen bin-nen....

Va-der is nog niet thuis.

Maar waar is moes?.... Waar is Rie-tje?

Er is nie-mand. Hoe komt dat?

O ja! Bruun, de beer, die is thuis. Daar zit hij.

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

(7)

En hij lacht met zijn é-ne oog.

Ko pakt hem....

‘Ah, Bruun!.... Kan jij kop-je-dui-ken?’

Die wil-de Ko gooit hem zó-maar in de lucht. En die wil-de Bruun duikt met zijn kop mid-den in moe-ders naai-doos.

Maar Ko pakt hem al-wéér.

Daar staat Kees;.... bij de ta-fel.

Kees is de oud-ste; Kees is de groot-ste; Kees is de wild-ste.

Kees heeft op straat een touw ge-von-den. Het is lang en dun, - en 't zit in de war.

Hij haalt de knopen er uit.... Hij bromt.

Ko denkt: ‘Ik zal dien Kees eens fop-pen!’

Bom!

Bruun krijgt een duw.

Bruun springt bo-ven-op Kees zijn touw.

Kees bromt nog veel er-ger.... ‘Schei nou uit!’.... maar hij moet toch la-chen.

Hij wéét wat.

Hij bindt het touw aan Bruun zijn kop.

Bruun moet dan-sen: hop-sa-sa! hop-sa-sa!....

En Kees en Ko dan-sen mee.

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

(8)

Ar-me Bruun! Hij vliegt aan zijn touw de ka-mer door.

Die wil-de rak-kers!

Als moe-der het ziet....!

Als va-der het hoort....!

Als de ar-me, zie-ke Rie-tje het wist....!

Va-der heeft Bruun mee-ge-bracht; een poos-je ge-le-den. Va-der moest in een rijk huis de schoorsteen ve-gen....

Daar lag Bruun in een hoek-je op de zol-der.

De meid zei: ‘Ik zal hem maar weg-gooi-en, in de vuil-nis-bak.’ Maar va-der zei:

‘Mag ik hem heb-ben, voor mijn klei-ne meis-je thuis?’

O ja, dat mòcht.

Maar - toen was Bruun zo óud en zo lé-lijk....

Hij had maar één oog; - en een hal-ve neus; - en voe-ten zon-der zo-len....

En klei-ne Rie-tje vond hem toch zo mooi, zo móói! Maar moe-der heeft hem nog veel móói-er gemaakt.

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

(9)

Ze prik-te een knoop-je van glas in zijn kop.... Nu heeft hij weer twee o-gen.

Ze naai-de zijn ar-me neus dicht met zwar-te wol.... Nu heeft hij weer een he-le neus.

Ze maak-te lap-jes on-der zijn zie-ke voe-ten; lap-jes van ro-de wol. Nu is hij een def-ti-ge beer met ro-de sok-ken aan.

Moe-der is trots op dien mooi-en Bruun.

Va-der ook.

Maar Rie-tje.... klei-ne Rie-tje houdt van Bruun het àl-ler-meest! Hij moet al-tijd, àl-tijd bij haar zijn.

O, maar kijk nu eens!.... Die wil-de rak-kers!

Als moe-der het ziet....!

Als va-der het hoort....!

Als die ar-me, zie-ke Rie-tje het wist....!

4. 't Gaat zo leuk.

Kijk, kijk!.... die on-deu-gen-de jon-gens!

O, - wat gaan ze nu doen?

Het raam staat o-pen.

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

(10)

En Kees zegt: ‘O, Ko,

ik weet wat.... Ja?.... Doen?’

‘Wat dan?’

‘Kom maar!’

Och, daar gaat hij al, die ar-me Bruun. Daar gaat hij zó-maar het raam uit. Een heel klein eind-je maar. Ko schrikt er van.

‘Pas op, hoor!’

‘Och, jô,.... het touw is sterk ge-noeg.’

Daar gaat Bruun al; nòg een eind-je;.... en nòg een eind-je die-per....

Já, en daar be-ne-den is wa-ter.

Daar is het die-pe wa-ter van de gracht.

O, maar 't gaat zo leuk!

De jon-gens ste-ken hun hoofd uit het raam. Ze kij-ken Bruun na.... Hij moet weer dàn-sen.

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

(11)

Voor-uit: hop-sa-sa! hop-sa-sa! Kijk,.... kijk hem ráár doen!

Zijn kop hangt scheef, en zijn be-nen zwie-be-len zo....

De jon-gens schá-te-ren het uit.

Wat een leu-ke, dol-le pret is dat!

Nòg een eind-je....

Tot vlak bij het wa-ter.

Maar - als va-der nu eens voor-bij-kwam....?

Dáár - aan de o-ver-kant van de gracht?

Neen, va-der komt niet voor-bij.

Er komt wel een oud vrouw-tje voor-bij.

Zij steekt haar vuist in de hoog-te.

‘Pas op, hoor!.... Deug-nie-ten!.... Moet die mooi-e beer in het wá-ter val-len?’

Kees en Ko la-chen om dat ou-de vrouw-tje.

Wel neen!.... Bruun valt niet in het wa-ter. Het touw is zo sterk.

Voor-uit, Bruun!.... Voor-uit, jon-gen! Je moet dan-sen, hoor!.... En zwaai-en! En zwie-ren! Hop-sa-sa! Hop-sa-sa!

‘O!.... o!.... Kees!.... Kees!’

