• No results found

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien · dbnl"

Copied!
135
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Ida Vos

bron

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien. Leopold, Amsterdam 1981.

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/vos_012wien01_01/colofon.htm

© 2004 dbnl / Ida Vos

(2)

Aan onze oorlogspleegouders Tante Nel en Oom Jaap de Lange

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(3)

Over het ontstaan van dit boek

Toen de uitgever me vroeg mijn jeugdherinneringen op te schrijven, was mijn eerste reactie:

‘Nee, ik doe het niet. Mijn jeugdherinneringen doen me pijn.’

Toch ligt nu het boek Wie niet weg is wordt gezien voor je.

Waarom ik het toch heb gedaan? Ik zal proberen het uit te leggen.

Iedere keer, als ik in de krant of op de tv kinderen zie die moeten lijden onder geweld, denk ik:

‘Ja, zo was het. Ik herken hun gezichten. Ik herken hun ogen, ik herken hun angst.’

Hiermee heb ik de vraag beantwoord die ik mezelf vele malen heb gesteld:

‘Waarom doe je het?’

Omdat het niet voorbij is, omdat in vele delen van de wereld kinderen worden vervolgd, gemarteld en gedood. Daarom!

Ik vind dat het goed is, om mensen die in vrijheid mogen leven, iets te laten meevoelen van de angst die vervolgde kinderen moeten doorstaan.

Daarom heb ik doorgezet, al kostte het schrijven van dit boek me heel wat slapeloze nachten.

Ik wens alle kinderen van de wereld toe dat zij mogen leven in vrede en vrijheid, omdat dit de basis is om uit te kunnen groeien tot een gelukkige volwassene.

Ida Vos, Rijswijk, april 1981

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(4)

Lezen

Er is een nieuw meisje in de klas gekomen. Akke heet ze. Akke kan nog niet goed lezen en nu heeft juffrouw Koetsveld gevraagd of zij Akke wil helpen.

‘Rachel,’ heeft de juf gezegd. ‘Jij kan al zo goed lezen, zou jij op een vrije middag eens een beetje met Akke willen oefenen? Ze woont heel dicht bij jou in de buurt.’

‘Leuk juf,’ heeft ze geantwoord.

Ze is trots dat zij Akke mag helpen. Letters kent ze al vanaf haar vijfde jaar.

Daarom verveelt ze zich wel eens als de andere kinderen van de klas hardop moeten lezen.

Vandaag is het niet zo erg als anders.

Er hangt een nieuwe plaat in de klas.

‘Beatrix één jaar,’ staat erop. Je ziet een foto van een klein dik meisje in een box.

Het meisje is een prinsesje en haar ouders heten Prinses Juliana en Prins Bernhard.

Ze moet lachen als ze naar die dikke baby kijkt. Het helpt wel tegen vervelen.

Vandaag is het woensdag. Om kwart over elf hebben ze vrij. Volgend jaar, als ze in de derde klas zit, zal ze pas om twaalf uur thuis komen, maar nu is ze lekker vroeg.

‘Kom je vanmiddag?’ vraagt ze aan Akke.

‘Als ik van mijn moeder mag.’

‘Leuk, tot vanmiddag dan. Ik woon Virulyplein 13A.’

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(5)

Nu zit ze te wachten op Akke. In haar kamer heeft ze een stapeltje boeken neergelegd.

Akke mag kiezen welk boek ze wil lezen.

Daar gaat de bel. Ze rent naar beneden om de deur open te doen.

‘Hallo,’ zegt ze tegen Akke die op de stoep staat. ‘Kom maar, we gaan naar boven.

Hier is mijn kamer.’

‘Mooi,’ zegt Akke.

‘Ik slaap met mijn broertje en zusje op één kamer. Wij hebben zes kinderen.’

Ze gaan samen op haar bed zitten. Ze lezen over Ot en Sien en Pim en Mien. Het is echt gezellig.

Als ze een boekje uit hebben, gaat Akke een ander pakken.

‘Wat is dat nou? Moet ik dàt lezen?’

Verbaasd kijkt Akke naar een boek dat ze in haar handen heeft.

Ze moet vreselijk om Akke lachen.

‘Nee joh, dat zijn geen Nederlandse letters. Dat zijn Hebreeuwse.’

‘Joodse mensen lezen vaak Hebreeuws.’

‘Gek hoor,’ zegt Akke. ‘Wie leest er nou Hebreeuws?’

‘Joden,’ zegt ze.

Als ze de volgende dag op school komen, zegt juffrouw Koetsveld:

‘En... is het doorgegaan? Hebben jullie gistermiddag samen gelezen?’

‘Ja juf,’ zegt Akke.

‘Ga je woensdagmiddag weer naar Rachel?’

‘Nee juf.’

‘Nee? De volgende woensdag dan?’

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(6)

‘Nee, nooit meer.’

‘Nooit meer? Waarom niet?’

‘Ik mag geen jodenboeken lezen van mijn vader.’

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(7)

Verduisteren

‘Niet schrikken,’ zegt vader. ‘Vanavond moeten we oefenen in verduisteren.’

Oefenen... verduisteren? Ze begrijpt er niets van.

‘Vanavond om negen uur gaan alle lichten buiten uit. Vanuit de huizen mag geen enkel lichtje meer schijnen. Dit is een oefening voor als er oorlog zou komen. Aan de lichtjes kan de vijand zien waar Rotterdam ligt en dat is erg gevaarlijk, want ze zouden de stad kunnen bombarderen.’

Ze weet nog steeds niet wat ze ervan moet denken, maar erg is het wel. Dat ziet ze aan vaders gezicht.

De hele dag weet ze dat er 's avonds iets naars gaat gebeuren. Ze voelt het, zelfs als ze met haar poppen zit te spelen. De hele dag is het er, dat nare gevoel.

‘Mag ik opblijven?’ vraagt Esther als het bijna half acht is.

‘Niks ervan,’ zegt moeder. ‘Morgen moet je weer naar de kleuterschool. Dan moet je lekker uitgerust zijn. Nog even een appeltje eten en dan één twee drie naar bed.’

Hoe kan moeder zo vrolijk zijn, denkt ze.

Vader is niet vrolijk. ‘Vanavond is de generale repetitie,’ zegt hij steeds en dan zucht hij.

Ze weet niet wat generale is. Ze weet niet wat repetitie is, maar erg is het allemaal wel. Dat hoort ze aan vaders stem.

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(8)

Om half acht brengen vader en moeder Esther en haar naar bed.

‘Welterusten,’ zegt pappa. ‘Droom maar lekker.’

‘Lief gaan slapen.’

‘Ik wil niet slapen,’ zeurt ze.

‘Monde dicht en denk erom, geen lichtjes aandoen. Vanavond moeten we verduisteren.’

Met open ogen ligt ze in bed. Door de gesloten gordijnen ziet ze het licht van de straatlantarens. Straks zullen de lantarens geen licht meer geven en dan zal ze alleen in het donker liggen. Ze doet haar hoofd onder de dekens. Daar is het al donker. Dan zal ze niet merken als het licht buiten uitgaat.

Het wordt benauwd onder de dekens. Ze gaat weer gewoon liggen, net als anders, maar ze kan niet slapen. Steeds doet ze haar ogen open om te kijken of het al donker is buiten.

Plotseling is het zover. Er is geen licht meer, nergens.

Straks komen de trollen en de weerwolven en de boze kabouters om haar uit bed te trekken. Ze wordt helemaal nat van het zweet, net als een paar maanden geleden toen ze koorts had.

Ze gaat uit bed. Ze wil naar beneden, naar pappa en mamma.

Voorzichtig loopt ze de trap af. Het licht mag ze niet aandoen. Dat weet ze wel.

De vijand mag niet weten waar mensen wonen.

Nu is ze bij de kamerdeur. Nog even en dan kan ze bij pappa of mamma op schoot gaan zitten. Heel zacht doet ze de deur open. Niemand is in de donkere kamer. Pappa en mamma zijn weg! Ze wisten toch van de generale en van de repetitie?

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(9)

‘Wat is het ontzettend donker buiten. Ik hoop dat dit nooit werkelijkheid zal worden.’

Dat is pappa's stem. Pappa en mamma zijn buiten!

In haar nachtpon rent ze de straat op.

‘Waar zijn jullie?’ roept ze.

Ze voelt mamma's armen om zich heen.

‘Wat is er kindje?’

‘Je moet me niet alleen laten. Het is zo donker.’

‘Domme meid, we laten je toch niet alleen.’

‘Ook niet als de vijand komt?’

‘Ook niet als de vijand komt.’

‘Komt de vijand?’

‘Ga maar slapen. Ik zal je naar bed brengen.’

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(10)

Drie lanen hoog

Ze staan tussen veel mensen op de Beukelsdijk. Soldaten in vreemde uniformen lopen met gestrekte benen over de weg.

Hoog zwaaien ze hun benen op en ze zingen: ‘Drie lanen hoog.’

Het klinkt wel goed. Het is in ieder geval beter dan het geluid van vliegtuigen en bommen en sirenes. Het is nu stil in de lucht. Er vallen geen bommen meer.

‘Nederland heeft gecapituleerd. We hebben ons overgegeven aan de moffen,’ zegt vader en hij kijkt erg verdrietig. ‘Dit marcheren is nog maar het begin.’

Steeds voller wordt de weg. Steeds meer mensen komen kijken.

