• No results found

Test-hertestbetrouwbaarheid van spontane-taalonderzoek bij gezonde volwassenen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Test-hertestbetrouwbaarheid van spontane-taalonderzoek bij gezonde volwassenen"

Copied!
38
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Test-hertestbetrouwbaarheid van spontane-taalonderzoek bij gezonde

volwassenen

Jannine Potkamp-van den Belt

Rijksuniversiteit Groningen, s1621661

Datum: 17 maart 2011 Docent: dr. Roel Jonkers

Abstract

Er is onderzoek gedaan naar de test-hertestbetrouwbaarheid van spontane-taalonder-zoek door middel van de ASTA, de Analyse voor Spontane Taal bij Afasie (Boxum, Van der Scheer & Zwaga, 2010). Bij een groep van twintig gezonde Nederlandse sprekers is tweemaal, met een week tussentijd, een spontane-taalsample afgenomen. De corre-laties tussen de eerste en de tweede afname zijn berekend, waaruit blijkt dat de hoogste correlatie van de test-hertestbetrouwbaarheid gevonden wordt voor de ge-middelde uitingslengte. Verder wordt een hoge test-hertestbetrouwbaarheid gevon-den voor het aantal zelfstandige naamwoorgevon-den, de diversiteit van de zelfstandige naamwoorden, het aantal lexicale werkwoorden, de diversiteit van de lexicale werk-woorden en het aantal bijzinnen. Onvoldoende betrouwbaarheid is gebleken bij het aantal koppelwerkwoorden en modalen, het percentage correcte uitingen en de fi-nietheidsindex. Voor het spontane-taalonderzoek bij patiënten met een afasie bete-kenen de gevonden resultaten een bijdrage aan de kwaliteit van de beoordelingen van de onderliggende stoornis(sen).

Trefwoorden: Spontane taal, afasie, ASTA, test-hertestbetrouwbaarheid, gemiddelde uitingslengte

1 Inleiding

(2)

2 spontane-taalsamples representatief zijn voor de algemene taalvaardigheden van de spreker. De tweede aanname die wordt gedaan is dat de verschillen die gevonden worden binnen de spon-tane taal van een patiënt of tussen de sponspon-tane taal van patiënten bij verschillende testgele-genheden ook daadwerkelijk betrouwbare verschillen zijn.

Er zijn verschillende manieren voor het verkrijgen van spontane-taalsamples, waarbij men zich echter kan afvragen of daarmee hetzelfde wordt onderzocht (Prins & Bastiaanse, 2004). In de review van Prins en Bastiaanse (2004) worden vier manieren beschreven die in de literatuur ge-bruikt worden voor het verwerven van spontane-taalsamples. Het beschrijven van een gebeur-tenis die wordt weergegeven op een afbeelding of het vertellen van een sprookje wordt door hen semi-spontane taal genoemd, evenals taal naar aanleiding van een rollenspel. Een conversa-tie of dialoog van de patiënt met een gesprekspartner uit de nabije omgeving van de patiënt zoals bijvoorbeeld de echtgenoot (Perkins, Crisp & Walshaw, 1999) wordt genoemd als een ma-nier voor het krijgen van ‘echte’ spontane taal. Een andere mama-nier voor het verkrijgen van spon-tane taal is een interview met open vragen door een interviewer (Boxum, Van der Scheer & Zwaga, 2010). Volgens Brookshire en Nicholas (1994a) is een combinatie van verschillende ma-nieren voor het verkrijgen van spontane taal het meest representatief voor de taalvaardigheden van een patiënt in zijn dagelijks leven. In hun onderzoek beschrijven Brookshire en Nicholas (1994a) spontane-taalanalyses bij een groep van twintig patiënten met een afasie en twintig controleproefpersonen, die op tien verschillende manieren worden verkregen. Brookshire en Nicholas (1994a) vinden dat een combinatie van vijf verschillende soorten spontane taal het meest representatief is voor de taal van een patiënt in zijn dagelijks leven. Door Evans en Craig (1992) wordt tevens gesuggereerd dat meer dan één spontane-taalsample nodig is om er zeker van te zijn dat een sample representatief is voor de natuurlijke taal van een kind. Mogelijk is de-ze suggestie ook van toepassing op spontane taal van gezonde volwassen sprekers.

(3)

3 methoden zeer tijdrovend zijn en/of weinig informatie geven over de consequenties voor de behandelwijze. Verder noemen de onderzoekers dat de spontane-taalanalyse nog een relatief ononderzocht gebied is. Van de spontane-taalmethoden zijn vaak wel interbeoordelaarsbe-trouwbaarheidsgegevens bekend, maar nagenoeg geen test-hertestbeinterbeoordelaarsbe-trouwbaarheidsgegevens.

In Spreen en Risser (2003) worden drie soorten betrouwbaarheid genoemd met betrekking tot het onderzoek naar afasie. Ten eerste noemen zij de interne consistentie van een test, die kan worden onderzocht door dezelfde test op een andere manier af te nemen en vervolgens de re-sultaten met elkaar te vergelijken. Ten tweede noemen ze de test-herteststabiliteit. Deze wordt berekend door de betreffende test binnen een korte tijd te herhalen onder dezelfde condities. De correlaties tussen de resultaten van beide afnamen worden dan berekend. Als derde wordt de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid genoemd, die wordt onderzocht door de uitkomsten van een bepaalde test door twee of meerdere onafhankelijke scoorders te laten beoordelen. Tussen de verschillende beoordelingen wordt dan tevens de correlatie berekend. Hoe dichter de corre-latiecoëfficiënten van de bovengenoemde correlaties bij 1,00 liggen, hoe beter de kwaliteit van de test is. Volgens Spreen en Risser (2003) liggen de correlaties van de genoemde soorten be-trouwbaarheid voor het onderzoek naar afasie rond de 0,80 of 0,90. In Nederland wordt de kwa-liteit van testen beoordeeld door de Commissie Testaangelegenheden Nederland (COTAN). Door deze commissie worden op basis van normgroepen (>200 personen) normen gehanteerd voor de betrouwbaarheid van tests. Voor tests met betrekking tot minder belangrijke beslissingen in individueel niveau wordt door de COTAN een rho van > 0,70 vereist. Spreen en Risser (2003) geven verder aan dat de betrouwbaarheid het best te onderzoeken is door middel van een groep gezonde sprekers of patiënten met een afasie die al een langere tijd een stabiel beeld la-ten zien.

(4)
(5)

5 Informatie over test-hertestbetrouwbaarheid bij spontane-taalanalyses is schaars (Prins & Basti-aanse, 2004). Met betrekking tot de kindertaal echter is een onderzoek bekend van Blake, Quar-taro en Onorati (1993), die bij een groep van 29 kinderen van 1;6 tot 4;9 jaar twee taalsamples hebben afgenomen, waarbij de tweede afname binnen twee weken is geschied. De genoemde 29 kinderen maakten deel uit van een grotere groep van 87 kinderen die deelnamen aan het onderzoek van Blake et al. (1993). Alleen bij de genoemde 29 kinderen heeft een tweede afna-me van spontane taal plaatsgevonden. Bij het berekenen van de gemiddelde uitingslengte (MLU) zijn vervoegingen meegerekend in het tellen van de woorden. Voor het MLU is een correlatieco-efficiënt gevonden van 0,82 (p < 0,005) voor de test-herteststabiliteit. De syntactische complexi-teit is onderzocht door middel van het tellen van het aantal grammaticale categorieën die in een zin met elkaar werden gecombineerd. Het ging om het onderwerp, de persoonsvorm, het lij-dend voorwerp en een bijvoeglijke bepaling. Voor de test-hertestbetrouwbaarheid van de syn-tactische complexiteit is een correlatiecoëfficiënt gevonden van 0,78 (p < 0,005).

