• No results found

Vrijwillige informatieverstrekking in de jaarverslaggeving van Nederlandse beurs­ genoteerde ondernemingen 1945-1983

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Vrijwillige informatieverstrekking in de jaarverslaggeving van Nederlandse beurs­ genoteerde ondernemingen 1945-1983"

Copied!
3
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

V E R S L A G G E V I N G • O N D E R Z O E K

Vrijwillige informatieverstrekking in de

jaarverslaggeving van Nederlandse beurs­

genoteerde ondernemingen 1945-1983

Prof. Dr. D.W. Feenstra

^

Vrijwillige informatieverstrekking in de

*

jaarverslaggeving van Nederlandse

beursge-“

noteerde ondernemingen 1945-1983

^

C. Camfferman

Dissertatie

GQ

*

Vrije Universiteit Amsterdam

Ui J

o

mei 1996, 306 pp.

Ofl

Camfferman heeft een indrukwekkend proef­ schrift geschreven over de ontwikkeling van de jaarverslaggeving van Nederlandse beursgenoteer­ de ondernemingen gedurende de eerste veertig jaar na de Tweede Wereldoorlog. De precieze formule­ ring van het doel van de studie luidt als volgt (p. 303): ‘het beschrijven en karakteriseren van de rol van vrijwillige uitbreiding van de informatiever­ strekking in de ontwikkeling van de naoorlogse Nederlandse verslaggeving’. Camffermans belangstelling voor dit probleem is mede ontstaan door de gangbare opvatting dat in Nederland ten opzichte van andere Europese landen afwijkende ideeën bestaan over het relatieve belang van wet­ en regelgeving enerzijds en vrijwilligheid ander­ zijds. Conform deze gangbare opvatting geldt Nederland als een land waar vrijwillige verbete­ ring van de verslaggeving relatief belangrijk is; relatief zowel ten opzichte van het buitenland als ten opzichte van wet- en regelgeving. Camfferman heeft een belangrijk probleem gesteld. Niet alleen vanwege de historische analyse waardoor aanne­ melijk wordt gemaakt of de gangbare opvatting al dan niet correct is. maar vooral vanwege de

Prof. Dr. D.W. Feenstra is als hoogleraar Finandeel- administratieve Bedrijfseconomie verbonden aan de Faculteit der Economische Wetenschappen van de Rijksuniversiteit Groningen.

implicaties voor het door de regelgevende instan­ ties in de toekomst te voeren verslaggevingsbeleid.

Het proefschrift heeft de volgende structuur. Hoofdstuk 1(11 pp.) omvat de voor proefschriften gangbare inleiding met vragen zoals: waarom wordt het verschijnsel van de vrijwillige informa­ tieverstrekking onderzocht?; is dit verschijnsel reeds eerder onderzocht en zo ja, welke conclusies werden toen getrokken?; op welke onderzoektech- nische wijze kan de doelstelling van de studie gerealiseerd worden? Opvallend in dit inleidende hoofdstuk zi jn de door de onderzoeker Camffer­ man gemaakte keuzes (p. 10): ‘... a rather broad exploratory approach was preferred over a more narrow approach', en: ‘... an eclectic use of the approaches suggested in the literature ...’. In het vervolg van deze boekbespreking komen wij op deze keuzes terug.

Hoofdstuk 2 (22 pp.) bevat een compact overzicht van een deel van de recente economische theorievorming op het gebied van de informatie­ verstrekking in het algemeen. Ook over dit hoofd­ stuk zullen wij in het navolgende een oordeel geven.

In hoofdstuk 3 (56 pp.) treft men Camffermans visie op de geschiedenis van de Nederlandse verslaggeving aan. De periode voorde Tweede Wereldoorlog wordt ca. twintig pagina’s toebedeeld ten einde een nuttig referentiekader te leveren voor de naoorlogse periode (ca. 30 pp.). Voor veel lezers van dit blad zal dit hoofdstuk, in tegenstelling tot de inhotid van hoofdstuk 2, veel bekende onderwerpen bevatten, zeker indien men eerder kennis heeft genomen van het omvangrijke en voortreffelijke werk van Zeff, Van der Wel en Camfferman:

(2)

Company Financial Reporting, A historical and comparative study of the Dutch regulatory process (1992). Camffermans participatie in het ‘Zeff- project’ zal hem ongetwijfeld goed van pas zijn gekomen bij de vervaardiging van dit hoofdstuk. Het hoofdstuk levert de noodzakelijke institutionele achtergrondkennis voor het correct kunnen interpre­ teren van de empirische hoofdstukken 4,5 en 6. Wij gaan in deze boekbespreking niet nader in op de inhoud van hoofdstuk 3.