‘Daar komt moes aan!.... Gauw! gauw!’

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

(12)

Ko trekt zijn hoofd naar bin-nen. Het bonst te-gen het raam. Hij voelt het niet eens.

Zó schrikt hij.... Hij hoort moes lo-pen op de gang.

‘Gauw, gauw!.... Kees! Kees!’

Kees duikt óók naar bin-nen.

Hij sleept het touw mee.... Hij trekt! Hij trèkt!.... Gauw, gauw.

O, maar wat is dat?.... Het touw zit vast.

En moes is al vlàk bij de deur.

Kees trekt.... trèkt....

‘Krak!’ zegt het touw. Het vliegt naar bin-nen; maar - Bruun zit er niet meer aan.

Het touw is.... ge-bro-ken.

Ko kruipt van schrik gauw on-der de ta-fel.

Hij gaat gauw wat zoe-ken.

Zijn hart bònst.

En Kees....? Kees krijgt een kleur als vuur. Hij duikt ook on-der de ta-fel. Hij gaat ook wat zoe-ken. Er ligt niets.

En het ge-bro-ken touw-tje sleept mee.

Maar Bruun?.... waar zou Bruun nu zijn?

O, als moe-der het ziet....!

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

(13)

5. Dat komt er van.

Stil!.... Moe-der gaat weer te-rug. Moe-der gaat naar de keu-ken.

Kees fluis-tert:.... ‘E-ven kij-ken?

Durf jij?’

Ze vlie-gen naar het raam.

Ze ste-ken hun hoofd naar bui-ten.

Ze kij-ken.... Ze zoe-ken....

Waar is Bruun? Waar is hij nu?.... Zou hij ver-dron-ken zijn? Waar is hij dan?

Maar Ko roept op-eens: ‘O, dáár! dáár!.... Daar zit hij!’

Ja, daar zit hij - de guit.

Zijn kop een beet-je scheef. Zijn ar-men stijf recht-uit.... Daar zit hij - op een paal-tje.

Dat paal-tje staat dicht bij de ou-de muur van het huis. Het steekt een eind-je bo-ven het wa-ter uit. Het is heel oud en heel zwart. En er zit een gro-te, krom-me spij-ker in.

Daar zit de guit bo-ven-op.

Hij ligt niet in het wa-ter. En hij is niet ver-dron-ken.... Ja, maar Kees en Ko kun-nen hem

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

(14)

tòch niet pak-ken. O, neen, hé-le-maal niet. Met een lan-ge stok mis-schien?

Met een lang touw mis-schien?

‘Pas op!.... Daar is moes!’

De jon-gens trek-ken gauw hun hoofd weer naar bin-nen.

Zul-len ze het zeg-gen te-gen moe-der?

Zul-len ze zeg-gen: ‘Moes,.... Bruun zit op een paal-tje, bo-ven het wa-ter. Dat is on-ze schuld....?’ O, neen, ze dur-ven niet; ze dur-ven niet.

Moes zal zo boos wor-den.

Moe-der komt bin-nen.

Ze kijkt ver-drie-tig. Ze zegt: ‘Och, jon-gens,.... zus-je is zo ziek.’

Is zus-je ziek?.... Kees en Ko kij-ken moes aan met gro-te o-gen.

Is zus-je ziek?.... Dat wis-ten ze niet.

En ze den-ken: ‘O, had-den wij maar niet met zus-je's beer ge-speeld.... Als hij nu eens van het paal-tje valt! En als hij dan weg-drijft! En als hij dan zinkt....! Och, die àr-me Rie-tje! Had-den wij 't maar niet ge-dáán.’

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

(15)

Ze kij-ken stil-le-tjes e-ven naar het raam....

Ze krij-gen er een kleur van.

Moe-der ziet het niet.

Ze zegt: ‘Kees, ga jij nog e-ven een si-naas-ap-pel ha-len; in het win-kel-tje op de hoek.... Dat is lek-ker voor Rie-tje. De klei-ne lie-verd heeft zo'n dorst.... Maar gauw te-rug-ko-men, hoor.’

‘Ja, moe.’

Kees trekt Ko aan zijn mouw.

En Ko zegt: ‘Mag ik mee, moes?’

‘Jij mee?.... Nou, gauw dan maar.’

O, ge-luk-kig.... Nu kun-nen ze nog e-ven naar buiten. Nu kun-nen ze nog e-ven gaan kij-ken aan de o-ver-kant van de gracht....

Zou Bruun er nog zit-ten?

Ze lo-pen o-ver de gang.

Stil, hoor eens!.... Rie-tje huilt.

Ze róept wat.

Hoor, ze roept: ‘Buun! Buun!.... Buun óók bed....’ De jon-gens schrik-ken er van.

Ze lo-pen op hun te-nen de trap af.... naar bui-ten. De lan-ta-rens bran-den al in de straat.

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

(16)

6. Als een ko-ning op zijn troon.

De jon-gens hol-len de straat door.

Naar het win-kel-tje op de hoek.

Ze ko-pen gauw een mooi-e si-naas-ap-pel.

En dan....?

Gaan ze dan gauw weer naar huis?.... gauw weer naar Rie-tje toe?

Nee, nòg niet.

Kijk maar, ze lo-pen ver-der.

En dan gaan ze een an-der straat-je in.

En dan ko-men ze bij een brug.

En die brug gaan ze o-ver.

Kijk maar, - nu zijn ze al aan de o-ver-kant van de gracht.