(6)

6 voor beide afnamemomenten gelijk is. De kinderen zijn binnen een week opnieuw getest. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid bedraagt 0,88. Tommerdahl (2010) onderzocht de correla-ties tussen de twee afnames bij verschillende samplegroottes, respectievelijk van vijftig, hon-derd, honderdvijftig en tweehonderd uitingen. Bij een samplegrootte van honderdvijftig uitin-gen wordt enkel bij twee syntactische structuren, het afgekorte hulpwerkwoord en het koppel-werkwoord 'zijn', een correlatie bereikt van boven de 0,70. Ook bij een samplegrootte van tweehonderd uitingen werden bij slechts deze twee maten correlaties gevonden van boven de 0,70. In tabel 1 wordt een overzicht gegeven van de gevonden correlaties in het onderzoek van Tommerdahl (2010).

50 uitingen 100 uitingen 150 uitingen 200 uitingen

Verleden tijd .11 -.01 .31 .33

Derde persoon enkelvoud .16 .25 .37 .37

Hulpwerkwoord afgekort ('m) .36 .58* .76* .79*

Hulpwerkwoord 'zijn' .05 -.04 .13 .12

Hulpwerkwoord 'doen' .30 .22 .40 .53*

Koppelwerkwoord 'zijn' .33 .64* .72* .70*

Tabel 1. Overzicht van de gevonden correlaties van de test-hertestbetrouwbaarheid van spontane taal bij een groep van 23 kinderen in de leeftijd van 2;6 tot 3;6 jaar, zoals gevonden in het onder-zoek van Tommerdahl (2010). * = deze correlatie is significant op een niveau van p < 0,05.

(7)

7 Nicholas en Brookshire (1993) hebben onderzoek gedaan naar spontane taal bij volwassen spre-kers aan de hand vanvijf kwantitatieve taalmaten. De onderzoeksgroep bestond uit twintig ge-zonde sprekers en twintig patiënten met verschillende soorten afasie. Deze onderzochte taal-maten betroffen het gemiddelde aantal woorden, het gemiddelde aantal correcte informatie units (CIU’s), het percentage CIU’s, het aantal woorden per minuut en het aantal CIU’s per mi-nuut. De spontane taal werd verkregen aan de hand van tien verschillende stimuli, die beston-den uit enkele afzonderlijke afbeeldingen, enkele opeenvolgende afbeeldingen en een aantal open vragen. De proefpersonen werden drie keer getest. De tweede afname was binnen een dag na de eerste afname en de derde afname vond zeven tot tien dagen na de eerste afname plaats. De correlaties tussen de taalmaten bij de verschillende sessies werden berekend. De re-sultaten lieten zien dat de tijd tussen de sessies (binnen een dag of na een week) geen verschil maakten tussen de gevonden correlaties. De test-hertestcorrelaties waren voor zowel de groep gezonde sprekers als voor de groep patiënten met een afasie significant, met correlaties van tussen de 0,88 en 0,98.In tabel 2 wordt een overzicht gegeven van onder andere de correlaties die gevonden zijn door Nicholas en Brookshire (1993).

Aantal woorden

Aantal CIU's WPM Percentage CIU's CIU's / minuut

Gezonde sprekers (n = 20) Sessie 1 & 2 M 13 11 7 2 9 SD 13 11 6 1 6 Range 1-42 2-38 0-22 0-4 2-24 Rho 0.93 0.93 0.92 0.94 0.88 SEM 9 8 6 1 7 PC 8.0 8.3 3.6 1.2 4.9 Sessie 1 & 3 M 14 11 9 2 8 SD 11 9 7 1 7 Range 1-42 0-30 0-27 0-5 1-24 Rho 0.95 0.96 0.90 0.96 0.90 SEM 8 7 7 1 6 PC 7.1 7.2 4.2 1.2 4.2

Patiënten met een afasie (n = 20)

(8)

8 Sessie 1 & 3 M 11 7 6 3 4 SD 10 7 5 2 4 Range 0-43 0-28 0-19 0-6 0-15 Rho 0.89 0.91 0.98 0.98 0.97 SEM 11 7 5 2 4 PC 14.1 14.6 6.2 3.2 8.2

Tabel 2. Tabel uit Nicholas en Brookshire (1993) met de correlaties en overige gegevens tussen verschillen-de afnamemomenten. CIU = Correct Information Unit (gemidverschillen-delverschillen-de aantal correcte informatie units), WPM = aantal woorden per minuut, M = gemiddelde, SD = standaarddeviatie, Rho = correlatiecoëfficiënt, SEM = standaard meetfout en PC = percentage van het gemiddelde min 1 standaardfout.

Door Cameron, Wanbaugh en Mauszycki (2010) is onderzocht of er inderdaad hoge correlaties bestaan tussen herhaalde taalsamples, zoals beschreven in Nicholas en Brookshire (1993). Zij onderzochten een groep van elf afasiepatiënten, waarvan er vijf een vloeiende afasie hadden en zes een niet-vloeiende afasie. Er is geen controlegroep aanwezig met gezonde sprekers. In het onderzoek worden dezelfde stimuli gebruikt als in Nicholas en Brookshire (1993). De tweede afname wordt gemiddeld zeven dagen na de vorige afgenomen, met een variatie van 1 tot 42 dagen. Volgens de onderzoekers blijkt uit de resultaten van het onderzoek dat er een grotere variatie is in een aantal kwantitatieve maten in de gesproken taal van patiënten met afasie over herhaalde afnametijden dan eerder gerapporteerd wordt door Nicholas en Brookshire (1993). De enige correlatie die door Cameron et al. (2010) wordt gevonden is die voor het aantal CIU’s met alle testmaten (correlaties van 0,72 tot 0,89), terwijl voor alle andere maten geen signifi-cante correlaties gevonden worden. De resultaten zijn mogelijk te verklaren door het feit dat er een grote variatie bestaat in de tijd tussen twee afnamesessies. Door Cameron et al. (2010) is geen gebruik gemaakt van een controlegroep met gezonde volwassen sprekers, waardoor geen conclusies kunnen worden getrokken over een eventueel verschil of overeenkomst tussen de gegevens van controleproefpersonen en de patiënten met een afasie.

(9)

9 In het huidige onderzoek werd de betrouwbaarheid van spontane taal onderzocht door middel van samples van driehonderd woorden (volgens ASTA). Nicholas en Brookshire (1993) vonden in hun onderzoek echter dat de test-hertestbetrouwbaarheid van een spontane-taalsample groter wordt naarmate het spontane-taalsample langer is. Door Brookshire en Nicholas (1994b) wordt de test-hertestbetrouwbaarheid van twee taalmaten onderzocht bij een groep van twintig ge-zonde volwassen sprekers en twintig volwassenen met een afasie. De onderzoekers maakten gebruik van spontane taal aan de hand van tien stimuli, waarbij ze het verschil in aantal stimuli onderzochten. Voor beide groepen geldt dat de test-hertestbetrouwbaarheid kleiner wordt wanneer het aantal stimuli lager is. De beste balans tussen de test-hertestbetrouwbaarheid en de tijd die nodig is om een spontane-taalsample te analyseren, is als er spontane taal wordt ge-bruikt aan de hand van vier of vijf stimuli, wat neerkomt op driehonderd à vierhonderd woorden. Dit betekent dat een sample van driehonderd woorden, waar voor gekozen is in het onderhavi-ge onderzoek, kan worden onderhavi-gehandhaafd. Brookshire en Nicholas (1994b) onderhavi-geven echter wel aan dat de ideale grootte van het sample kan variëren per individu. Volgens Brennan (2001) is er een discrepantie tussen validiteit (wordt er gemeten wat men wenst te weten) en betrouwbaarheid. Als de betrouwbaarheid hoger wordt, dan heeft dit negatieve consequenties voor de validiteit. Ook in spontane-taalsamples is dit effect terug te zien. Bij een groter spontane-taalsample wordt de (test-hertest)betrouwbaarheid groter, maar vallen maten als de diversiteit van woor-den lager uit. Bovenstaande in ogenschouw genomen wordt voor het onderhavige onderzoek de driehonderd woorden zoals vermeld in de ASTA aangehouden voor het uitvoeren van de spon-tane-taalanalyses (Boxum, Van der Scheer & Zwaga, 2010, Prins & Bastiaanse, 2004).