Hoofdstuk 4 (23 pp.) levert de basisingrediën­ ten voor het eigen empirische onderzoek in de hoofdstukken 5 en 6. Eerst wordt eerder (interna­ tionaal) onderzoek van derden in kaart gebracht, vervolgens wordt het theoretische kader van de eigen empirische studie geformuleerd. Camffer- man hanteert hel in de externe verslaggevingslite- ratuur niet al te bekende model van Rogers (1983) betreffende de adoptie en diffusie van innovaties. In het vervolg van deze boekbespreking komen wij op deze keuze terug. Hoofdstuk 4 wordt afgesloten met een korte schets van de opzet van het empiri­ sche deel van de studie. Hier wordt de keuze gerechtvaardigd van de volgende negen thema's waarop Rogers’ model wordt toegepast. De thema’s zijn achtereenvolgens: omzetcijfers, vergelijkende cijfers, belastingen naarde winst in de winst- en verliesrekening en als schuld op de balans, werkgelegenheidsindicatoren, opname van geconsolideerde jaarrekeningen, opname van overzichten betreffende de herkomst en besteding van middelen, vervangingswaardegegevens, cijfers over de winst per aandeel en de informatiever­ strekking over omzet en operationeel resultaat per segment. De rechtvaardiging van de keuze van juist deze negen thema’s berust onder meer op de

volgende criteria: gedurende de onderzoekperiode moet er sprake zijn van een innovatie (dat is een ontwikkeling van bijna geen informatieverstrek­ king tot een toestand waar een substantieel deel van de beursgenoteerde ondernemingen de desbe­ treffende informatie verstrekt); er moeten voldoen­ de mogelijkheden zijn voor vrijwillige informatie­ verstrekking. terwijl die mogelijkheden voor bijna alle ondernemingen open staan. Voorde onder­ zochte periode 1945-1983 lijken Camffermans thema’s inderdaad de ‘grote’ thema’s. Voor de periode na 1983 zouden ongetwijfeld andere thema’s gekozen zijn (bijvoorbeeld: toekomstge­ richte informatieverstrekking, immateriële activa, milieurisico’s, financiële instrumenten). Van 140

ondernemingen werden gemiddeld 20 jaarrappor­ ten onderzocht op de hiervoor genoemde negen thema’s, zodat Camfferman maar liefst (circa) 2.800 jaarrapporten heeft moeten doornemen! Mijn kwalificatie van dit proefschrift als ‘indruk­ wekkend' (zie de eerste zin van deze bespreking) berust niet louter op het aantal onderzochte jaarrapporten. De uitwerking van het onderzoek in de hoofdstukken 5 en 6 (respectievelijk 56 en 94 pagina’s omvattend) valt eveneens onder dat oordeel. Systematisch en nauwgezet worden de negen thema’s geanalyseerd; het kennisnemen van de inhoud van de analyses wordt veraangenaamd door in voortreffelijk Engels geschreven teksten. De belangrijkste resultaten van Camffermans onderzoek zijn door hemzelf samengevat in een artikel dat separaat in het onderhavige nummer van het MAB is opgenomen. Mijns inziens geeft hij in dit artikel een goed beeld van het door hem verrichte empirische onderzoek. In deze boekbe­ spreking besteed ik er daarom verder geen aan­ dacht aan.

Het proefschrift wordt door middel van hoofd­ stuk 7 (12 pp.) afgesloten. In dat hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek samenge­ vat en worden er enkele suggesties gedaan voor nader onderzoek. De positionering van de Neder­ landse ontwikkelingen in internationaal verband blijkt beperkt te zijn gebleven tot een vergelijking met ontwikkelingen in het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten. In veel opzichten blijken er parallelle ontwikkelingen te hebben bestaan tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk.

Het navolgende commentaar heeft betrekking op de aan het empirische onderzoek ten grondslag liggende theoretische beschouwingen, zoals die met name zijn te vinden in de hoofdstukken 1,2 en 4. Zoals hiervoor gesteld heeft Camfferman gekozen vooreen brede, verkennende benadering, gecombineerd met een eclectisch gebruik van de in de literatuur gesuggereerde benaderingswijzen (p.

10). Onderzoektechnisch gezien zijn dit aanvecht­ bare keuzes, omdat ze gemakkelijk kunnen leiden tot een gebrek aan strakte. Gelukkig voor hemzelf en de lezer is Camfferman niet in de doorhem gegraven kuil gevallen, en wel voornamelijk dank zij het feil dat Camfferman slechts zeer ten dele doet wat hij heeft beloofd. Hel aantal onderzochte thema’s is weliswaar ‘breed’, maar dat geldt zeker niet voor het aantal toegepaste paradigmata. De

(3)

voorhand zou verwachten. De samenhang van dit hoofdstuk met de overige hoofdstukken is daarom tamelijk los.