En dan lo-pen ze langs de wa-ter-kant.

En ze zoe-ken en ze kij-ken....

't Wordt al erg don-ker.... Zou Bruun er nog zijn?.... Of....?....

Ze kij-ken o-ver het wa-ter heen.

O ja, daar is hun ei-gen huis; daar is hun ei-gen raam....

En òn-der dat raam....? vlàk bij het wa-ter?....

O ja, daar zit hij.... daar zit hij!

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

(17)

Daar zit hij op het paal-tje.... als een ko-ning op zijn troon.

Maar het wa-ter is zo breed....

Bruun zit zo vèr weg.

Het wa-ter glimt. En Bruun zijn é-ne oog glimt ook. Hij lacht, - de guit.... O, maar ze kun-nen hem he-le-maal niet pak-ken.

Kees zegt: ‘Als ik maar zwem-men kon!....’

Ko zegt: ‘Als ik maar vlie-gen kon!....’

‘Och, jô.... vlie-gen? Dat kan nooit!’

‘Als we maar een boot-je had-den.’

‘Ja, zeg.... of als er een schip voor-bij-kwam;.... dan zou ik vra-gen: “Baas, pak u dien beer, als-'t-u-blieft. En gooi hem naar ons toe!”.... Hè ja, als er maar een schip voor-bij-kwam.’

Maar er kwàm geen schip voor-bij.

En er was ook geen boot-je.

En ze kon-den ook niet zwem-men.

Het was heel stil, heel een-zaam aan de don-ke-re gracht.

Ko vond een gro-te steen.

Hij gooi-de er mee.... ‘Plets!’ zei de steen. En er lie-pen gro-te rim-pels o-ver het wa-ter....

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

(18)

Die rim-pels lie-pen te-gen het zwar-te paal-tje aan. O, het schud-de een beet-je; en Bruun zijn kop schud-de ook een beet-je.... 't Was net, of hij zei: ‘Niet doen! Niet doen!’

Kees schrok er van.

Hij stoot-te Ko op-zij.... ‘Dom-me jô! Als Bruun er àf-valt....!’

Er kwam een gro-te hond aan-lo-pen, langs de gracht.

Kees zei op-eens: ‘Ik weet wat!.... Nou! Hon-den kun-nen goed zwem-men....’

Kees riep de hond.

Kees wees met zijn vin-ger naar de o-ver-kant;.... naar Bruun. En hij hit-ste de hond op: ‘Pak ze! pak ze!’

Hij dacht, dat die hond zó maar in het wa-ter zou sprin-gen.

‘Pak ze! Pak ze!’

O wee!.... Die ar-me jon-gens!

‘Oe-wóef! - wóef!’ blaf-te de gro-te hond.

Hij was een ech-te nij-di-gerd.

Hij sprong niet naar Bruun.... Hij sprong naar de twee jon-gens toe.

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

(19)

‘Pak ze! Pak ze!’ rie-pen ze.

Wacht!.... Hij zou ze pak-ken, hij zou ze....

Wacht maar!

‘Oe-wóef! - wóef!’

Zijn wit-te tan-den schit-ter-den al.

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

(20)

O, Ko werd zo bang.

Ko hol-de weg. En Kees hol-de méé.

Zijn si-naas-ap-pel viel; maar hij pak-te hem nog net. ‘Oe-wóef! - wóef!’

De nij-di-ge hond hol-de hen ach-ter-na.

En Bruun - de guit - bleef zit-ten op zijn paal-tje.... als een ko-ning op zijn troon.

7. Arm kind-je!

Nu is het nacht.

Nu is het heel stil en heel don-ker.

Al-le kin-der-tjes sla-pen nu.

Al-le-maal?.... Nee, niet al-le-maal!

Kijk maar in dat klei-ne bed-je.

Kijk maar naar dat klei-ne meis-je.

Ze slaapt niet. Ze kàn niet sla-pen.

Haar hoofd-je doet zo'n pijn. Haar lijf-je is zo heet. Ze woelt door haar bed-je.

Ze zoekt wat; maar ze vindt het niet.

Ze huilt maar; ze roept maar: ‘Buun!.... Buun óók

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

(21)

bed.... Buun kom-me!.... Tou-te Buun!.... Buun bij Rie-tje kom-me!’

Maar Bruun komt niet; Bruun komt he-le-máál niet. Moes-je.... die komt wèl.

Moes-je komt èl-ke keer als Rie-tje roept.

Zij geeft Rie-tje een beet-je drin-ken. Zij zegt lie-ve woord-jes te-gen haar. Maar - Bruun?.... Neen, waar Bruun is, wéét ze niet. Bruun is wèg. Hoe kòmt dat toch?

Moes-je heeft o-ver-al, ó-ver-al ge-zocht.

Waar zou dat beest toch zijn?

Zij be-grijpt er niets van,.... niets.

Ze is er ver-drie-tig om.... Kon ze haar lie-ve kind-je

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

(22)

maar hel-pen!.... O, als ze Bruun maar vond....! Als Bruun nu maar in het bed-je lag....! Dàn zou Rie-tje wel sla-pen gaan. Dan zou ze de pijn wel ver-ge-ten.... ‘Och, lief-je,.... moes-je kan Bruun niet vin-den. Morgen, hoor!.... Ga jij nou maar

lek-ker-tjes sla-pen....! Zal moes-je dan nog één keer-tje zoe-ken gaan?’