(10)
(11)

11

2 Methode

2.1 Proefpersonen

De onderzoeksgroep bestaat uit twintig gezonde personen tussen de 44 en 73 jaar, met een ge-middelde leeftijd van 61 jaar. De groep bestaat uit 9 mannen en 11 vrouwen, waarvan er drie linkshandig zijn. Alle proefpersonen hebben Nederlands als moedertaal en vier personen spre-ken het dialect uit IJsselmuiden (West-Overijssel). Het aantal jaren opleiding varieert van 6 tot 20 jaar, met een gemiddelde van 11,3. In tabel 3 zijn de demografische gegevens van de proef-personen weergegeven.

Persoon Naam M/V Leeftijd

Handig-heid

Aant jaar

opleiding Opleiding Beroep

Bijzonder-heden

1 A.V. M 73 rechts 10

Lagere school,

cursus tuinbouw Tuinder -

2 A.P.-B. V 66 rechts 10 MULO Ondernemer Binnenvaart -

3 A.S.-S. V 48 rechts 13 MBO Huisvrouw -

4 D.B.-V. V 44 links 10 MAVO Administratief Medewerkster

5 E.V. M 70 rechts 15 MULO, HBO Burgemeester -

6 G.M.-H. V 51 rechts 17 Huishoudschool Thuiszorg

Aangezichts-verlamming

7 G.P. M 61 rechts 10 MBO Buschauffeur -

8 H.B. M 63 rechts 17 HBO Onderwijzer -

9 H.V.-B. V 73 links 8 Lagere school Huisvrouw

Aangezichts-verlamming

10 J.B. M 61 rechts 10

Lagere

landbouw-school Vrachtwagenchauffeur -

11 J.M. M 64 rechts 11 LTS Timmerman, Beveiliging -

12 J.P. M 69 rechts 6 MBO Ondernemer Binnenvaart -

13 J.S. M 48 rechts 14 HBO Ambtenaar -

14 J.Sn. V 67 rechts 8 VGLA cursussen Fysiotherapeutassistente -

15 J.V.-R. V 69 rechts 8 VGLO Huisvrouw -

16 H.B.-B. V 61 rechts 13 HBO Onderwijzeres -

17 M.B.-vdB. V 61 links 10 Huishoudschool Huisvrouw -

18 M.P.-G. V 60 rechts 8 Huishoudschool Kok, Huisvrouw -

19 S.P.-B. V 66 rechts 8 Lagere school Huisvrouw -

20 W.B. M 52 rechts 20 WO Zelfstandig Adviseur -

(12)

12 2.2 Methode

Bij de proefpersonen is spontane taal afgenomen middels de Analyse voor Spontane Taal bij Afasie (ASTA, Boxum, Van der Scheer & Zwaga, 2010). Met de ASTA zijn verschillende taalmaten gemeten op grond van een taalsample van driehonderd woorden. Lexicale maten die volgens de ASTA worden bepaald zijn het aantal zelfstandige naamwoorden (AantZnw), de diversiteit (Type-Token Ratio, TTR) van de zelfstandige naamwoorden (TTRZnw), het aantal lexicale werkwoorden (AantLexWw), de diversiteit (TTR) van de lexicale werkwoorden (TTRLexWw) en het aantal se-mantische parafasieën. De fonologische maat die wordt onderzocht met de ASTA is het aantal fonologische parafasieën. Tevens wordt een aantal morfosyntactische maten gemeten. Dit be-treft het aantal koppelwerkwoorden en modalen (AantKWw), de gemiddelde uitingslengte (MLU, Mean Length of Utterance), het percentage correcte uitingen (CorrecteU), de finietheidsindex (Finietheid) en het aantal bijzinnen (AantBijzinnen). In het onderhavige onderzoek zijn het aantal semantische parafasieën en het aantal fonologische parafasieën achterwege gelaten, omdat deze bij gezonde sprekers nauwelijksvoorkomen (vergelijk normtabellen ASTA, 2010). Mogelijk is er een enkele parafasie gemaakt, maar de aantallen zijn dan dusdanig laag dat uit de test-hertestgegevens geen conclusies kunnen worden getrokken.

2.3 Procedure

De taalsamples zijnafgenomen bij de proefpersonen thuis. Van elke proefpersoon is tweemaal, met een tussenpoos van een week, een taalsample afgenomen met dezelfde vragen. Voordat het gesprek voor het taalsample werd afgenomen, is door de proefpersonen een aantal per-soonlijke gegevens ingevuld. Het gesprek werd gevoerd door de onderzoeker en duurde onge-veer vijf minuten. De volgende vragen werden gesteld bij beide opnames: “Kunt u mij iets ver-tellen over de laatste keer dat u ziek bent geweest?”, “Wat voor beroep heeft u? Kunt u daar wat over vertellen?”, “Kunt u iets vertellen over uw familie?” en “Heeft u hobby’s? Wat doet u graag in uw vrije tijd?”. De gesprekken zijn opgenomen met een VoiceRecorder. Van het gesprek zijn de eerste driehonderd woorden gebruikt voor de analyse volgens de regels van de ASTA (Boxum, Van der Scheer & Zwaga, 2010).

2.4 Analyse

(13)

13 bepalen van de samplegrootte, waarna het berekenen van de lexicale en morfosyntactische ma-ten besproken wordt. Zie bijlage A voor het ASTA-protocol volgens de Vereniging voor Klinische Linguïstiek.

2.4.1 Bepalen samplegrootte

De eerste stap in de analyse was het tellen van het aantal woorden van het sample tot driehon-derd woorden. Het tellen van de woorden in het sample werd gestart direct aan het begin van de opname. Als het gesprek in het begin duidelijk anders was dan in het vervolg van het sample, werd na vijftig woorden gestart. Voor het tellen van het aantal woorden zijn verschillende af-spraken gehanteerd. Herhalingen werden meegeteld bij het tellen van het aantal woorden. Als een herhaling van het woord korter was dan de helft van het doelwoord, dan werd deze gezien als een valse start. Minimale responsen, zoals bijvoorbeeld korte antwoorden op een vraag zijn meegerekend met het tellen van de woorden, waarbij minimale responsen die een herhaling bevatten werden gerekend als één woord. Neologismen (woorden die niet in de standaardtaal voorkomen), echolaliën (letterlijk herhalen van de woorden van de gesprekspartner) en stereo-typen (vaste veel gebruikte uitingen) werden tevens meegeteld in het aantal woorden. Het sample eindigde exact bij driehonderd woorden, ook al viel de grens in het midden van een ui-ting. Wat niet meegeteld werd in het aantal woorden was een interjectie, ofwel een 'tussen-werpsel'. Voorbeelden hiervan zijn het veelvuldig gebruikte 'eh' en 'ehm', maar ook 'nou', 'jee-tje', vloeken en klanknabootsende woorden als 'kukelekuu'.

2.4.2 Lexicale maten

Nadat de omvang van het sample was bepaald, is verder gegaan met het bepalen van de lexicale maten. Allereerst is daarvoor het aantal zelfstandige naamwoorden geteld. Herhalingen van zelfstandige naamwoorden werden hierin meegeteld, evenals de dagen van de week en maan-den van het jaar. Ook eigennamen, zoals plaatsnamen en persoonsnamen, zijn meegerekend in het aantal zelfstandige naamwoorden. Zelfstandige naamwoorden die in vaste uitdrukkingen voorkomen, moesten niet over het hoofd worden gezien. In de zin 'er is iets aan de hand met

mijn rug' zijn twee zelfstandige naamwoorden aanwezig, te noemen 'hand' en 'rug'. Als er

(14)