Ze staan met ernstige gezichten aan de kant. Ze verroeren zich niet. De soldaten wuiven. Soms wuift iemand terug. Heel duidelijk hoor je dat de Duitse soldaten ijzer onder hun laarzen hebben. Iedere keer als ze met hun voeten op de grond komen, hoor je het geluid van metaal op steen. Heel akelig klinkt dat.

Tussen de mensen staat een man, die hard begint te schreeuwen.

‘Rotzakken,’ roept hij. ‘Jullie hebben het hart van de stad verbrand. Alles is weg door jullie bommen. De Hoogstraat, de Kipstraat, de Grote Markt, alles brandt. Ik ben er vanmorgen geweest. Ik heb het gezien. Jullie hebben Rotterdam vermoord!’

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(11)

De man huilt.

‘Sssst!’ roepen de mensen die om hem heen staan. ‘Niet zo hard. Ze horen je.’

‘Ze horen me? Natuurlijk horen ze me. Ze moeten me horen!’

Hij huilt nog harder. Hij houdt niet meer op.

Zoiets heeft ze nog nooit gezien. Ze is al acht jaar, maar nog nooit in haar leven heeft ze iemand zomaar op straat zo hard horen huilen.

Esther, die nog maar vijf jaar is, wordt bang. Ze trekt vader aan zijn overhemd.

‘Ik wil naar mamma,’ zegt ze.

‘We gaan zo,’ antwoordt vader. ‘Niet bang zijn. Deze Duitsers doen niets. Die hebben geen bommen.’

‘Ik wil ook weg,’ zegt ze. ‘Ik heb genoeg van al die soldaten.’

‘Even wachten Rachel. We gaan zo.’

‘Drie lanen hoog!’ zingen de soldaten en ze marcheren verder. Achter hen schreeuwt iemand:

‘Kom naar huis David, Esther, Rachel. Ze zullen ons vermoorden!’

Daar staat moeder. Ze heeft haar schort voor. Ze heeft haar haren niet gekamd en haar ogen zijn heel wijd open.

Zo heeft ze moeder nog nooit gezien. Ze kan niet meer verstaan wat mamma roept.

Ze hoort haar alleen maar hard gillen door het geluid van de laarzen heen.

‘Hou op! Kom tot jezelf,’ roept vader, terwijl hij moeder bij haar schouders pakt.

‘Hou op!’

‘Ze zingen “Die Fahnen hoch”!’ gilt moeder. ‘Ze zingen een nazi-lied.’

‘Stil nou maar. Ze doen ons niets.’ Vader heeft zijn

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(12)

armen om mamma heen gelegd. Hij drukt haar tegen zich aan.

‘Stil maar, stil maar.’

De laarzen stampen verder.

‘“Die Reihen fest geschlossen” zingen ze,’ schreeuwt moeder. ‘Ze gaan alle joden vermoorden.’

‘Ons doen ze niets,’ troost vader haar.

‘Dat dachten Onkel Erich en Onkel Joseph ook in 1938. Tot ze duizend stenen door hun winkelruit kregen en ze naar Holland moesten vluchten.’

‘Dat was in Duitsland. In Nederland gebeurt zoiets niet.’

Moeder huilt nog steeds. Er komen mensen om haar heen staan.

‘Kom maar,’ zegt een meneer. ‘Ik zal haar een paar kalmeringspilletjes uit mijn apotheek geven.’

Ze gaan ergens naar binnen. De apotheker gaat naar een grote fles die vol is met pillen. Hij schudt twee pillen uit de fles op zijn hand.

‘Neem die maar,’ zegt hij tegen moeder. ‘Ik zal een glas water voor u halen.’

Moeder kijkt niet naar de pillen.

‘Toe maar,’ dringt de apotheker aan. ‘Ze zijn onschuldig. Je gaat er niet dood aan.’

‘Nee?’

‘Nee.’

‘Dat spijt me,’ zegt moeder.

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(13)

Schele kip zonder kop

‘Rachel, kom je? We gaan!’

Beneden aan de trap staat Leo. Leo is haar neefje en hij heeft beloofd haar op te halen omdat ze het moeilijk vindt de eerste keer naar een andere school te moeten gaan. Ze wonen nu in Rijswijk, dicht bij Leo en Bob en oom Jaap en tante Sari.

Mamma wil niet meer in Rotterdam wonen nu zo'n groot deel van de stad door de Duitsers is kapot gegooid met bommen.

‘Ik kan er niet tegen,’ heeft mamma heel dikwijls gezegd. ‘Al die verwoeste huizen waar zo kort geleden nog mensen in woonden. Al die zwart verbrande bomen, het doet me zo'n pijn. Ik wil verhuizen naar Rijswijk. Dicht bij mijn broer wil ik wonen.’

Daarom moet ze vandaag naar een nieuwe school en daarom staat Leo te gillen onder aan de trap.

Ze is een beetje bang voor Leo. Hij is een jaar ouder dan zij. Hij is sterk en dik en hij plaagt graag.

Toen ze pas een bril moest dragen, schold hij haar altijd uit.

‘Schele kip zonder kop,’ heeft hij vaak geroepen en ze is bang dat hij dat nu weer zal gaan doen.

Naar een nieuwe school moeten en misschien uitgescholden worden. Het is niet gemakkelijk allemaal.

‘Ik kom!’ roept ze naar Leo.

‘Dag mam, ik ga hoor.’

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(14)

‘Dag Rachel. Veel plezier en tot straks, en sterkte!’

‘Joe. Dag mam.’

Als ze dicht bij de school zijn, blijft ze even stilstaan.

‘Doorlopen.’ Leo geeft haar een zetje in haar rug. ‘Anders komen we te laat.’

Op het schoolplein spelen kinderen. Ze rennen door elkaar.

‘Jij bent em!’ Een grote jongen geeft Leo een tik op zijn schouder.

‘Ik doe niet mee, Jan,’ zegt Leo. ‘Ik blijf bij mijn nichtje. Ze is nieuw en ze komt uit Rotterdam.’

‘Uit Rotterdam?’ vraagt de jongen. ‘Heb je bommen op je kop gehad?’

‘Nee,’ wil ze zeggen, maar Leo is haar voor.

‘Nou en of,’ zegt hij. ‘Zie je haar ene oog?’

Nu gaat het gebeuren, denkt ze. Nu gaat hij me uitschelden voor schele kip zonder kop.

‘Dat ene oog,’ gaat Leo verder. ‘Weet je hoe het komt dat dat een beetje in de hoek staat?’

‘Nou, hoe dan?’

‘Dat komt door het bombardement. Een bom heeft zoveel luchtdruk dat je ogen er scheef van in je kop kunnen gaan staan.’

‘Jongens!’ roept Jan. ‘Allemaal komen! Dit is het nichtje van Leo. Ze is nieuw en ze mag meteen lid van onze geheime club worden, want ze heeft iets geweldigs meegemaakt. Ze heeft iets heel bijzonders. Zien jullie haar ene oog? Dat staat scheef door het bombardement in Rotterdam.’

Ze wordt zo verlegen van al die kinderen, dat ze wel naar huis zou willen rennen, maar Leo fluistert in haar oor: ‘Goed van mij hè? Schele kip zonder kop!’

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(15)

Aftelversje

Pief paf poef Hitler is een boef Hitler is een zwijn Jij moet em eerlijk zijn.

Dit is het nieuwe aftelversje dat ze pas heeft geleerd. Niemand weet waar het vandaan is gekomen, maar leuk vindt ze het wel. Ze zingt het iedere dag als ze verstoppertje speelt met andere joodse kinderen.

Ze hebben afgesproken dat ze het alleen zullen doen als er geen vreemden in de buurt zijn. Stel je voor dat een

NSB

-er

*

het zou horen. Die zou dan wel eens heel woedend kunnen worden en het aan de Duitsers kunnen vertellen.

‘Daar spelen jodenkinderen,’ zal hij zeggen. ‘Ze schelden Hitler uit.’

Deze woensdagmiddag zijn er geen vreemden in de buurt. Nu kunnen ze het Hitler-aftelvers gebruiken.

‘Pief paf poef,’ schreeuwen ze.

‘Hitler is een boef.’

Misschien helpt het als je schreeuwt. Misschien gaat Hitler dan wel echt dood.

‘Denk erom, als er iemand in de buurt komt die we

* Lid van de Nederlandse nazi-partij.

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(16)

niet kennen, doen we Iene Miene Mutte, net als vroeger,’ zegt Herman.

Herman is een buurjongen, die ook joods is.

‘Pief paf poef. Hitler is een boef. Jij bent em.’

‘Pas op!’ roept Herman. ‘Daar komt Hilde!’

Hildes vader is een

NSB

-er. Je weet maar nooit wat ze zal doen.

‘Dag, mag ik meespelen?’

Ze kijken elkaar aan. Niemand zegt iets.

‘Jullie spelen zo leuk. Ik doe mee.’

‘Iene Miene Mutte,’ zingen ze.

‘Nee,’ zegt Hilde. ‘Dat andere versje. Van pief paf poef.’

‘Vooruit dan maar,’ zucht Herman. ‘We zien wel wat er gaat gebeuren.’

Hilde zingt net zo hard als zij.

‘Hitler is een boef!’

Gek eigenlijk, denkt ze. Gek dat Hilde mee doet. Misschien vindt zij Hitler ook wel een boef.