Maar ze vindt hem niet; nèr-gens!

En Rie-tje snikt van ver-driet.

En de koorts brandt door haar lijf-je.

Arm kind-je!

En bó-ven, op zòl-der....?

Daar lig-gen Kees en Ko sa-men in 't gro-te bed.

Maar ze sla-pen niet.

Ko is 't eerst wak-ker ge-wor-den.

Hij hoor-de Rie-tje roe-pen: ‘Buun.... tou-te Buun.... Buun kòm-me!’

O, Ko schrok er van. Hij kroop diep on-der de de-kens; maar hij hoor-de dat lie-ve stem-me-tje tòch.... 't Was zo ver-drie-tig.

Ko maak-te Kees óók wak-ker.

Hij fluis-ter-de zacht: ‘Kees, hoor 'es!.... Rie-tje huilt.’ Kees luis-ter-de ook.

‘Ja.... Rie-tje huilt! O, had-den wij 't maar

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

(23)

niet ge-daan, hè!.... 't Is on-ze schuld.’

Ze do-ken diep weg; - al-le-bei.

En ze luis-ter-den tòch.

En ze hoor-den tòch dat ver-drie-ti-ge stem-me-tje van het lie-ve kind.

O, dat stem-me-tje deed hun pijn.... 't deed hun pijn, daar van bin-nen, diep in hun hart....

Kees deed stil zijn han-den sa-men. Hij wil-de bid-den; maar hij durf-de niet goed.

Straks, toen hij naar bed ging, had hij óók niet ge-be-den.... Hij was er maar gauw in-ge-do-ken. Hij dùrf-de niet bid-den.

Ko had zijn ge-bed-je wèl op-ge-zegd; op zijn knie-en vóór het bed; maar heel haas-tig.... O, neen, dàt was niet ècht bid-den.... Ko durf-de óók niet.

Ze had-den kwaad ge-daan. Dat wis-ten ze wel.... En ze had-den het niet eens aan moe-der ge-zegd. Neen, dan durf-de je niet te bid-den.

God ziet al-les.

O, hóór toch eens! hóór toch eens!

Rie-tje snikt: ‘Buun.... kòm nou!’

Maar Bruun komt niet.

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

(24)

8. Als de maan schijnt.

Nu is het nacht.

Nu is het heel stil en heel don-ker.

Maar de maan kijkt om het hoek-je van een wolk. De maan ziet wat.... O, ze làcht er om.

Ze ziet de ho-ge hui-zen.

En ze ziet het stil-le wa-ter.

Maar in dat stil-le wa-ter staat een paal-tje.

En op dat paal-tje.... daar zit een beer. Een leu-ke, brui-ne beer. Hij heeft ro-de sok-ken aan; en zijn kop staat scheef.

Plof!

Wat is dat?

Er glij-den rim-pels o-ver het glad-de wa-ter.... Hoe kòmt dat?

Een rat!.... Een gro-te, zwar-te wa-ter-rat.

Hij zwemt door het wa-ter.

Hij ziet Bruun. Hij denkt: ‘Wat een raar beest is dat!’ Maar de rat is niet bang voor Bruun; he-le-máál niet. Hij zwemt naar het paal-tje.... Hij klimt te-gen het paal-tje òp.... Hij ruikt eens. Hij snuf-felt eens.... Hap!.... Hij bijt Bruun in zijn ro-de sok.

Die ar-me Bruun!

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

(25)

Hij wie-gelt heen en weer, - héén en wéér....

O, als hij vàlt....!

Maar de rat denkt: Bah! dat smaakt niet lek-ker... Bah! dat lust ik niet. Plof!... Hij springt weer in het wa-ter. Hij duikt weer weg in een don-ker gat van de ou-de muur.

Ge-luk-kig!

En dan is 't weer heel stil in de nacht.

Stàp....! stàp....! stàp....!

Daar komt ie-mand aan, - langs de gracht. Hij loopt heel lang-zaam; zijn han-den op zijn rug.

Stàp.... vóór.... stàp!

Wie is dat?

Dat is een dien-der; - een dik-ke dien-der.

Daar komt hij aan: Stàp.... vóór.... stàp!

Maar op-eens staat hij stil.

Hij ziet wat, - wat raars....

Dáár, aan de o-ver-kant van het wa-ter. Dáár, bij de hui-zen, op een paal-tje....

daar zit wat.

De dik-ke dien-der zet zijn han-den op zijn knie-en.

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

(26)

Hij bukt zich o-ver het wa-ter

heen. Zó kan hij be-ter kij-ken.

‘Hà-hà-hà!’.... Hij be-gint op-eens te la-chen. 't Is een beer met ro-de sok-ken aan....

‘Hà-hà-hà!’

De maan heeft er óók pret van.

Ze komt hé-le-maal ach-ter de wolk uit.

Ze schijnt den dik-ken dien-der boven-op zijn helm: dat glimt zo mooi.

Ze schijnt Bruun vlak in zijn é-ne oog: dat schit-tert zo leuk.

O, die Bruun, - die guit!.... Hij maakt een knip-oog-je. 't Is net, of hij dien dik-ken dien-der fop-pen wil.... 't Is net, of hij zeg-gen wil: ‘Ga maar door. Je kunt me toch niet krij-gen.’

Die goe-de, dik-ke dien-der lacht er om.

Hij kijkt eens naar de hui-zen; en naar de ra-men.

