• No results found

W.G. van de Hulst, Rozemarijntje en Rooie Pier · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "W.G. van de Hulst, Rozemarijntje en Rooie Pier · dbnl"

Copied!
103
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

W.G. van de Hulst

bron

W.G. van de Hulst, Rozemarijntje en Rooie Pier. Met illustraties van W.G. van de Hulst jr. G.F.

Callenbach, Nijkerk z.j. [1947] (derde druk)

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/huls013roze07_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

W.G. van de Hulst, Rozemarijntje en Rooie Pier

(3)

I. ‘De rare meneer’

‘Ik dóé 't!....’ zei Rozemarijntje.

Ze stapte parmantig het kleine winkelportiek binnen, waar die mooie meneer nu al zo lang met zijn uitgestoken hand klaar stond, alsof hij zeggen wilde: ‘Goeden dag! Hoe gaat het u?’

Een paar dagen geleden, toen Rozemarijntje met haar twee vriendinnen

voorbijkwam, had Miep gezegd: ‘Wat een rare vent, hè?....’ Hij was toch éven raar blijven kijken, net of hij tegen iemand aan de overkant glimlachte.

Gisteren, toen ze samen uit school kwamen, had Tineke geroepen: ‘Dag, meneer!....’

Hij lachte alleen maar tegen de overkant.

En vandaag?....

‘Ik dóé 't!....’ zei Rozemarijntje. En daar ging ze al; en ze pakte zomaar die akelig-grote, stijve, glimmend-gladde hand van de meneer vast, en schudde hem hartelijk.

‘Dàg, meneer,.... dàg, rare meneer!’

En Miep en Tineke stonden op de stoep, - knepen hun vuisten.

O, wee!.... rinkelde het winkelschelletje?

Ze stoven de stoep af, het straatje door, in een wilde ren. Maar ze hadden het toch nog net gezien: die mooie, glimmende hoge hoed van de meneer zakte helemaal scheef, zakte over zijn ene oog heen, - zó recht hartelijk had Rozemarijntje hem de hand geschud.

O, ze giérden van de pret.

Maar door de winkelruit heen, tussen allemaal jurkjes en broekjes en hemdjes door, keek een boos gezicht de deugnieten na.

Op dat gezicht stond een brilletje. Dat brilletje werd haastig omhoog, tot op het voorhoofd, geschoven; - dan kon dat gezicht nog beter zien, wie het waren.

W.G. van de Hulst, Rozemarijntje en Rooie Pier

(4)

En een nijdige mond bròmde.

De drie, - zij wisten het niet, ze hoorden het niet; ze dachten er niet aan.

Er kwam een klein mannetje naar buiten; zijn bril stond weer recht, maar de meisjes zag hij niet meer.... Hij schudde boos zijn hoofd, toen hij de scheefgezakte hoed merkte boven over het ene oog van zijn mooie modepop. Hij werd rood van kwaadheid.

‘Zulke kwaje deerns!.... Wacht maar!’

En hij zette de hoed weer zorgzaam recht; borstelde de mooie jas en de broek van de meneer nog weer eens zorgvuldig af;.... wreef de glimmende hand en het

glimmende gezicht met zijn grote, rode zakdoek nòg glimmender.

O, baas Tate, het kleine kleermakertje in de Lange-Jorisstraat, was juist zo trots op zijn prachtige modepop, die hij kortgeleden in een heren-modemagazijn gekocht had. Ja, er mankeerde wel iets aan, maar dat merkte niemand: hij had hem een stevige draadnagel schuin in de rug getimmerd en nu stond hij toch weer keurig rechtop.

Baas Tate had hem in het portiek gezet, opdat alle mensen hem goed konden zien;

hij had hem zijn eigen hoge hoed, waarmee hij 's Zondags naar de kerk ging, op de stijve lokken gedrukt.... In de kleine manufactuurwinkel, die door zijn twee zusters gedreven werd, tussen rokjes en broekjes en garen en band, zou zo'n mooie, grote man toch niet staan.

Maar in het portiek - pràchtig stond hij daar.

En 't was zulk mooi weer ook: de zon deed zijn handen en zijn gezicht glimmen en glanzen als zijïge zeep....

‘Maar nou die kwaje deerns!.... Wacht maar!’

Er kwam een boos lachje om de mond van de kleine kleermaker, en zijn vinnig-zwarte oogjes fonkelden....

‘Wacht maar!’

Haastig sjokte hij naar binnen, kwam even haastig terug, - mèt een nijptang.

Even speurde hij de stille straat af: geen kwaje deerns meer

W.G. van de Hulst, Rozemarijntje en Rooie Pier

(5)

W.G. van de Hulst, Rozemarijntje en Rooie Pier

(6)

te bekennen; schuin aan de overzijde, op de stoep van het deftige huis, waar de Overste woonde, kwam een slagersjongen vlees brengen; in de verte liep een vrouw met een kinderwagen....

Toen dook baas Tate weg achter zijn mooie meneer, die veel groter en statiger was dan hij; hij tilde diens fijne jas op en kneep hem met de nijptang venijnig ergens in zijn houten lijf; en tròk.... Pas op! Niet àl te ver.

Hij kwam weer te voorschijn, zijn kleine hoofd, rood van inspanning, - maar met een lach in zijn vinnige oogjes. Haastig schoof hij de winkel binnen. Het schelletje rinkinkelde....

Toen was 't weer heel rustig in de rustige Lange-Jorisstraat. De vriendelijke middagzon stond statig te schijnen langs de huizen en winkels ter ener zij; hij koesterde de rokjes en broekjes en hemdjes van de gezusters Tate achter de grote ruit; hij gleed nog net langs de glimmend-gladde hand van de meneer in het portiek, die al maar klaarstond, om te zeggen: ‘Goeden dag, hoe gaat het u?’

Rozemarijntje met haar twee schoolvriendinnen was al straten-vèr weggezworven.

Miep was het eerst thuis geweest: haar vader had een bakkerswinkel op de markt.

Even later Tineke, die bij haar grootmoeder woonde, op zo'n aardig buurtje, met een grasveld en allemaal rode geraniums in het midden.

Rozemarijntje bleef alleen.

Ze zette het op een draf.

In het huis aan de haven, de oude toren voorbij, wachtte moeder.

Maar toen Rozemarijntje langs het water kwam, moest ze toch even nog, aan het schipperspompje, drinken gaan.

Dat ging niet gemakkelijk als je alleen was; maar Rozemarijntje kòn het wel. Met je ene hand, - je arm òm het pompje heen, net of je heel veel van het pompje hièld, - moest je de zwengel omhoog drukken; met de andere hand,

W.G. van de Hulst, Rozemarijntje en Rooie Pier

(7)

- als een kommetje onder de waterstraal, kon je dan tussen je duim en je vingers door heerlijk slurpen.

Het water spatterde tegen Rozemarijntjes kousen, florste over haar schoenen heen;

- maar lekker dat 't smaakte!....

II. Rooie Pier, de parlevinker

‘Hallo!.... Hallo, krullebol!’

Rozemarijntje drònk. 't Was ook zo lekker.

‘Halló-ó-oh!’

‘Deerntje, Rooie Pier roept je,’ zei een oud vrouwtje, dat voorbij het pompje kwam.

Ze tikte Rozemarijntje op haar roezige krullen.

Rozemarijntje schrok, keek op,.... het heerlijke water droop nog langs haar kin.

‘Dáár!.... daar váárt-ie.’

Toen zàg Rozemarijntje Rooie Pier. Toen vlóóg Rozemarijntje naar de uiterste kant van de wal, stak bêi haar blije armen hoog in de lucht, alsof ze zómaar naar Rooie Pier zou kunnen toevliegen, en riep, jubelde - 't schàlde over 't water -:

‘Hallo!.... Hallo!!’

Midden in het brede water van de haven dreef een schuitje, een wonderlijk kleurig schuitje: groen en rood en zwart en bruin en geel en oranje: bloemkool en tomaten en waterlaarzen en turf en klompen en sinaasappels. Een drijvend winkeltje vol kleur en vrolijkheid in de vrolijke middagzon. En de man, die midden in dat alles op zijn roeibankje zat, de baas van de zaak, was al even kleurig en even vrolijk als zijn winkel. Hij droeg een rode schippersmuts en een blauwe schipperstrui, met een groot, rood anker op de borst. De muts was door storm en regen, zon en wind wel erg verkleurd en leek meer op een rode kool dan op een rodegeranium-als-vroeger, maar - vrolijk stond het tòch. Eigen-

W.G. van de Hulst, Rozemarijntje en Rooie Pier

(8)

lijk kwam dat van het oude, vriendelijke gezicht, dat onder de muts uitkeek.

Zò'n vrolijk gezicht met zùlk een paar tintelend-guitige ogen was er in 't hele stadje niet meer te vinden. En dàn dat wilde, ruige, rode haar, dat onder de muts uitkruifde als een gouden zonnebrand van onder de wolken.... Wie de oude baas aankeek, móést wel alle zuurheid, alle triestheid, alle nijdigheid éven vergeten.

Dat was ‘Rooie Pier’, de parlevinker, in 't hele stadje bekend. Dat was de nijvere koopman, die, dag in dag uit, met zijn volgeladen winkel-boot vanuit de haven naar de rivier roeide, in weer en wind, in storm en zonneschijn, om daar aan de

voorbijvarende schepen zijn groenten en brood, laarzen en touwwerk, turf en vruchten aan de man te brengen; - zijn goede waar, maar ook zijn goede vrolijkheid.

Hij verkocht veel, juist door die vrolijkheid; en dit was voor die vrolijkheid juist weer zo best.

Pieter Kraak heette hij.... ‘Rooie Pieter’ noemden hem zijn kleine en grote makkers al, toen hij hier, in 't zelfde stadje, nog als een kwâjongen aan de haven speelde. En 't had hem nooit verdriet gedaan. ‘Een mooie rooie is niet lelijk,’ zei zijn moeder altijd, - die ook rood was. Welja, waarom zou hij zich kwáád maken?.... ‘Jullie hebben allemaal een enkele naam; ik heb een dubbele, net als heel deftige mensen,’ had hij gelachen, en met zijn tien vingers door zijn brandend rode haren gewoeld, dat 't leek, of de vlammen er uit sloegen.... ‘Oranje boven! Wie kan 't me nadoen?’