‘Hilde, wat doe je daar?’

Naast Hilde staat een vrouw. Ze heeft een streng gezicht en als je iets lager kijkt dan dat gezicht, naar de kraag van haar jas, zie je dat ze een broche draagt. Een driehoekig speldje met een leeuw en om die leeuw heen staan drie letters:

NSB

.

‘Hilde, geef antwoord. Wat doe je daar?’

‘Ik doe niks, oma. Ik speel.’

‘Naar huis,’ schreeuwt de oma.

‘Mijn kleindochter beledigt de Führer

*

samen met jodenkinderen. Schande, ik zal het je ouders vertellen.’

* Duits woord voor leider. Zo werd Hitler dikwijls genoemd.

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(17)

Hilde wil niet weg, maar haar grootmoeder is sterk.

Ze trekt haar mee aan een arm.

‘Schiet op. Naar huis zeg ik je!’

Ze spelen verder:

Iene Miene Mutte Tien pond grutte Tien pond kaas Iene Miene Mutte Is de baas.

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(18)

Verstoppertje

Tegenwoordig vindt ze het fijn om buiten te spelen. Zo kan ze nog eens praten over vroeger, toen ze nog bij niet-joodse kinderen in de klas mocht zitten.

Nu mag dat niet meer. De Duitsers hebben in het midden van Den Haag, in de Bezemstraat, een school aangewezen, waar joodse kinderen naar toe moeten gaan.

Door het buiten spelen hoort ze wat de niet-joodse kinderen op haar vroegere school hebben gedaan.

‘We hebben een geschiedenisrepetitie gehad,’ zegt Johan. ‘Ik had een vier.’

‘Rekenen is moeilijk joh. We moeten breuken leren,’ moppert Martin.

‘Breuken? Wat is dat?’ vraagt ze. ‘Moet je iets breken?’

‘Te moeilijk om uit te leggen. Ik snap het zelf niet,’ zegt Marieke.

Soms vergeten de niet-joodse kinderen dat zij niet op school was. Ze zeggen dingen tegen elkaar waar zij niets van begrijpt.

‘Flauw hè, dat we vandaag met gym geen reis om de wereld mochten doen.

Juffrouw Terlet had een rotbui!’ klaagt Klaartje. ‘Het was wel een beetje onze eigen schuld.’

‘Zo is het.’

Waar hebben ze het over? denkt ze. Laat maar, ik vraag niks.

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(19)

‘We gaan verstoppertje doen. Rachel, jij bent em!’

Ze doet haar handen voor haar ogen:

‘Tien, twintig, dertig... tachtig, negentig, honderd! Ik kom, wie niet weg is wordt gezien!’

Ze kijkt in de lege straat. Nergens een kind te ontdekken.

Nu moet ze gaan zoeken.

Ze kijkt achter het muurtje. Ze kijkt onder de bank, ze kijkt achter de boom.

‘Ze hebben zich goed verstopt,’ fluistert ze tegen zichzelf.

In de verte lacht een kind. Zo lacht Marieke.

Ze loopt in de richting van het park. Het gelach wordt duidelijker.

‘Sssst, daar komt ze,’ hoort ze iemand zeggen.

Ze loopt een paar stappen het park in. Daar, achter die dikke eik zullen ze wel zitten. Ineens ziet ze het witte bord met de zwarte letters, het bord dat ze al zo vaak heeft gezien.

VERBODEN VOOR JODEN

staat erop.

Zij kan niet meer meedoen. Verstoppertje spelen mag ze niet van de moffen. Alleen niet-joodse kinderen mogen dat.

Ze loopt het park uit. Ze zal naar huis gaan en daar gaan zitten lezen. Dat mag wel.

‘Eén twee drie buut vrij!’ roept Johan.

‘Eén twee drie buut vrij!’ roept Marieke.

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(20)

U ook een ster meneer?

Vandaag moet ze voor de eerste keer naar school met een gele ster op haar jas, een grote gele ster. In het midden staat het woord

JOOD

zodat iedereen kan zien dat ze joods is.

Het moet van de moffen en ze vindt het vreselijk.

Gisteravond heeft moeder niets anders gedaan dan sterren opnaaien.

‘Ik zie sterretjes,’ heeft moeder gezegd en ze moesten er nog om lachen ook...

‘Ik breng jullie naar de tram,’ zegt pappa. ‘Kom maar, schiet op, anders komen jullie te laat op school.’

Ze doen hun jas aan. Wat is de ster groot. Die van Esther is nog groter dan die van haar.

‘Dat lijkt zo,’ legt vader uit. ‘Esther heeft zo'n klein lijf. Daarom is het net of haar ster groter is.’

Als ze bij de tramhalte komen, zien ze veel andere mensen met sterren, grote en kleine mensen.

‘Allemaal joden,’ zegt een oude meneer.

‘Gisteren wist ik nog niet dat het joden zijn, al had ik het wel gedacht.’

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(21)

‘Je moet je schooltas gewoon onder je arm houden en niet tegen je ster.’

Ze krijgt een kleur. Vader heeft gezien dat ze probeerde haar ster te verbergen.

‘Het is moeilijk, maar als je de ster nu niet verstopt, ben je er het snelst doorheen.

Als de oorlog is afgelopen, gaan we een groot vuur maken en dan gooien we alle sterren van de hele wereld erin.’

‘Dat zal lekker stinken,’ zegt ze.

‘Hij stinkt nu ook,’ zegt Leo. ‘Ik rook het toen ik mijn jas aandeed.’

‘Kinderen, daar komt de tram,’ roept vader.

Nu gaat het gebeuren. Nu moet ze voor het eerst in de tram met die afschuwelijke ster.

‘Kom maar binnen!’ roept de trambestuurder. ‘Nu wordt het echt voorjaar in mijn tram. Allemaal kinderen met een gele narcis op hun jas. Ik wou dat ik er een mocht dragen.’

Als ze allemaal binnen zijn, beginnen een heleboel mensen te klappen, net zoals aan het einde van een toneelstuk. Ze begrijpt er niks van.

Een meneer stompt in haar zij:

‘Buigen, dat is voor jullie, voor jullie sterren.’

Ze durft niet te bewegen. Wat is dat? Klappen de mensen voor die grote gele ster?

Ze kijken elkaar aan.

‘Ze klappen voor ons!’ roept Leo en hij begint te buigen. ‘Dank u wel mensen.

Dank u wel!’

Een paar mensen klappen niet mee. Ze kijken voor zich uit. Leo loopt naar één van die mensen toe:

‘Mevrouw, wilt u ook een ster? Morgen zal ik er een voor u meebrengen. U ook een ster meneer?’

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(22)

‘Donder op, jodenjong,’ zegt de man.

En tegen de vrouw die naast hem zit zegt hij:

‘Ze zijn niet klein te krijgen. De grote joden niet en de kleine joden ook niet.’

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(23)

Fietsen

Wat was ze blij toen ze op haar verjaardag een nieuwe fiets kreeg. Een echte fiets met witte banden en met veel glimmend chroom.

In het begin stapte ze iedere keer af om te kijken of er modder op de lak was gekomen. Als ze maar één spatje zag, pakte ze haar zakdoek en deed er een beetje spuug aan. Dan begon ze te poetsen.

Ze is nog een beetje blij met de fiets, maar niet zo erg meer. Ze moet hem inleveren.

Volgende week moeten alle rijwielen naar het politiebureau worden gebracht. Geen enkele jood mag dan nog een fiets hebben.

Ze vindt het verschrikkelijk en dikwijls moet ze denken aan het moffenkind dat op haar fiets zal gaan rijden. Ze wordt dan altijd heel verdrietig en dan doet ze haar best om aan iets anders te denken.

‘Morgen is het zover,’ zegt vader. ‘Haal de mand maar van je fiets. Die hoeven ze niet te hebben.’

‘Hoef ik niet mee, David?’ vraagt moeder.

‘Nee hoor. Ik kan wel met twee fietsen tegelijk rijden en misschien wil Rachel haar eigen fiets weg brengen.’

‘Ja hoor, pappa, we gaan lekker samen,’ zegt ze.

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(24)

Nu staan ze voor de deur van hun huis. Vader heeft aan iedere hand een fiets.

‘Kom, we gaan,’ zegt hij.

Hij stapt op zijn fiets. Hij rijdt met één hand, met de andere stuurt hij moeders fiets.

‘Kom maar!’ roept hij.

Ze stapt op. Ze kunnen niet naast elkaar rijden. Dat is veel te gevaarlijk. Drie fietsen naast elkaar is teveel.

Als ze bij het politiebureau zijn aangekomen, zien ze daar veel andere mensen met fietsen. Ze maken een rij. Steeds komt een politieagent in de deuropening staan.

Hij heeft een rood gezicht en heel erg blauwe ogen.

‘De volgende!’ roept hij.

‘Pappa, dat is geen mof,’ zegt ze.

‘Nee schat, dat is een Nederlander. Hij helpt de Duitsers.’

Na een kwartier zijn zij aan de beurt.

‘Deze kant op,’ wijst de Nederlander.

‘Moet ik zelf die fietsen naar boven dragen?’ vraagt vader.

‘Ja joodje, twee trappen op,’ antwoordt de politieman.

‘Ellendeling,’ fluistert vader.

‘Zei u wat?’

‘Nee.’

‘Rachel, hou jij je karretje nog maar even bij je. Ik breng eerst de grote fietsen en dan die van jou.’

