• No results found

DE VERHOUDING TUSSCHEN HET NEDERLANDSCHE EN HET NEDERLANDSCH-INDISCHE PRIVAATRECHT

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "DE VERHOUDING TUSSCHEN HET NEDERLANDSCHE EN HET NEDERLANDSCH-INDISCHE PRIVAATRECHT"

Copied!
220
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

HET NEDERLANDSCHE EN HET NEDERLANDSCH-INDISCHE

PRIVAATRECHT

(2)

0093 4719

(3)
(4)
(5)

H E T N E D E R L A N D S C H E E N H E T NEDERLANDSCH-INDISCHE

PRIVAATRECHT

* *

(6)
(7)

HET NEDERLANDSCHE EN HET NEDERLANDSCH-INDISCHE

PRIVAATRECHT

PROEFSCHRIFT

T E R V E R K R I J G I N G VAN D E N GRAAD VAN DOCTOR IN D E R E C H T S G E L E E R D H E I D AAN D E R I J K S U N I V E R S I T E I T T E L E I D E N , O P GEZAG VAN D E N RECTOR-MAGNIFICUS D R . J. J.

BLANKSMA, HOOGLEERAAR I N D E FACULTEIT D E R W I S - E N N A T U U R K U N D E , VOOR D E FA- CULTEIT D E R R E C H T S G E L E E R D H E I D T E VER- D E D I G E N O P DONDERDAG 2 J U N I 1932, D E S

, NAMIDDAGS T E 4 U U R

DOOR

JOHAN HENDRIK WAGENER

GEBOREN T E ROTTERDAM

GEBR. D E N OUDSTEN — L E K K E R K E R K — R O T T E R D A M

(8)
(9)
(10)
(11)

Biz.

I N L E I D I N G z

H O O F D S T U K I. D E VERHOUDING TUSSCHEN H E T N E D E R - LANDSCHE E N H E T N E D E R L A N D S C H - I N D I S C H E PRIVAAT- RECHT I N H E T ALGEMEEN .

§ i . Algemeene beschouwingen over interregionaal recht 5

§ 2. De beteekenis van de termen KONINKRIJK, NE-

DERLAND, NEDERLANDSCH, VREEMD LAND en BUITENLAND in het privaatrecht . 19

§ 3. Tractaten 35

§ 4. Nederlanderschap, Nederlandsch onderdaanschap. . 43

§ 5. PersQneel statuut 55

§ 6. Reëel statuut en gemengd statuut 79

H O O F D S T U K I I . E E N I G E BIJZONDERE ONDERWERPEN, WAARBIJ STRIJD KAN ONTSTAAN TUSSCHEN D E N E D E R - LANDSCHE EN D E N E D E R L A N D S C H - I N D I S C H E WETGEVING .

§ 1. Huwelijk, rechtspositie van de gehuwde vrouw,

ouderlijke macht 82

§ 2. Het vaderschap en de afstamming der kinderen . . 108

§ 3. Voogdij, curateele 123

§ 4. Handlichting . 137

§ 5. Zakenrecht 138

§ 6. Erfrecht 140

§ 7. Verbintenissenrecht 150

(12)

Biz.

§ 8. Bewijs j . - -

§ g. Rechtspersonen j „7

§ i o . Handelsrecht I 7

§ u . Faillissement I 7,

§ 12. Rechtspraak -,.g0

SLOTBESCHOUWING ^ g

L I T E R A T U U R - E N BRONNENOPGAVE I g o

REGISTER _ „ x97

(13)

A . B . B.W.

Cur.

F.

Ind.

Ind. T. v. h.

K.

Ned.

N. J.

N. J. B.

R. in N. I.

R. O.

beteekent

R.

R. R.

Rv.

S.

Stbl. of Ned. Stbl.

Algemeene Bepalingen van (der) Wet- geving.

Burgerlijk Wetboek.

Curaçaosch.

Faillissementswet of Faillissements- verordening.

Indisch.

Indisch Tijdschrift van het Recht.

Wetboek van Koophandel.

Nederlandsch.

Nederlandsche Jurisprudentie.

Nederlandsch Juristenblad.

Recht in Nederlandsch-Indië.

Wet op de Zamenstelling der Regter- lijke Magt en het Beleid der Justitie of Reglement op de Rechterlijke Orga- nisatie en het Beleid der Justitie in Nederlandsch-Indië.

Regeeringsreglement (Reglement op het beleid der Regeering).

Wetboek van Burgerlijke Regtsvorde- ring of Reglement op de Rechtsvor- dering.

Wetboek van Strafrecht.

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden. (Het Staatsblad van Nederlandsch-Indië wordt aangeduid door Ind. Stbl.)

(14)

Stet. beteekent Staatscourant.

St. R. of Ind. St. R. „ Indische Staatsregeling (Wet op de Staatsinrichting van Nederlandsch- Indië).

W. of Ned. W. „ Weekblad van het Recht. (Het In- disch Weekblad van het Recht wordt aangeduid door Ind. W.).

(15)

Naast het internationaal privaatrecht, dat een regeling beoogt te geven voor de oplossing van de conflicten, die kunnen ont- staan tusschen de privaatrechtelijke wetgevingen van verschil- lende staten, staat het zoogenaamde „quasi-internationaal pri- vaatrecht", dat zich bezig houdt met de regeling der conflicten tusschen de privaatrechtelijke wetgevingen, die naast elkaar binnen denzelfden staat gelden. Dit quasi-internationaal privaat- recht — een term, die thans niet veel meer gebruikt wordt — is te onderscheiden in interregionaal (vroeger ook interkoloniaal) recht, intergentiel recht en interlocaal recht. Men heeft te maken met een quaestie van interregionaal recht, wanneer beslist moet worden, welke wetgeving toepasselijk is in geval van een conflict tusschen de wetten van verschillende rijksdeelen. Men betreedt het terrein van het intergentiele recht, wanneer men een conflict tusschen de rechtsregels van verschillende, door elkaar levende bevolkingsgroepen of volken tracht op te lossen. Wanneer het een conflict geldt tusschen verschillende plaatselijk geldende rechtsstelsels, dan is de opgegeven quaestie een vraagstuk van interlocaal recht.

Het onderwerp van dit proefschrift, de verhouding tusschen het Nederlandsche en het Nederlandsch-Indische privaatrecht, is dus een vraagstuk van interregionaalrechtelijken aard.

De volgende bladzijden zullen voornamelijk handelen over de conflicten tusschen het Nederlandsche privaatrecht en het In- dische privaatrecht, voorzoover dit werd vastgesteld in het Bur- gerlijk Wetboek, het Wetboek van Koophandel en het Regle- ment op de Rechtsvordering. Veel minder aandacht zal gewijd worden aan botsingen tusschen het Nederlandsche recht en het recht der Indische, niet aan Europeesche wetten onderworpen

1

(16)

bevolking; ofschoon deze beide laatste soorten recht zeer ver- schillend zijn, komen zij toch niet dikwijls met elkaar in conflict, omdat het een uitzondering is, dat zij met elkaar in aanraking komen. Bovendien, mocht zich soms een dergelijk conflict voor- doen, dan zal veelal het antwoord op de gestelde vragen reeds door de intergentielrechtelijke wetenschap gegeven zijn wegens de gelijksoortigheid van het Nederlandsche privaatrecht met het Indisch-Europeesche privaatrecht. Art. 131 St.R. schrijft im- mers voor, dat in de ordonnanties regelende het burgerlijk- en handelsrecht voor de Europeanen de in Nederland geldende wetten worden gevolgd, van welke wetten echter mag worden afgeweken zoowel wegens de bijzondere toestanden in Neder- landsch-Indië, als om hen met een of meer der overige bevol- kingsgroepen of onderdeelen daarvan aan dezelfde voorschriften te kunnen onderwerpen. Om deze redenen zal in de volgende bladzijden, voorzoover deze niet algemeene beginselen behande- len, alleen over die conflicten tusschen het Indische, niet-Euro- peesche en het Nederlandsche privaatrecht gesproken worden, waarvan ik weet, dat zij voorgekomen zijn, of waarvan ik het zeer waarschijnlijk acht, dat zij kunnen voorkomen.