Dat ‘Rooie Pieter’ was al gauw afgesleten tot ‘Rooie Pier’. Dat was gemakkelijker.

En hij vond het best.... Rooie Pier noemden ze hem in de jaren, die hij als matroos op zee zwalkte; Rooie Pier noemden ze hem allemaal. Rooie Pier.... noemde hij zichzèlf ook. Dat was zo geweest, toen hij jong was, en - al was zijn ruige, rooie haar lelijk verschoten in de vele jaren van zijn harde leven, - het was toch zo gebleven, ook nu hij oud werd.... ‘Rooie Pier!’

W.G. van de Hulst, Rozemarijntje en Rooie Pier

(9)

En nu had Rooie Pier geroepen, en Rozemarijntje had hem gehoord.

Ze stráálde!.... Ze danste van pret. ‘Hallo!’ riep ze nog eens, ‘hallo!’

Rooie Pier zwaaide terug. En wie zou kunnen zeggen, wie 't vrolijkst keek, de oude schipper of het meisje?

‘Ja, ik kom al!’ riep hij naar de wal. En hij wees heel geheimzinnig naar iets, dat onder zijn roeibank moest liggen; maar dat van de kant af niet te zien was. En hij wees nòg eens, en schudde heel meewarig zijn hoofd.

Rozemarijntje zag dat, en ze brandde van nieuwsgierigheid. ‘Wat is dat?’ riep ze, en omdat het schuitje nog zo ver van de wal was, en Rooie Pier al een beetje doof werd, ging ze op haar hurken zitten, maakte van haar beide handen een trompet en schalde nòg eens over het water: ‘Rooie Pier, wàt.... ìs.... dàt?....’

Hij hoorde 't.

‘Wat dat is?.... Dat is een kwâjongen, een kwajen aap....’ Hij had de riemen gegrepen; het schuitje zwenkte, kwam naar de kant.

‘Een kwaje aap?.... Een aap?’ dacht Rozemarijntje en ze trantelde, om dat geheimzinnige te zien.... ‘Rooie Pier zal toch geen aap, geen èchte aap in de schuit hebben? Och, welneen; fopperij! En een jongen, - dàt kan ook niet: die kan toch niet onder de bank liggen.’ Daar stonden allemaal dozen met zeeppoeder; dat wist Rozemarijntje wel.... ‘Och, welneen! Maar als je me fopt, Rooie Pier, - wàcht maar, hoor!’

Het schuitje gleed nader. Rooie Pier was een knap schipper; - een kleine zwaai nog, een rustige greep naar een ijzeren ring in de kademuur, en 't schuitje lag voor de wal.

W.G. van de Hulst, Rozemarijntje en Rooie Pier

(10)

III. ‘Den kwajen aap’

‘Kom d'r maar in!’

Dat hoefde de schipper niet eens te zeggen: daar wàs ze al.... Bom! daar zat ze al op het roeibankje, eigenlijk het enig lege plekje in de volgepakte schuit. Ze mocht wel eens meer meevaren met Rooie Pier als hij naar huis roeide; ze kende dat leuke plekje naast hem best.... En als hij dan zijn schuit vastlegde dicht bij het

Teulingstraatje, mocht zij helpen brood en groente en andere dingen, die niet aan boord konden blijven in de nacht, naar zijn winkeltje in de straat te dragen. O, een fijn werk was dat! En ze kréég ook altijd wat voor dat werk: een appel, of een paar vijgen, of een handjevol koekkruimels....

Maar nu, nu dàcht ze niet eens aan meevaren en aan boodschappen-dragen. Ze boog zo diep mogelijk naar onder de bank. Waar was die kwajen aap nou? O, en ze wilde die Rooie Pier, die fopper, al bij de mouw van zijn trui pakken en hem eens duchtig heen en weer schudden en zeggen: ‘Je houdt me voor de mal;’ maar Rooie Pier merkte het, trok een dwaas-bang gezicht. ‘Nee, nee, je moet me geen kwáád doen.... 't Is juist zo erg, zo droevig, - zo'n kwajen aap’.... Hij stak bêi zijn grote, ruwe handen in de hoogte om de aanval af te weren.

‘Nee, nee,.... 't is gruwelijk, Rozemarijntje.... Nou moet je horen, nou moet je kijken, Rozemarijntje....!’

Hij schudde meewarig zijn hoofd, en trok zulk een wonderlijk, dwaas-ernstig gezicht, dat Rozemarijntje niet wist, of ze ook ernstig kijken moest, òf - het uitschateren van het lachen om die rare Pier.

‘Ja maar, wat dàn?.... Ik zie niks....’

Hij had de ring van de kademuur losgelaten en het schuitje dreef langzaam weer van de wal. Dat kon. Het was heel rustig op het water die zonnige zomermiddag. Het licht spatterde op de golfjes, en in 't midden van dat licht, in 't midden van de mooie kleuren van de schuit, dreef Rozemarijntje mee, naast haar wonderlijke vrind.

W.G. van de Hulst, Rozemarijntje en Rooie Pier

(11)

‘Zie je niks?.... Hoor je niks?.... O, Rozemarijntje, 't is een gruwelijke kwajen aap....

Nou zei z'n moeder toch zo: ‘“Zwarte Japik, bij me blijven, hoor!.... Ja, ja, ik zie het wel: je loert telkens naar die zwarte berg daar. Ja, ja, ik merk het wel: je wil wèg van je brave moeder; je wil naar de zwarte berg toe. Je denkt, dat je al een hele banjer bent,

maar je bent nog maar een klein uilskuiken, hoor je wel?.... En ik zeg je, zwarte Japik, bij me blijven, hoor!.... Die zwarte berg? Allemaal bedrog. Niks te verdienen; en gruwelijk gevaarlijk. Als ze je daar te pakken krijgen, de schelmen, de langstaarten, dan ben je er bij, zwarte Japik. - Luister naar je brave moeder....”’

‘Ja, maar,’ zei Rozemarijntje,.... ‘wat is dat nou? Ik....’

W.G. van de Hulst, Rozemarijntje en Rooie Pier

(12)

‘Moet je horen, Rozemarijntje,.... och, och, die zwarte Japik, die kwajen aap; moet je horen.... En toen ging hij tòch, - gruwelijk, hè? Toen z'n brave moeder naar beneden was gegaan, om een lekker visje te eten, ging hij toch. En ja, toen kreeg je de poppetjes aan het dansen. Ik zag het gebeuren voor mijn eigen ogen; hè, ik rilde op mijn rug, geloof je wèl?.... Toen zwarte Japik bij de zwarte berg kwam, schoot zò'n schelm, zo'n langstaart uit zijn hol en greep de arme jongen, de kwajen aap, zómaar met een witte nijptang in z'n zwarte hals....

‘Ja, maar,’ zei Rozemarijntje,.... ‘ik,.... ik begrijp er niks van;.... ik....’

‘Hè, ik schrok zo; ik zag alles, àlles! En mijn rooie haar werd wit van de schrik.

En ik had zo met die kwajen aap te doen.... En ik nam een grote sinaasappel, - 't was een rotte, je weet wel, zo'n half-groene - en ik smeet hem die valse langstaart precies op z'n kop.... Ja, ik kàn goed mikken: ik ben in de ouwe tijd, heel lang geleden, nog kanonnier geweest bij Keizer Karel de Grote.... En laat me nou die langstaart schrikken, schrikken!.... Nog èrger dan ik. Hij laat zwarte Japik los. En ik er heen met mijn schuit. Ik grijp de kwajen aap, en ik wil hem al een gruwelijk standje geven voor zijn ongehoorzaamheid.... Dan komt net z'n moeder weer boven. Ze heeft d'r lekkere visje nog maar half op. Ze ziet zwarte Japik, en ze laat van schrik het andere halve visje uit haar mond vallen, ja.... zó bedroefd was ze om haar zoon....’

‘Och,.... je fòpt me, Rooie Pier,.... je fopt me tòch’.... zei Rozemarijntje, en ze schudde hem aan z'n arm, en ze duwde hem in zijn zij, en ze làchte, dat het schaterde over 't stille water. Haar ogen straalden van pret om dat dwaze vertelsel, dat ze niet goed begreep, en dat toch, - ja, eigenlijk tòch wel mooi was.

Ze greep zijn arm met bei haar handen, lei haar hoofdje tegen zijn ruwe trui en zei: ‘Fopperd,.... en tóén?’

‘Fopperd?....’ Rooie Pier trok zijn lippen bedenkelijk samen, rimpelde zijn voorhoofd.... ‘Toen heb ik gezegd:

W.G. van de Hulst, Rozemarijntje en Rooie Pier

(13)

‘“Brave moeder, wees maar niet bedroefd. Je zwarte Japik is gered door mijn sinaasappel. Ik zal hem meenemen naar stad; want hij heeft een lelijke knauw gehad:

zie maar eens, allemaal bloed.... Hij is ziek. Ik zal hem in het ziekenhuis brengen, en daar is een heel knappe verpleegster; en die heet Rozemarijntje, en dat is altijd zo'n gehoorzaam, lief en braaf en stil deerntje....”’

‘Zie je wel! Zie je wel!....’ barstte Rozemarijntje schaterend uit.... ‘Allemaal fopperij.’

‘Helemaal geen fopperij! Ik zal 't je tonen.’

En met een diep-ernstig gezicht haalde Rooie Pier een leeg stijfselkistje van onder de roeibank uit, - zonder deksel. Daar lag zijn grote, rode zakdoek in. Máár - toen hij een tip van die zakdoek opensloeg, kwam er een klein, zwart kopje te voorschijn met twee angstige kraaloogjes, en bloed aan het halsje....

‘Och!’.... schrok Rozemarijntje.... ‘Och!’

En wèg was haar schaterlach, wèg was haar vrolijkheid....

‘Och!.... Gaat-ie dood?’

Nòg een tipje van de zakdoek weg: daar lag een bibberend, zwart vogeltje. Zijn pootjes klauwden van angst en pijn....