14 meegeteld voor het aantal zelfstandige naamwoorden. Nadat het aantal zelfstandige naam-woorden vastgesteld was, werd de diversiteit van de zelfstandige naamnaam-woorden berekend, ook wel de type-token-ratio (TTR). Deze is berekend door het aantal verschillende zelfstandige naamwoorden (de types) te delen door het totale aantal zelfstandige naamwoorden (de tokens). Daarbij worden homoniemen gerekend als verschillende types. De volgende lexicale maat was het aantal lexicale werkwoorden. Ook bij het tellen van de lexicale werkwoorden werden herha-lingen meegeteld, evenals lexicale werkwoorden in vaste uitdrukkingen. Als er semantische of fonologische parafasieën werden gemaakt die als werkwoord werden gebruikt werden die ook meegerekend. Lexicale werkwoorden in een echolalie werden niet meegeteld, evenals het werkwoord 'zijn'. Bij het tellen van de lexicale werkwoorden was voorzichtigheid geboden. Een aantal werkwoorden die alleen als voltooid deelwoord voorkomen werden ook als lexicaal werkwoord gerekend, zoals bijvoorbeeld 'geboren' of 'geleden'. Na het vaststellen van het aan-tal lexicale werkwoorden werd de diversiteit (TTR) van de lexicale werkwoorden berekend. Het aantal types werd gedeeld door het aantal tokens. Hierbij werden verschillende voorkomens van een werkwoord gerekend als hetzelfde type. Bij bijvoorbeeld 'maken', 'maak', 'maakte' en ge-maakt' is sprake van één type met vier tokens. Vervolgens geeft de ASTA aan dat het aantal se-mantische parafasieën wordt bepaald. Dit is echter in het onderhavige onderzoek achterwege ge gelaten, omdat semantische en fonologische parafasieën nauwelijks worden gemaakt door gezonde proefpersonen. Ook de enige fonologische maat die in de ASTA vermeld word, het aan-tal fonologische parafasieën, is om die reden achterwege gelaten in de huidige analyse.

2.4.3 Morfosyntactische maten

De eerste morfosyntactische maat die werd bepaald was het aantal koppelwerkwoorden en

mo-dalen. De werkwoorden die als koppelwerkwoord werden gerekend waren 'zijn', 'worden',

(15)

15 Om de overige morfosyntactische maten te kunnen berekenen moesten eerst de uitingsgrenzen worden vastgesteld. De eerste regel die hiervoor werd gehanteerd is dat een uiting een gram-maticale eenheid moet zijn. Als dit niet goed duidelijk was werd een dalend intonatiepatroon als markering voor een uitingsgrens gezien. Als er dan nog twijfel bestond werd een duidelijke pau-ze in de spraak gezien als een uitingsgrens. Wanneer het woord 'en' werd gebruikt werd dit ge-zien als een uitingsgrens, omdat daarna logischerwijs weer een grammaticale eenheid volgt. Als het woord 'en' echter werd gebruikt in een opsomming werd deze niet gezien als een uitings-grens. Conjuncties als 'maar', 'want', 'omdat' en 'dat' werden niet als uitingsgrens geteld. Het gedeelte dat na een dergelijk woord volgt wordt qua volgorde immers beïnvloed door de voor-gaande zin. De directe rede wordt gezien als bijzin en niet als uitingsgrens. Soms kwam het voor dat zich binnen een uiting nog een uiting bevond. In bijvoorbeeld 'Ik ging naar, hoe heet dat ook al weer', de verzekeringsmaatschappij' is de zin 'hoe heet dat ook al weer' een uiting binnen de totale uiting. Voordat de gemiddelde uitingslengte (MLU, Mean Length of Utterance) vastgesteld kon worden, moesten eerst nog een aantal woorden worden weggestreept. Dit betrof alle her-halingen, echolalieën, zelfverbeteringen en interjecties. Het aantal uitingen dat overbleef werd geteld, waarbij de laatste uiting in zijn geheel werd weggelaten als deze halverwege de zin was afgekapt. Per uiting werd het aantal woorden geteld en deze werden vervolgens bij elkaar opge-teld. Het MLU werd berekend door het aantal overgebleven woorden te delen door het aantal uitingen. Na het MLU werd ook het percentage correcte uitingen berekend. Een zin werd beoor-deeld op correctheid op basis van de overgebleven woorden. Een uiting werd als correct gezien als deze een volledige grammaticale argumentstructuur bevatte. Ellipsen werden correct gere-kend mits de lexicaliteit kloppend was. Om het percentage correcte uitingen te berekenen werd het aantal correcte uitingen gedeeld door het totale aantal uitingen. Vervolgens is ook de

finiet-heidsindex berekend. Hiervoor werd per uiting bepaald of een persoonsvorm in deze context

(16)

16 2.5 Statistiek

De correlaties tussen de resultaten van de eerste en de tweede afname worden berekend met de Pearson test. Als er significante correlaties uit de test komen, betekent dit dat de test-hertestbetrouwbaarheid ook voldoende tot hoog is voor de taalanalysemethode volgens de ASTA bij een groep gezonde proefpersonen in de leeftijd van 44 tot 73 jaar. Verder worden er t-toetsen voor gepaarde samples uitgevoerd. Als hier geen significante p-waarden uitkomen dan betekent het dat er geen aantoonbare verschillen te vinden zijn tussen de gegevens uit beide meetmomenten voor de groep gezonde proefpersonen.

(17)

17

3 Resultaten

Er zijn verschillende statistische analyses uitgevoerd. Allereerst is door middel van het maken van boxplots gezocht naar eventuele uitschieters. Van drie personen blijken de scores af te wij-ken op meer dan één maat op één van de twee metingen. Van de taalsamples van de personen 2, 11 en 20 zijn voor beide metingen nieuwe ASTA-analyses gemaakt, zoals beschreven is in de methode. Uit de tweede analyse blijkt dat er geen proefpersonen meer zijn die op meer dan één taalmaat afwijken, met uitzondering van persoon 18 in de tweede opname. De score voor de finietheidsindex van deze persoon bij de tweede opname betreft echter een 100%-score en wordt daarom niet meegerekend als uitschieter. Alle personen zijn daarom meegenomen in de verdere analyses. In figuur 1 wordt een overzicht gegeven van de boxplots voor de gegevens van de afzonderlijke maten van de ASTA bij de eerste meting en in figuur 2 wordt op dezelfde wijze een overzicht van de gegevens van de tweede meting gegeven.

Figuur 1. Boxplots van de gegevens van alle afzonderlijke maten van de ASTA voor de 20 proefpersonen bij de eerste meting.

(18)

18

Figuur 2. Boxplots van de gegevens van alle afzonderlijke maten van de ASTA voor de 20 proefpersonen bij de tweede meting.

In tabel 2 wordt een overzicht gegeven van de gemiddelden, standaarddeviaties en ranges van de behaalde scores op de ASTA. De individuele scores van de proefpersonen zijn te vinden in Bijlage B.

Opname 1 Opname 2

Maten ASTA

(19)

19

AantBijzinnen 3,60 1,93 1-8 3,65 2,30 1-9

Tabel 4. Overzicht van de gemiddelden, standaarddeviaties en ranges van de resultaten uit de ASTA. De gegeven gemiddelden zijn berekend bij een groep van 20 proefpersonen in de leeftijd van 44 tot 73 jaar.

Afkortingen die in de tabel worden gebruikt: AantZnw = het aantal zelfstandige naamwoorden, TTRZnw = de diversiteit (TTR) van de zelfstandige naamwoorden, AantLexWw = het aantal lexicale werkwoorden, TTRLexWw = de diversiteit (TTR) van de lexicale werkwoorden, AantKWw = het aan-tal koppelwerkwoorden / modalen, MLU = de gemiddelde uitingslengte, CorrecteU = het percentage correcte uitingen, Finietheid = de finietheidsindex, AantBijzinnen = het aantal bijzinnen.

Met behulp van de Pearsons ρ zijn de correlaties berekend tussen de eerste meting en de twee-de meting van een week later. De hoogste correlatie is gevontwee-den voor twee-de MLU (ρ = 0,708, p = 0,000). De scores voor de diversiteit van zelfstandige naamwoorden zijn tevens correlerend voor de beide metingen (ρ = 0,568 en p = 0,009). De volgende correlaties zijn sterk op een niveau van p < 0,05: het aantal zelfstandige naamwoorden met ρ = 0,446 (p = 0,049), het aantal lexicale werkwoorden met ρ = 0,500 (p = 0,025), de diversiteit van lexicale werkwoorden met ρ = 0,474 (p = 0,035), de finietheidsindex met ρ = 0,516 (p = 0,020) en het aantal bijzinnen met 0,524 (p = 0,018). De scores voor het aantal koppelwerkwoorden / modalen en het percentage correcte uitingen zijn niet constistent voor de beide metingen, met respectievelijk ρ = 0,181 (p = 0,445) en ρ = 0,260 (p = 0,268). In figuur 3 wordt een overzicht gegeven van de gemiddelden van de absolute scores op de ASTA, waarbij wordt aangegeven of de correlatie significant is. In figuur 4 wordt een overzicht gegeven van de procentuele verschillen tussen de beide afnames. Daarbij zijn de scores van de eerste meting ingevoerd als honderd procent en zijn de scores van de tweede meting omgezet in het percentage van de eerste meting.