Zoowel voor het interregionale als voor het in Nederlandsch- Indië voorkomende intergentiele conflictenrecht ontbreekt een algemeene wettelijke regeling; slechts enkele bijzondere inter- regionale of intergentiele quaesties zijn in de wet voorzien. Het interregionale recht wordt evenwel niet alleen in de wetgeving verwaarloosd. Ook de literatuur heeft niet bijzonder veel belang- stelling getoond voor dit onderwerp. Het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen schreef in 1876 een prijsvraag uit, luidende: „Welke is de verhouding tusschen het recht in Nederland en het recht in de overzeesche bezittingen en koloniën van het Rijk, en welke beginselen moeten ingeval van een conflict tusschen deze beiden worden gevolgd". Deze prijsvraag was voor Abendanon de aanleiding om zijn „Publiek- en privaatrechtelijke verhoudingen tusschen Nederland en de Nederlandsche Koloniën" te schrijven. Wat betreft de indeeling

(17)

van de stof van dit proefschrift is in groote lijnen hetzelfde systeem gevolgd, als Abendanon deed in zijn genoemd boek.

Verder zijn er eenige proefschriften en artikelen in rechtskundige tijdschriften verschenen, welke zich bijna zonder uitzondering bepalen tot onderdeden van het interregionaal privaatrecht.

Een belangrijk deel van deze literatuur is thans verouderd. Bij uitzondering wordt in de groote internationaal privaatrechtelijke handboeken een vraagstuk van interregionaal recht behandeld- Kosters wijdt evenwel in zijn „Het internationaal burgerlijk recht in Nederland" een afzonderlijk hoofdstuk aan „Het rijk in Europa, de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen, de diplomatieke en consulaire ressorten". De jurisprudentie ont- wijkt, wanneer het slechts eenigszins mogelijk is, gaarne een ant- woord op de vraag, welke wetgeving van één der rijksdeelen op een bepaald geval toepasselijk is. Bovendien zijn de uitspraken, die naar aanleiding van een interregionale quaestie gewezen zijn, vaak moeilijk te vinden, omdat de meeste klappers op rechterlijke uitspraken geen apart hoofd voor interregionaal recht hebben;

het is dus best mogelijk, dat ik rechterlijke uitspraken of tijd- schriftartikelen betreffende de verhouding tusschen het Neder- landsche en het Indische privaatrecht voorbij heb gezien. Soms kon ik echter, wanneer interregionaalrechtelijke literatuur of rechtspraak over een bepaald onderwerp ontbrak, verwijzen naar internationaal privaatrechtelijke literatuur en rechtspraak, om- dat het betreffende vraagstuk, zooals het in het interregionale recht voorkomt, geen essentieele punten van verschil met het overeenkomstige internationale geval vertoont.

De te behandelen stof heb ik gesplitst in twee hoofdstukken; in het eerste worden de algemeene beginselen en richtlijnen be- handeld. In dit hoofdstuk is niet alleen aandacht gewijd aan de verhouding tusschen het Nederlandsche privaatrecht eenerzij ds en het Indische, Europeesche en niet-Europeesche privaatrecht anderzijds, maar soms ook — vooral in de vijfde paragraaf van dit hoofdstuk — aan de verhouding tusschen het privaatrecht van alle deelen van den Nederlandschen Staat onderling, dus met

(18)

inbegrip van dat van Suriname en Curaçao; soms bleek het namelijk niet mogelijk mij te bepalen tot de verhouding tusschen het Nederlandsche en het Indische privaatrecht zonder groote offers te brengen aan de volledigheid en de duidelijkheid. Tus- schen de paragrafen, gewijd aan de behandeling der algemeene beginselen, zijn in het eerste hoofdstuk enkele paragrafen inge- lascht, waarin een onderwerp van meer bijzondere strekking be- sproken wordt; dit werd dan gedaan, wanneer het noodzakelijk bleek iets van een bepaald, voor dit proefschrift bijkomstig onderwerp af te weten, voordat het standpunt ten aanzien van een hoofdbeginsel bepaald kon worden. In het tweede hoofdstuk heb ik hoofdzakelijk in de volgorde, die de diverse wetboeken gebruiken, de mogelijke conflicten behandeld, die mijns inziens het belangrijkste waren. De reden, waarom dit voornamelijk conflicten tusschen het Nederlandsche en het Indisch-Euro- peesche privaatrecht zijn, heb ik aan het begin van deze inleiding reeds genoemd. Naar mijn beste weten heb ik getracht een op- lossing te vinden voor de moeilijkheden, die in de stof van dit proefschrift voorkwamen.

(19)

DE VERHOUDING TUSSCHEN HET NEDERLANDSCHE EN HET NEDERLANDSCH-INDISCHE PRIVAATRECHT

IN HET ALGEMEEN

§ i. Algemeene beschouwingen over interregionaal recht

Reeds de Grieken kenden inter koloniale rechtsverhoudingen.

In de 'ETTOIKIOC AoKpcov ypàuu.cfra (§ 3, 6 en 8), dateerende uit de eerste helft van de vijfde eeuw voor Christus, vinden wij der- gelijke rechtsvragen behandeld. De inwoners van Opus ('OTTOUÇ)

en andere plaatsen in oostelijk Loeris zonden een kolonie naar Naupactus(NocûrraKTOs)in westelijk Loeris. De Opuntiërs regel- den nu in een decreet de betrekkingen tusschen kolonie en moe- derland. Er werd o.a. vastgesteld, dat de kolonie verplicht was 30 jaar met het moederland verbonden te blijven, dat de kolo- nisten voortaan belastingmoesten betalen in Naupactus, eninhoe- verre de kolonisten en'de Opuntiërs nog van elkaar konden erven1).

Zooals reeds in de inleiding gebleken is, vertoont de verhou- ding tusschen verschillende wetgevingen in eenzelfde staats- verband groote overeenkomst met die tusschen wetgevingen van elkaar vreemde staten. Toch zijn er ook verschillen aan te wijzen.

Dit gaf reeds vroeg aanleiding tot de vraag, in hoeverre interre- gionale wetsconflicten op te lossen zijn met de beginselen van het internationaal privaatrecht.

Von Savigny scheert de conflicten tusschen het recht van den- zelfden staat, en die tusschen het recht van onafhankelijke staten over één kam 2), ofschoon hij erkent dat er verschillen bestaan 3).

1) F . Meili, Das internationale Civil und Handelsrecht (1902), biz. 57.

2) Sijstem des heutigen Römischen Rechts, V I I I , blz. 19, 27 en 108.

3) T.a.p. blz. 19.

(20)

Dit is het gevolg van zijn meening, dat er een volkenrechtelijke gemeenschap bestaat van staten, die met elkaar verkeer hebben, welke gemeenschap ontstaan is gedeeltelijk onder invloed van de christelijke beschaving, gedeeltelijk doordat iedereen hier voor- deel van heeft. Deze gemeenschap kwam al tot uiting in dezelfde behandeling van vreemdelingen en inwoners. Er kan dan geen onderscheid in behandeling meer gemaakt worden tusschen in- ternationale en interregionale rechtsconflieten 4).

Zitelmann en Bar zijn een dergelijke meening toegedaan.

Zitelmann zegt 5), dat, wanneer de samengestelde staat geen invloedssfeer heeft kunnen of willen afbakenen, elk afzonderlijk rechtsgebied in den staat, wat het internationaal en interlocaal privaatrecht betreft, behoudens een kleine wijziging met een geheel zelfstandigen staat gelijk staat. Wij hebben dan eenvoudig de regelen van het internationale privaatrecht analoog hier toe te passen.

Bar onderscheidt drie mogelijkheden 6):

ie. Een vroeger zelfstandig of tot een anderen staat behoorend gebied wordt bij den staat aangesloten.

2e. Door het staatsgezag wordt aan een bepaald gebied autono- mie gegeven.

3e. Door het staatsgezag wordt een wet uitdrukkelijk voor een bepaald gebied gegeven.

In alle drie gevallen ziet hij geen reden tot onderscheid in be- handeling van deze met buitenlandsche conflicten van wet- geving. In het eerste geval is het gebied buitenlandsch geweest, in de laatste gevallen heeft de staat het zelf in zooverre zelf- standig willen maken. Het eenige gevolg van het tot één staat gaan behooren van verschillende gebieden is, naar zijn meening, dat rechtsconflicten steeds zeldzamer zullen worden7).

4) T.a.p. blz. 27.