Ondanks de zojuist gedemonstreerde methodo­ logische scherpslijperij blijf ik grote waardering houden voor Camffermans proefschrift. Het overheersende totaalbeeld dat na lezing van dit prachtig geschreven proefschrift blijft hangen, is dat van een onderzoeker die het lef heeft gehad benauwende economische denkkaders te vervan­ gen dooreen ruimer sociaal-wetenschappelijk paradigma. Het is mijn persoonlijke overtuiging dat hij daardoor brede en diepgaande inzichten over de ontwikkeling van de jaarverslaggeving bij de lezers heeft overgebracht. Wat wil een weten­ schapper nog meer?

theorie van Rogers over adoptie en diffusie van innovaties blijft in het empirische deel van de studie de rode draad voor de analyse leveren, waardoor er (gelukkig) geen sprake is van het eclectisch gebruiken van diverse, mogelijk gedeel­ telijk onderling stri jdige, theoretische kaders. Er is daarom eerder sprake van een enge dan van een brede benadering. Dat blijkt ook uit de niet besproken maar wel relevante literatuur, die mijns inziens niet had mogen ontbreken in hoofdstuk 2. Camffermans samenvatting van de economische theorie van de externe verslaggeving blijft beperkt tot een overigens even voortreffelijke als compacte weergave van de ‘contracting view’. Opvallend afwezig zijn verwijzingen naar en/of samenvattin­ gen van de ‘market based accounting research’ en de ‘public’ en 'private intrest’ theorieën met betrekking tot de regulering van de externe verslaggeving. Diverse mogelijk relevante niet­ economische theorieën krijgen nauwelijks aan­ dacht toebedeeld (slechts twee voetnoten op p. 33): ‘political economy approach' en benaderin­ gen uit de sociaal-wetenschappelijke hoek. Waar­ om is hier niet naar Puxty (1993) verwezen? Waarom is er geen nadere uitwerking gegeven aan de ideeën over ‘disclosure strategies’ van Gibbins, Richardson en Waterhouse (1990)? De keuze van Rogers’ sociaal-wetenschappelijke theorie is dientengevolge in zekere zin eerder ‘eng’ dan 'breed’ te noemen. Enige aandacht voorde theorie van het beredeneerd gedrag (Theory of Reasoned Action) van Ajzen en Fishbein (1980) zou ik daarnaast hebben toegejuicht. Camffermans’ keuze - die pas in hoofdstuk 4 wordt gemaakt! - houdt tevens in dat hoofdstuk 2 uit het proefschrift niet de theoretische basis levert die men daar op

L I T E R A T U U R

Ajzen, J. , M. Fishbein, (1980), Understanding attitudes and

predicting social behavior, Prentice-Hall, Englewood Cliffs,

N.J.

Gibbins, M., A. Richardson, J. Waterhouse, (1990), Th e management of corporate financial disclosure: Opportu­ nism, ritualism, policies and processes', Journal o f Accoun­

ting Research, 28 (1): pp. 121-143, voorjaar.

Zeff, S.A., F. Van der Wel, C. Camfferman, (1992), Company

Financial Reporting: a Historical and Comparative Study of the Dutch Regulatory Process, North-Holland.

Rogers, E.M., (1983), Diffusion o f Innovations, 3rd edition, The Free Press/MacMillan, New York.

Puxty, A .G., (1993), The Social & Organizational Context of

Management Accounting, Academic Press London.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

- De activiteiten van de maatschappelijk werker bestonden veelal uit gesprekken (79%), huisbezoeken (37%) on telefonische contacten (20%). - De maatschappelijk worker had met

– de school verklaart zich akkoord met de voor- opgestelde criteria voor deelname (de school heeft reeds een (aanzet tot een) drugbeleid, alle leerlingen participeren aan de

Participatie kan bijvoorbeeld plaatsvinden doordat de minderjarige de mogelijkheid heeft om bezwaar en beroep in te stellen tegen een besluit genomen door de gemeente, jongeren

Om vrijwillige inzet te stimuleren kunnen gemeenten, maar ook vrijwilligerssteunpunten en vrijwilligers- organisaties inspelen op deze motieven, en rekening te houden met

Om vrijwillige inzet te stimuleren kunnen gemeenten, maar ook vrijwilligerssteunpunten en vrijwilligersorganisaties inspelen op deze motieven, en rekening te houden met

Zelfs al willen je kinderen graag terug naar hun land, is het niet goed je kinderen het gevoel te geven dat zij (mee) de beslis- sing hebben genomen.. Dit legt een (te) grote druk op

te verkennen wat de rol van de Centra voor Jeugd en Gezin hierbij kan zijn.’ Uit deze inventarisatie is gekomen dat er behoefte is aan en draagvlak voor het oprichten van een

De wens van het kabinet om met het subsidieprogramma Vrijwillige inzet voor en door jeugd en gezin de sociale omgeving van jeugd en gezinnen te versterken zodat het weer gewoon