Eerst neemt vader de fiets van moeder. Als hij na een paar minuten beneden komt, haalt hij heel snel adem.

‘Wil je niet liever buiten wachten?’ vraagt hij.

‘Nee pappa, ik blijf hier.’

Als vader ook zijn eigen fiets boven heeft gebracht, is haar fiets aan de beurt.

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(25)

‘Geef maar,’ zegt vader. ‘Er is niets aan te doen. Het kan niet anders.’

Ze aait over het bruine zadel.

‘Dag fiets!’ roept ze. ‘Tot ziens, fiets!’

Vader is op de tweede trap nu. Dat kan ze horen. Ze ziet hem niet meer. Eigenlijk ziet ze niets, want er lopen allemaal tranen uit haar ogen. Uit haar neus komen ook tranen. Gemeen is het, gemeen! Lelijke fietsenpikkers zijn het.

Boven is plotseling een vreselijk lawaai. Het lijkt wel of het onweert.

‘Kan ik het helpen,’ hoort ze vader roepen. ‘Ik struikelde.’

Ze rent de trap op. Boven op een gang ligt haar fiets. De wielen draaien in de lucht.

Ze zijn niet rond meer.

‘Hoepel maar gauw op,’ zegt een politieman. ‘En neem je dochter mee!’

Ze rennen de trap af.

‘Dat was me wat,’ zegt vader als ze buiten staan.

‘Struikelde je?’

‘Welnee meid. Ik werd opeens zo ontzettend boos om die fiets van jou, dat ik niet anders kon dan hem naar beneden gooien.’

‘Je bent een held,’ roept ze.

‘O, o, o,’ vader lacht een beetje. ‘Je fiets viel bijna op een politieagent. Jammer dat hij hem niet op zijn dikke kop heeft gekregen.’

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(26)

Buikpijn in de nacht

‘Rachel!’

Ze trekt de dekens over haar hoofd. Ze slaapt zo lekker. Ze wil niet opstaan.

‘Rachel!’

Moeder trekt de dekens weg.

‘Ik heb je nodig. Pappa is ziek.’

Ze staat al naast haar bed en ze gaat met moeder naar de slaapkamer. In het grote bed ligt vader. Hij trekt een vreemd gezicht en hij trappelt met zijn benen.

‘Ik kan het niet meer uithouden,’ kreunt hij. ‘Ik heb zo'n buikpijn. Volgens mij heb ik iets ergs.’

‘Zal ik een warme kruik voor je maken?’

‘Nee, laat maar. Je moet een dokter halen.’

‘Lieve David. Je weet dat ik niet naar buiten mag. De moffen hebben ons verboden tussen acht uur 's avonds en zes uur in de morgen ons huis te verlaten. Dat weet je toch, of ben je het vergeten door de pijn?’

‘Ik ga dood!’ fluistert vader.

‘Gaat pappa echt dood, mamma?’

‘Welnee kind, vader is wel eens een beetje kleinzerig.’

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(27)

Vader ligt nu heel stil. Hij ziet erg wit en hij ademt snel.

‘Een dokter, Ruth... een dokter...’

Ze kijkt naar pappa. Ze weet zeker dat hij dood gaat vannacht, en dan heeft ze geen vader meer.

‘Ik zal het raam open doen,’ zegt mamma. ‘Misschien komt er iemand langs die voor ons een dokter wil waarschuwen.’

Moeder schuift het raam omhoog. Heel ver gaat ze naar buiten hangen.

‘Daar loopt iemand,’ zegt ze. ‘Een vrouw. Misschien komt ze dichterbij. Ja, daar is ze. Nu ga ik haar roepen. Mevrouw, mevrouw! Ja, hier boven sta ik. Wilt u even luisteren? Mijn man is heel erg ziek. Wilt u voor ons een dokter waarschuwen?’

‘Natuurlijk,’ roept de mevrouw. ‘Welke dokter moet het zijn?’

‘Ziet u, mevrouw, wij mogen niet naar buiten.’

‘Mag u niet naar buiten? Waarom niet?’

‘Wij zijn joden en joden moeten van 's avonds acht uur tot de volgende morgen zes uur in huis blijven!’

De vrouw kijkt op haar horloge.

‘Over twee uur is het zes uur,’ roept ze. ‘Dan kan u zelf de dokter waarschuwen.’

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(28)

Verjaardag

‘Esther. Die groene slinger moet daar, boven bij de lamp.’

Samen zijn ze de kamer aan het versieren, want morgen is mamma jarig. Als iemand jarig is moet je versieren. Oorlog of niet.

Dagenlang hebben ze erover nagedacht wat ze moeder zullen geven en vanmiddag zijn ze op stap gegaan om iets te kopen.

Liever waren ze 's morgens gegaan, maar dat mag niet. Joden mogen pas om drie uur boodschappen doen en niet eens zo lang als ze willen. Klaar of niet, om vijf uur moeten ze de winkel uit.

Klokslag drie uur zijn ze de winkel binnengestapt, waar je van alles kunt kopen.

Serviezen en bloemengieters en nog veel meer.

‘Dat vind ik een mooi kopje. Zullen we dat voor mamma kopen, Rachel?’ heeft Esther tegen haar gezegd.

‘Wat staat erop, Rachel?’

Esther kan nog niet lezen en daarom heeft zij het kopje voorgelezen: ‘“Voor mijn lieve mamma” staat erop, Esther,’ heeft ze gezegd.

‘Goed, we kopen het. Hoeveel kost het?’

‘Eén gulden dertig,’ heeft de juffrouw geantwoord en toen ze dat zei heeft ze even heel vlug naar de ster op hun jas gekeken.

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(29)

Ze vond de juffrouw aardig, want ze weet zeker dat het door de ster komt dat ze één gulden dertig heeft gezegd. Het kopje is vast veel duurder.

Ze zijn nu klaar met versieren. Ze pakt een stuk zeep en met mooie letters schrijft ze op de spiegel:

‘Hoera, mamma is jarig.’

Wat een feest zal dat morgen worden, al zal het anders zijn dan vorig jaar. Tante Esther en oom Max zullen er niet zijn en Mirjam en Sally ook niet. Die zijn zomaar verdwenen.

‘Weg,’ zeggen vader en moeder, en weg is iets heel ergs.

Opa en oma van mamma komen ook niet. Die zouden met de trein moeten reizen en dat is ook al verboden. Joden moeten dat aan de Duitsers vragen en die zeggen heus niet: ‘Goed mevrouw, meneer, gaat u maar.’

Voor een verjaardag doen ze dat niet.

Opa en oma van pappa komen wel. Die wonen gelukkig niet zo ver weg. Pappa gaat hen halen. Opa loopt niet zo erg goed. Hij is al heel erg oud.

Mamma heeft een cake gebakken, want daar houdt oma zoveel van. Cake is lekker zacht en oma kan niet meer zo goed kauwen.

De volgende morgen zijn ze vroeg wakker. Ze gaan naar de slaapkamer van pappa en mamma.

‘Gefeliciteerd mamma,’ zegt ze.

‘En nog vele jaren,’ zegt Esther.

‘Hier is ons cadeau.’

Mamma pakt het kopje uit.

‘Wat mooi,’ zegt ze.

‘Zoiets zou ik aan pappa's moeder willen geven als ze vanmiddag komt.’

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(30)

‘Om drie uur zullen Esther en ik het voor oma gaan kopen, is dat goed?’

‘Graag,’ zegt mamma.

Om drie uur gaan ze op weg. Als ze terug zijn, straks, zullen opa en oma er zijn.

Vader is al weg om hen te halen.

Thuis zetten ze het kopje voor oma op tafel naast de cake. Ze hebben bijna geen geduld te wachten tot pappa met opa en oma zal komen. Het duurt wel erg lang.

‘Wil je een stukje cake?’ vraagt Esther.

‘Nee, we wachten tot iedereen er is. Dan gaat het echte feest beginnen.’

‘Afblijven. Niet aan de cake peuteren.’

Veel minuten zijn voorbij gegaan als ze de sleutel in het slot van de deur horen. Ze rennen naar de trap om opa en oma te begroeten. Ze gillen: ‘Ha... zijn jullie...’

Vader is alleen. Heel langzaam loopt hij de trap op.

‘Ze zijn weg,’ zegt hij. ‘Ze zijn uit hun huis gehaald door de moffen. Weg zijn ze.

Weg!’

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(31)

Bank

Zwemmen mag ze niet. Niet omdat ze ziek is. Nee hoor. De moffen hebben het verboden. Zo gaat dat tegenwoordig als je joods bent.

Rolschaatsen mag wel en dat doet ze ook. Ze heeft ze zomaar gekregen. Ze was niet eens jarig, nog niet, maar toch heeft ze nu acht mooie glimmende wielen onder haar voeten.

In het begin kwam ze niet zo goed vooruit, maar nu gaat het al veel beter. Af en toe schaatst ze zelfs op één been en dat is heel moeilijk.

Vandaag gaat het goed. Wel twintig keer rijdt ze hetzelfde stuk. Bij haar huis is een sloot en langs die sloot is een stoep die heel lang is. Ze hoeft dan niet iedere keer over te steken, want ze is bang dat ze op de hobbelkeitjes zal vallen.

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(32)

Als ze een poosje heeft gereden, gaat ze op een bank zitten.