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

(27)

Hij denkt: ‘Van wie zou die beer zijn?.... Ja, ik wéét het niet. Ze-ker van een aar-dig kind-je. Ze-ker uit het raam ge-val-len. Wat jam-mer is dat!.... Ja, en ik kan hem ook niet pak-ken. Het wa-ter is veel te breed.’

En dan gaat de dik-ke dien-der weer ver-der. Hij loopt heel lang-zaam: zijn han-den op zijn rug: Stàp.... vóór.... stàp!

De wind komt o-ver het wa-ter waai-en.

Hij wil Bruun òm-gooi-en. Bruun schudt er van.... Maar die krom-me spij-ker houdt hem goed vast. En de wind waait weer weg....

Bruun is voor nie-mand bang. Hij zit op zijn paal-tje.... als een ko-ning op zijn troon.

De maan lacht nog e-ven.

Dan glijdt ze weer weg achter de wolk.

En dan is het weer heel stil, en heel don-ker in de nacht.

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

(28)

9. Waar is hij nu?

't Is de vol-gen-de mor-gen.

Het re-gent een beet-je.

Daar ko-men Kees en Ko aan. Ze gaan naar school. Maar wat lo-pen ze hard.

En wat kij-ken ze bang.

En wat pra-ten ze ver-drie-tig.

Ko zegt: ‘Waar is hij nu?’

Kees zegt: ‘Wat zou er ge-beurd zijn?’

En ze zeg-gen al-le-bei: ‘O, als hij wèg is....!’

Ze lo-pen de straat uit. Ze gaan het an-de-re straat-je in. Ze gaan de brug o-ver. Ze kij-ken het wa-ter langs.

Ko krijgt tra-nen in zijn o-gen.

Kees bijt op zijn lip.... Hij wil niet hui-len. Hij is de groot-ste. Hij is de oud-ste....

O, maar 't is zo ver-drie-tig! 't Is zo èrg!

Wat is er dan toch?

Já.... Kees en Ko heb-ben van-mor-gen stil-le-tjes uit het raam ge-ke-ken.... naar het wa-ter.... naar Bruun.

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

(29)

En tóen?....

Toen was Bruun er niet meer; - nèr-gens.

O, vre-se-lijk!

En zus-je is nòg er-ger ziek. Haar lijf-je bràndt van de koorts.

Kees ging bij Riet-je kij-ken.... Héél e-ven maar; om het hoek-je van de deur.

Rie-tje zei: ‘Buun.... tou-te Buun.... komt niet....’

Ko ging ook e-ven kij-ken. Rie-tje zei: ‘Ko Buun zoe-ke?.... Ja?.... voor Rie-tje?’

Ze keek hen zo héél ver-drie-tig aan.

Ze vroeg zo heel vrien-de-lijk: ‘Buun zoe-ke?.... Ja.... voor Rie-tje?’

Haar lie-ve stem-me-tje beef-de.

O, de jon-gens wa-ren gauw weg-ge-lo-pen. Ze had-den zo'n spijt! zo'n spijt!

Zij hiel-den zo-veel, zo dòl veel van hun zus-je.... Maar wat gàf dat? Zij wa-ren de schuld van haar groot ver-driet.

En nie-mand wist het.

O, neen, zij durf-den het niet zeg-gen. Aan nie-mand. Neen, - aan nie-mand.

Nu gin-gen ze naar school.

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

(30)

Nu lie-pen ze langs de kant van het wa-ter.

En ze ke-ken, en ze zoch-ten....

Ja, daar was hun huis al; en daar was hun raam al. En dáár, in het wa-ter.... O ja, daar stond het zwar-te paal-tje. En daar was de gro-te, krom-me spij-ker.

Maar - het paal-tje was leeg.

Ze zoch-ten langs het wa-ter. Ze ke-ken in al-le don-ke-re hoek-jes van de wal. Ze zoch-ten langs de hé-le gracht. Bruun was er niet meer; - nèr-gens.

Zou hij weg-ge-pakt zijn?

Zou hij ver-dron-ken zijn?

O, vre-se-lijk!

Ko be-gon te hui-len.

Ko zei, heel zacht: ‘Wist moes het maar!’

Kees zei, ook heel zacht: ‘Zul-len wij het ver-tel-len?.... Maar ik durf niet.’

‘Ik durf óók niet,’ snik-te Ko.

Ze lie-pen weer een eind-je te-rug.

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

(31)

Ko zei: ‘Zou een beer duur zijn?’

Kees zei: ‘Nou!.... zo'n èch-te, met zacht vel?.... Of-t-ie duur is. Die is veel te duur.’ Va-der had niet veel geld. Moe-der ook niet. En Kees en Ko, - zij had-den he-le-maal niets.

Een nieu-we beer ko-pen?.... Neen, dat kòn niet; dat kon nóóit.

Ze moes-ten een nauw straat-je in, - naar school. Ze ke-ken nog e-ven òm.... naar het wa-ter. En nòg eens.... En nòg eens.

Bruun was weg, wèg!.... Voor al-tijd wèg.

Ar-me jon-gens!.... Ze wa-ren zo bang. Ze had-den zo'n spijt. Ze had-den zo'n bit-ter ver-driet.

Ja, maar 't was hun ei-gen schuld.

10. 't Was....? 't Was....?

Het re-gent een beet-je.

Kees en Ko lo-pen het nau-we straat-je door. Dan ko-men ze op een plein; - met bo-men....