(20)

20 Figuur 3. Overzicht van de gemiddelde scores op de ASTA op twee meetmomenten.

90% 92% 94% 96% 98% 100% 102% 104% Aant Znw TTRZ nw Aant LexWw TTRL exWw Aant KWw MLU Corr ecte U Fini ethe id Aant Bijzi nnen Meting 2 Meting 1 (100%) 0 5 10 15 20 25 30 35 40 AantZ nw TTRZnw AantL exWw TTRLex Ww AantK Ww MLU Corre cteU Finiet heid AantB ijzinne n Opname 1 Opname 2

*

**

* = correlatie is significant op niveau p < 0,05 ** = correlatie is significant op niveau p < 0,01

**

*

*

*

*

Overzicht van de scores

Figuur 4. Overzicht van de gemiddelden van de scores op de ASTA, omgezet in pro-centen. De scores bij meting 1 zijn gere-kend als 100%.

(21)

21 Aanvullend is er een t-toets uitgevoerd om te onderzoeken of er geen verschillen zijn in de sco-res tussen meting 1 en meting 2. Uit de t-toets blijkt dat alleen voor de finietheidsindex een ver-schil is tussen de eerste en tweede meting, t(19) = 3,078, p = 0,006. Bij de finietheidsindex liggen de scores bij de tweede meting gemiddeld lager dan bij de eerste meting. Voor de andere maten van de ASTA zijn geen verschillen gevonden. In tabel 3 worden de t-waarden en bijbehorende p-waarden van de taalmaten weergegeven.

Taalmaten ASTA t-waarden, t(19) = Significantie, p =

AantZnw 0,312 0,759 TTRZnw 1,378 0,184 AantLexWw -0,137 0,893 TTRLexWw 1,459 0,161 AantKWw 0,404 0,690 MLU -0,554 0,586 CorrecteU 1,241 0,230 Finietheid 3,078 0,006 AantBijzinnen -0,107 0,916

(22)

22

4Discussie

In het onderhavige onderzoek is de test-hertestbetrouwbaarheid van spontane-taalonderzoek onderzocht door middel van de ASTA bij gezonde volwassen sprekers in de leeftijd van 44 tot 73 jaar. Van negen verschillende taalmaten is onderzocht wat de correlaties en eventuele verschil-len waren tussen de resultaten op twee metingen die een week na elkaar plaatsvonden. Een hoge correlatie (p < 0,01) tussen de twee metingen is gevonden voor zowel de gemiddelde ui-tingslengte (MLU) als de diversiteit van de zelfstandige naamwoorden. Verder zijn tussen de twee metingen correlaties (p < 0,05) gevonden voor het aantal zelfstandige naamwoorden, het aantal lexicale werkwoorden, de diversiteit van de lexicale werkwoorden, de finietheidsindex en het aantal bijzinnen. Voor de bovenstaande taalmaten geldt dat als op een moment een bepaal-de score wordt gehaald, bepaal-deze score vergelijkbaar is met bepaal-de score voor die taalmaat een week later. Voor het aantal koppelwerkwoorden en modalen en het percentage correcte uitingen zijn de scores tussen de beide metingen niet vergelijkbaar gebleken. Verder moeten de resultaten voor de finietheidsindex met enige voorzichtigheid worden gehanteerd, omdat in een t-toets een significant verschil is gebleken voor deze taalmaat.

(23)

be-23 trouwbare linguïstische maat is. De gemiddelde uitingslengte liet de hoogste correlatie zien van de onderzochte taalmaten. Nicholas en Brookshire (1993) onderzochten de test-hertestbe-trouwbaarheid van vijf verschillende maten, te noemen het gemiddelde aantal woorden, het gemiddelde aantal informatie units (CIU’s), het percentage CIU’s, het aantal woorden per mi-nuut en het aantal CIU’s per mimi-nuut. Zij vonden correlaties van tussen de 0,88 en 0,98. De taal-maat van de ASTA die het dichtst in de buurt komt van de CIU's van Nicholas en Brookshire (1993) is de gemiddelde uitingslengte. Hoewel voor deze maat in het onderhavige onderzoek geen correlatie is gevonden die net zo sterk is als de gevonden correlaties in het onderzoek van Nicholas en Brookshire (1993), is de gevonden correlatie voor de gemiddelde uitingslengte toch zeer significant.

Blake et al. (1993) vinden bij hun onderzoek van spontane taal bij kinderen verder een hoge cor-relatie voor syntactische complexiteit. De syntactische complexiteit werd door hen onderzocht door het aantal grammaticale categorieën die in een zin werden gebruikt te tellen. De gramma-ticale categorieën die werden geteld waren het onderwerp, de persoonsvorm, het lijdend voor-werp en de bijvoeglijke bepaling. De maten van de ASTA die enigszins vergelijkbaar zijn met de syntactische complexiteit zoals die onderzocht is door Blake et al. (1993) zijn het aantal zelf-standige naamwoorden, het aantal lexicale werkwoorden en het aantal koppelwerkwoorden en modalen. Voor het aantal zelfstandige naamwoorden en het aantal lexicale werkwoorden zijn voor gezonde volwassen sprekers correlaties gevonden met p < 0,05. Voor het aantal koppel-werkwoorden en modalen echter is geen significante correlatie gevonden in het onderzoek bij gezonde volwassen sprekers. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat in een sample van drie-honderd woorden koppelwerkwoorden en modalen weinig voorkomen. Het maximum aantal koppelwerkwoorden en modalen in het onderhavige onderzoek is dertien. Mogelijk is het sam-ple te kort om een betrouwbaar beeld te geven van het aantal koppelwerkwoorden en modalen in de spontane spraak van een persoon.

(24)

24 bij het aantal koppelwerkwoorden en modalen en het percentage correcte uitingen. Voor de finietheidsindex is in het huidige onderzoek een significante waarde gevonden voor de t-toets, wat betekent dat ook de finietheidsindex minder betrouwbaar is. Het blijkt dus dat voor het percentage correcte uitingen zowel de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid als de test-hertestbetrouwbaarheid geen significantie bereiken bij een groep van gezonde sprekers. Ook het gebruik van de finietheidsindex moet met voorzichtigheid geschieden, daar ook voor deze maat de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid te laag is en in het huidige onderzoek een signifi-cant verschil is gevonden tussen de beide metingen. De test-hertestbetrouwbaarheid van het aantal bijzinnen is in het onderhavige onderzoek wel betrouwbaar gebleken, terwijl de interbe-oordelaarsbetrouwbaarheid in Van der Scheer (2009) lager uitvielen voor het aantal bijzinnen. In het onderzoek met de ASTA dient derhalve met voorzichtigheid omgegaan te worden met bo-vengenoemde maten.