‘'t Is een jong waterkipje,’ zei Rooie Pier. ‘Zo'n vuile waterrat heeft hem lelijk te pakken gehad, zie je wel? Maar 't is de kwajen aap z'n eigen schuld. Hij kwam veel te dicht bij de steiger, waar de vuilnis van de stad altijd wordt weggehaald. Daar wonen de ratten, de langstaarten. Ouwe waterkippen komen daar nooit. Maar zo'n jong, dom kuiken, als hij, wèl. Hij kan nog niet eens goed duiken....’

‘Zou-d-ie nog beter worden?.... Ja, hè, hij wordt best weer beter, hè?....’

Rooie Pier had het kistje op zijn schoot gezet. Rozemarijntje liet zich op haar knieën zakken op de bodem van de boot; om nog maar dichter bij het arme dier te zijn. Die bodem was nat en modderig. Rozemarijntje dacht er niet aan....

‘Zou hij èrg pijn hebben, Rooie Pier?’

‘Je moet thuis zijn hals maar heel voorzichtig afwassen; en hem een warm plekje geven, en een paar heel kleine stukjes

W.G. van de Hulst, Rozemarijntje en Rooie Pier

(14)

vlees, hoor....’ Rooie Pier zijn vriendelijke gezicht lachte weer, maar alle spotternij was wèg.... ‘Jij moet voor hem zorgen. Ik heb hem voor jou meegebracht....’

‘Ja, ja,’ zei Rozemarijntje.... ‘Ja!’

‘Vooruit dan!’.... Hij greep de riemen. En de schuit schoot stevig voort.

Dicht bij het Teulingstraatje meerde Rooie Pier zijn varende winkel.

Rozemarijntje klom haastig op de wal. Ze dacht niet aan het boodschappen-dragen naar Piers huis. Als je zo'n stakkerd van 'n beest in je armen draagt, hoe kun je dan aan bloemkolen en kadetjes denken; en aan een paar vijgen of een handjevol koekkruimels helemáál niet.

‘Dàg!’ riep ze, en stapte met het stijfselkistje, - de rode zakdoek zorgzaam weer over zwarte Japik heengeslagen, - haastig weg.

Rooie Pier keek haar na.

Nog even kwam ze terug.

‘Maar, hoor 'es,.... als-t-ie nou weer beter wordt....’

‘Als-t-ie weer beter wordt?.... Wel, natuurlijk, dan brengen we hem samen weer thuis. Jij bent een mooie verpleegster! Wou jij dan de zieken altijd in het ziekenhuis houden. Hij moet naar zijn moeder. 't Arme mens kan toch niet alléén al de lekkere visjes opduiken....’

‘Nee, nee, ja.... já! Maar, - maar, o, als-t-ie nou 'es dood ging.... Nee, hè, nee! O, ik zal heel, héél goed op hem passen....’

En weg holde Rozemarijntje....

‘Een verpleegster op hol!’ schaterde Rooie Pier....

Rozemarijntje schrok.... ‘O, nee, nee!’ En ze stapte weer voorzichtig verder, voetje voor voetje.

Rooie Pier beet op zijn lip van de pret.

‘Zo'n deerntje!’ zei hij zacht.

En zijn vriendelijke, vrolijke gezicht keek nog vriendelijker en vrolijker, dan het de hele dag gekeken hàd.

W.G. van de Hulst, Rozemarijntje en Rooie Pier

(15)

IV. Deftig bezoek

Ja, 't ging voorzichtig, het dragen van de zieke; maar hoe dichter Rozemarijntje bij huis, hoe dichter ze bij moeder kwam, hoe snèller ze liep. Dat was het verlangen om alles, àlles te vertellen.... En toen ze de gang binnenkwam, o, toen vergat ze alle voorzichtigheid weer. Toen hòlde ze door, bonsde met haar ene schouder de kamerdeur open, vlóóg naar binnen.

‘O, moeder,.... moes, ze hebben zwarte Japik in zijn hals gebeten;.... o, moes, het is heel erg, allemaal bloed, kijk u 'es.... En Rooie Pier zegt....’

Ze stond al midden in de kamer.

‘Kind, niet zo wild toch,’ schrok moeder, en toen ze haar brave dochter aankeek, schrok ze nog meer.

‘Kind, wat zie je er uit, - natte kousen en schoenen; en modder aan je knieën; en een modderveeg op je wang,.... o, o, jij bent me er toch eentje!.... Ja, en kijk nu eens dáár!....’

Moeder had een kleur gekregen van de schrik, en tòch,.... o, toen ze ‘kijk eens dáár!’ had gezegd en Rozemarijntje zag omkijken, toen kriebelde die vrolijke moeder een lach om haar mond.... ‘Net goed, robbedoes, daar sta je nu....’ Ja, daar stond Rozemarijntje nu, en zag, dat er visite, dèftige visite was: twee oude dames, - o, en met precies eenzelfde hoed op, en precies dezelfde grijze, zijden-garen handschoenen aan. Ze zaten keurig rechtop, vóóraan op hun stoel.

Rozemarijntje schrok even.... Ze begon al een groot meisje te worden, ze zat al in de tweede klas op school, en ze wist nu wel, dat je, als er visite was, beleefd moest zijn.... Ja, en daarom zette ze zwarte Japik - in zijn kistje - maar heel gauw op tafel tussen de theekopjes, stapte naar de deftige visite toe, stak haar hand uit....

Die hand?.... Wat een vuile hand! Helemaal geen hand om door zo'n paar keurige grijze, glimmend zijden-garen handschoenen gedrukt te worden. Er kwamen rimpeltjes

W.G. van de Hulst, Rozemarijntje en Rooie Pier

(16)

boven de neuzen van de deftige visite. En toen had de ene dame juist opeens een vuiltje in haar oog: dat moest ze met haar keurige vinger wegwrijven; - en toen moest de andere dame juist opeens haar neus snuiten met haar fijn kanten zakdoekje.

En daar stond Rozemarijntje nu met haar uitgestoken hand....

‘Maar, Rozemarijntje, kìnd toch....!’ bromde moeder,

half boos, half lachend,.... ‘moet dat vuile kistje nu dáár staan? Gauw, weg met dat ding.... En wat is het? En met een rooie zakdoek er in?.... Kind, hoe kom je dáár in vredesnaam nu aan?.... Toe, gauw, breng het in de keuken.’

In de keuken? Die arme, zieke Japik in de keuken; - met zijn bloedend halsje?....

O, Rozemarijntje vergat haar uitgestoken hand, vergat de hele deftige visite.... ‘O, nee, néé moes; dat kàn niet. Nee, moes, want zo'n lelijke, valse

W.G. van de Hulst, Rozemarijntje en Rooie Pier

(17)

langstaart heeft zwarte Japik zo ècht vals in zijn nek gebeten.... O ja, moes, Rooie Pier zegt: “met een witte nijptang”. Dat waren die witte, nijdige tanden, hè moes?....

Moet u kijken! Maar - 't is d'n kwajen aap zijn eigen schuld.’

En heel voorzichtig sloeg Rozemarijntje de tippen van de rode zakdoek open....

Bij de deftige dames komt onrust. O, wat griezelig, wat vies! Een zwart, levend beest in een rode zakdoek in een kistje.... Bah! Ze trekken hun neus op, heel keurig; ze schudden zachtjes met hun deftige hoofden, kijken elkaar aan.... Moes en

Rozemarijntje merken het niet. Moes is weer gaan zitten, heeft het kistje op haar schoot genomen, ziet het arme waterkipje met z'n oogjes flitsend van angst....

Het meêlij wint het in moeders hart. Ze is een èchte moeder van Rozemarijntje.

Ze vergeet óók even helemaal de deftige visite, nu ze dat kleine, zwarte schepseltje in nood ziet.

‘Kind, wat scheelt er aan het diertje? Wie heeft hem zo gebeten?’

‘Een rat van de zwarte berg; en zijn moeder was zo geschrokken....’

Moes glimlacht al weer.

‘Nou, dàt begrijp ik, - ik zou ook schrikken als ik zijn moeder was. Ja, we moeten hem toch even helpen.... Maar hoe kòm je aan hem? En van wie is die rare, rooie zakdoek?’

‘Van Rooie Pier....’

Moeder neemt, heel voorzichtig, het diertje, - in de zakdoek, - in haar handen....

De dames griezelen!

Ze wenden hun deftige hoofden af.... O, wat vies! En dat vieze staat eerst zo maar tussen de theekopjes. En dàn, - op die moeder haar schoot. En nu pakt ze die griezelige rode zakdoek met dat griezelige zwarte beest zó maar in haar handen.... O, bah!

W.G. van de Hulst, Rozemarijntje en Rooie Pier

(18)

Opeens dacht moeder weer aan haar visite. En ze schaamde zich een beetje, dat ze de deftige dames, die zo vriendelijk waren haar een bezoek te brengen, voor een ogenblik vergeten had om één klein waterkipje....

‘O, neem u mij niet kwalijk! Zo'n diertje is zo klein, zo hulpeloos.... Mag ik hem even helpen? Even maar? Dat wondje moet even verzorgd worden....’

‘Ja,.... já!’ knikte Rozemarijntje, en haar blije ogen straalden.... ‘Ja, moes, en dan wordt-ie weer beter, hè?.... Ja, misschien wel....’

‘Hier, Rozemarijntje, - houd jij hem even vast. Dan zal ik watten halen en boorwater....’

En zwarte Japik in zijn rode pak verhuisde naar de begerige handen van Rozemarijntje.

Maar de dames hadden elkander al een knipoogje gegeven, elkander best verstaan.

En uiterst vriendelijk, met heel lieve stem, zei de ene: ‘Och, mevrouwtje, ga toch gerust uw gang. 't Wordt heus onze tijd, om weer naar huis te gaan.’ En de andere:

‘Wij danken u wel voor uw vriendelijkheid en voor uw héérlijk kopje thee; maar we moeten nu heus gaan....’

Ze waren al opgestaan, tipten met korte, vlugge pasjes naar de kamerdeur.... Naar Rozemarijntje keken ze niet meer; naar zwarte Japik helemaal niet. Ze dachten maar aan één ding: géén handen geven. O neen, - met hun keurige, glimmend zijden handschoenen, een kind met zulke vuile vingers een hand te geven, en die moeder, die zomaar zo'n vreemde, vuile, rode zakdoek beetpakte met zo'n griezelig dier er in, - o neen, dàt was te erg.