‘Hè hè,’ zucht ze. Heerlijk is het even te zitten als je moe bent.

Ze kijkt om zich heen. Het is mooi buiten. De blaadjes aan de bomen worden een beetje geel. De eendjes die deze zomer zijn geboren, zijn groot geworden. Die groeien ook, net als zij, maar wel een beetje harder.

‘Rachel!’ Ze kijkt naar de overkant.

Tineke heeft haar geroepen.

‘Dag!’ roept ze terug. ‘Waar ga je naar toe?’

Meteen ziet ze dat ze dat eigenlijk niet hoeft te vragen. Tineke heeft een handdoek onder haar arm. Ze gaat natuurlijk zwemmen.

‘Naar het zwembad. Ga je mee?’

‘Mag ik niet!’

‘Misschien mag je morgen van je moeder!’

Ze geeft geen antwoord. Tineke hoeft niet te weten dat ze van haar moeder wel mag, maar van de moffen niet.

Nog even blijft ze op de bank zitten. Dan ziet ze moeder die het huis uitkomt met een grote boodschappentas aan haar arm.

‘Stop mam. Ik ga mee!’ roept ze.

Ze vindt het gezellig om samen met mamma boodschappen te doen. Eigenlijk is dat nog leuker dan buiten spelen.

Morgen gaat ze weer rolschaatsen en overmorgen weer.

Als ze de volgende dag klaar staat om naar buiten te gaan zegt mamma:

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(33)

‘Even wachten Rachel. Ik moet je iets vertellen. Vanaf vandaag mogen we niet meer buiten op een bank zitten. De moffen hebben het verboden. Je weet wat er kan gebeuren als je het toch doet?’

‘Ja mam.’

Ze moet even zuchten. Het heeft zeker weer in de krant gestaan die alleen voor joden is. Alweer iets dat niet mag. Niks aan te doen. Ze gaat wel op de grond zitten als ze haar rolschaatsen aan en uit wil doen. Als ze toch op de bank zou gaan zitten, zouden ze de hele familie kunnen arresteren en dat wil ze niet.

Net als de vorige dag schaatst ze op de stoep langs de sloot. Het lijkt wel of de jonge eenden weer groter zijn geworden. Ze zwemmen achter een grote eend aan. Zou dat de vader of de moeder zijn? Kijk daar...

‘Au!’ roept ze heel hard.

Hoe het gebeurd is weet ze niet, maar ze zit zomaar op de grond. Ze voelt een verschrikkelijke pijn in haar knie. Op een straattegel is een rood plasje.

‘Mamma!’ schreeuwt ze. ‘Mamma, ik bloed.’

‘Kom maar,’ zegt een meneer die alles heeft gezien. ‘Kom maar, ik zal je helpen.’

Hij wil haar optillen.

‘Zo, we gaan even op de bank zitten en dan zullen we eens kijken wat er aan de hand, of eigenlijk, wat er aan de knie is.’

‘Niet doen. Niet doen!’ gilt ze.

‘Niet zo kleinzerig zijn. Kom, even op de bank gaan zitten.’

Hij wil haar op de bank zetten, maar ze wil niet. Ze probeert de meneer te bijten.

Daar heeft ze zijn hand te

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(34)

pakken. Zo hard ze kan zet ze haar tanden in een vinger.

‘Rotmeid,’ roept de meneer, terwijl hij zijn vinger in zijn mond stopt. ‘Eigenwijze rotmeid.’

Met grote stappen loopt hij weg.

Ze zit vóór de bank op de stoep. Ze moet huilen, maar ze is zo blij dat die grote man haar niet op de bank heeft kunnen zetten. Stel je voor. Het màg helemaal niet van de moffen.

‘Stommerik!’ zou ze heel hard willen roepen.

‘Stommerik. Weet je dan niet dat joodse kinderen niets mogen!’

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(35)

De eeuwige jood

Sinds ze niet meer met de tram naar school mag van de moffen, loopt ze iedere dag met een groepje kinderen van Rijswijk naar Den Haag.

Het is wel gezellig om met zoveel kinderen tegelijk te lopen. Ze praten samen, ze spelen tikkertje en ze bekijken de etalages op de Rijswijkseweg.

Bij één winkel staan ze iedere dag even stil. Het is een zaak waar feestneuzen en maskers worden verkocht. Ze zouden daar allemaal graag eens naar binnen willen gaan, maar dat kan niet. Om half acht en om half twee mogen joden niet in winkels komen. Ook niet in een feestwinkel.

Als ze langs de brandweerkazerne komen, blijft ze al-

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(36)

tijd een beetje achter de andere kinderen lopen, want daar is iets engs te zien. De moffen hebben er een plaat opgehangen, een heel erg griezelige.

Je ziet de kop van een jood met heel gemene ogen. Met een mond waaruit één tand steekt. Op zijn voorhoofd is een davidster getekend. Zijn handen kan ze niet zien, maar dat zullen wel klauwen zijn.

In namaak-Hebreeuwse letters staat boven het hoofd: ‘De eeuwige jood’ en onder de plaat: ‘Ook u moet deze film zien!’

Ze wil niet naar die afschuwelijke kop kijken, maar ze doet het toch. Met één oog.

Dan is het wat minder griezelig.

Sinds de plaat er hangt, heeft ze veel naar joden gekeken. Niemand heeft zo'n gezicht en zulke klauwen. Zij zelf ook niet. Ze heeft geprobeerd tegen de spiegel zo'n gezicht te trekken, maar het lukt niet.

‘De enge jood,’ noemt ze de man op de plaat, maar dat vertelt ze aan niemand, ook niet aan Max, die op school achter haar zit.

Iedere keer als ze langs de plaat moet, zou ze er met haar nagel een heel klein beetje af willen krabben, net zo lang tot de hele plaat weg zal zijn. Dan zullen de moffen zeggen: ‘Waar is de eeuwige jood gebleven? We zullen goed opletten wie hem heeft beschadigd en die persoon zullen we arresteren.’

Ze zouden het doen ook, want je wordt gestraft als je iets kapot maakt van de moffen.

Op weg naar school kletsen ze vandaag niet zoveel als anders. Het is vreselijk koud en het regent. Ze mocht mamma's paraplu meenemen, maar een paraplu helpt alleen maar tegen de regen en niet tegen de kou.

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(37)

Ze kijkt naar de tram die voorbij komt. Wat zou ze graag met die tram naar school willen gaan, maar dat mag niet. Joodse kinderen moeten lopen. Iedere dag weer.

De regen tikketakt op de paraplu. De regenstraaltjes lopen ook langs het gezicht van de eeuwige jood.

Ze kijkt met één oog naar de jood. Het is net of hij tegen haar roept:

‘Kijk, zo zien wij er nu uit!’

Ze loopt dicht langs de plaat. Ze voelt dat de paraplu er tegenaan komt. Aan één van de baleinen ziet ze een vochtig stukje papier hangen. Ze kijkt naar de plaat.

‘Ook u moet deze fil ...’ staat erop.

De rest van de zin hangt aan de paraplu.

Ze maakt een plannetje. Als ze nog één keer langs de plaat gaat lopen en nog één keer met de baleinen van de paraplu langs de gemene kop gaat, maar nu expres?

Ze loopt op haar tenen. Zo is de paraplu hoog genoeg om de tand te raken, of de ogen.

Het lukt! Ze heeft de ogen geraakt.

De eeuwige jood is blind geworden. Hij kan niet meer naar haar kijken.

Ze rent naar school.

‘Ga gauw zitten,’ zegt meneer Noach. ‘We kijken niet meer zo precies of je op tijd bent.’

Ze schuift in haar bank.

‘Ik heb de moffen gepest,’ fluistert ze tegen Max.

‘Dat kunnen kinderen niet.’

‘Welles, hij is blind geworden, de eeuwige jood. Als we straks naar huis gaan zal ik het je laten zien.’

‘Gek kind,’ zegt Max. ‘Meisjes zeggen altijd dingen die niet kunnen.’

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(38)

Vader Jacob

‘Vader Jacob. Vader Jacob, slaapt gij nog?’

‘Invallen Riwkah!’ roept meneer Noach. ‘Opletten meisje.’

Al heel dikwijls hebben ze geprobeerd ‘Vader Jacob’ in canon te zingen. Als je een liedje zingt waarbij je niet hoeft in te vallen, is het niet zo moeilijk om met drie kinderen tegelijk te zingen, maar een canon zingen is heel moeilijk.

‘Jullie ouders moeten trots op jullie zangkunst kunnen zijn en daarom moet er heel hard geoefend worden voor morgenavond.’

‘Ja meneer Noach,’ zeggen ze alle drie tegelijk.

Morgen op de ouderavond mag ze met Lex en Riwkah ‘Vader Jacob’ zingen.

‘Jullie doen altijd alles samen,’ heeft meneer Noach gezegd. ‘Nu mogen jullie ook samen zingen. Ga maar oefenen in de onderwijzerskamer. Als “Vader Jacob” helemaal in orde is, komen jullie maar terug in de klas. Dan gaan wij luisteren.’

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(39)

En het gaat goed! Ze hebben vreselijk gelachen omdat Riwkah steeds te vroeg inviel, maar nu is het helemaal in orde.

‘Kom maar binnen. Wij gaan luisteren. Stilte kinderen! Rachel en Riwkah en Lex gaan voor ons zingen.’