5) Internationales Privatrecht, I , blz. 399.

6) Das internationale Privat- und Strafrecht (1862), blz. 70.

7) T.a.p. blz. 73. Op blz. 69 noemt Bar in een noot schrijvers als Voet, Burgundus, Huber, Titius, Mevius, Boullenois, Zacharia, Merlin, Rey-

(21)

7

Ook Walker is van meening, dat in het algemeen de beginselen van het internationaal privaatrecht op de verhouding tusschen de diverse wetgevingen van denzelfden staat toe te passen zijn, al erkent hij, dat in sommige gevallen aan een andere regeling behoefte bestaat8).

De Engelsche en Amerikaansche rechtspraak en schrijvers plachten het recht van afhankelijke provincies, koloniën en staten (van de Vereenigde Staten van Amerika) te behandelen, alsof het buitenlandsch recht was zoowel ten opzichte van de toepassing der wetten, als de executie van rechterlijke vonnissen 9), en pasten dus het internationaal privaatrecht bij conflicten toe.

Een andere meening wordt echter ook verdedigd. Meili zegt10):

„So lehrreich das interprovinziale Recht für unsere Doctrin ist, so muss doch betont werden, dass im internationalen Rechts- leben häufig andere Grundsätze gelten, und dass trotz der innern Verwantschaft beider Materien grosse Unterschiede bestehen".

Hij is het eens met Wächter, als deze betoogt, dat internationale verhoudingen van interkantonale of interprovinciale gescheiden moeten worden.

Ook Arminjon wil onderscheid maken. Hij zegt11): „Bien loin de prétendre que ces divers conflits de lois sont identiques, nous croyons, au contraire et nous l'avons toujours soutenu, qu'il importe de les distinguer soigneusement pour leur appliquer des

scher, Philipps, Beseier, die geen onderscheid tusschen internationaal en interregionaal recht zien, en schrijvers, die een geheel verschillende behandeling wenschen, o.a. Wächter, Feuerbach, Puchta.Pütter, Mailber de Chassât.

8) Internationales privatrecht, tweede druk (1922), blz. 11.

9) Bar, t.a.p, blz. 71; P. Arminjon, Précis de droit international privé, I, blz. 114; J. H . Abendanon, Publiek- en privaatrechtelijke verhoudingen tusschen Nederland en de Nederlandsche koloniën, blz. 101, noot 2.

Bar citeert een geval, waarbij iemand, die in Schotland gescheiden was, en die vervolgens hertrouwde, in Engeland veroordeeld werd wegens bigamie, omdat het echtscheidingsvonnis daar niet erkend werd.

10) Das internationale Civil und Handelsrecht (1902), b.z. 56.

u ) T.a.p. blz. 116 en 118.

^ ^ ^ ^ ^ ^ H ^ ^ H ^ H H H H I

(22)

règles différentes". En twee bladzijden verder: „Enfin, lorsqu'une question de qualification ou de rattachement se pose entre systèmes conjoints, les règles ordinaires de rattachement peuvent être modifiées par le fait de l'existence soit d'un système domi- nant, soit d'institutions juridictionnelles ou administratives communes".

Abendanon12) meent, dat bij conflicten tusschen de wetgevin- gen van moederland en koloniën noch van tractaten, noch van comitas gentium (Paul Voet), noch van internationalen plicht (von Savigny) sprake kan zijn, maar dat rekening moet worden gehouden met den gemeenschappelijken oorsprong, zoodat men niet zonder meer het internationale privaatrecht mag toepassen.

T. M. C. Asser stemt, in W. 6229 het genoemde boek van Aben- danon besprekend, hiermede volmondig in. Ook Kosters is op denzelfden grond dezelfde meening toegedaan 13).

Dat de al of niet gemeenschappelijke oorsprong der wetge- vingen het cardinale verschilpunt is tusschen het interregionale en het internationale recht, lijkt wel waarschijnlijk. De opvatting, dat het internationale privaatrecht zonder meer toe te passen is op interregionale wetsconflieten, lijkt meer geschikt voor een samengestelden staat, waar het verband tusschen de verschil- lende rechtsgebieden zoo los is, dat er geen gemeenschappelijk wetgevend orgaan is. Maar in een dergelijk geval kan men eigen- lijk niet meer van een samengestelden staat spreken, en is dus het interregionale recht waarlijk internationaal geworden.

Het intergentiele conflictenrecht komt in zooverre overeen met het interregionale conflictenrecht, dat ook hierbij de wetgevin- gen, die met elkaar in botsing komen, een gemeenschappelijken oorsprong hebben, althans door hetzelfde gezag gesanctioneerd zijn. Onderüng verschillen het intergentiele en het interregionale recht evenwel weer, doordat bij een intergentielrechtelijk con- flict wetgevingen met elkaar in botsing komen, die gelden voor verschillende bevolkingsgroepen binnen hetzelfde rijksdeel, terwijl bij

12) Publiek- en privaatrechtelijke verhoudingen, blz. 101.

13) Het internationaal burgerlijk recht in Nederland (1917)» b l z- 3*9-

(23)

een interregionaal wetsconflict de wetgevingen, die met elkaar in botsing komen, vastgesteld zijn voor verschillende rijksdeelen.

Dit onderscheid tusschen het interregionale en het intergentiele recht is echter minder belangrijk dan het genoemde verschilpunt tusschen het interregionale en het intergentiele conflictenrecht eenerzijds en het internationale conflictenrecht anderzijds. Toch helpt de overeenkomst tusschen het interregionale en het inter- gentiele recht ons niet veel. Immers ook de intergentiele rechts- conflicten worden veelal opgelost met behulp van het inter- nationaal privaatrecht, omdat het intergentiele recht evenals het interregionale recht slechts bij uitzondering door de wet ge- regeld is 14).

In den samengestelden Nederlandschen staat, heeft de ge- meenschappelijke wetgever gewild, dat er in de verschillende rijksdeelen verschillende wetgevingen bestonden. Deze wetgever

14) André de la Porte (in het Recht in Nederlandsch-Indië, deel 91, blz.i, 167 en 329) gaat zeer ver wat betreft de toepassing van de internatio- nale conflictenregels op het internationale recht. Aldus doet ook het Hoog-Gerechtshof van Nederlandsch-Indië (Ind. T. v. h. R., deel 121, biz. 398, speciaal biz. 401), dat ter beantwoording van de vraag, of een schenking tusschen Inlanders van een onroerend goed, dat volgens de voor Europeanen geldende wetgeving in eigendom bezeten werd, volgens de voorschriften van het B. W. verricht moest worden, dan wel of een dergelijke schenking rechtsgeldig is,indien ze is gedaan overeenkomstig het ter plaatse geldende adatrecht, onder meer het volgende overwoog:

,,dat de Algemeene Bepalingen van Wetgeving voor Nederlandsch-Indië weliswaar slechts voorschriften behelzen omtrent de Wet welke moet worden toegepast bij conflicten der Privaatrechtelijke Wetgevingen van onderscheiden staten doch ook conflicten der verschillende soorten van privaatrecht die naast elkander gelden in éénzelfde Staatsverband zooveel mogelijk moeten worden beoordeeld en opgelost naar de begin- selen die gehuldigd worden in het Internationaal Privaatrecht".

Artikelen over internationaal recht schreven verder o.a. Nederburgh in R. in N. I. deel 79, blz. 607; deel 80, blz. 13; deel 81, blz. 343; van den Berg in Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië 1902, blz. 821; Kollewijn in Ind. T. v. h. R. deel 131, blz. 517 (met antwoord van Henrij Solus op blz. 554) en deel 132, blz. 309; Kleintjes in Rechtsgeleerd Magazijn

1919, blz. 51; Wienecke in Rechtsgeleerd Magazijn 1920, blz. 316.