‘Mevrouwtje, tot ziens. En nog eens heel hartelijk bedankt, en de vriendelijke groeten alstublieft aan uw man, de kapitein.... Neen, neen, doe u geen moeite, wij kunnen wel alleen gaan....’

Ze stevenden al de gang in, naar de voordeur.

Moeder volgde hen, haastig.... ‘Dag, dames, ik dank u wel....’

W.G. van de Hulst, Rozemarijntje en Rooie Pier

(19)

‘Dag mevrouwtje, tot ziens!’....

De deur viel al dicht.

Rozemarijntje stond nog in de kamer, zwarte Japik heel zorgzaam tegen zich aangedrukt. Ze voelde zijn kleine, warme lijfje klòppen in haar handen. En in haar eigen hart klopte de angst en pijn van het dier mee.

‘Kom maar, Rozemarijntje, laten we maar even naar de keuken gaan.’

‘Moes, die mevrouwen houden zeker niet veel van waterkipjes?’

‘Nee, hoor! Dàt geloof ik ook niet, maar wij, wij wèl, hè.... Kom maar, meid!’

Zwarte Japik, ‘d'n kwajen aap’, was in goede handen gevallen.

Waterkipjes kunnen ook wel gelukkig zijn.

V. Slapen gaan

Die avond lagen moes en Rozemarijntje samen in het grote bed. Dat was een afspraakje. Dat mocht maar een heel ènkele keer; maar morgen kwam pa thuis.... Pa, de zee-kapitein, kwam in de laatste tijd, om de drie of vier weken, voor enkele dagen aan de wal.

Dat betekende: om de drie of vier weken: feest!.... En dat feest begon voor Rozemarijntje door de avond te voren later dan anders te mogen opblijven en - mèt moes sámen - in het grote bed te kruipen.

Pa was kapitein geworden op een zeeboot, die op Noorwegen voer. Nu bleef hij geen maanden en maanden meer weg, zoals vroeger. En daarom ook had hij een huis gehuurd in het kleine stadje aan de rivier, dicht bij de zee. Zijn boot bleef aan de mond van de rivier in de haven liggen. Hij zelf voer wel met een of andere schipper mee de rivier op naar huis.

W.G. van de Hulst, Rozemarijntje en Rooie Pier

(20)

‘Mòrgen, moes.... morgen, hè? En dan kan pa zwarte Japik ook zien....’

Rozemarijntje nam van louter plezier een aanloop en duikelde kopje-óver het grote bed in.

Het oude, mooie slaapliedje van Rozemarijntje, door pa zelf gemaakt, door moes altijd het móóist gezongen:

Rozemaria, Rozemarijne, Jij bent mijn kleine Rozemarijne, Jij bent mijn kleine Rozemarie....,

het aardige wiegel-versje, dat Rozemarijntje eens aan dikke Dina, de meid van haar deftige tante, leerde en dat ze óók leerde aan de schooljuffrouw en waarmee ze de hele klas eens op stelten zette, dat kwam nu niet meer aan de beurt.

1)

Rozemarijntje werd al zo groot; bijna acht jaar was ze al. Ook moes' mooie vertelsels, vóór Rozemarijntje slapen ging - elke avond één - kwamen niet meer: Rozemarijntje luisterde veel liever beneden in de kamer bij de lamp. Zelf kon ze ook al lezen. En dolgraag deed ze dat, als - àls 't boek maar mooi was.

Geen zingen, geen vertellen meer bij 't slapen-gaan; maar het andere, het bidden, dàt was bewaard gebleven; dat moest bewaard blijven het hele leven lang.

Nu lagen zij samen in het grote bed, knie aan knie. Nu had moeder Rozemarijntjes kleine handen in háár handen genomen. Nu baden zij beiden zacht, ieder het eigen gebed. Zó leerde Rozemarijntje ook stil bidden; - echt bidden.

Rozemarijntje sliep het eerst. Dàn woelde ze zich op haar éne, dàn nog eens op haar àndere zij; en haar rode wangen werden nòg roder: dat deed de slaap.

Moeder lag nog een poosje te denken, - blij te denken.

1) Zie: ‘Rozemarijntje’ en ‘Rozemarijntje naar school’.

W.G. van de Hulst, Rozemarijntje en Rooie Pier

(21)

Morgen! O, heerlijk, dat haar man weer thuis kwam! Een rivierschipper was het haar vanmorgen vroeg al komen vertellen. Hij had een lading hout gehaald van de zeeboot, die in de haven aan de mond van de rivier aan het lossen was. Vandaag zou het grote schip wel leeg komen: mòrgen kwam de kapitein thuis.

Moeder was een zeemansvrouw. En altijd weer, als haar man op zee zwierf, was er stille bezorgdheid in haar vrolijk hart; - altijd, als zij wist, dat hij weer aan de vaste wal was, leefde er de vreugde, de blije dankbaarheid.

God was zo goed voor haar. Hij zegende haar zo onverdiend; haar en haar man en haar kind.

Ze was een paar jaar geleden zo ernstig ziek geweest; maandenlang was ze in een ziekenhuis verpleegd geworden. Toen was Rozemarijntje de lastige logé van de oude dokter en zijn deftige vrouw geweest; - ze had toch aller hart gestolen. Later hadden moeder en Rozemarijntje in een klein huis in het mooie dorp gewoond en daar was Rozemarijntje voor 't eerst naar school gegaan.

Moeder was lang nog zwak gebleven; - nu woonden ze hier, in de kleine, stille stad aan de rivier, dicht bij de zee. Hier voelde moeder zich hoe langer hoe sterker, hoe langer hoe vrolijker worden weer.

En - dankbaar!.... Moeder wist, dat haar lot, haar leven, - dat alles was in Gods hand. O, ze wist ook, als een diepe heerlijkheid, dat zij Gods kind mocht zijn, dat zij Jezus, haar Heiland, liefhad. En groter geluk op aarde was er niet.

Straks, toen ze bad, Rozemarijntjes handen in de hare, had ze ook voor de kleine wildzang gebeden, zoals ze elke avond deed. O, moeder wist het, dat dicht bij God te leven, Hem toe te behoren, het grootste, het heerlijkste ook voor haar kind was....

Ze hield zoveel van Rozemarijntje. Wat kon ze beter voor haar doen dan bidden, ècht bidden; haar kind, haar wilde robbedoes, brengen bij God?

Langzaam was ook moeder ingesluimerd.

Opeens!

W.G. van de Hulst, Rozemarijntje en Rooie Pier

(22)

Opeens kreeg ze een stevige schop, een duw, een stoot tegen haar schouder, - nòg een.... ‘Lelijke, valse langstaart,.... ik.... ik.... ik zal....’

Moeder schrok, schoof haastig terzij, knipte het licht aan.... Daar lag Rozemarijntje, haar kleine vuist gebald. ‘Lange.... lelijke lange....’ bromde ze boos.

Moeder lachte, schudde het hoofd, zei zachtjes: ‘Mooi zo, mooi zo, Rozemarijntje....

je eigen moeder slaan en schoppen en haar uitschelden voor lelijke langstaart, - 't staat je fraai, hoor!’

Toen zoende ze haar slapend kind op de kroezige krullen, maakte de andere vuist, die een dekenplooi had vastgeknepen, voorzichtig los, en lei haar hand stil op Rozemarijntjes hoofd.

‘Stil maar, robbedoes, zwarte Japik is nou veilig, hoor!’ Toen kwam de rust.

VI. ‘Ik doe 't....!’

Woensdag! Vanmiddag vrij van school. Pa misschien al thuis!.... O, Rozemarijntje, die zo keurig netjes, - in de rij, twee aan twee, - de schoolgang door de vrijheid tegemoet ging, kòn het haast niet uithouden. Ze duwde haar voorman, bromde:

‘Vooruit nou, jô!....’

‘Jij daar, Rozemarijntje, kalm aan, hoor.... Of wou je nog liever een kwartiertje bij me blijven?’

Schoolblijven? Nee, nee!.... Nóú schoolblijven, als pa thuis komt?.... En Rozemarijntje trok dadelijk een heel statig gezicht, schuifelde met nette pasjes voorwaarts; o, maar ze trantelde om weg te schieten, en toen ze, dicht bij de schooldeur, haar kans schoon zag, vlóóg ze twee, drie paar rustige kinders voorbij, schoot naar buiten de vrijheid in.

‘Rozem....!’ kwam nog de stem van de juffrouw boos. Rozemarijntje hoorde 't al niet meer, holde weg.

W.G. van de Hulst, Rozemarijntje en Rooie Pier

(23)

Miep en Tineke riepen haar.

‘Nee, nee!.... Pa is thuis....’

Toen begonnen Miep en Tineke ook maar mee te hollen. En Miep zei: ‘Er is wat lèkkers bij jullie thuis. Ik weet het, maar ik mag niet zeggen wàt....’

‘Lekkers?’.... Rozemarijntje bleef even stilstaan.

‘Ja, je moeder heeft het gisteren al bij ons besteld.’

‘Taartjes?.... Appelbollen?’

‘Nee, hoor,.... ik mag niet zeggen wàt....’

En toen vond Tineke zomaar een paar mooie bloemen op een stoep: anjers; een rode en een witte. Ze waren misschien van een bloemenkar gevallen; misschien had de man ze weggegooid, omdat ze niet mooi meer waren.

‘Jij er ook een hebben?’ vroeg Tineke.

‘Ja,’ zei Rozemarijntje. Ze kreeg de rode.

En verder holden ze samen weer.

En door de Lange-Jorisstraat kwamen ze.

En de mooie meneer in het winkelportiekje van baas Tate stond er weer, met zijn dom lachende gezicht en zijn stijf uitgestoken hand.

En in Rozemarijntje sprong een wilde vrolijkheid opeens weer los.

‘Zal ik hem de bloem geven? In zijn hand?.... Ja, ik doe 't!’

En ze stapte het portiekje al binnen.... ‘Als 't u blieft, rare meneer; voor uw verjaardag!’

Ze duwde de anjer tussen zijn stijve glim-vingers; - de bloem gleed er uit.

‘Zal ik hem op uw jàs steken, rare meneer?’