Meneer Noach tikt met een stokje op de tafel die het dichtst bij hem staat. ‘Stilte!

Hier komt het trio “RiLeRa”. Riwkah, Lex, Rachel.’

‘Vader Jacob, Vader Jacob, slaapt gij nog...’

Het gaat heel goed. Niemand vergist zich.

‘Schitterend! Applaus!’ roept meneer Noach.

‘Morgenochtend kunnen jullie nog een keer repeteren en dan niet meer tot morgenavond. Anders wordt het teveel. En nu allemaal naar huis, kinderen. Morgen is er weer een dag.’

‘We gaan vandaag niet onmiddellijk met de les beginnen,’ zegt meneer Noach als ze de volgende morgen op school zijn.

‘Er is iets vreselijks gebeurd. Een aantal kinderen is vannacht door de Duitsers van huis gehaald.’

Heel stil is het in de klas. De kinderen kijken elkaar aan.

‘Jij bent niet weggehaald,’ zegt Benny tegen haar.

‘Nee, jij ook niet hè?’ zegt ze tegen Benny.

Ze kijkt om zich heen. De bank van Lex is leeg.

Riwkah is er wel.

‘Hoe moet dat vanavond?’ vraagt ze aan meneer Noach.

‘Dapper zijn,’ zegt meneer Noach. ‘Joden gaan door, kinderen, zolang ze kunnen.

Vanavond gaan we luisteren naar het duo “RiRa” en ze zullen voor ons zingen:

“Vader Jacob”.’

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(40)

Onderduiken

‘Dit is mevrouw Helsloot,’ zegt moeder.

‘Zij komt jullie halen. Jullie gaan onderduiken.’

‘Onderduiken?’

Ze weet niet wat moeder bedoelt.

‘Ik ga niet mee,’ zegt ze.

‘Schatje, je moet.’

‘Waarom hebben pappa en jij dat niet tegen ons gezegd? En wat is onderduiken?’

‘Onderduiken is: je verstoppen voor de moffen. Het wordt te gevaarlijk om hier thuis te zitten wachten tot ze ons komen halen. Ga mee. Esther en jij slapen één nacht bij mevrouw Helsloot. Morgen brengt ze jullie naar een dorp hier in de buurt. Daar zijn pappa en ik dan ook. Kom schat, pak je step en ga mee.’

Moeder zegt het op zo'n speciale manier dat ze wel moet luisteren.

‘Denk aan je step,’ zegt mevrouw Helsloot. ‘Die is voor Anke. Jullie kunnen hem voorlopig toch niet gebruiken.’

‘Wie is Anke?’

‘Dat is mijn dochtertje. Je ziet haar wel als we thuis zijn.’

‘Waar gaan we naar toe?’ vraagt Esther.

‘Dat kan ik niet vertellen,’ zegt mevrouw Helsloot. ‘Stel je voor dat de moffen ons nu zouden arresteren en ze zouden jullie vragen waar je heen gaat. Het is echt beter dat je dat nog niet weet.’

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(41)

Ze begrijpt niets van alles wat mevrouw Helsloot zegt. Het is ook allemaal zo plotseling.

‘Ga nu maar.’ Moeder geeft haar een kus. ‘Ik zal pappa straks de groeten van jullie doen. Morgen zien we elkaar weer.’

Ze geeft moeder een kus en daar gaan ze. Esther en zij op de step, mevrouw Helsloot loopt naast hen.

Aan het huis op de hoek hangt een Duitse vlag. Onder de vlag zitten twee kinderen te eten. Het zijn Lotte en Elly. Zij vieren de verjaardag van Hitler.

‘Onze Hitler is morgen jarig,’ heeft Lotte gisteren gezegd. ‘Wij gaan lekker gebakjes eten en jullie krijgen niks.’

‘Doorsteppen! Niet omkijken!’ roept mevrouw Helsloot.

Na tien minuten lopen ze in een straat waar ze nog nooit zijn geweest.

‘Sta even stil. Er gaat nu iets belangrijks gebeuren,’ zegt mevrouw Helsloot.

Ze grijpt in haar jaszak. Ze haalt er een schaar uit waarmee ze op Esther en haar afkomt.

Ze voelt hoe aan haar ster wordt getrokken. Ze voelt hoe mevrouw Helsloot draadjes doorknipt.

‘Niet doen!’ roept ze. ‘We mogen niet zonder ster buiten lopen. Dan worden we opgepakt.’

Ze wil mevrouw Helsloot tegenhouden, maar die houdt haar hand vast.

‘Rachel, vanaf nu moet je doen wat ik zeg, als je tenminste niet opgepakt wilt worden. Je màg nu zelfs niet meer met een ster lopen.’

Mevrouw Helsloot knipt verder. Nog één rukje en ze

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(42)

heeft de gele lap in haar hand. Ze staan bij een put. Daar verdwijnt de ster in. Nu is Esther aan de beurt. Esther vindt het niet erg. Ze laat mevrouw Helsloot rustig haar gang gaan.

‘Kom kinderen, we gaan verder.’

Ze stappen weer op de step. Esther staat voorop, zij achter.

‘Verdorie!’ roept mevrouw Helsloot en ze doet een hand voor haar mond. ‘Moet je nou eens kijken, Rachel!’

Ze wijst naar haar jas, waar net nog de ster was.

‘Je kan precies zien, waar die rotster heeft gezeten. De rest van je jas is lichter blauw dan het plekje waar de ster zat. Esther, zorg dat je hoofd voor de borst van Rachel blijft.’

Doodsbang is ze. Ze voelt dat ze zweethanden heeft en haar hart bonst in haar hals. Ze wil terug naar huis, naar pappa en mamma. Ze wil helemaal niet onderduiken.

Stel je voor dat er moffen zouden komen en zij zouden die blauwe plek zien.

‘Heinz,’ zal de ene mof tegen de andere zeggen. ‘Dit kind heeft haar ster afgedaan en dat mag niet. We zullen haar arresteren.’

Als ze een kwartier hebben gelopen zegt mevrouw Helsloot:

‘We zijn er. Gauw naar binnen.’

Ze komen in een huis, waar drie meisjes en een meneer aan tafel zitten.

‘Dit zijn mijn man en mijn kinderen.’

‘Dag meneer.’ Ze geven de man van mevrouw Helsloot een hand.

‘Doe je jas maar uit,’ zegt de meneer. ‘Mijn God, Tine,

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(43)

hoe heb je zo met dat kind durven lopen? Ze heeft een ster op, een blauwe.’

‘Dat weet ik wel,’ zegt mevrouw Helsloot tegen haar man. ‘Het is gelukkig goed gegaan. Vanavond zal ik proberen die blauwe ster te bleken. Ik krijg die afdruk er wel uit.’

‘Ik hoop het,’ zegt meneer Helsloot.

‘Willen jullie een boterham? Heerlijk, een stevige bruine met spek.’

Spek? Ze wordt al naar als ze het woord spek hoort. Weet die meneer dan niet dat joodse kinderen geen spek mogen eten?

‘Pardon,’ zegt meneer Helsloot. ‘Ik had er niet aan gedacht. Jullie eten geen varkensvlees.’

Mevrouw Helsloot brengt ze 's avonds naar bed.

‘Ga maar lekker slapen,’ zegt ze. ‘Morgen breng ik jullie naar je ouders. We gaan met de tram naar Delft en de rest zullen jullie wel zien.’

‘We mogen niet in de tram, al lang niet meer,’ wil ze zeggen, maar ze zucht en ze houdt haar mond. Ze is zo vreselijk moe van alles.

‘Nu ga ik proberen of ik je jasje kan bleken. Dan heb je morgen, als we gaan, geen ster meer op - geen gele en geen blauwe. Welterusten.’

Ze krijgen alle twee een kus van mevrouw Helsloot.

Dat is lief, denkt ze.

Ze kruipen dicht tegen elkaar aan. Toch wel leuk zo samen in één bed. Thuis slapen ze apart.

‘Waar zijn we nu?’ fluistert Esther.

‘Wacht maar,’ fluistert ze terug. ‘Ik zal even kijken.’

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(44)

Ze gaat heel zachtjes uit het bed. Ze doet het gordijn open. Aan de overkant is een bordje waarop een straatnaam staat:

‘All... ar... Ik kan het niet goed lezen.’

‘Wacht maar, ik zal het licht aan doen,’ zegt Esther en ze trekt aan een touwtje dat boven het bed hangt.

‘Niet doen! Dat mogen jullie nooit meer doen. Als je bent ondergedoken mag je nooit het licht aandoen als de gordijnen open zijn. De gordijnen mogen zelfs helemaal niet open, want niemand mag jullie zien!’

In de kamer staat mevrouw Helsloot.

‘Jullie moeten er maar aan wennen. Het zal moeilijk zijn. Niet meer zo dom doen hè?’

‘Nee mevrouw,’ zeggen ze tegelijk.

‘Het gaat moeilijk met je jas, maar het zal wel lukken.’

‘En als het niet lukt?’

‘Dan moet je toch die jas aan. Je houdt dan maar een boek voor de plaats waar je ster zat.’

Ze kan niet slapen. Naast haar ademt Esther heel rustig. Die slaapt wel.

Ze denkt aan morgen. Misschien moet ze naar buiten zonder ster en toch met een ster. Wat is alles moeilijk vandaag.

Heel zacht gaat de deur open.

Voor het bed staat mevrouw Helsloot.