(24)

heeft de grenslijnen echter zeer summier en vaag aangegeven, zoodat er quaesties konden ontstaan. Slechts bij enkele speciale onderwerpen is de verhouding tusschen de Nederlandsche en de Indische wet nader geregeld, bijv. artt. 159 St.R., 367 Ind. B.W., 2 lid 6 Ind. F., 15). De rechter hetzij in het moederland, hetzij in een overzeesch gewest, die zich een interre- gionaal conflict, dat niet met zooveel woorden bij de wet geregeld is, ter oplossing voorgelegd ziet, heeft zich eerst af te vragen, wat de bedoeling van den wetgever is geweest; hoever de wetgever gewild heeft, dat de eene en dat de andere wetgeving zich uitstrekt. Hiervoor kan hij argumenten putten uit het ge- heele geschreven recht van onzen samengestelden staat. Hij zal soms de vrijheid kunnen nemen zijn eigen wetgeving met behulp van die van een der andere rijksdeelen interpreteerend deze aan elkaar aan te passen, want door die andere wet kan hij de be- doeling van zijn eigen wetgever leeren kennen. Weliswaar kan men tegenwerpen, dat de staatsorganen, die de wettelijke be- palingen in de verschillende rijksdeelen vaststellen, niet altijd dezelfde zijn, doch dit doet weinig ter zake.

Immers direct of indirect is elke wettelijke bepaling in het geheele Koninkrijk der Nederlanden afkomstig van den wetgever van art. 110 der grondwet, namelijk van den Koning en de Staten-Generaal gezamenlijk. Want óf dit orgaan zelf heeft de wettelijke bepaling ontworpen, óf een orgaan van minder ver- strekkende bevoegdheid heeft dit gedaan. In het laatste geval kan óf de wetgevende bevoegdheid dezen wetgever van minderen rang door den Koning en de Staten-Generaal opgedragen zijn, óf de betreffende lagere wetgever vaardigt wettelijke bepalingen uit, terwijl de hoogste wetgever hem deze bevoegdheid weliswaar niet uitdrukkelijk heeft opgedragen, maar hem de wetgevende macht op een of andere wijze gelaten heeft. In beide gevallen zijn deze wettelijke bepalingen, uitgevaardigd door een lageren

15) Een voorbeeld van een min of meer mislukte interregionale regeling geeft art. 16 Ind. A. B. (tweede helft), dat den Nederlandschen rechter niet kan binden, omdat het een Koninklijk Besluit is.

(25)

wetgever, dus met de indirecte medewerking van den Koning en de Staten-Generaal tot stand gekomen.

Bovendien vormen de verschillende wetgevingen van een sa- mengestelden staat tezamen één rechtstelsel, wat hieruit blijkt, dat deze wetgevingen altijd min of meer door elkaar gevlochten zijn. In een samengestelden staat zijn altoos voor den geheelen staat geldende wettelijke regelingen noodig. Dikwijls zijn dit zelfs regelingen, die in elk rijksdeel een zeer belangrijke rol spelen.

De voorbeelden van dergelijke algemeene regelingen zijn bij ons voor het grijpen. Behalve natuurlijk de grondwet kan men onder meer noemen de wet op het Nederlandsch onderdaanschap van io Februari 1910 (Ned. Stbl. 1910, no. 55, Ind. Stbl. 1910 no.

296), de Consulaire wet van 25 Juli 1871 (Ned. Stbl. 1871 no. 91, Ind. Stbl. 1872 no. 207), de Octrooiwet van 7 November 1910 (Ned. Stbl. 1910 no. 313, Ind. Stbl. 1911 no. 136) en de Auteurs- wet van 23 September 1912 (Ned. Stbl. 1912 no. 308, Ind. Stbl.

1912 no. 600). Bovendien zijn er regelingen, die ontworpen zijn voor één speciaal rijksdeel, maar aan welke men een nuttiger effect wenscht te geven door hen in een voor elk rijksdeel ge- bruikelijken vorm te gieten en hen in andere rijksdeelen af te kondigen. Een voorbeeld hiervan is de wet op de Indische Staats- inrichting, die zoowel in Nederland, als in Nederlandsch-Indië afgekondigd werd, en wier voorschriften tengevolge hiervan on- getwijfeld den Nederlandschen, als den Indischen rechter gelijke- lijk binden. Als gevolg van deze en dergelijke feiten, gecombi- neerd met het gewoonlijk tusschen deelen van denzelfden staat intense rechtsleven, zijn de verschillende wetgevingen der diverse rijksdeelen eigenlijk samengegroeid tot één heterogeen samen- gestelde wetgeving. In principe treft men hier dus denzelfden toestand aan, als men vindt in een afzonderlijke wetgeving van

een enkel rijksdeel.

Een afzonderlijke wetgeving van één der rijksdeelen is even- eens heterogeen van samenstelling; en evenmin als een rechter zal aarzelen zoowel op wetten als op Koninklijke besluiten of verordeningen acht te slaan, mits zij wat betreft doel en plaats

(26)

de vereischte rechtskracht bezitten, wanneer het slechts de toe- passing der wetten van één rijksdeel geldt, evenmin mag hij nalaten bij interregionale quaesties te letten op de bepalingen der andere staatsdeelen. Men kan tegenwerpen, dat de wet nergens een aanduiding in deze richting geeft, ja zelfs, dat er wettelijke bepalingen bestaan, die deze handelwijze niet schijnen toe te staan. Deze tegenwerping zou ik willen bestrijden door te wijzen op het feit, dat algemeene voorschriften van interregionalen aard in ons recht onbekend zijn, en dat behalve op enkele speciale plaat- sen, waar het met zooveel woorden gezegd wordt, onze wetten ner- gens aan interregionale conflicten denken. Herhaaldelijk zal men bij de in dit proefschrift geciteerde rechtspraak bemerken, dat de rechters dikwijls zonder nadere opgave van redenen de bepalin- gen der wetboeken van de andere rijksdeelen toepassen. Dit feit wijst er op, dat de hier verdedigde gedragsregel in de practijk door de rechterlijke macht wordt toegepast.

Speciaal zal een rechter bij de beoordeeling van een interre- gionaal conflict zich voor de toepasselijkheid van een andere wet- geving van denzelfden staat —• wegens de bijzondere verhou- dingen tusschen verschillende rechtsgebieden van eenzelfden staat — zich wel eens mogen beroepen op bepalingen uit die andere wetgeving zelve16). In het internationaal privaatrecht kan daarentegen nooit meer dan één wet voor toepassing in aan- merking komen, en wel óf de eigen wet van den rechter óf, zoo de wet van den rechter hiertoe de mogelijkheid open laat, een vreemde wet. In het interregionaal privaatrecht heeft de rechter dus veel meer vrijheid ten aanzien van de andere wetgevingen;

hij is volkomen gerechtigd zijn eigen rechtsregels te toetsen aan die der andere gewesten, en hij mag de bepalingen der andere rijksdeelen aanwenden, wanneer redelijkerwijze zijn eigen wet niet toepasselijk geacht kan worden. In geen geval mag hij klak- keloos de conflictregels van het internationale recht op het inter- regionale toepassen, omdat aldus kans bestaat zich in de bedoe-

16) Aldus Abendanon, Publiek- en privaatrechtelijke verhoudingen, blz. 113.

(27)

ling van den wetgever te vergissen. Hiertegen zou de practijk zich trouwens verzetten. Het interregionaal privaatrecht stelt soms andere eischen dan het internationaal privaatrecht. Be- staan er over een bepaald onderwerp geen andere voorschriften dan die, welke de internationale bepalingen geven, dan zal men, alvorens tot analogische toepassing te kunnen over gaan, eerst zorgvuldig moeten na gaan, in hoeverre zij geacht kunnen worden ook op het interregionale collisierecht te doelen, of in hoeverre zij hiervoor te gebruiken zijn. Aldus zal men bijv. bij de Alge- meene Bepalingen van Wetgeving der diverse rijksdeelen te werk moeten gaan, welke, zooals wij later zullen bemerken, ook weer aan elkaar getoetst zullen moeten worden, ondanks het feit, dat wij hier te maken hebben met aan den rechter gegeven algemeene regels voor alle in het betreffende rijksdeel aanhangige pro- cessen 17).