En ze stond al hoog op haar tenen, om de bloem netjes in het knoopsgat van zijn revers te prikken, waar meneren altijd bloemen dragen; - en Miep en Tineke dansten van de pret; - en Tineke zei nog: ‘Meid, pas toch op!’ - en vanuit de winkel, tussen twee geel-katoenen hemdjes door, gluurden een paar vinnig-zwarte ogen naar buiten....

Och, wie zou ze zien?

Rozemarijntje reikte, en reikte.... Haar ene hand duwde

W.G. van de Hulst, Rozemarijntje en Rooie Pier

(24)

tegen de meneer zijn buik; haar andere hand probeerde de half-slappe steel door 't stijve knoopsgat te duwen.

't Lukte niet; en 't moest tòch.

Die meneer was ook zo lang en zo stijf.

Maar Rozemarijntje greep met haar ene hand zijn revers vast, trok zijn lange, stijve lijf een beetje, een héél klein beetje maar, voorover; - duwde met haar andere hand de onwillige steel door het kleine rondje van het knoopsgat... Ja, ja, 't ging!.... Nòg een klein, kléin beetje voorovertrekken.... Ja, ja, de steel stak al naar binnen....

Krr..rr..ak!.... zei opeens die meneer.... Krr..ak!

En hij zakte met zijn lange, stijve bovenlijf zomaar over Rozemarijntje heen, zijn uitgestoken arm vooruit, alsof hij haar omhelzen wou; - en de mooie anjer, even in het knoopsgat geprikt, bungelde tegen Rozemarijntjes neus....

‘N.... n.... nee!’ schrok ze hevig.... ‘Néé!’

Ze duwde hem angstig terug; maar hij was zo zwaar; en hij viel toch weer over haar heen.

Ze wilde weglopen; maar dàn viel hij helemáál om; - zij hield hèm vast, maar hij hield háár ook vast.... O, en zijn hoofd, zijn akelig rare, glimmende hoofd zakte op haar schouder, en de mooie hoge hoed rolde af, het portiek uit, de straat op....

‘O, o.... help!’ riep Rozemarijntje.

‘O, pas op,.... pas op!’ riepen de vriendinnen....

‘Kom, kom, Rozemarijntje.... o, meid, kom toch!’ En ze holden er van door.

Tóén, - toen rinkinkelde nijdig het winkelschelletje, de deur vlóóg open.... ‘Kwaje deern, ik.... ik....!’

Tóén, - toen verloor Rozemarijntje al haar moed: ze gaf die mooie meneer, in haar angst, een hevige duw tegen zijn borst, met bêi haar vuisten tegelijk.... ‘Weg, wèg!’....

hij veerde op, en vóór hij weer vooroverknakte, schoot Rozemarijntje van onder hem uit, de straat op....

O,.... een bons achter haar: de mooie meneer was neergesmakt.

Over haar schouder, vliegensvlug nog even, kéék ze....

W.G. van de Hulst, Rozemarijntje en Rooie Pier

(25)

Daar lag hij, languit, zijn glimmende hoofd op de stoep. Een puntje, van zijn pink gebroken, huppelde over de straatstenen;.... o, en verschrikkelijk!.... het kleine kleermakertje, baas Tate, sprong zomaar over zijn mooie meneer heen, en kwam haar achterna....

‘Blijf staan, kwaje deern!.... Ik zeg je: stilstaan!’ bulderde hij.

Stilstaan?.... O, de angst klopte in haar keel.

En ze vlóóg verder,.... de straat uit, de hoek om, de markt op. Ze zag Miep verdwijnen in de bakkerswinkel, hoorde de deur weer dichtslaan met een smak....

Tineke zag ze nergens meer.... Vooruit, vooruit! Wèg!.... O, want àchter haar! Komt hij daar aan? Haalt hij haar in? - Grijpt hij haar zo dadelijk vast?.... O, o, gauw gauw!

De markt over, de haven langs; het lekkere pompje voorbij; het schuitje van Rooie Pier, dat aan de walkant ligt, voorbij.... Weg! wèg!....

Opeens?.... Een fluitje.... Een vrolijk-schèl fluitje, uit de verte schuin àchter haar.

Opeens staat Rozemarijntje stil.... Pa!.... Dat is het fluitje van pa!.... Waar komt het vandaan? Waar is pa? Opeens is baas Tate en zijn mooie meneer vergeten, en alle bangheid en schrik valt weg.... Pa! En pa fluit!.... En dat is een afspraakje. Dan moet Rozemarijntje altijd dadelijk terùgfluiten, hetzèlfde fluitje! Ze kàn het nog niet goed, het sist zo tussen haar lippen door: fluiten voor meisjes is heel moeilijk. Maar ze spitst haar lippen al, probeert het.... O, die lippen beven zo van 't harde lopen en van de bangheid. Er komt niets, helemaal niets van 't mooie fluiten terecht: 't wordt maar een beetje bang geblaas.

O, dáár,.... daar is pa; - op het water; op een turfschip. En hij zwaait met zijn mooie zeemanspet.

Ze wil naar hem toe, ze wil dadelijk terugvliegen, hem tegemoet; ze wil fluiten, ze wil roepen, ze wil haar armen hoog omhoog zwaaien, ze wil....

O, máár.... maar baas Tate!

W.G. van de Hulst, Rozemarijntje en Rooie Pier

(26)

De schrik slaat weer tegen haar aan, houdt haar tegen, maakt, dat ze niet fluiten en niet roepen kàn, maakt haar armen als lood zo zwaar.

Baas Tate?.... Kòmt hij daar het steegje al uit, om de oude haventoren heen? O, en zàl hij dan?.... Nee, nòg niet, nòg niet; maar àls hij komt....!

Arme Rozemarijntje! Daar staat ze. Ze wil weglopen de éne kant uit. Ze wil ook naar haar vader toevliegen de àndere kant uit. O, en ze weet niet, wat ze doen moet.

Die schrik, die bangheid bonst nog door haar heen.... Had ze, o hàd ze die akelige meneer toch maar geen bloem op zijn jas geprikt. 't Was ook haar eigen schuld!

Maar opeens schudt ze wild haar hoofd, dat haar roezige krullen dansen.... ‘Ik doe 't!’ En ze vliegt tòch haar vader tegen; ze wáágt het.

Als baas Tate om de hoek komt, zal hij haar grijpen, want dan loopt ze vanzelf in zijn armen: ze moet de toren voorbij.... ‘Ik doe 't tòch!’....

Het turfschip glijdt al langs de kant. Pa, zijn grote, bruine koffer in zijn hand, springt op de wal, zet de koffer neer, opent wijd zijn sterke armen.

Ja?.... o ja?.... Zal het lukken?.... Zal baas Tate nog net niet komen?

Rozemarijntje vliegt....

En ze is al vlakbij.... En ze springt tegen haar vader op, grijpt hem vast met armen en benen, klemt zich zó wild tegen hem aan, dat zijn mooie zeemanspet over de straatstenen rolt....

‘O, o.... pa!’

Nu is ze veilig; nu is ze gered.... Ze voelt pa's armen, zijn grote, sterke zeemansarmen zo vast om haar heen, zijn ruwe wang zo stevig tegen de hare....

Als nu baas Tate komt, - o, dan durft hij lekker toch niks....!

W.G. van de Hulst, Rozemarijntje en Rooie Pier

(27)

VII. ‘In den raren vogel’

Dat was een vrolijke middag geworden, - die middag met pa.

Ze hadden - met z'n drieën - de zieke Japik bezocht, die, in de schuur in een oude hoededoos met kippengaas er overheen, een beste verpleging had. ‘De kwajen aap’

keek al veel pittiger uit zijn oogjes dan gisteren; - een goed teken.

Ze hadden - met z'n drieën - pa's koffer uitgepakt. Voor Rozemarijntje was er een legdoos uit te voorschijn gekomen, helemaal uit Stockholm.

Ze hadden - met z'n drieën - gelachen om de rare meneer uit het portiekje, die Rozemarijntje maar niet loslaten wou; maar - pa had gezegd: ‘Ah!.... nóú weet ik, waarom je me zo wild aangevlogen ben vanmorgen. Zat er een vijand achter je aan?....

Meisje, meisje, die baas Tate had jou maar eens bij de haren moeten pakken; - ja, ja, en ik zou gezegd hebben: ‘“Heel goed, baas Tate! Neem haar maar mee; zet haar maar ergens in je donkere kelder een poos....”’

Maar - pa's ogen lachten. Rozemarijntje zag dat wel....

‘Hè, pa, ik was toch wel ècht bang, hoor!.... Zo griezelig!’

‘We eten straks zo lekker,’ zei Rozemarijntje. ‘En u weet het lekker niet.... En wij weten het samen wel, hè moes?’ Moeder knikte. Moeder had Rozemarijntje in de kelderkast laten kijken; daar stond het lekkers, dat moeder, gisteren al, bij Miep's vader, de bakker, besteld had: een heerlijke vruchtentaart....

‘Die eten we toe, - inplaats van pudding. Maar - niets aan pa verklappen, hoor.’

Pa zei: ‘'t Is aardig, hoor, je arme vader zo nieuwsgierig te maken; maar wacht maar, meisje.... Ik heb nòg een pakje voor je meegebracht, en je moeder en ik weten wat er in zit....’

W.G. van de Hulst, Rozemarijntje en Rooie Pier

(28)

‘Hè, pa.... wàt?’

‘Nee, dat zeg ik niet.’

‘Zo straks dan, - bij het eten?’

‘Nee, hoor!’

‘Morgen?’

‘Nee!’

‘Hè, pa!.... U fopt me.’

‘Foppen?.... Volstrekt niet. Moes weet het wel.’

Moes knikte, lachte. Maar - ze zei niets.

En vlak vóór de heerlijke middagmaaltijd riep moeder Rozemarijntje.... ‘Gauw, zeg, nog een boodschap doen. Ik zie, dat al de uitjes-in-'t-zuur op zijn. En daar houdt pa juist zoveel van. Gauw een flesje halen; - bij vrouw Kraak in 't Teulingstraatje.... Val er niet mee, en hard lopen, hoor.’

‘Ja, moes.’ Rozemarijntje holde al weg.