‘Het is gelukt,’ fluistert ze. ‘Niemand ziet meer dat je een ster op je jas hebt gehad.

Ga maar lekker slapen. Welterusten.’

‘Welterusten mevrouw,’ zucht ze. ‘En doet u de groeten aan meneer.’

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(45)

Ze benne niet anders

De tweede onderduiknacht is voorbij.

Wat waren ze blij gisteren, toen ze vader en moeder terugzagen. Het is goed om bij je eigen ouders te slapen, ook al is dat niet thuis, maar ergens in een vreemd huis, in een pastorie in Schipluiden.

Mevrouw Helsloot heeft ze gebracht.

‘Dit is meneer pastoor,’ zei ze. ‘Geef hem maar een hand.’

‘Dag meneer,’ hebben ze gezegd tegen een man in een zwarte jurk met een heleboel knoopjes eraan.

‘Dag kinderen. Welkom in Schipluiden. Jullie ouders zijn boven,’ heeft meneer pastoor geantwoord.

Nu zitten ze aan tafel.

‘Dora, mijn huishoudster en Neeltje, mijn dienstmeisje, zullen jullie het ontbijt brengen. Gisteren toen jullie aankwamen, waren ze er niet. Ze hadden vrij, maar nu kunnen jullie kennis maken,’ heeft meneer pastoor gezegd toen hij vanmorgen heel vroeg bij hen kwam.

‘Het lijkt wel of we met vakantie zijn,’ zegt moeder. ‘Ik hoef niet zelf voor het ontbijt te zorgen.’

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(46)

Heel hard wordt op de deur geklopt.

‘Binnen,’ roept vader.

Op de gang klinkt gelach.

‘Jij eerst,’ hoort ze.

‘Nee jij. Doe niet zo gek.’

‘Binnen!’ roept vader weer.

‘Ga nou,’ hoort ze.

De deur knalt open. Achter elkaar komen twee vrouwen de kamer binnen. De ene vrouw draagt een dienblad, de andere vrouw heeft een theepot in haar hand. Ze blijven in de kamer staan.

‘Zet die theepot neer, Neel,’ zegt de vrouw met het dienblad. Neel doet wat haar gezegd wordt. Ze zet de theepot op tafel. Heel strak blijft ze naar vader kijken. Dan kijkt ze naar moeder.

‘Dora,’ zegt ze. ‘Ze benne niet anders.’

‘Ziet u,’ zegt Dora. ‘We hebben nog nooit joden gezien. Daarom duurde het een beetje lang voor we naar binnen durfden te gaan.’

Neeltje rent de kamer uit.

‘Eet smakelijk,’ roept Dora en ze rent achter Neeltje aan.

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(47)

Snoepjes

Zeven weken zijn ze nu in de pastorie en nog nooit zijn ze beneden geweest in de kamer waar meneer pastoor woont.

‘Te gevaarlijk,’ zegt meneer pastoor. ‘Zie je die ijzeren toren, daar in het weiland?

Af en toe klimmen er moffen in om de hele omgeving te kunnen zien. Misschien kunnen ze hier wel naar binnen kijken. Mooi boven blijven jullie.’

‘Als meneer pastoor en Dora naar de kerk zijn, gaan we een keer stiekem naar beneden,’ heeft ze Esther beloofd, maar dat is gemakkelijk gezegd.

Meneer pastoor en Dora zijn nog nooit samen naar de kerk gegaan. Tot vanmorgen.

Het is zo stil beneden. Anders hoor je Dora wel eens met borden of pannen rammelen, of je hoort meneer pastoor zingen, maar nu is alles stil.

Vader en moeder zitten te lezen, Esther en zij doen een spelletje.

‘Zes,’ roept Esther en ze wil een rode pion verzetten.

‘Esther, we gaan,’ fluistert ze.

‘Waar gaan jullie naar toe?’ vraagt moeder.

‘We gaan een eindje wandelen op de gang.’

‘Goed, zachtjes hè?’

‘Ja mamma.’

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(48)

Op hun tenen lopen ze de kamer uit. Ze zijn er nu wel aan gewend dat ze geen lawaai mogen maken. In het begin, toen ze pas ondergedoken waren, was stil zijn erg moeilijk.

Ze zijn bij de trap. Voorzichtig zet ze haar voet op de eerste tree.

‘Kom maar Esther,’ fluistert ze.

Het gaat goed. Ze zijn bijna beneden. Nog één tree en dan...

Onderaan de trap ligt Timmy, de hond van meneer pastoor. Hij ligt aan een ketting want hij is een waakhond. Timmy is een aardige hond, maar nu lijkt hij wel dol geworden. Hij rammelt met zijn ketting, hij springt tegen Esther op. Hij gromt en laat zijn tanden zien.

‘Rothond!’ roept Esther. ‘Akelige rothond. Nog nooit in zeven weken zijn we beneden geweest en door jou gaat het niet door. We willen op avontuur.’

Ze moeten terug. Ze durven niet langs de hond. Het avontuur is mislukt.

‘Niet naar de kamer gaan,’ fluistert ze.

‘Kom mee, ik weet iets. Mamma heeft een doos snoepjes in haar koffer. Die gaan we Timmy geven. Dan mogen we er wel door.’

Ze lopen naar een gangkast. Daar staat moeders koffer. Ze graaien tussen hemden en onderjurken. Daar zijn ze, de snoepjes.

‘Wat moeten jullie in mijn koffer?’

In de gang staat moeder.

‘Niks, we vervelen ons zo. We willen weten wat jij in je koffer hebt.’

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(49)

‘Het is mijn koffer. Zo heb ik helemaal niets meer van mezelf. Wat zijn jullie vervelend vandaag. Als we niet ondergedoken waren, zou ik jullie nu straf geven.

Zeg, hebben jullie Timmy horen blaffen? Wat zou die hebben?’

Verschrikt kijken ze elkaar aan.

‘Ik weet het niet mamma,’ zegt Esther.

‘Nee, ik ook niet,’ zegt ze.

Ze heeft de doos met snoepjes in de zak van haar jurk verstopt.

‘We gaan weer, Esther,’ fluistert ze.

Heel zacht lopen ze de trap af. Als ze bijna bij Timmy zijn roept ze:

‘Brave hond, kom dan! Kom maar. We hebben snoepjes voor je.’

Timmy komt naar hen toe. Ze neemt een handvol snoepjes uit het doosje. Timmy ruikt er aan. Dan komt zijn lange roze tong tevoorschijn. Met één lik zijn alle snoepjes verdwenen. Rustig gaat hij liggen. Nog even sleept de ketting over de stenen vloer.

Dan is het stil.

Ze lopen door de gang.

‘Hier zal de kamer zijn,’ fluistert ze. ‘Kom maar.’

Ze doet de deur open. Ze zien een grote kamer.

‘Wat een mooie stoel!’ roept Esther en ze rent naar binnen.

Ze laat zich in een grote stoel vallen. Ze veert een stukje omhoog. Ze laat zich weer vallen en hoe harder ze dat doet, hoe hoger ze komt.

‘Niet doen. Straks gaat de stoel kapot.’

Ze lopen door de kamer. Door een geopende deur kunnen ze in de keuken kijken.

‘Mooie pannen hè?’

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(50)

‘Nou en of.’

‘Nu gaan we naar de tuin,’ zegt Esther. ‘Ik wil alles zien hier beneden.’

Ze schrikt: ‘Niks ervan, we gaan weer naar boven.’

‘Ik wil naar de tuin.’

‘Zie je die ijzeren toren?’ fluistert ze. ‘Daar zit een grote dikke mof in met een verrekijker en die kijkt naar jou. Ja, hij kijkt naar jou.’

‘Nee toch?’

Esther begint bijna te huilen.

‘Grapje, grapje,’ zegt ze, ‘maar wat we nu doen is wel gevaarlijk. Meneer pastoor heeft het me zelf verteld.’

‘Laten we weg gaan,’ zegt Esther.

Timmy ligt nog rustig te slapen voor de trap. Ze moeten over hem heenstappen om naar boven te kunnen gaan.

Als ze op de derde tree zijn, begint de ketting te rammelen. Timmy staat op zijn vier poten en hij begint heel hard te blaffen.

‘Koest!’ roept ze, maar het is al te laat.

Boven aan de trap staat moeder.

‘Wat doen jullie daar?’

‘We zijn even beneden geweest.’

‘Kom onmiddellijk boven. Jullie weten alle twee dat je niet naar beneden mag. Ik ben heel erg boos.’

‘We waren zo nieuwsgierig en we verveelden ons zo,’ zegt Esther.

‘Niets mee te maken,’ zegt moeder.

‘Willen jullie gepakt worden door de moffen?’

‘Ja, dat willen we!’ roept Esther. ‘Dan kunnen we tenminste weer eens een keer naar buiten!’

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(51)

Gebed

Voor ze gaat slapen, zegt ze een gebedje.

Ze vindt het heerlijk om met God te praten. Ze vertelt hem van alles over de dag die voorbij is. Eigenlijk is dat niet nodig, want God weet alles, maar aan wie moet ze het dan vertellen?

‘In Gods naam leg ik mij neer om morgenvroeg gezond weer op te staan. Amen sela.’

Wat dat laatste betekent weet ze niet precies. Het is Hebreeuws en het klinkt mooi.

Vroeger thuis heeft ze nooit gebeden, maar mamma heeft het haar nu geleerd en ze is er blij mee.