In tegenstelling tot de resultaten uit het huidige onderzoek, vond Tommerdahl (2010) in haar onderzoek naar spontane taal bij kinderen (2;6 tot 3;6 jaar) een grote variatie in correlaties bij herhaalde metingen van linguïstische taalmaten. De maten die Tommerdahl (2010) onderzocht waren de verleden tijd, de derde persoon enkelvoud, het afgekorte hulpwerkwoord (Engels: I'm

ik ben), het hulpwerkwoord 'zijn', het hulpwerkwoord 'doen' en het werkwoord 'zijn' als

(25)

25 onderzoek naar kindertaal worden de resultaten van Tommerdahl (2010) niet onderbouwd door het onderzoek dat gedaan is door Blake et al. (1993). Zij vonden bij een groep van negentwintig kinderen in de leeftijd van 1;6 tot 4;9 jaar een hoge test-hertestbetrouwbaarheid voor zowel de gemiddelde uitingslengte (r = 0,82) als voor de syntactische complexiteit (r = 0,78). De syntacti-sche complexiteit is door Blake et al. (1993) onderzocht door het aantal grammaticale catego-rieën in een zin te tellen, terwijl Tommerdahl (2010) een aantal syntactische structuren heeft onderzocht. De maten zijn echter met elkaar vergelijkbaar, daar ze beiden syntactische taal-vaardigheden van een kind meten. Een maat die door Tommerdahl (2010) niet is onderzocht is de gemiddelde uitingslengte. Mogelijk is door haar bewust gekozen om deze maat niet mee te nemen in haar onderzoek, daar door Cole et al. (1989) bij een groep van tien kinderen een test-hertestbetrouwbaarheidcorrelatie van rho = 0,92. Deze correlatiecoëfficiënt is echter gebaseerd op een relatief kleine onderzoeksgroep, terwijl het onderzoek van Cole et al. (1989) tevens vrij gedateerd is. Onderzoek naar spontane taal met betrekking tot kinderen spreekt zich tot dusver nog tegen. Het onderzoek van Nicholas en Brookshire (1993) bij volwassenen wordt tevens te-gengesproken door een ander onderzoek van Cameron et al. (2010). Zij hebben op dezelfde wij-ze als Nicholas en Brookshire (1993) een aantal taalmaten onderzocht bij een groep van elf pati-enten met een afasie. Uit hun resultaten blijkt dat er een grotere variatie in de test-hertestbetrouwbaarheid van de onderzochte taalmaten aanwezig is dan blijkt uit de resultaten van Nicholas en Brookshire (1993). Dit verschil is mogelijk te verklaren doordat de periode tus-sen de twee afnamesessies in het onderzoek van Cameron et al. (2010) zeer variabel was. Bo-vendien is door Cameron et al. (2010) geen gebruik gemaakt van een controlegroep met gezon-de volwassen sprekers, zoals in Brookshire en Nicholas (1993).

(26)

repre-26 sentatief mogelijk beeld van de spontane taal in het dagelijks leven is om op meerdere manieren spontane taal te verkrijgen, zoals in Nicholas & Brookshire (1994a). Zij onderzochten de test-hertestbetrouwbaarheid bij tien verschillende soorten stimuli voor het verkrijgen van spontane taal. Nicholas en Brookshire (1994a) vonden dat een combinatie van vijf verschillende soorten spontane taal het meest representatief was voor de taalvaardigheden van een persoon in zijn dagelijks leven. Bovenstaande ligt in het verlengde van wat Prins en Bastiaanse (2004) beweren dat spontane-taalanalyses vaak niet voldoen aan de eisen van betrouwbaarheid, maar dat me-thoden of werkwijzen die wel betrouwbaar zijn meestal zeer tijdrovend zijn. Door de onderzoe-ker van het onderhavige onderzoek wordt aanbevolen om voor de behandeling van een indivi-duele patiënt tevens kwalitatieve analyses uit te voeren (Boxum, Van der Scheer & Zwaga, 2010) door middel van bijvoorbeeld de AAT (Graetz, De Blezer & Willmes, 1992).

(27)

ui-27 tingslengte. Voor alle maten werden door Nicholas en Brookshire (1993) hoge test-hertest-correlaties gevonden, bij zowel gezonde sprekers als patiënten met een afasie. Door Cameron et al. (2010) echter worden de resultaten van Nicholas en Brookshire (1993) tegengesproken. Zij vinden bij een groep van elf patiënten, waarvan vijf een vloeiende afasie hebben en zes een niet-vloeiende afasie, een grotere variatie in de test-hertestcorrelatie dan door Nicholas en Brookshire (1993) wordt aangenomen. Mogelijk laten verschillende afasietypen tevens verschil-lende test-hertestbetrouwbaarheidscorrelaties zien.

Overigens is gedegen test-hertestonderzoek van spontane taal bij patiënten met een afasie van belang. Mogelijk worden namelijk lagere correlaties gevonden in het onderzoek bij patiënten met een afasie dan bij gezonde volwassen sprekers. Verder zou een test-hertestonderzoek zoals in de huidige studie, toegepast kunnen worden op een grotere groep proefpersonen. Hierdoor worden mogelijk ook voor de andere linguïstische maten significante correlaties gevonden voor de test-hertestbetrouwbaarheid. Bovendien worden de correlaties voor de andere maten dan tevens sterker. Doordat semantische en fonologische parafasieën bij gezonde sprekers nauwe-lijks voorkomen, kon hiervan ook geen test-hertestbetrouwbaarheid van worden onderzocht. In onderzoek bij patiënten met een afasie zouden deze maten meegenomen kunnen worden.

(28)

28

5 Literatuur

Blake, J., Quartaro, G. & Onorati, S. (1993). Evaluating quantitative measures of grammatical complexity in spontaneous speech samples. Journal of Child Language, 20(1), 139-152.

Boxum, E., Van der Scheer, F. & Zwaga, M. (2010). Analyse voor Spontane Taal bij Afasie (ASTA). Standaard in samenwerking met de Vereniging voor Klinische Linguïstiek.

Brennan, R.L. (2001). Some problems, pitfalls and paradoxes in educational measurement.

Edu-cational Measurement: Issues and Practice, 20(4), 6-18.

Brookshire, R.H. & Nicholas, L.E. (1994a). Test-retest stability of measures of connected speech in aphasia. Clinical Aphasiology, 22, 119-133.

Brookshire, R.H. & Nicholas, L.E. (1994b). Speech sample size and test-retest stability of con-nected speech measures for adults with aphasia. Journal of Speech and Hearing Research, 37(2), 399-407.

Cameron, R.M., Wambaugh, J.L. & Mauszycki, S.C. (2010). Individual variability on discourse measures over repeated sampling times in persons with aphasia. Aphasiology, 24(6-8), 671-684.

Cole, K.N., Mills, P.E. & Dale, P.S. (1989). Comparisons of effects of academic and cognitive curri-cula for young handicapped children one and two years postprogram. Topics in Early Childhood

Special Education, 9(3), 110-127.

Edwards, S. & Knott, R. (1994). Assessing spontaneous language abilities in aphasic speakers.

Language testing, 11, 49-64.

Evans, J.L. & Craig, H.K. (1992). Language sample collection and analysis. Interview compared to freeplay assessment context. Journal of Speech and Hearing Research, 35, 343-353.

Geerts, G., Haeseryn, W., De Rooij, J. & Van den Toorn, M.C. (1984). Algemene Nederlandse

Spraakkunst. Groningen: Wolters-Noordhoff.

Graetz, P., De Blezer, R. & Willmes, K. (1992). Akense Afasietest (AAT). Lisse: Swets & Zeitlinger.

(29)

29 Marini, A., Boewe, A., Caltagirone, C. & Carlomagno, S. (2005). Age-related differences in the production of textual descriptions. Journal of Psycholinguistic Research, 34(5), 439-463.

Nicholas, L.E. & Brookshire, R.H. (1993). A system for quantifying the informativeness and affi-ciency of aphasic adults' connected speech. Journal of Speech and Hearing Research, 36, 338-350.

Spreen, O. & Risser, A.H. (2003). Assessment of Aphasia. Oxford: Oxford University Press.

Perkins, L., Crisp, J. & Walshaw, D. (1999). Exploring conversation analysis as an assessment tool for aphasia: the issue of reliability. Aphasiology, 13(4/5), 259-281.

Prins, R. & Bastiaanse, R. (2004). Review. Analysing the spontaneous speech of aphasic speakers.

Aphasiology, 18, 1075-1091.

Tommerdahl, J. & De Bruijn (2008). Is one language sample enough in morphosyntactic analysis?

Child Language Seminar 2007, University of Reading.

Tommerdahl, J. (2010). How reliable is your language sample? Presentatie op ICPLA conferentie

in Oslo. Artikel wordt gepubliceerd.