Als er geen enkele gedragslijn in de wet te vinden is, en de rechter moet volgens 13 Ned. A.B. of 22 Ind. A.B. toch recht spreken, dan zal hij, om het even of hij met een interregionaal of met een internationaal geval te maken heeft, zooals bij Noordziek en Voorduin te lezen staat1 8), dit kunnen doen naar „het natuur-

17) Kosters zegt over de toepasselijkheid der Nederlandsche Algemeene Bepalingen op het interregionale recht (Het internationaal burgerlijk recht in Nederland, blz. 324):" Mits voor oogen houdende, dat in het collisierecht van moederland en koloniën in hun onderlinge verhouding de nationaliteit plaats maakt voor de woonplaats, kunnen wij overigens de regelen onzer wet A. B. met betrekking t o t de koloniën toepassen op gelijke wijze als t.a.v. het overige buitenland". Ook Carpentier Alting (Grondslagen der rechtsbedeeling in Nederlandsch-Indië, blz. 378) acht de artt. 16—18 Ind. A. B. op het interregionale conflictenrecht toepas- selijk. Zijn argumenten zijn: I n art. 16 A. B. staat ,,buiten 's lands"

en niet „in den vreemde"; en in deze drie artt. wordt gesproken over het recht of de wet van de „plaats" naast die van het „land".

18) Noordziek, Geschiedenis der beraadslagingen gevoerd in de Tweede Kamer der Staten-Generaal over het ontwerp van Burgerlijk Wetboek 1820—1821, I, I, blz. 380 e.V.; Voorduin, Geschiedenis en beginselen der Nederlandsche Wetboeken I, I I , blz. 380—382. Zie ook Kosters, t.a.p., blz. 47 e.v.

(28)

lijk regt of de billijkheid", „naar de natuurlijke inlichting van billijkheid en gezond verstand", overeenkomstig „de billijkheid en de analogie van het in soortgelijke gevallen vigeerende regt", n a a r „de bloote billijkheid", met andere woorden dan is hij vrij om het onderhavige geval op te lossen, zooals hem het beste lijkt.

De practijk heeft eenige rechtsregels doen ontstaan, die toegepast worden, zonder dat zij op eenig wetsartikel steunen.

Van deze regels is voor het interregionaal recht voorzeker het belangrijkst de erkenning van de „verkregen rechten" d.w.z.

„het als rechtsgeldig erkennen van rechtsfeiten en rechtsverhou- dingen in het buitenland tot stand gekomen". Het principe, dat de buitenslands verkregen rechten zoo veel mogelijk moeten worden geëerbiedigd, wordt wat het internationaal privaatrecht betreft zoowel door de schrijvers19), als door de rechtspraak ™) aanvaard. De H.R. overwoog in zijn arrest van 24 November 1916, „dat immers ten aanzien van het als rechtsgeldig erkennen van rechtsfeiten en rechtsverhoudingen in het buitenland tot stand gekomen, de Nederlandsche rechter, voor wat zijne lands- wet aangaat, alleen gebonden is door hetgeen deze als dwingend recht gebiedt of verbiedt en een verbod als in het middel bedoeld, in zijne algemeenheid in onze wet niet wordt aangetroffen". A fortiori zal ook in het interregionale recht alles, wat in één rijks- deel op rechtsgeldige wijze is tot stand gekomen, in de andere rijksdeelen erkend moeten worden 21). Dit beginsel zou men, ook wanneer de internationaal privaatrechtelijke wetenschap het tegenovergestelde aannam, in het interregionale recht al moeten

19) Zie Kosters, H e t internationaal burgerlijk recht in Nederland, blz. 131 e.V., Josephus Jitta, Internationaal privaatrecht, blz. 58e.V., Mulder in Rechtsgeleerd Magazijn 1925, blz. 336 e.V., en Mulder, In- leiding tot het Nederlandsch Internationaal Privaatrecht, blz. 91 e.V.

20) H. R. 24 November 1916, W. 10098, N. J. 1917, blz. 5. Rechtbank 's Gravenhage 19 Februari 1924, W. 11312.

21) Deze meening verdedigen ook Kosters, t.a.p. blz. 319 en Josephus Jitta, t.a.p. blz. 193.

(29)

aannemen wegens de nauwe verwantschap der wetten, onder welker vigueur de betreffende rechtsfeiten of rechtsverhoudingen tot stand komen. Al deze wetten zijn immers in het interregionale recht direct of indirect door hetzelfde staatsgezag in het leven geroepen. Sommige wetsbepalingen berusten trouwens op het beginsel der verkregen rechten (bijv. art. 159 St.R. en 367 Ind.

B.W.). Hierin moet men een bevestiging van den algemeenen regel zien.

De openbare orde neemt in het interregionale recht, in tegen- stelling met de leer van de verkregen rechten, een veel onbelang- rijker plaats in dan in het internationaal privaatrecht. Het feit, dat in het interregionale recht de verschillende, tegenover elkaar staande wetgevingen deel uitmaken van één en hetzelfde rechts- systeem, wat de volgens één van die wetgevinge „verkregen rechten" sterk doet staan tegenover de andere wetgevingen van denzelfden staat, moet de kracht van het argument, de

„openbare orde", noodzakelijkerwijze verzwakken. Het zal toch een ieder duidelijk zijn, dat de staat nooit in het algemeen kan bedoelen, dat het uit zijn wil voortvloeiende recht, wat in één van zijn deelen als gewoon en zedelijk aanvaard wordt, in zijn andere deelen als indruischend tegen „de publieke orde en de goede zeden" iedere bescherming mist. Het beginsel, uitgesproken in de artikelen 14 Ned. A. B. en 23 Ind. A. B. moge op zijn plaats zijn tegenover vreemd recht, in geen geval is het te ge- bruiken tegen eigen nationaal recht. Men ziet dus, dat het be- ginsel der openbare orde in het algemeen voor het interregionale recht verworpen moet worden, omdat het zeker de bedoeling van den hoogsten gemeenschappelijken wetgever zal zijn, dat de voorschriften, die hij voor bepaalde verhoudingen tusschen be- paalde personen als regeling aanvaard wenscht te zien, in het geheele hem onderhoorige gebied gehandhaafd moeten worden.

Toch blijkt uit sommige wetsvoorschriften — zie de hieronder te noemen voorbeelden —, dat zij beoogen een absolute terri- toriale werking uit te oefenen. En hoewel het moeilijk is in deze een algemeenen regel te geven, die opgevolgd kan worden in alle

(30)

gevallen, die inde practij k voorkomen, meen ik toch te kunnen zeggen, dat slechts dan de rechter van één der rijksdeelen het recht der andere rijksdeelen, waarnaar de normale interregionale collisieregels verwijzen, buiten toepassing kan laten, en slechts dan de volgens wetten van andere rijksdeelen „verkregen rech- ten" niet behoeft te erkennen, wanneer een wetsbepaling van zijn eigen wetgeving uitdrukkelijk en zeer positief den wil van den wetgever te kennen geeft, dat ten aanzien van een bepaald onderwerp de toepassing van elk ander recht binnen het be- treffende rechtsgebied ten eenenmale is uitgesloten. Alleen een speciale wetsbepaling, die de strekking daartoe duidelijk te kennen geeft, zal dus het recht van andere rijksdeelen kunnen weren22). Zoo blijkt uit de artikelen 84, 126 40, 141 Ned. B.W.

22) Zitelmann zegt betreffende dit onderwerp in het interlocale recht (Internationales Privatrecht (1914), I, biz. 400 en 401): „ A m wider- sinnigsten zeigt sich dieser Zustand, wenn man bedenkt, dass die ver- schiedene Rechtsgebiete eines und desselben Staats sogar von der Kolli- sionsnorm, die wir in früheren Ausführungen als ,,Vorbehaltsklausel" be- zeichneten, gegen einander Gebrauch machen, das Recht des anderen Ge- bietsteils also.obwohl sie es in dem gegebenen Falle an sich für massgebend erachten, doch nicht zur Anwendung bringen. Zwar wird man sich scheuen, die Unanwendbarkeit des fremden partikularen Rechtssatzes hier auf seine Unsittlichkeit zu stützen. Gewiss können in dem einen und dem anderen Rechtsgebiet über dieses und jenes verschiedene Anschauungen herrschen: schwerlich aber können dem einen Teil des ganzen Volks Rechts- sätze, die in dem anderen geographisch abgegrenzten Teil des Volks gelten, als derart unsittlich erscheinen, dass es gerechtfertigt wäre des- halb von der Vorbehaltsklausel Gebrauch zu machen. Die Anwendung der Vorbehaltsklausel in dieser Richtung würde geradezu von einer schweren Uberhebung der Rechtspraxis des einen Gebiets gegenüber der der anderen Gebiete zu reden berechtigen. Aber auch wenn die Unan- wendbarkeit des anderen Partikularrechts auf seine Unverträglichkeit mit den Zwecken des eignen partikularen Rechtssatzes gestützt wird, ist doch ein Kampfzustand seltsamster Art zwischen den einzelnen partikularen Rechtsgebieten vorhanden. Können wirklich die Verhält- nisse in den mehreren Rechtsgebieten desselben S t a a t s so verschieden sein, dass schon die blosse Anwendung des fremden Partikularrechts, obwohl es an sich als anwendbar anerkannt ist, in dem Gebiet des anderen