Wat een la-waai! Wat is dat?

Daar zijn jon-gens aan het spe-len: gro-te, wil-de jon-gens. Ze voet-bal-len. Ze schreeu-wen, en ze la-chen en ze gie-ren van de pret.

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

(32)

Ze schop-pen al-le-maal te-ge-lijk.

Maar - 't is geen èch-te voet-bal.

Kijk, daar gaat hij de lucht in....!

Op-eens....!

‘O,.... Kees! Kees!’....

Ko pakt Kees bij zijn arm. Zó schrikt hij....

‘Kees! o, Kees!.... 't Is geen voet-bal. Kijk maar.... 't Is....? 't Is....?’

Kijk die Kees! Wat gaat hij doen?

Hij vliegt voor-uit. Hij vliegt zó-maar tus-sen die

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

(33)

gro-te, wil-de jon-gens in.... En Ko holt hem ach-ter-na.

Kees roept: ‘Schei uit! Schei uit!.... Die is van ons!’ Maar de gro-te, wil-de jon-gens la-chen hem uit: ‘Ga je wèg?.... Hij is van ons!’

Ko roept: ‘Nee, nee, niet waar!’

Kees trekt zo'n gro-ten jon-gen zó-maar aan zijn kiel. Hij zegt: ‘Geef nou hier....

O, hij is eer-lijk van ons.... Hij is van....’

Maar die jon-gen bromt: ‘Ga je weg, leu-ge-naar? Wij heb-ben hem zelf van een schip-per ge-kre-gen.... Ga je wèg?’

De jon-gen ruk-te zich los en riep: ‘Voor-uit maar weer!’

Kees kreeg een schop; Ko kreeg een stomp.

Die gro-te, wil-de, ster-ke jon-gens gier-den van de pret.

‘Voor-uit maar weer!’.... En daar ging de voet-bal de lucht weer in. Maar 't was geen èch-te voet-bal. 't Was een voet-bal met ar-men en be-nen.

't Wàs....? 't Wàs.... de ar-me Bruun....

Hij vloog te-gen de tak-ken aan. Hij kwam weer te-rug.

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

(34)

‘Nou ik! nou ik!....’ rie-pen de wil-de jon-gens al-le-maal.

De een greep Bruun bij zijn kop.

De an-der greep Bruun bij zijn poot.

Die ar-me, ar-me Bruun.... Hij kraak-te.

Ze trok-ken, en ze schreeuw-den, en ze gier-den van de pret.

O, Kees werd zo boos, - zo vré-se-lijk boos op die jon-gens.... Die beer was niet van hen. Die beer

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

(35)

was van zijn zus-je; van zijn zie-ke zus-je. En ze maak-ten hem he-le-maal stuk....

O, de tra-nen spron-gen Kees in de o-gen.

Hij vlóóg naar de jon-gens toe. Hij huil-de van boosheid. Hij sloeg ze; hij trap-te ze.

Hij schreeuw-de: ‘Le-lij-kerds! Le-lij-kerds!.... Laat lòs!’

De jon-gens schrok-ken e-ven van dien klei-nen, bo-zen Kees. Maar ze lach-ten hem tòch uit.... Ze wa-ren hé-le-maal niet bang voor hem.

De een pak-te Kees bij zijn kraag.

De an-der pak-te Kees bij zijn broek.

Ze trok-ken hem heen en weer.

Die ar-me, ar-me Kees.... Hij gil-de.

En Bruun....?

Bruun valt. Bruun valt tus-sen al die wil-de voe-ten in. Ze trap-pen zó-maar op zijn lijf. Ze trap-pen zó-maar op zijn kop....

Maar op-eens,.... op-ééns duikt een àn-de-re klei-ne jon-gen óók tus-sen al die wil-de voe-ten in. Ze trap-pen hem zó-maar op zijn han-den. Maar dàt is niet erg.

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

(36)

O, o, kijk eens! Hij pakt den beer. Hij loopt er heel hard mee weg.

Wie was die klei-ne jon-gen?

Dat was Ko.

11. ‘Dat is eer-lijk!’

Ko liep.... liep!

Hij viel haast o-ver zijn ei-gen be-nen; zó hard liep hij. Hij ver-loor zijn é-ne klomp. Hij

pak-te hem gauw.... Hij deed zijn an-de-re klomp óók uit. Hij vloog het nau-we straat-je door.... op zijn kou-sen.

En Bruun ging mee.

O, wat jam-mer!

Die e-ne, gro-te, ster-ke jon-gen zag het net.

Hij riep: ‘Houd 'em! Houd 'em!’

Hij hol-de Ko ach-ter-na.

Hij had zul-ke lan-ge be-nen.

Hij kon veel har-der lo-pen.

Hij haal-de Ko al bij-na in.

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

(37)

O, wat jam-mer!

Ko liep.... liep! Zijn tong uit zijn mond.

Maar op-eens.... pats!.... daar viel hij.

En de gro-te, ster-ke jon-gen rol-de o-ver hem heen.

‘Nou hèb ik je, hè?.... Le-lij-ke dief!’

‘Nee, nee....!’ huil-de Ko.... ‘Ik geef hem toch niet!.... néé, hoor!’

Maar de gro-te, ster-ke jon-gen greep den beer. En Ko liet hem tòch niet los.

Ar-me Bruun!.... Hij kraak-te.