Zelf heeft ze er nog iets bijgemaakt.

‘God, spaar asjeblieft de mensen in Vught, Westerbork

*

en Polen.’ Als ze deze woorden zegt, doet ze haar ogen heel stijf dicht. Heel hard knijpt ze haar handen in elkaar. God móet luisteren.

‘God, spaar opa, oma, oom Jaap, Marga, Mientje, Riwkah, Herman, Johnny, oom Maurits en tante Malli.’

Zo kan ze wel uren doorgaan, want er zijn zoveel mensen in Vught, Westerbork en Polen. Ze gaat altijd tot oom Maurits, tante Malli en Johnny. Anders wordt het te veel.

Deze avond is ze moe. Ze heeft de hele dag zitten lezen. Daar word je suf van. Ze ligt in bed.

* Nederlandse concentratiekampen.

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(52)

‘God, spaar opa, oma, oom Jaap, Marga, Riwkah, Herman... God, ik kan niet meer.’

Als ze de volgende morgen aan de ontbijttafel zitten, komt meneer pastoor boven.

‘Hier, een kaart voor jullie,’ zegt hij. ‘Er staat een Duits stempel op. Ik kreeg hem via de ondergrondse.’

*

Hij geeft moeder de kaart. Ze leest. Haar handen beginnen te trillen.

‘Mijn God, Malli en Johnny en Maurits zijn van Westerbork naar Polen gestuurd.

Hier, een afscheidskaart.’

Als ze 's avonds in bed ligt bidt ze:

‘Lieve God. Gisteravond heb ik het vergeten te vragen.

Lieve God, spaar tante Malli en oom Maurits en Johnny.

Spaar tante Malli en oom Maurits en Johnny.

Asjeblieft God, spaar tante Malli en oom Maurits en Johnny.

Is het zo goed God?’

* Verzetsbeweging.

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(53)

Wachtlopen

Het is zover. Vandaag moet zij voor het raam gaan staan om uit te kijken of er onraad is. Hans van de ondergrondse heeft het verzonnen.

‘Mensen,’ heeft hij gezegd. ‘Mensen, we moeten een plan maken. Als de moffen ons adres te weten komen geven we ons niet zomaar over.’

Hij zei ‘ons adres’ want zo af en toe is ook hij ondergedoken in de pastorie in de polder.

‘Hans moet weer even verdwijnen. Hij heeft de moffen er weer van langs gegeven,’

zegt vader dan, maar wat hij bedoelt weet ze niet.

Van Hans komt het ‘wachtloopplan’. Om de beurt moeten ze op wacht gaan staan voor het raam van de voorkamer. Iedereen die iets verdachts ziet moet onmiddellijk op een fluit blazen om de anderen te waarschuwen. Met elkaar, de wachtloper het laatst, moeten ze naar de zolder rennen, door het dakraam naar buiten gaan en gaan zitten op de ladder die tegen het schuine dak aanstaat. Iedereen krijgt een eigen plaats op het dak, hoog boven de polder. Om door het raam te kunnen klimmen, staat dag en nacht, ook op de zolder, een ladder klaar.

‘Denk erom,’ zegt Hans bij iedere oefening. ‘Wie het laatst is moet de zolderladder weg trappen, anders zien de moffen dat we uit het raam zijn geklommen.’

Ze oefenen dikwijls. Als de fluit is gegaan moeten ze

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(54)

snel opruimen. Er mag geen kopje meer staan. Er mag geen boek meer liggen. Geen spoor mag van iemand achterblijven, want iedereen moet geloven dat meneer pastoor en Dora samen in de pastorie wonen.

Bij iedere oefening heeft ze vreselijke buikpijn, zo erg dat ze er misselijk van wordt. Ze zegt het niet. Niemand kan haar helpen. Iedereen heeft het veel te druk met weg komen.

Nu staat ze voor het grote raam in de Mariakamer. Ze heeft die kamer zo genoemd omdat er een Mariabeeld staat.

‘Heilige Maria,’ zegt meneer pastoor.

Zij zegt alleen Maria, want als je een joods kind bent vind je Maria niet heilig.

Als de moffen zouden komen, moet ze hard gaan fluiten. Heel hard! Maar als ze ze nu eens niet op tijd ziet? Als ze eens niet op tijd kan waarschuwen?

Dan zal een mof haar in haar nek grijpen en roepen:

‘Ha, hier heb ik de eerste jodin. Er zijn er vast nog meer!’

‘Heilige Maria, laat ze niet komen alstublieft niet.’

Ze kijkt het beeld aan, maar het zegt niets. Het glimlacht. Misschien toch tegen haar?

Ze schrikt als de deur open gaat. Het is moeder die haar een kopje thee komt brengen.

‘Zo grote meid, gaat het? Zal ik een poosje bij je blijven?’

‘Hoeft niet. Ik verveel me niet,’ antwoordt ze.

‘Nog een half uur, meisje van me. Dan neem ik je wacht over.’

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(55)

Moeder verdwijnt. Ze hoort haar voetstappen over de gang gaan.

Boven haar hoofd slaat de kerkklok.

‘Nog een half uur Maria. Hoor je de kerkklok? Nog een half uur.’

Ze kijkt over de vaart die langs de pastorie loopt. Aan de overkant van het water is een boerderij. Daar drinken ze ook thee. Een hele familie zit om een grote tafel heen. Ze praten. Ze ziet het aan het bewegen van hun handen.

Van de vaart kijkt ze naar de weg, van de weg kijkt ze naar de vaart. Daar loopt een paard met een wagen achter zich aan. Ze hoort het klikke-klak van de hoeven.

Ze hoort het piepen van de wielen. Als paard en wagen voorbij zijn, is de weg leeg.

Leeg? Als ze heel goed kijkt ziet ze wel iets. Ze droomt. Het is niet waar. Die groene auto daar, volgeladen met helmen, is geen moffenwagen.

‘Heilige Maria, het is niet waar hè?’

Het is wel waar. Dichterbij komt de auto. De mannen die uit de raampjes puilen, wijzen naar haar.

Ze hoort het geluid van een fluit. Ze voelt hoe haar benen haar naar de zolder brengen. Iedereen is al door het dakraam opgeslokt. Nu zij nog.

Ze klimt op de ladder die op de zolder staat. Als ze met haar bovenlijf in de raamopening hangt, trapt ze de ladder weg. Met een klap valt de ladder op de houten zoldervloer. Ze sluit het raam. Buiten adem gaat ze tegen het schuine dak aanzitten.

Te laat! Ze heeft te laat gewaarschuwd. Ze wil roepen:

‘Pak ons maar. Hier zijn we allemaal!’

Er komt geen geluid uit haar keel.

Straks zal het raam open gaan. Straks zal een helm

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

(56)

verschijnen. Zij zal het eerst gepakt worden. Wachtlopers zitten onderaan.

Daar gebeurt het al. Heel langzaam beweegt het raam. Een blond hoofd verschijnt.

‘Kom maar,’ zegt het hoofd. ‘Alles is veilig.’

Het is meneer pastoor die ze van het dak komt halen, en niet één van de moffen die ze heeft gezien toen ze op wacht stond.

‘Knap gedaan hoor. Je hebt keurig op tijd gefloten,’ zegt meneer pastoor. ‘Maar voor jullie kwamen ze niet.’

‘Ze wezen allemaal naar mij.’

‘Nee, weet je waar ze naar wezen? Naar de oranje bloemen in de tuin. Je weet toch dat onze koningin, die nu in Engeland is, Oranje heet van haar achternaam?

Daarom mogen Nederlanders geen oranje bloemen in hun tuin hebben.’

Als Hans, later die dag, tegen haar zegt dat hij trots op haar is, begint ze te huilen.

‘Je hoeft niet meer,’ troost Hans. ‘Misschien ben je toch nog een te klein jodinnetje om op wacht te kunnen staan.’

Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hoewel professionals vinden dat voor veel jongeren en situaties gedwongen afzonderen een te ingrijpende maatregel is en voorkomen kan worden, is afzondering volgens professionals

Homo-, lesbische en bi-jongeren worden vaak omringd door heteroseksuele mensen in wie zij zich niet of weinig kunnen herkennen en waarbij zij het gevoel hebben ‘anders’ te

Allochtone vrouwen (en mannen) denken bij huiselijk geweld vaak alleen aan fysiek geweld, de andere vormen van geweld (seksueel en psychisch), die ook vaak voorkomen worden, niet

Uit een proef met gratis openbaar vervoer voor ouderen is gebleken dat de files hierdoor weliswaar niet verminderd worden, maar dat ouderen wel meer gebruik zijn gaan maken van

 Als we in detail gaan kijken naar de jongeren die eetproblemen en/of een eetstoornis rapporteren, valt het op dat deze groep zich verder in het suïcidale proces bevindt dan de

Onder armen zitten ook mensen die niet (meer) kunnen of willen werken, bijvoorbeeld omdat ze alleen staan voor de zorg voor en de opvoeding van de kinderen of omdat ze bejaard

Door- gaans zijn blinden en slechtzien- den afhankelijk van ons, maar hier zijn zij onze begeleiders.. We houden halt bij

„Het zijn niet meer alleen mensen die slechts tot hun veer- tiende naar school konden gaan, maar bijvoorbeeld ook jongeren met een migratie-achtergrond.. Andere oorzaken