(31)

en 237 jo. 2 N e d- S-> d a t h e t v e r D o d e e n t w e e d e huwelijk aan te gaan zonder dat het eerste ontbonden is, binnen het Rijk in Europa absolute territoriale werking heeft, en bijgevolg ook ten aanzien van Nederlandsche onderdanen, uit andere rijksdeelen afkomstig, geldt. Nergens blijkt evenwel, dat het recht van het Rijk in Europa de huwelijken van den Nederlandschen onder- daan, die eenige malen in een ander rijksdeel overeenkomstig zijn

toenmalig personeel statuut rechtsgeldig gehuwd is, terwijl de vorige huwelijken niet ontbonden werden, en die vervolgens een Nederlandsch personeel statuut verkrijgt, niet erkent. Omdat hier van geen openbare orde sprake kan zijn, zullen de verkregen rechten dus geëerbiedigd moeten worden 23).

Er zijn evenwel regelingen, die slechts binnen een bepaald ge- bied uitvoerbaar zijn, en waarvan gemakkelijker de territoriale werking kan worden aangenomen, soms uit wederkeerigheids- overwegingen. Zoo is het wenschelijk een dergelijk standpunt in te nemen met betrekking tot de wetsvoorschriften, welke aan een overheidsorgaan opdragen in bepaalde omstandigheden maat- regelen te nemen ter bescherming van zekere personen of ter bewaking van de belangen dier personen. Het is duidelijk, dat

een overheidsorgaan alleen de personen, welke binnen zijn bereik zijn, kan beschermen, omdat de maatregelen, die hij kan treffen, soms slechts in een bepaald gebied ten uitvoer gelegd kunnen worden, omdat dit orgaan meestal niet zal weten, welke buiten zijn territoir vertoevende personen een speciale bescherming be- hoeven, en bovendien omdat zijn bevoegdheid zekere grenzen heeft. Allen, wier persoonlijke staat beheerscht wordt door de wet, welke een bepaald overheidsorgaan zijn beschermingstaak opdraagt, maar die buiten het territorium van dit orgaan ver- blijven, zijn dus aan hun lot overgelaten, tenzij men aanneemt, dat zij beschermd moeten worden door de organen, aan welke de

Wirkungen hervorbringen würde, die durchaus bekämpft werden müs- sen?"

2^0 Zie verder voor de hierbedoelde huwelijken hieronder biz. Qi e.v.

2

(32)

wet van de plaats van het verblijf een overeenkomstige bescher- mingstaak heeft opgedragen, m.a.w. tenzij men bereid is terri- toriale werking aan de betreffende wetsvoorschriften toe te kennen, want een overheidsorgaan zal soms niet in staat zijn de maatregelen, welke de persoonlijke wet van hem, wiens bescher- ming noodig is, te treffen, en soms zal het met de voorschriften van deze wet geen genoegen behoeven te nemen, omdat de voor- schriften van zijn eigen wet het geval juister geregeld hebben.

Een typisch voorbeeld van een regeling, aan welke op de hier genoemde gronden territoriale werking toegekend moet worden, geven de artikelen 373 e.V. Ned. B.W. (de ondertoezichtstel- ling) 24) as).

24) Zie blz. 104 e.v.

25) Marcella (Algemeene bepalingen van wetgeving voor Nederlandsch- Indië, blz. 183) doet een oplossing voor conflicten tusschen de Neder- landsche en Indische wetgeving aan de hand, welke ik niet kan onder- schrijven. Hij wijst op de suprematie van de wet boven den algemeenen maatregel van bestuur, en neemt als voorbeeld het geval, dat eerst in Indië, daarna in Nederland een faillietverklaring wordt uitgesproken over denzelfden persoon. Hij wil dan, daar het hier een conflict geldt tusschen de Nederlandsche wet en het Indische Koninklijk Besluit, dat de Indische rechter uit deferentie voor de hoogere regeling, deze voor laat gaan, ook al is deze daaraan geen gehoorzaamheid verschuldigd.

Afgezien van het feit, dat deze faillissementsquaestie na het arrest van den H . R. van 17 Juni 1927 vermoedelijk anders opgelost zou worden — men lette hierbij op art. 2 lid 6 Ind. F . — komt het mij minder juist voor, dat de Indische rechter de wetgeving, die het eerst voor toepassing door hem m aanmerking komt, door een andere, die van hooger orde zou zijn, enkel en alleen uit deferentie laat verdringen. Daarenboven is het de vraag, of hier wel van verschü in rang sprake kan zijn, omdat de ver- bindende kracht hetzelfde is. Abendanon (t.a.p. blz. 100) wijsterop.dat de omstandigheid, dat de regering van eenig onderwerp in het eene rechtsgebied afkomstig is van een lagere wetgevende autoriteit dan in het andere, van geen invloed is, omdat aan een Indische ordonnantie in Indië dezelfde verbindende kracht is toegekend, als aan een wet of een Koninklijk besluit, zoolang geen regeling bij de wet of door den Koning voor hetzelfde gebied bestaat, hetgeen ook geldt ten aanzien van Ko- ninklijke besluiten, zoolang geen wet is tot stand gekomen.

(33)

LAND, NEDERLANDSCH, VREEMD LAND en BUITENLAND in het privaatrecht

Herhaaldelijk gebruiken de Nederlandsche of de Indische wet- boeken de in het opschrift van deze paragraaf genoemde uitdruk- kingen, wier beteekenis dikwijls beslist, of een bepaald wets- artikel al dan niet aan interregionale verhoudingen denkt. Men zal dus de beteekenis dier woorden moeten kennen, voordat men zich gaat bezig houden met de interregionale conflicten, die zich tusschen de wetgevingen van den Nederlandschen Staat kunnen voordoen.

Niemand zal betwisten, dat het woord „Koninkrijk"—al of niet gevolgd door „der Nederlanden" — een staatsrechtelijke term is.

Dit feit brengt met zich mede, dat de beteekenis van dit woord in het Nederlandsche staatsrecht, m.a.w. in de grondwet, invloed zal uitoefenen op de beteekenis van hetzelfde woord in de privaat- rechtelijke wetboeken. Bovendien is de grondwet min of meer het fundament van de overige wetgeving; daar is vastgesteld, hoe de wetten tot stand komen, en daar staat voorgeschreven (art. 151), wat in „wetboeken" geregeld moet worden. Men is dus gerechtigd, wanneer men wil nagaan, of de uitdrukking „Ko- ninkrijk" behalve op het Rijk in Europa ook op Nederlandsch- Indië, Suriname en Curaçao doelt, de grondwet te gebruiken om tot een oplossing te komen *).

Nu heeft artikel 1 der grondwet, dat beoogt te zeggen, wat het

1) Onder meer argumenteerden de volgenden met behulp van de grondwet het antwoord, dat zij gaven op vragen van privaatrechtelijken aard: de rechtbank te Arnhem in het vonnis van 12 Juni 1871 (W. 3344) en de procureur-generaal Noyon in zijn conclusie voorafgaande aan het arrest van 17 Juni 1927 (W. 11701, N. J. 1927, blz. 989). ?ie ook noot 24 van deze paragraaf.

(34)

Koninkrijk der Nederlanden omvat, verschillende redacties ge- had. Van 1815 tot 1840 luidde dit artikel: „Het Koningrijk der Nederlanden {zoo als hetzelve omschreven is bij het tractaat tusschen de Mogendheden van Europa, op het congres van Weenen vergaderd, gesloten en geteekend op den gden Juni 1815), bestaat uit de volgende

Provinciën: . . . ." (volgt omschrijving van het Rijk in Europa).