Kràk!.... Zijn kop brak van zijn lijf.

Ar-me Bruun!

De jon-gen schreeuw-de: ‘Laat je los?.... Ja, of neen?’

‘Nee, nee....!’ huil-de Ko.... ‘Hij is van ons.’

Wie komt daar aan?.... Dáár, om het hoek-je?

De dien-der. De dik-ke dien-der. Hij loopt heel lang-zaam; zijn han-den op zijn rug.

Hij ziet de twee jon-gens.

Dan doet hij een paar gro-te stap-pen.

‘Bom!.... ik hèb je!’

Hij pakt ze al-le twee. Ko met zijn é-ne hand. Dien gro-ten ster-ken jon-gen met zijn àn-de-re hand.

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

(38)

Hij bromt heel boos: ‘Je mag niet vech-ten!’

Die gro-te jon-gen zegt: ‘Ja, me-neer, maar hij.... hij.... hij....!’

En Ko huilt: ‘Nee me-neer, hij.... hij....!’

De dik-ke dien-der bromt: ‘Wat is er ge-beurd?’

De jon-gen zegt: ‘Wij heb-ben den beer ge-kre-gen van een schip-per. Hij vaar-de met zijn schip door de gracht. Hij gooi-de den beer naar ons toe....’

En Ko zegt: ‘Maar hij is van ons. Hij is van Rie-tje.’ De dien-der bromt: ‘Laat mij dien beer eens zien!’

‘Há-há-há!’.... De dik-ke dien-der lacht op eens. -

‘Die beer kèn ik. Die beer is een guit. Há-há-há!’

Hij vraagt aan Ko: ‘Waar wóón jij?’

‘Dáár, me-neer.... daar ginds. Wij heb-ben den beer la-ten dan-sen. En toen viel hij. En toen zat hij op een paal-tje.’

De dik-ke dien-der moet al-wéér la-chen.

‘Ja, ja.... ik heb hem ge-zien, van-nàcht. Hij maak-te een knip-oog-je te-gen me.

't Was net, of hij me fop-pen wou.’

‘Hoe heet je?’

‘Ko!.... me-neer.’

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

(39)

‘Hier, Ko.... Die beer is voor jou.... Dat is eer-lijk!’

De gro-te jon-gen lach-te ook. Hij zei: ‘O, dat wist

ik niet. Dan mag hij hem wel heb-ben.’ De dik-ke dien-der liep door; lang-zaam;

zijn han-den op zijn rug. Stàp.... vóór.... stàp!

Maar Ko....?

Ko hol-de weg;.... naar huis.

Zijn kous was stuk. Zijn knie bloed-de.

Zijn han-den wa-ren zwart van mod-der.

Hij dacht er niet aan.

Hij hol-de naar huis.

Hij hol-de de trap op....

Moes was er niet. Moes was e-ven een bood-schap doen.

Rie-tje was er wèl.... Rie-tje lag in haar bed-je, diep on-der de de-kens.

Ko stop-te gauw den beer bij haar in bed. Eerst de kop; en dan het lijf....

Hij hol-de weer weg.

Hij hol-de de trap af, de straat op.

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

(40)

Want - als hij te laat kwam op school....!

O, maar zijn wan-gen gloei-den.

Zijn o-gen schit-ter-den.

Hij was zo blij, zo blij!

Bruun was te-rug!!

O, heer-lijk! heer-lijk!

12. ‘Wat is dat nu?’

Daar komt moes weer aan.

Ze loopt hard: ze wil zo graag bij haar zie-ke kind-je zijn.

Ze gaat de trap op. Ze komt bij het slaap-ka-mer-tje.... Maar ze hoort niets.

Rie-tje huilt niet. Rie-tje roept niet.

Zou Rie-tje sla-pen?

Zou de pijn een beet-je o-ver zijn?

E-ven luis-te-ren aan de deur....

Neen, ze hoort niets.

Ze gaat naar bin-nen; heel zacht; - op haar te-nen. Ja, ja!.... Rie-tje slaapt....

Ge-luk-kig!

Máár.... Wat is dàt?

Rie-tje heeft een zwar-te neus. Er zit een beet-je mod-der op. Hoe kàn dat?

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

(41)

En dáár....? Bah! Wat ligt daar on-der de de-kens?.... E-ven voe-len.... Bah! 't Is nat.

Moes pakt dat vie-ze ding beet; - voor-zich-tig;

- tus-sen haar vin-ger en haar duim.

Ze trekt dat vie-ze ding, - heel voor-zich-tig - on-der de de-kens uit....

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

(42)

O, wat is dàt nu?.... O, hoe kan dàt nu?

't Is.... 't is.... 't is de kop van Bruun....; al-leen de kop.

Moes voelt nòg eens on-der de de-kens.

O ja!.... daar is zijn lijf ook.

O, hoe kàn dat nu?

Moes kijkt met gro-te o-gen.

Ze be-grijpt er niets van.... hé-le-maal niets.

Wie heeft dat ge-daan?

Wie heeft den beer stuk ge-maakt?

Wie heeft hem zo nat, zo vies ge-maakt?

Wie heeft hem bij Rie-tje in bed ge-stopt?

Wie is er dan in huis ge-weest?

Neen, moes be-grijpt er niets van.... hé-le-maal niets.

Maar - Rie-tje slaapt zo lek-ker. Dat is heer-lijk. Nu zal de pijn wel een beet-je o-ver-gaan.