Van der Scheer, F. (2009). De invloed van geslacht, leeftijd en opleidingsniveau op verschillende kwantitatieve maten binnen een spontane taalsample. Masterthese.

Vermeulen, J. & Bastiaanse, R. (1984). Stoornissen in de Spontane Taal bij Afasiepatiënten: Een

(30)

30

Bijlage A - Protocol van de ASTA volgens de Vereniging voor Klinische Linguïstiek

VOORWOORD

Voor u ligt de nieuwste versie van de ASTA.

Als project binnen de Vereniging voor Klinisch Linguïstiek (VKL) is in mei 2003 een start gemaakt met het opstellen van een VKL standaard voor de kwantitatieve analyse van de spontane taal van afasiepatiënten. De leden vonden het wenselijk om tot een standaard te komen om de vol-gende redenen:

- de patiëntenpopulatie wordt beter toegankelijk voor wetenschappelijk onderzoek

- vergelijking van onderzoeksprofielen wordt mogelijk, ook bij analyse door verschillende linguïs-ten

- verbetering van de kwaliteit van de spontane-taalanalyse

Een enquête onder de klinisch linguïsten van de VKL toonde aan dat er weinig overeenstemming in werkwijze bestond. We zijn uiteindelijk gekomen tot consensus over een standaard werkwijze: de ASTA. In 2005 is de Analyse voor Spontane Taal bij Afasie, de standaard volgens de VKL (ASTA) gepresenteerd. Afgesproken werd dat periodiek de ASTA zou worden geëvalueerd en gerevi-seerd.

Bij de evaluatie van november 2007 werd duidelijk dat het hanteren van een andere werkvolg-orde kon leiden tot verschillende scores. De versie van 2007 was expliciet opgezet als een stap-penplan.. De volgorde waarin de ASTA gelezen wordt is tevens de werkvolgorde. Dit moet afwij-kende scores door een andere werkvolgorde voorkomen. De afspraken zijn waar nodig voorzien van een toelichting. Na het stappenplan zijn de normgegevens en een glossarium opgenomen. In de bijlage is een sample uitgewerkt dat kan dienen als voorbeeld.

Omdat er altijd lastige gevallen overblijven, is besloten om hiervoor een nieuwe appendix toe te voegen die in de loop van de jaren zal groeien. Hierin kan opgezocht worden, hoe met verschil-lende lastige gevallen omgegaan moet worden.

In 2009 zijn nieuwe normgegevens beschikbaar gekomen van een onderzoeksgroep van 41 ge-zonde sprekers. Tevens is er gekeken naar de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid. Deze normen met bijbehorende standaarddeviaties zijn opgenomen in deze nieuwe versie van de ASTA. De VKL adviseert dat de ASTA door klinische linguïsten wordt afgenomen, aangezien linguïsti-sche kennis is vereist bij de uitvoering van de analyse maar vooral bij de interpretatie van de scores.

1 HET MAKEN VAN EEN OPNAME 1.1 Vragen

De vragen die worden gesteld bij de opname van het sample zijn: - Kunt u mij vertellen wat er met u is gebeurd?

- Wat voor beroep heeft u (gehad)? Kunt u daar wat over vertellen? - Kunt u iets vertellen over uw familie?

(31)

31 Neem de vragen in bovenstaande volgorde af.

Zorg dat in het sample tenminste drie onderwerpen aan bod komen.

Deze vragen zijn afgeleid van de vragen die gesteld worden bij de opname voor de Spontane Taal van de Akense Afasie Test (Graetz, de Bleser en Willmes, 1992). Voor een kwalitatieve ana-lyse van het transcript kan de methodiek van de AAT gebruikt worden.

De reden om te streven naar verschillende onderwerpen binnen het transcript is om te voorko-men dat bepaalde morfosyntactische of semantische maten niet of juist in relatief hoge mate aan bod komen. Soms hangt namelijk van het onderwerp af, of men bijvoorbeeld voltooid ver-leden tijdsvormen gebruikt.

2 TRANSCRIBEREN

2.1 Transcriptie afspraken

Wel transcriberen: - vragen van de testleider

- uitingen die onverstaanbaar zijn door articulatorische of fonematische stoornissen - pauzes (middels #) indien deze niet communicatief en opvallend lang zijn

- /hé/ /eh/ /ho/ /oh/ om gevulde pauze aan te duiden Niet transcriberen:

- gelijktijdig spreken van de testleider en de patiënt

- uitingen die onverstaanbaar zijn doordat testleider en patiënt gelijktijdig spreken. De totale uiting niet opnemen in het transcript. Dit wel vermelden

- uitingen die onverstaanbaar zijn door verstoringen van buiten. De totale uiting niet opnemen in het transcript. Dit wel vermelden

- pauze niet klokken

2.2 Sampledeel

Begin in principe beginnen met transcriberen vanaf de start van de opname, direct bij de eerste vraag.

Indien het begin duidelijk slechter is, begin dan met transcriberen na de 50 eerste woorden.

Verschillende factoren kunnen de kwaliteit van de taal beïnvloeden zoals emoties. Als er hier-door een duidelijk verschil waarneembaar is met de rest van het sample, wordt gestart met transcriberen na 50 woorden.

2.3 Grootte

Een transcript bestaat uit 300 woorden.

Uit literatuuronderzoek blijkt dat 300 woorden een veel gebruikte maat is (Bastiaanse & Jonkers 1998; Vermeulen, Bastiaanse & Van Wageningen 1989, Prins & Bastiaanse 2004). Bij samples met minder woorden zijn de resultaten minder betrouwbaar (Berghuis 2004).

3 AFSPRAKEN OVER TELLEN

(32)

32

3.1 Herhaling

Een herhaling meetellen in het totaal aantal van 300 woorden.

Er is sprake van een herhaling als tenminste 50% van het aantal fonemen van het doelwoord is gerealiseerd. Indien minder dan 50% van het doelwoord is gerealiseerd, is er sprake van een valse start.

-Po politie = 1 woord Aantal herhalingen = 0 (valse start) -Poli politie = 2 woorden Aantal

herha-lingen = 1

-Morgen morgen = 2 woorden. Aantal herhalingen=1

Vlieg, vlieg, vliegtoef = 3 woorden Aantal herhalingen= 2

Een herhaling hoeft niet direct aansluitend op de eerste realisatie te volgen.

Kees gaat naar huis, Kees = 5 woorden Aantal herhaling = 1

Uitzonderingen zijn /ja/ /nee/ /nou/. Ja ja ja ja ja = 1 woord

3.2 Minimale respons

Een minimale respons meetellen in het totaal aantal van 300 woorden.

Bekende voorbeelden van een minimale respons zijn /ja/ /nee/ nou/ en onderscheiden zich van de éénwoordsuiting. -Heeft u kinderen? Ja = 1 woord Ja is hier minimale respons -Heeft u

kinde-ren? Twee = 1 woord / twee/ is een éénwoordsuiting

Een minimale respons die een herhaling bevat wordt als één woord geteld.

Ja ja ja ja ja = 1 woord 3.3 Neologismen

Een neologisme meetellen in het totaal aantal van 300 woorden.

3.4 Echolalie

Echolalie meetellen in het totaal aantal van 300 woorden.

3.5 Stereotypen

Stereotypen meerekenen in het totaal aantal van 300 woorden.

3.6 Eindmarkering

Het sample loopt tot en met woord nummer 300, ook al valt deze grens midden in een uiting. Tot deze grens worden alle lexicale maten bepaald.

3.7 Interjecties

/hé/ /eh/ /ho/ /oh/ etc. niet meetellen voor het aantal van 300 woorden.

4 LEXICALE MATEN

Bepaal nu eerst de lexicale maten.

(33)

33 Tel het aantal zelfstandige naamwoorden. Hierbij gelden de volgende regels. Ook tellen als zelf-standig naamwoord:

Herhalingen van zelfstandige naamwoorden. Dagen van de week en maanden van het jaar.

Eigennamen, waaronder ook plaatsnamen en landennamen.