Van 1840 tot 1848 luidde het; „Het koningrijk der Nederlanden bestaat uit de volgende provinciën: . . . ." (volgt omschrijving van het Rijk in Europa). Van 1848 tot 1887 luidde de tekst aldus:

„Het Koningrijk der Nederlanden bestaat in Europa uit de tegen- woordige provinciën: ... ." (volgt omschrijving). Van 1887 tot 1922 had artikel 1 den volgenden tekst: „Het Koningrijk der Neder- landen omvat het grondgebied in Europa, benevens de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen". Van 1922 af luidt artikel 1 van de grondwet: „Het Koninkrijk der Nederlanden omvat het grondgebied van Nederland, Nederlandsch Indië, Suriname en Curaçao".

Tijdens elk van deze perioden werd de term „Koninkrijk" wel eens in een der Nederlandsche of Indische wetten of wetboeken opgenomen. Doelde de wetgever, wanneer hij deze uitdrukking gebruikte, alleen op het Rijk in Europa, of ook op Nederlandsch- Indië, Suriname en Curaçao? Voor de beantwoording van deze vraag zal ik onderscheid maken tusschen de periode voor en na 1922, het jaar waarin de grondwet het laatst gewijzigd werd.

Helaas had men voor 1922 veelal zeer vage begrippen omtrent den bouw van den Nederlandschen Staat; over de beteekenis van art. 1 Grw. was men het toen niet eens. Dit had tot gevolg, dat het voor 1922 eigenlijk een onuitgemaakte zaak was, of het Koninkrijk der Nederlanden ook de overzeesche gewesten om- vatte. Vooral de toevoeging der woorden „in Europa" (die ook voorkwamen in art. 21 van de staatsregeling van 1801, art. 10 van die van 1805, en art. 53 van de grondwet van 1814) aan art. 1 van de grondwet in 1848 heeft heel wat stof doen opwaaien. Op het eerste gezicht pleitten deze woorden voor de uitgebreide be- teekenis van „Koninkrijk", evenals de meer positieve tekst, die

(35)

hetzelfde artikel in 1887 kreeg; de telkens weer gebruikte uit- drukking „koloniën en bezittingen van het Rijk" pleitte er even sterk tegen. De even onduidelijke als dubbelzinnige verklaringen der regeering brachten geen uitkomst. Daarom verschilden de

schrijvers van meening. Thorbecke zeide, sprekende over de grondwet van 1840, als een der eersten 2): „Het is erkend, en ook niet wel te ontkennen, dat zij (de „koloniën en bezittingen") een gedeelte zijn van het Rijk. Zij zijn er het grootste deel van. Men mag het dan als een gebrek aanmerken dat zij in de grondwettige géographie van het Rijk (art. 1) niet zijn opgenomen. Deze moest volledig wezen. Of zoo er een reden was, om haar niet buiten Europa uit te strekken, moest dit zijn gezegd". Later 3), in een ander verband herhaalt hij dit nog eens uitdrukkelijk. Als argu- ment citeert Thorbecke in een noot een regeeringsantwoord uit 1825: „Die bezittingen zijn een gedeelte van het Rijk; dit ligt

„in den aard der zaak, en wordt zooveel desnoods bevestigd door art. 58 der grondwet".

Buys ontkent daarentegen, dat de koloniën onderdeden van het Koninkrijk zijn, zelfs nadat in 1848 de woorden „in Europa"

in art. 1 gekomen waren. Hij argumenteert dit als volgt4): De Staatscommissie van 1848 had willen lezen: „Het grondgebiedjan het Koninkrijk der Nederlanden bestaat in Europa uit " De bedoeling van de commissie was hiermee te doen uitkomen, dat het territoriaal gezag zich ook uitstrekte over landstreken buiten Europa. Toen de regeering art. 1 las: „Het Koninkrijk der Neder- landen bestaat in Europa uit ", veranderde hieraan niets, daar niemand toen aan een inlijving van de koloniën gedacht heeft, omdat dat een geheele omkeering van de bestaande ver- houding zou hebben meegebracht. De regeering had dus op het oog de grenzen van het territoriaal gezag, d.w.z. het beheerschte object, terwijl Koninkrijk eigenlijk beteekent heerschend subject.

Tenslotte zegt Buys: „Ook al kwam dus de geschiedenis deze

2) Aanteekeningen op de Grondwet, blz. 9 en 10.

3) T.a.p. blz. 142.

4) De grondwet, I (1883), blz. 3 e. v.

(36)

interpretatie niet bevestigen dan nog zou men door onderlinge vergelijking van verschillende artikelen onzer hoogste staatswet noodzakelijk tot de conclusie moeten komen, dat artikel i aller- minst heeft bedoeld de koloniën tot deelen te maken van die heerschende rechtsgemeenschap, welke wij den Nederlandschen Staat noemen". In het na de grondwetswijziging van 1887 ge- schreven derde deel van „De grondwet" geeft Buys niet van een veranderde opvatting blijk s).

Struycken6) komt uit de geschiedenis van de totstandkoming van art. 1 in 1848 tot de conclusie, dat men toen een verandering wilde. Door de toevoeging „in Europa" gaf de Staatscommissie van 17 Maart te kennen, dat het Koninkrijk zich ook buiten Europa uitstrekte. Maar dat hier niet alleen de aanvulling van een geographische leemte bedoeld is, blijkt uit de toelichting, dat het de bedoeling is, „te kennen te geven, dat ook de Koloniën publiek of staatsgebied, niet slechts domein zijn". Toen de regee- ring het voorstel der Commissie overnam om in de grondwet uit te drukken, „dat de overzeesche bezittingen . . . . een deel uit- maken van het Rijk", wenschte deze, volgens Struycken, prin- cipieele gelijkstelling van het staatsrechtelijk karakter van het grondgebied in de koloniën met dat van het moederland. Dit be- ginsel werd in 1887 niet gewijzigd.

Tot gelijke conclusie was van Deventer 7) gekomen, die aan- nam,datdeoverzeeschegewestenonderdegrondwet van i8i5geen, en onder die van 1848 wel „deel" uitmaakten van het Koninkrijk.

In het boek van de Louter over Indisch staatsrecht heb ik geen plaats kunnen vinden, waar de schrijver uitdrukkelijk zegt, wat hij onder „Koninkrijk" verstaat. Toch meen ik uit zijn be- schouwingen omtrent den bouw van den Nederlandschen Staat8)

5) T.a.p., I I I , blz. 1 e. v.

6) Het staatsrecht van het Koninkrijk der Nederlanden, blz. 196 e.v.

7) C. Th. van Deventer, Zijn naar de grondwet onze koloniën deelen des Rijks? (Leiden 1879) blz. 9, 28, 74.

8) Handboek van het staats- en administratief recht van Nederlandsch- Indië, 6de druk, blz. 87 e.v.

(37)

— beschouwingen, waarbij de Savornin Lohman zich aansluit 9)—

te begrijpen, dat hij geen ruime beteekenis aan dezen term hecht10).

Uit deze reeks citaten blijkt, dat voor 1922 de staatsrechtelijke positie der overzeesche gewesten wel zeer onzeker was; anders was het niet mogelijk geweest, dat vrijwel iedere schrijver daar- omtrent een eigen opvatting had, zoodat er voor 1922 niet van een heerschende meening sprake was. Aan een duidelijk onbe-

twist antwoord op de vraag, of het Koninkrijk staatkundig, of desnoods alleen maar aardrijkskundig, gedurende de periode

!8i5—1922 ook de overzeesche gewesten omvatte, kan de staats- rechtelijke wetenschap ons dus niet helpen. Dientengevolge zijn

wij noodgedwongen voor de verklaring van deze uitdrukking op het privaatrecht zelf aangewezen. Wij handelen dan het veiligst, wanneer wij elk geval op zichzelf beoordeelen. Veelal geeft dit weinig moeite. Het valt op, dat „Koninkrijk" in verreweg de meeste gevallen alleen op het Rijk in Europa doelt. Dit feit gaf Kosters (in 1917) de overtuiging, dat deze beteekenis van het woord „Koninkrijk" in het privaatrecht als algemeene regel aanvaard moet worden11), een stelling, die voor 1922 goed te hand- haven was. Evenmin als bij het tot stand komen van de grondwet

9) Onze constitutie, 4de uitgave, blz. 442.