En ze kwam in het Teulingstraatje, en ze wilde de deur van Rooie Pier's winkeltje al open doen.... Toen zag ze, dat het mooie uithangbord, dat altijd boven de deur aan een ijzeren stang-met-krullen hing, weg was.

En dadelijk vroeg ze, toen ze binnen kwam: ‘O, is uw mooie bord weg?....’ En toen: ‘Ik moet een flesje uitjes-in-'t-zuur halen. Die vindt pa zo lekker. En we eten zo heerlijk vanmiddag.... Ja,.... u mag het wel weten; maar pa niet: taart met vruchten er op....’

Vrouw Kraak lachte.... ‘Zo, zo, kleine deern, zo, zo.... Nou, dàt zal lekker zijn....

Uitjes-in-'t-zuur? Ja, ja, die heb ik wel.... Kijk 'es! Voorzichtig, hoor!.... Laat het flesje niet vallen.’

‘En 't uithangbord?.... Och, die ouwe baas van me is zo'n sloddervos. Ik heb al zo dikwijls gezegd: ‘Pier, je moet die vogel op 't bord eens een vers kleurtje geven, Pier.... Hij wordt zo kaal. Maar doen? Nee, hoor! Hij zei: “Och, mens, 't beest moet ruien.” En nou heb ik zelf de vogel maar opgeknapt met wat rooie menie.... Ga maar even

W.G. van de Hulst, Rozemarijntje en Rooie Pier

(29)

kijken; - daar staat het bord, in 't voorkamertje. Maar voeten vegen, hoor.’

Rozemarijntje, die dat bord altijd zo mooi vond, wipte al naar binnen. De deur tussen de winkel en het keurige kamertje bleef half open staan.

Het bord stond, tegen een tafelpoot geleund, te drogen. Rozemarijntje hurkte er bij neer. O, zó mooi, zó dichtbij had ze het nog nooit kunnen zien. Nu kon ze ook het aardige versje, dat wat onduidelijk geworden was, beter lezen:

‘In den raren vogel’

stond met rode letters bovenaan. Dan kwam een vreemd beest, - zo'n vogel had Rozemarijntje nog nooit gezien, maar mooi was hij: Hij lachte, en hield zijn ene poot in de hoogte. En achter hem, heel ver weg, waren bergen, en een dikke toren.... En daaronder stond met zwarte letters:

‘In den raren vogel’

Woont de Rooie Pier.

Wie wat goeds wil kopen, Komt, en koopt het hier.’

Rin-kin-kel ging het winkelschelletje, een juffrouw kwam boodschappen halen; en de deur was nauwelijks dicht,.... rin-kink, er kwam alwéér iemand binnen.

‘Goeiemorgen, vrouw Kraak, - 'k heb hier de nieuwe zondagse jas van je man; die wou ik hem even passen. Is de baas er in?’

‘Nee, Tate, maar hij komt dadelijk; - wacht maar even.’ Tate?.... Verschrikkelijk!

Rozemarijntje schoot al recht, gluurde om de half openstaande deur heen....

Verschrikkelijk ja, hij was het. En keek hij het kamertje in? Zàg hij haar?

Ze drukte zich zover mogelijk achteruit tegen de tafel aan, hoog op haar tenen, haar kousen vlakbij ‘den raren

W.G. van de Hulst, Rozemarijntje en Rooie Pier

(30)

vogel’,.... dat die vreselijke baas Tate haar toch maar niet zien zou.

Rin-kin-kel! alweer een klant.

‘Och, Tate, 't wordt hier zo vol, ga jij even in 't voorkamertje wachten, de baas komt zo.... Maar voeten vegen, hoor.’

‘Jawel,.... jawel!’

In - het - voor-ka-mer-tje!.... Die woorden bonsden de arme Rozemarijntje op 't hoofd.... Maar dan kwam hij bij haar! En dan kon ze er niet meer uit!....

Onder de tafel kruipen, achter een stoel?.... O, hij zou haar tòch dadelijk zien. En het raam was dicht, er er stonden nog bloempotjes op de vensterbank ook.... De kast!.... Die hoge, brede, diepe kast!

‘Ik doe 't!’....

Ze hoorde baas Tate zijn voeten al vegen.

Floep! Wèg was ze, holderdebolder de kast in. De houten deurknop van de kast kraakte nog na.

VIII. ‘Nou zit je in de val!’

Het kleine kleermakertje stapte binnen. Zijn vinnigzwarte oogjes lachten grimmig....

Ah, ah!’ dacht hij, ‘ah, ah, kwaje deern, nou zit je in de val.... Vanmorgen kon ik je niet krijgen, ik werd veel te moe van dat harde lopen.... Maar nou, nóu ben je geknipt.... Je dacht zeker, dat ik je niet gezien had, toen je tegen de tafel stond gedrukt, je hoofd zo heel ver achteruit.... Ah, ah! Baas Tate is zo dom niet.... Je bent er bij, en nou zullen we eens kijken, wie het meeste pleizier heeft, jij of ik....’

‘Waar is ze nou ineens?’ Baas Tate's hoofd kwam om de deur.... ‘Is ze er niet?

Onder de tafel niet? Achter de stoelen niet? Het raam gesloten!.... Hoe kan dat?....’

Toen kraakte nog net de houten deurknop van de grote kast na....

‘De kast!.... In de kast!.... Ze zit in de kast!’

W.G. van de Hulst, Rozemarijntje en Rooie Pier

(31)

Hij legde de nieuwe zondagse jas van Rooie Pier, zorgzaam in een zwarte

kleermakersdoek gewikkeld, op een stoel, ging zelf op een andere zitten, vlakbij de kast.... O, hij wreef zijn handen van de pret, en lachte vinnig. ‘Kleine heks, je zit er in, en je komt er niet meer uit.... Ik zal hier wel geduldig wachten; en als vrouw Kraak je vindt in haar mooie kast.... nóu, dan ben je er dubbel bij: vrouw Kraak is zo pietpeuterig netjes op alles....’

Hij keek het kraak-zindelijke kamertje eens door: alles glom; alles blonk; geen stofje, geen veegje ergens te bekennen.... Ja, en nu kruipt zo'n kwaje deern zo maar bij zo'n keurig mens in de kast.... Ik zou wel eens even die kastdeur open willen doen, om dat bange gezicht van de kleine heks te zien; maar het staat niet netjes, bij een ander in de kast te kijken.... Ik zal wel wachten.’

Hij hield zijn oor heel dicht bij de deurknop.

‘Ah ja, ja!....’ Hij hóórde wat.

Daarbinnen ruiste, ritselde iets; er stommelde iets.... O, hij wreef zijn handen alweer van louter genoegen, en zijn ogen stráálden.... ‘Straks!’

Een mooie, een prachtige kast was het. Zo hoog, bijna tot aan de houten balkenzoldering toe, en zo breed, zo diep; en zo prachtig geboend. Zou het een hangkast-voor-kleren zijn? Zeker wel.... Maar - dat doet er ook niet toe. De vogel is gevangen en de kooi is sterk.... ‘Ontsnappen kun je niet meer, kwaje heks!.... Net goed!’

‘Daar is de baas al,’ roept vrouw Kraak van uit het winkeltje.

Rooie Pier stevent binnen, en als hij hoort, dat de kleermaker in 't voorkamertje wacht, schiet hij gauw zijn zwarte schippersklom-

W.G. van de Hulst, Rozemarijntje en Rooie Pier

(32)

pen uit en stapt naar baas Tate toe.

Maar - vrouw Kraak moet óók van de partij zijn, moet óók zien, of er niets aan de mooie jas mankeert. Klanten zijn er op dit ogenblik niet meer....

‘Kijk, kijk nou zo'n sloddervos, zo'n....’ bromt ze boos, en raapt een stuk van een stroohalm op, dat aan Piers' sok was blijven hangen en nu op het keurig geveegde karpet van 't kamertje ligt. ‘Zo'n!.... 'n Mens kàn de boel niet netjes houden.’ Maar ze vergeet opeens haar boosheid, en Rooie Pier krijgt geen tijd tot antwoorden: dat kleine kleermakertje doet zo vreemd, zo geheimzinnig. Hij drukt de vinger van zijn linkerhand stijf tegen zijn lippen.... Sssst! sssst! en de duim van zijn rechterhand wijst naar de mooie grote kast.... Wat moet dat nou betekenen? Rooie Pier en zijn vrouw kijken hem met grote verwonderde ogen aan. Dan fluistert hij: ‘Die kleine, kwaje deern, - ja, ja, je weet wel: die met de blonde krullen en de rooie strik, - die zit er in. Ja, ja, vrouw Kraak, die heks zit zo maar in je mooie kast....’

‘Wàt?.... In mijn....?’

Vrouw Kraak schiet als een oorlogsschip tussen de twee mannen door, grijpt de deurknop, rukt boos de beide deuren open. Het vrolijke zonlicht, dat, over de bloempotjes heen, in het kamertje schijnt, danst nu opeens ook het.... mooie, grote bed binnen.

‘Een kast?.... Wat babbel je toch?’ bromt vrouw Kraak,.... ‘'t is ons bed, en.... en....

wie....?’

Rooie Pier kijkt over haar ene schouder; baas Tate - op zijn tenen - probeert over haar andere schouder de mooie, grote bedsteê in te loeren.... Een bedsteê is 't! Als een grote, brede, diepe kast het voorkamertje ingebouwd, - voor de ene helft. De andere helft komt, óók als een grote kast, in de huiskamer uit. Een mooie beddekwast, aan rood koord, hangt in 't midden van de zoldering.

Maar - waar, wáár is nou de kwaje deern?

O, de prachtige, hagelwitte sprei ligt helemaal verwoeld en in 't midden zit een rode vlek, een menie-vlek.... Maar -

W.G. van de Hulst, Rozemarijntje en Rooie Pier

(33)

de prachtige bedstee, de trots van vrouw Kraak, is.... leeg! Geen Rozemarijntje te bekennen.

‘Waar is....? Waar is ze?’ roepen vrouw Kraak en baas Tate tegelijk, boos en verwonderd.