In vaste uitdrukkingen gebruikte zelfstandige naamwoorden. -De mensen zijn er mee aan de

gang, 2 zelfstandige naamwoorden: /mensen/, /gang/ -Druk in de weer 1 zelfstandig naam-woord: /weer/

Semantische parafasieën en fonologische parafasieën gebruikt als zelfstandig naamwoord ook meetellen als zelfstandig naamwoord.

Niet tellen als zelfstandig naamwoord:

Zelfstandige naamwoorden gerealiseerd in een echolalie. Zelfstandig gebruikte telwoorden.

Neologismen.

4.2 Diversiteit (type-token ratio) van de zelfstandige naamwoorden

Bepaal nu de diversiteit van de zelfstandige naamwoorden.

Deel het aantal verschillende zelfstandige naamwoorden door het totaal aantal zelfstandige naamwoorden.

Homoniemen rekenen als twee verschillende zelfstandige naamwoorden.

4.3 Aantal lexicale werkwoorden

Tel het aantal lexicale werkwoorden. Hierbij gelden de volgende regels. Ook tellen als lexicaal werkwoord:

Herhalingen van lexicale werkwoorden.

In vaste uitdrukkingen gebruikte lexicale werkwoorden Alles loopt op rolletjes, 1 lexicaal

werk-woord: /lopen/

Semantische parafasieën en fonologische parafasieën gebruikt als werkwoord ook meetellen als werkwoord.

Niet tellen als lexicaal werkwoord:

Lexicale werkwoorden gerealiseerd in een echolalie. Het werkwoord /zijn/.

4.4 Diversiteit (type token ratio) van de lexicale werkwoorden

Bepaal nu de diversiteit van de lexicale werkwoorden.

Deel het aantal verschillende werkwoorden door het totaal aantal werkwoorden.

Er wordt gekeken naar het werkwoord zelf, ongeacht de vervoeging. lopen, loopt, liep, gelopen =

1 type en 4 tokens

Homoniemen rekenen als twee verschillende werkwoorden.

4.5 Aantal semantische parafasieën

Tel het aantal semantische parafasieën. Hierbij gelden de volgende regels. Ook tellen als semantische parafasie.

(34)

34 Bepaal het aantal semantische parafasieën op basis van alle inhoudswoorden, dus kijk naar de zelfstandige naamwoorden, lexicale werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden.

5 FONOLOGISCHE MATEN 5.1 Fonologische parafasieën

Bepaal het aantal fonologische parafasieën. Hierbij gelden de volgende regels. Ook tellen als fonologische parafasie.

Herhalingen van fonologische parafasieën.

Bepaal het aantal fonologische parafasieën op basis van alle 300 woorden.

6 MORFOSYNTACTISCHE MATEN 6.1 Modalen en koppelwerkwoorden

Bepaal nu het aantal koppelwerkwoorden en modalen. Hierbij gelden de volgende regels. /zullen/, /willen/, /moeten/, /mogen/, /kunnen/ altijd als modaal tellen.

/zijn/, /worden/, /blijven/, /blijken/, /lijken/ /schijnen/, /heten/, /dunken/ en /voorkomen/ als koppelwerkwoord tellen met in acht neming van de regels. (Zie ANS (Geerts, 1984) voor de uit-leg wanneer deze woorden daadwerkelijk koppelwerkwoorden zijn).

Herhalingen van modalen en koppelwerkwoorden ook meetellen

Modalen en koppelwerkwoorden gerealiseerd binnen een echolalie niet meetellen

6.2 Uitingsgrenzen

Bepaal nu de uitingsgrenzen. Hierbij gelden de volgende regels. Een grammaticale eenheid is een uiting.

Een dalend intonatiepatroon markeert een uitingsgrens. Een duidelijke pauze markeert een uitingsgrens.

De regels moeten in bovenstaande volgorde worden toegepast. Pas als er geen grammaticale eenheid is te achterhalen, is intonatie bepalend voor de uitingsgrens, gevolgd door een pauze. Op bovenstaande regels gelden de volgende aanvullingen.

/en/ is een uitingsgrens tenzij /en/ in een opsomming voorkomt. (Vermeulen & Bastiaanse 1984).

De man liep op straat en hij sloeg links af. Aantal uitingen = 2

De man en de vrouw liepen op straat. Aantal uitingen = 1

Conjuncties zoals /maar/ /want/ /omdat/ /dat/ vormen geen uitingsgrens.

Bij directe rede is er geen uitingsgrens. De man zegt: ”Ik lust wel een ijsje”. Aantal uitingen = 1 Let op: in sommige gevallen kan er een uiting binnen een uiting voorkomen.

Op een gegeven moment, ik heb het zelf niet meegekregen, ben ik van de trap gevallen. Aantal uitingen = 2, namelijk : op een gegeven moment ben ik van de trap gevallen en ik heb het zelf niet meegekregen

(35)

35 Stel de MLU vast. Hierbij gelden de volgende regels.

Streep de volgende woorden weg (binnen de net bepaalde uitingsgrenzen). - minimale respon-sen ( /ja/ /nee/ /nou/ (tenzij gebruikt in de betekenis van /nu/)) - iedere herhaling - iedere echo-lalie - iedere mislukte poging om te komen tot realisatie van het doelwoord Ik ging zitten op de

kast, nee stoel, nee bank MLU=6 Aantal woorden voor bepalen samplegrootte = 10

Streep /hé/, /goh/, /och/ etc. weg. Tel het aantal overgebleven uitingen.

Indien de laatste uiting onvolledig is, door het afkappunt bij de 300-woordengrens, wordt deze uiting in zijn geheel weggelaten.

Tel per overgebleven uiting het aantal woorden.

Tel vervolgens het aantal woorden van de overgebleven uitingen bij elkaar op.

Deel het totaal van de overgebleven woorden door het totaal aantal uitingen. Dit is de MLU.

6.4 Percentage correcte uitingen

Bepaal na de MLU per uiting de correctheid. Hierbij gelden de volgende regels.

Beoordeel iedere uiting op basis van het overgebleven aantal woorden. Gister, gisteren ging ik

naar het ziekenhuis verpleeghuis Gister, gisteren ging ik naar het ziekenhuis verpleeghuis = cor-recte uiting.

Een grammaticale eenheid die volledig is, dus met een volledige argumentstructuur, is een cor-recte uiting.

Een in normaal taalgebruik voorkomende ellips is een correcte uiting. Waar ben je gisteren

ge-weest. In Zwolle = correcte uiting

Hierbij moet de lexicaliteit kloppen.

De fonologie mag afwijken zolang de woorden herkenbaar zijn.

Deel het aantal correcte uitingen door het totaal aantal uitingen. Dit is het percentage correcte uitingen.

6.5 Finietheidsindex

Bepaal nu de finietheidsindex. Hierbij gelden de volgende regels.

Bepaal per uiting of een persoonsvorm verplicht is. Let op ! per uiting kunnen meerdere per-soonsvormen verplicht zijn.

Bekijk of deze persoonsvorm is ingevuld en zo ja of die correct is.

Deel nu het aantal correct gerealiseerde persoonsvormen door het aantal verplichte persoons-vormen. Ik weet er niks meer van. = 1 verplichte persoonsvorm, correct gerealiseerd Toen naar

ziekenhuis. = 1 verplichte persoonsvorm, niet gerealiseerd Mijn vrouw zei dat ik van de bank viel = 2 verplichte persoonsvormen, beide gerealiseerd

Toen weet ik mijn naam niet eens. = 1 verplichte persoonsvorm, fout gerealiseerd Finietheidsin-dex = 3/5 = 0.60

6.6 Aantal bijzinnen

Tel nu het aantal bijzinnen.

Noot:

(36)

36

Bijlage B – Overzicht van de individuele scores van de proefpersonen op de gemeten taalma-ten van de ASTA

(37)
(38)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

[r]

[r]

[r]

[r]

[r]

[r]

[r]

Woordvoerder Aad van der Aar licht namens de belangengroe- pen toe: ,,Wij hebben altijd aan- gegeven dat wij niet tegen HOV zijn in Velsen, maar wel tegen het tracé over de