Ze heeft een zwar-te neus. Maar dat is niet erg.... Ze heeft Bruun ze-ker een zoen-tje ge-ge-ven.... Moes moet er om la-chen.

Moes denkt: ‘Slaap jij maar lek-ker met je zwar-te neus.... O, ik ben zo blij, dat Bruun weer te-rug

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

(43)

is.... Nu is jouw klei-ne hart-je ook ge-rust.’

Moes neemt Bruun mee.

Ze zegt: ‘Kom Bruun, ik zal je gauw schoon-ma-ken.... De zon schijnt al weer. Je mag in het zon-ne-tje zit-ten; - dan word je dróóg. En ik zal je kop weer vast-naai-en.

En als Rie-tje dan wak-ker wordt....

O, dan mag jij weer gauw bij haar krui-pen, hoor!

Wat zal het lie-ve kind-je blij zijn!’

‘Maar - wie heeft dat toch ge-dáán?’

Moes schudt haar hoofd.

‘Ik wéét het niet. Ik wéét het niet.’

13. Nu is al-les weer goed!

Nu is het weer nacht.

Nu is het weer heel stil en heel don-ker.

Al-le kin-der-tjes sla-pen nu.

Ja, Rie-tje óók.

Zie maar.... Ze huilt niet en ze roept niet. Ze ligt heel stil te sla-pen. Ze is al een beet-je be-ter.

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

(44)

En Bruun zit naast haar; - op het kus-sen.

Hij houdt de wacht.

De jon-gens sla-pen ook.

Ze hou-den el-kaar vast; - als trou-we ka-me-ra-den; maar ze we-ten het niet.... Ze sla-pen heer-lijk.

O, nu is àl-les weer goed.

Moes wéét al, wat er ge-beurd is.

Va-der weet het óók.

Kees en Ko heb-ben al-les ver-teld.

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

(45)

Va-der en moe-der zijn wèl boos ge-weest.

Va-der zei: ‘Je hebt kwaad ge-daan. Dat is erg!.... Maar je hebt het niet ver-teld.

Dat is nog véél er-ger.... 't Is net goed, dat je zo bang bent geweest.’

Maar nu zijn va-der en moe-der niet boos meer.

Ko heeft een lap-je om zijn knie.

Kees heeft een pleis-ter op zijn wang. Hij heeft zijn hoofd ge-sto-ten; - toen hij vocht met de gro-te jon-gens.

Nu is al-les weer goed.

Moes heeft hen van-a-vond naar bed ge-bracht. Moes zei: ‘Kees en Ko, wat moet je nu doen?’ Ze wis-ten het wel.

Ze heb-ben hun a-vond-ge-bed-je op-ge-zegd. Ze heb-ben ook ge-be-den: ‘Lie-ve Heer, ver-geef ons het kwaad!.... Wij heb-ben er zo'n spijt van.’ Nu sla-pen ze heer-lijk.

Nu is al-les weer goed.

De dik-ke dien-der loopt langs de gracht.

Hij kijkt naar het paal-tje.

Maar het paal-tje is leeg.

Hij moet tòch nog e-ven la-chen.

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

(46)

En hij loopt door; heel lang-zaam; - zijn han-den op zijn rug. Stàp.... vóór.... stàp!

De maan kijkt om het hoek-je van een wolk.

Ze kijkt óók naar het paal-tje.

Maar het paal-tje is leeg.

Ze kijkt door de rui-ten.... Ze kijkt in het slaap-ka-mer-tje.... Ze kijkt Bruun net in zijn é-ne oog. Ze denkt: ‘Zit jij niet meer op je paal-tje? Zit jij nu weer hier?.... Hoe kòmt dat?’

Maar Bruun maakt een knip-oog-je. 't Is net, of hij het maan-tje fop-pen wil....

Die guit!

W.G. van de Hulst, Bruun de beer

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

GROEP 8 WEEK 2 WEER NAAR SCHOOL GROEP 8 WEEK 2 WEER NAAR SCHOOL.. 2 OPDRACHT 1 Schrijf het

kachelknopjes glinsterden, en Kees tekende zijn tekening van zwart en rood en groen, en vader zat al aan de tafel in het hoekje bij 't raam,.... Klein Tineke was nog niet eens naar

‘Schele Ebben’ zag dit en gaf - zeker om zijn gedienstigheid te laten blijken aan de Spanjaard - de arme Ite een schop, dat zij tegen het muurtje aan sloeg en zeker onder de poten

A. Ponsteen, Jong Holland vliegt.. Zonder verdere instrumenten raakt de bestuurder geheel de macht over z'n toestel kwijt en 't slot is, dat hij naar beneden buitelt. In een wolk is

We zullen maar niet vertellen, wie het zijn, maar ze zijn erg ondeugend geweest en de koning wil ze goede manieren leeren, dan kunnen ze een volgenden keer misschien gevraagd

Dat gaat naar oud besje, Dat gaat naar de groene wei, Dat gaat naar de mokerhei, Dat gaat naar het Haagsche bosch, Dat gaat er geducht op los;..

Ze moest met de pollepel de wacht houden en zorgen, dat het water niet naar binnen liep en toen ging Bolke met de apen naar het huis van Jokko.. Het wilde zwijn had hem uitgeduid,

Beer wilde zich oprichten, maar meteen klopte de pijn bonkend in zijn ogen en door zijn gehele hoofd.. ‘Blijf maar