Maar in Rooie Pier's goede, vrolijke ogen begint een guitig lichtje te branden. En als baas Tate nijdig uitvalt, dat die kwaje deern zijn mooie modepop een bloem heeft willen opsteken, - en dat-ie toen gevallen is en zijn fijne pink heeft gebroken, - en dat hij, baas Tate, haar achterna heeft gelopen, maar haar niet krijgen kon, - en dat hij juist zo blij was, haar hiér zo ongedacht in de val te hebben gekregen, - en dat het hem nu zo spijt, dat ze.... o, dàn schátert Rooie Pier het uit; hij lacht, làcht, slaat zich op de knieën van het lachen....

‘Zo'n slimme,.... zo'n slimme rot! Nou is ze d'er tòch vandoor!’

Hij heeft al begrepen, hoe ze 't heeft aangelegd te ontsnappen. Zijn huis is ook zo'n wonderlijk ouderwets huis. In de winkel zijn twee deuren. De ene gaat naar het voorkamertje, waar de vrouw haar mooie spullen bewaart; de andere gaat naar de huiskamer. In allebei de kamers staat zo'n reuzekast; maar - 't zijn geen kasten. Als je de kastdeuren in 't voorkamertje opendoet, zie je.... een bed! Als je de kastdeuren in de huiskamer opendoet, zie je.... 't zelfde bed.... Ha! ha! ha! Die slimme deern!

Op haar knieën zeker is ze over de mooie sprei gehobbeld, heeft de deur geopend, die in de huiskamer uitkomt, en die ook weer netjes dichtgedaan. Toen is ze, zeker over 't binnenplaatsje heen, er vandoor gegaan.... De kooi is keurig gesloten, maar het vogeltje.... gevlogen!

‘Ha-ha-ha!’ schatert Rooie Pier. Hij slaat van louter pret zijn zware hand neer op de smalle schouder van het kleine, nijdige kleermakertje.... ‘Ha-ha-ha!.... Je hebt bij de verkeerde deuren gezeten, man. Zo'n slimmerik toch, zo'n deerntje!.... Ja, ja, maar 't is en blijft mijn Rozemarijntje! En laat me nou maar 'es even mijn mooie nieuwe jas kijken.’

W.G. van de Hulst, Rozemarijntje en Rooie Pier

(34)

‘Maar die vlek,.... die vieze, rooie verfvlek op mijn mooie sprei,’ bromt vrouw Kraak.

‘Och, mens, - een beetje gloor, een keertje wassen, en je sprei wordt nog mooier dan hij is. Ik zei je immers wel, dat de vogel aan 't ruien was. Zou jij nou willen, dat dat vrolijke kind, dat rare, aardige vogeltje gevangen was? Néé toch!’ Vrouw Kraak trippelt brommend haar winkeltje weer in; maar om haar boze mond kriebelt al een lach. En die lach tovert àl haar boosheid weg, als de vrolijke, stralende zon de somberheid en de schaduwen.

‘Zò'n.... zò'n.... zo'n kleine slimmerik toch!’

De tafel was gedekt; het eten dampte al; de taart in de keuken stond klaar. Pa zat al aan tafel; moeder, ongeduldig, ontevreden omdat Rozemarijntje zo lang wegbleef, keek door de ruiten.

‘Ze komt er aan, gelukkig!’.... Moeder ging ook aan tafel zitten.

En daar kwam Rozemarijntje binnenstuiven; - met een vuurrood hoofd; haar mooie strik, half los, op haar schouder gezakt; een veeg rooie verf aan haar kous; máár....

de uitjes, de lekkere uitjes-in-'t-zuur voor pa, die hàd ze....

IX. De mooie zomerdagen gaan

De mooie zomerdagen gaan.

Pa is alweer vertrokken.

Moe is, mèt een pakje onder haar arm, naar het winkeltje van baas Tate in de Lange-Jorisstraat geweest: 't was haar om de gezusters Tate te doen. Ze is zònder pakje teruggekomen. Maar - Rozemarijntje heeft daarvan niets gemerkt.

De rare meneer in het winkelportiek staat weer statig recht-

W.G. van de Hulst, Rozemarijntje en Rooie Pier

(35)

op. Baas Tate heeft hem grommend de lange spijker opnieuw in de rug geslagen.

De arme pink is ook weer genezen. Het afgebroken puntje, met de fel-glanzende nagel, is met een eindje ijzerdraad weer in het vlees geprikt; een beetje gesmolten kaarsvet is zorgzaam rondom de wond gestreken en weer gestold; - maar het litteken kun je nog zien.

De rooie-menie-vlek op de sprei van vrouw Kraak is niet meer te vinden; en vrouw Kraak heeft de kleine heks haar vlucht door de bedstee helemaal vergeven.

De vlek in Rozemarijntjes kous is een vale veeg geworden. Rozemarijntje vindt dat niet zo héél erg.

En ‘Den raren vogel’ hangt weer te bengelen aan de ijzeren stang-met-krullen in het Teulingstraatje.

De mooie zomer wordt oud. De bladeren van de bomen, die aan de haven altijd in de wind staan, beginnen al te dorren. Soms dwalen er over het water heen en verdrinken, of varen mee op de kleurige schuit van Rooie Pier, de parlevinker. Tegen de avond glanzen stille, blauwe nevels, die de herfst voorspellen, al

over de haven.

Er is een brief gekomen van oom, de oude dokter uit Blijdorp. Dat gebeurt wel eens meer, maar nu, - nú roept moeder Rozemarijntje.

‘Rozemarijntje, luister eens!... Er staat iets van de oude ‘Berenbijter’ in de brief, je vrind van vroeger. Iets droevigs, ja en toch eigenlijk iets heerlijks.... Oom schrijft:

‘“De oude berenbijter is in het ziekenhuis in vrede heengegaan. Nu is hij uit zijn lijden verlost; nu behoeft nie-

W.G. van de Hulst, Rozemarijntje en Rooie Pier

(36)

mand meer bang voor hem te zijn....”’

Rozemarijntje heeft lang stil voor zich uit gekeken. Eens, toen ze nog op het dorp van oom woonde, was ze bij de berenbijter thuis geweest, de man voor wie iedereen bang was; eens had zij bramen van hem gekregen; eens had ze hem een kom water gebracht, toen hij zo erge pijn had en zo ziek was....

1)

Opeens zei ze zacht tegen moes en haar ogen keken heel ernstig: ‘Het is helemaal niet erg voor de berenbijter, hè moes?’

‘Neen, hoor. Hij heeft tegen oom gezegd, vóór hij sterven ging: “Mijn Heiland heeft voor mij, zondaar, een plaats bereid”.... En weet je, wat hij ook nog gezegd heeft? “Groet Rozemarijntje van me.” Hij hield veel van je. Hij vond het zo aardig, dat je helemaal niet bang was voor hem.’

Rozemarijntje peinsde.

‘Moes?’

‘Ja, kind.’

‘Moes, - zou de berenbijter nu, in de hemel, ook zulke grote handen hebben?....

Maar de engelen zullen toch vast niet bang voor hem zijn, hè moes?’

‘Och, dwaas kind; wat verzin je?.... In de hemel is geen bangheid, geen boosheid, geen zonde. Daar is enkel, enkel maar heerlijkheid.’

En 't was wéér stil een poos.

‘Moes?’

‘Ja!’

‘Ik heb toen zo'n klein, mooi doosje van hem gekregen, om pepermuntjes te bewaren; - u weet wel: van zilver met dansende kindertjes er op....’

‘Jawel; en ik heb het goed opgeborgen. 't Ligt in een lade van de linnenkast.’

‘Ja moes, want u weet wel: ik moet het goed bewaren. En als ik ook heel oud geworden ben, moet ik het weggeven aan het kindje, waarvan ik 't meeste houd.’

1) Zie: ‘Rozemarijntje’ en ‘Rozemarijntje naar school’.

W.G. van de Hulst, Rozemarijntje en Rooie Pier

(37)

‘Ja, ja,’ knikte moe.

‘Moes, hoor 'es!.... Maar de berenbijter had het doosje van zijn moeder gekregen....

Zou de berenbijter zèlf ook eens een lief kindje zijn geweest?’

Moeder glimlachte.... ‘Ja, misschien wel,’ zei ze. ‘En zijn moeder heeft zeker ook wel heel veel van hem gehouden; och, maar niet één moeder weet, wat er van haar kind worden zal in 't leven. Dat weet God alleen.’

‘Maar,’ - Rozemarijntjes ogen verdonkerden, - ‘maar moes, als ik heel oud ben,....

ben u er dan niet meer?’

‘Neen, kindje, - niet op aarde meer.’

‘O, moes!....’

En Rozemarijntje was moes om de hals gevlogen, had haar hoofdje stijf gedrukt tegen moeders haar.

‘Hoor eens, Rozemarijntje, - weet je, wat heerlijk is: God in de hemel blijft altijd.

Of wij jong of oud zijn, of we arm of rijk zijn, of we ziek of gezond zijn. Hij ziet ons, hij weet alles van ons. En als wij Zijn kinderen zijn, zullen we eenmaal allen elkaar weervinden in de schone hemel bij Hem.’ Die avond op de slaapkamer heeft Rozemarijntje gezegd: ‘Moes, mag ik het doosje van de berenbijter nog eens zien?’

Ze kreeg het.... Het ene dansende jongetje, - zo raar, - dat keek zo verdrietig, het andere vrolijk.

‘Moes, zal ik morgen het doosje nog eens héél mooi oppoetsen?’

‘Ja, - doe jij dat maar.’

En op zo'n mooie zonnige na-zomerdag heeft ook zwarte Japik het ziekenhuis verlaten.

‘De kwajen aap’ was genezen, en sterk geworden ook. De verpleegster heeft hem thuisgebracht.

Dat ging zo: Rozemarijntje had aan Rooie Pier verteld, dat zwarte Japik zo maar door het huis tippelde, dat hij uit haar hand eten durfde, dat hij gisteren, in de keuken, bovenop de rozijnenpudding gevlogen was.

En Rooie Pier had gezegd: ‘De kwajen aap is beter; - hij

W.G. van de Hulst, Rozemarijntje en Rooie Pier

(38)

moet nodig het ziekenhuis uit.... En nou wéét ik wat! Wij gaan hem samen naar zijn moeder brengen, op het groene eiland in de rivier.... Ja? Doen? Jij en ik?’

‘Ja, ja!’ juichte Rozemarijntje.... ‘Já!’

‘Vraag maar aan je moeder, of het mag.’

En samen zijn ze weggevaren die zonnige middag, de haven uit, de sluizen door, de wijde rivier op. Moeder, bij de oude toren, heeft hen nagewuifd. En Rozemarijntjes rode strik en haar blonde krullen waren net zulke mooie kleuren in de kleurenboot van Rooie Pier als de tomaten en de bananen en de glimmend gele schippersklompen.

En de zon danste op de golven, en flikkerde in Rozemarijntjes ogen, en de wind woei, en hoog in de lucht hing een leeuwerik te zingen. Maar zwarte Japik in een open sigarenkist van pa, - met kippengaas er overheen, en een stukje van een zachte wollen, oude Oranjesjerp er in, - vaarde mee op Rozemarijntjes schoot. En zelf zat ze op een laag stijfselkistje, tussen bloemkolen en komkommers ingeschoven, tegenover Rooie Pier.... Náást hem zitten op de roeibank ging niet: dan werd het roeien op het snel drijvende water van de rivier te moeilijk.

X. ‘Stil!.... Eten, en luisteren, en niet babbelen!’

Een prachtige tocht!

Schippers van voorbijvarende schepen riepen Rooie Pier goedendag, of wuifden;

en Rozemarijntje wuifde ijverig terug; zwarte Japik zat veilig op haar schoot.

Ze roeiden, een eindweegs van de kant, de zwarte berg voorbij, waar de langstaarten woonden.

‘Kijk, kijk!’ riep Rozemarijntje.... ‘Daar, dáár!’ En zwarte Japik fladderde door zijn hokje van de schok.... ‘Kijk dan!’

Een grote rat sloop haastig vlak langs de waterkant, verdween in een gat. Rooie Pier had niets gezien; maar hij zei:

W.G. van de Hulst, Rozemarijntje en Rooie Pier

(39)

‘O ja, ja, die ken ik wel, dat is de minister van oorlog, en die gaat de koning vertellen, dat er zeerovers in de buurt zijn.... Die koning is zo bang voor rotte sinaasappels; je weet wel, net als toen met zwarte Japik.’

‘Och!.... Maar 't zijn toch wel ècht griezelige beesten, hè Rooie Pier?’

En ze moesten nog een keer aanleggen ook, terzij van een grote, langzaam

voorbijvarende tjalk. Een handig uitgegooide touwen strop trok de winkelboot stevig tegen het schip aan.... De schipper had om stroopwafels geroepen: daar hield zijn vrouw zoveel van, en zijn vrouw was jarig die dag.

Pier diepte uit een blikken doos een rolletje van de koeken op.

‘Heb je vrouwvolk aan boord?’ vroeg de schipper lachend.

‘Vrouwvolk?.... Man, zwijg toch! Dat is een hofdame! De deftige hofdame van prins Japik, de troonsopvolger uit het Zwarte-Japikken-land, daarginder; - dat groene eiland, zie je....’

De schipper begreep niet veel van Piers dwaze verhaal; zijn vrouw ook niet, en het kleine schippersjongetje, dat met een vrijmoedig gezichtje over de verschansing hing, helemaal niets.

‘Een prins?.... Hè, niet eens waar!’ zei het kleine schippertje.

‘Laat zien, hofdame, - laat zien!’

Rozemarijntje stond al overeind, hief het sigarenkistje in de hoogte.

‘Niet eens een prins!.... Een kippie!’ lachte het jongetje.

‘Geen prins?’ bromde Rooie Pier kwasi-boos,.... ‘kijk dan 'es! Slaap jij op een bed helemaal van Oranje?.... O, en hij wèl; - nou dan!’

Hij trok meteen de strop los, het bootje wiegelde, zwenkte af op de stroom, en Rozemarijntje plofte neer bovenop de komkommers....

‘Zien jullie nou wel, - een èchte, dèftige hofdame!’ lachte

W.G. van de Hulst, Rozemarijntje en Rooie Pier

(40)

Rooie Pier nog. Toen riep hij: ‘Goeie reis!’ En zijn boot stevende verder, het groene eiland tegemoet; schuifelde tussen de biezen, die het omzoomden.

Toen heeft Rooie Pier het kippengaas van het sigarenkistje weggebogen;

Rozemarijntje heeft zwarte Japik in bei haar handen genomen; - voor het láátst.

Rechtop stond ze in de boot! ja, eigenlijk vond ze het toch wel een beetje jammer hem nu los te laten.... ‘Kwajen aap, en nou kom je nóóit weer bij de zwarte berg, hoor je wel!’ bromde ze. Ze streelde hem nog één keer over zijn zwarte kopje.... ‘Ik doe 't!’ zei ze opeens, en floep, daar fladderde het vrije vogeltje hoog over de biezen heen weer naar het open water toe, streek daar neer bij nog meer waterhoenders.

‘O,’ riep Rozemarijntje blij,.... ‘o, Rooie Pier, kijk es! Dáár!.... Zou dat zijn moeder zijn?’

‘Nee,’ zei Pier kort, met een heel ernstig gezicht,.... ‘dàt is zijn grootmoeder.’

‘Dié dan, die dikke, daar, zie je wel, dichtbij die gele bloem?

‘Die dikke?.... Helemaal niet! Dat is een ouwe tante van 'em; - tante Drika. En achter die tante aan, zwemmen nog twee nichtjes van 'em, - heel aardige kinders.’

‘Och,’ bromde Rozemarijntje lachend, - ‘je fopt me weer. Je bent een echte jokkebrok.’

‘Ik een leugenaar? Je denkt zeker, dat ik geen verstand van waterkipjes heb....

Och, deerntje, deerntje, zal ik je het verhaal van “den raren vogel” 'es vertellen?’

‘Een verhaal? Is daar dan een verhaal van? O ja,.... já!’

‘Goed, kom maar naast me zitten. We drijven nou toch van stroom af; dat is gemakkelijk.... Maar eerst - alsjeblieft!’ Hij diepte van achter de bloemkolen een mooie appel op, een rood-en-geel glimmende bellefleur.... ‘Voor jou, ja.... Eten, - en luisteren, - en niet babbelen, want het is een fijn verhaal.... Moet je horen!’

‘Ja,’ zei Rozemarijntje met een blij gezicht,.... ‘ja!’ Maar ze keek hem guitig wantrouwend aan, alsof ze zeggen wilde: ‘Fopperd!.... Je jokt het tòch!’

W.G. van de Hulst, Rozemarijntje en Rooie Pier

(41)

‘Moet je horen!.... Er was 'es een rare vogel. Die kon lachen. En die kon zijn ene poot optillen en op zijn andere vooruithippen.... Dat konden de andere vogels niet.

Nou en toen zeiden ze natuurlijk, dat hij geen èchte vogel was; - en niet bij hen hoorde, - en dat hij eigenlijk een schande was voor de nette, fatsoenlijke vogelbuurt....

Een vogel, die lachen kon, en op zijn ene poot lopen! Wie had daarvan nou ooit gehoord?

De andere vogels, de echte, de fatsoenlijke, trokken heel wijze bekken. En wie 't voornaamste en 't deftigste kijken kon, werd burgemeester van de kikkersloot of opzichter over de modderpoel, of omroeper bij de brandspuit, - allemaal heel voorname en deftige baantjes, en.... ne....’

‘Ja, maar dat kan toch niet ècht,.... je....’

‘Stil!.... Eten! En luisteren! En niet babbelen.’

‘Nou, en die rare vogel kreeg natuurlijk helemáál geen mooi baantje. Hij moest heel achteraf wonen op een holle knotwilg. En al die anderen, die deftig-aards, keken trots, als ze hem zagen, want ze dachten: wij zijn veel beter dan hij; wij lachen nooit, en wij hippen nooit op één poot.

Ja, maar nou moet je horen! Op een donkere nacht in Augustus, - 't vroor dat 't kraakte....’

‘Máár.... maar, Rooie Pier, dat....’

‘Eten! En luisteren, Rozemarijntje.... Nou, toen kwamen er twee valse rovers, met geweren.... Echte stropers. En die gingen eenden schieten, en ganzen, en waterkippen.

En ze hadden hun geweren al geladen, en ze loerden en ze slopen als echte dieven dichterbij, vlak langs de knotwilg.... Och, toen moest die rare vogel opeens zo lachen, zo lachen! De ene rover verloor zijn hoed, en de andere, in de donker, trapte er bovenop.... Die rare vogel scháterde van de lach.... En de rovers, - ze schrokken verschrikkelijk van dat lachen boven hun hoofd. Ze dachten, dat de veldwachter in de boom zat; en ze holden terug naar het water, rolden samen in hun bootje, en roeiden wild weg....

Ja, maar door dat lawaai raakte de hele vogelbuurt in rep en roer. En de burgemeester van de kikkersloot, die 't hardst

W.G. van de Hulst, Rozemarijntje en Rooie Pier

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De plannen kunnen door de koper gewijzigd worden in samenspraak met de bouwheer, de aannemer en de architect voor zover dit technisch mogelijk is.. Aanpassingen van welke aard

ERVE

Welke impact had covid-19 op asset allocatie, wat was de beste asset allocatie beslissing en welke kansen en bedreigingen zien de winnende asset managers voor 2022..

0, mijn lieve kind, als dát waar is, — als de Here Jezus je naam heeft geschreven in Zijn boek — dat is het heerlijkste, het állerheerlijkste, wat er ge- beuren kan .... Dan

horeca uitsluitend is toegestaan voor zover dit deel uitmaakt van en ondergeschikt is aan de functie van centrum voor kunst en cultuur, en deze functies een

-Begane grondvloer is een geïsoleerde systeemvloer -Dekvloer voorzien van vloerverwarming als hoofdverwarming

Volgens Johnston Taylor is ‘de wounded healer een zorgverlener, die in zijn leven ook blessures heeft opgelopen, moeite en pijn heeft ervaren, verliezen heeft gekend?. Hij heeft

Het standaard verpleegplan Spirituele Nood vormde de invulling van de tweede doelstelling van DGVP, namelijk de ontwikkeling van een hulp- middel voor verpleegkundigen bij