10) Over den bouw van den Nederlandschen Staat laten zich verder nog uit: H . W. C. Bordewijk, Rechtspersoonlijkheid der Nederlandsche koloniën. Leiden 1905, blz. 157 e.V., met wiens theorie J. Greup (De toe- passelijkheid van de Grondwet op de Nederlandsche koloniën onder- zocht. Leiden, blz. 28) instemt, en F . M. van Asbeck, Onderzoek naar den juridischen wereldbouw. Leiden 1916, blz. 157. Abendanon (Publiek- en privaatrechtelijke verhoudingen, blz. 5) krijgt als slotsom na de kolo- niën met provinciën vergeleken t e hebben, en na historische beschouwin- gen: „Thans (1891) staat dus vast, dat moederland en koloniën één staatsrechtelijk geheel uitmaken, waardoor de mogelijkheid om aan een volkenrechtelijke verhouding te denken ten eenemale is uitgesloten".

T. M. C. Asser in de meergenoemde recensie in W. 6229 onderschrijft deze uitlating nadrukkelijk.

11) Het internationaal burgerlijk recht in Nederland, blz. 309 e.v.

(38)

van 1815, zal men in 1838 lang over de positie der overzeesche gewesten nagedacht hebben.

Als voorbeeld van deze enge beteekenis loopt direct in het oog de Wet houdende Algemeene Bepalingen der Wetgeving van het Koninkrijk. Uit het feit, dat de andere staatsdeelen er eigen Alge- meene Bepalingen van Wetgeving op na houden, die wat ver- schillende artikelen betreft zelfs vrijwel gelijk zijn, blijkt vol- doende, dat de wetgever hier zoowel in den titel, als in de be- palingen zelf, met „Koninkrijk" niet meer dan Rijk in Europa bedoelt; anders waren de Algemeene Bepalingen der overzeesche gewesten overbodig geweest. Verder pleit de ratio van artikelen als 314, 3736, 374c, 374cbis, 387a, 435, 438a, 440a Ned. B.W., en 667 Ned. K. er voor, dat Koninkrijk hier enge beteekenis heeft.

Ook art. 10 Rv. is in dit opzicht duidelijk. In artikelen als 418 Ned. B.W., 4 8e Ned. Rv. staat uitdrukkelijk „Koninkrijk"

tegenover „kolonie". Evenzoo in artt. 143 en 361 Ind. B.W. Uit het gebruik van het thans verbannen woord kolonie blijkt vol- doende, hoe verouderd deze terminologie is. Soms zal ook blijken uit het feit, dat er in de Nederlandsche en in de Indische wet twee overeenkomstige artikelen staan, waarvan in het eerste sprake is van het Koninkrijk, en in het tweede van Neder- landsch-Indië, terwijl er slechts een regeling of indeeling naar de woonplaats of de plaats van de handeling is bedoeld, dat de Indi- sche wetgever verondersteld heeft, dat Koninkrijk in de Neder- landsche artikelen Rijk in Europa beteekende; voorbeelden hier- van zijn de artt. 276, 417, 418 Ned. B.W., tegenover 221, 360, 361 Ind. B.W. Misschien zou het niet van belang ontbloot zijn om in al deze en dergelijke gevallen „Koninkrijk" even door ,,Rijk in Europa" te vervangen12). In de wet op het Nederlander-

12) Vooral zou dit de moeite loonen op die plaatsen, waar gemakkelijker misverstand kan rijzen. Zoo zijn de volgende plaatsen minder duidelijk als de boven gegeven voorbeelden: 20, 36, 61, 131, 138, 139, 198, 262,

274, 374c ter, 385a, 385c, 388, 416, 421, 434 8e, 436, 438b., 991 Ned. B. W.. Toch zijn hier ook telkens argumenten te vinden, die voor de enge beteekenis pleiten. I n art. 2 Ned. F . werd al vroeg het zooveel helderder „Rijk in Europa" gebruikt.

(39)

schap en het ingezetenschap van 12 September 1892 wordt steeds het woord „Rijk" gebezigd in de beteekenis van „Rijk in Eu- ropa", terwijl de wet op het Nederlandsch onderdaanschap van 10 Februari 1910 „Koninkrijk" gebruikt in zijn ook Indië, Suri- name en Curaçao omvattende, ruime beteekenis. Buitengewoon belangrijk is de beteekenis van „Koninkrijk" in art. 126 Md 2 en 3 Ned. Rv. Ofschoon dit artikel nog eens in de paragraaf over de rechtsmacht ter sprake zal komen, wil ik toch hier even wijzen op de groote hoeveelheid literatuur, die over het woord „Konink- rijk" in dit artikel handelt13). Op een enkele uitzondering na nemen allen aan, dat „Koninkrijk" hier beteekent „Rijk in Europa". Ook de meeste arresten en vonnissen, die een uitspraak bevatten over de beteekenis van „Koninkrijk", zijn gewezen naar aanleiding van art. 126 Ned. Rv. Steeds nam de jurispru- dentie de enge beteekenis van „Koninkrijk" in dit artikel aan 14), welke opvatting ook gehuldigd werd in een enkel vonnis van ouden datum, dat over „Koninkrijk" in een ander wetsartikel handelde15). Hiertegenover staat echter een arrest van den Hoo- gen Raad1 6), dat in verband met art. 138 Ned. B.W., eens be- sliste, dat de overzeesche gewesten een deel uitmaken van het Koninkrijk en dus niet onder de uitdrukking „vreemd land" be- grepen zijn. Argumenten van gelijke strekking gebruikte de

13) Zie Oudeman. H e t Nederlandsch wetboek van burgerlijke regts- vordering, vierde druk, deel I, blz. 153 en 154, van Emden, Practische handleiding t o t het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, deel I, blz. 182 en 183, van Rossem, H e t Nederlandsch wetboek van burgerlijke rechtsvordering, derde druk, blz. 257 en 258, en de door den laatsten schrijver en door Léon-van Rossem (blz. 375 onder art. 126 no. 8) geci- teerde literatuur.

14) Rechtbank Amsterdam 18 December 1849, W. 1097, Regtsg.

Bijbl. 1850, blz. 181—186; hof Noord-Holland 30 Januari 1851, W. 1215 en 1232, Regtsg. Bijbl. 1851, blz. 128—132; rechtbank Amsterdam 14 Februari 1878, W. 4279, Regtsg. Bijbl. 1879, blz. 44; hof 's Gravenhage 8 December 1930, W. 12371, N.J. 1931, blz. 801.

15) Rechtbank Arnhem 12 Juni 1871, W. 3344.

16) H. R. 27 Mei 1857, W. 1981.

(40)

Haagsche rechtbank in een vonnis van jongen datum betreffende art. 207 Ned. B.W. 17).

Hoewel men sinds het begin van deze eeuw steeds meer ging beseffen, dat de overzeesche gewesten meer waren dan een soort aanhangsel van het Rijk in Europa 18), maakte de grondwets- wijziging van 1922 eerst definitief aan allen twijfel een einde.

Sindsdien is het aller meening — de laatsten zijn toen tot deze opvatting bekeerd —, dat de overzeesche gewesten territoir zijn van het Koninkrijk, dat het Koninkrijk der Nederlanden ook Nederlandsch-Indië, Suriname en Curaçao omvat 19); dit wordt

17) Rechtbank 's Gravenhage 11 Februari 1926, W. 11504, N. J. 1927, blz. 1545. De voornaamste overwegingen van dit vonnis zijn hieronder

in noot'11 van de eerste paragraaf van hoofdstuk I I te vinden.

18) Zie Kleintjes.Verband en verschil tusschen rijks- en koloniaal staats- recht, Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de Rijksuniversiteit te Groningen op 10 Maart 1913. b l z- *• c f- d e

beteekenis van „Koninkrijk" in de wet op het Nederlandsche onderdaan- schap van 1910.

19) Zie Kranenburg, H e t Nederlandsche staatsrecht, deel I I , blz.

132 e.V.; van Vollenhoven in zijn artikelen: ,, Staatsrecht van het Ko- ninkrijk", en „Plaats van het staatsrecht overzee in het staatsrecht v a n het Koninkrijk", in het Koloniaal Tijdschrift 1930, blz. 485 e.v. en 571 e.v.; Kleintjes, Staatsinstellingen van Nederlandsch-Indië, deel I , blz.

33, 'en diens praeadvies over „De rechtspositie van de Nederlandsche overzeesche gewesten in het staatsverband", uitgebracht voor de „Ver- eeniging t o t het bevorderen van de beoefening der wetenschap onder de Katholieken in Nederland" (Annalen dier vereeniging jaargang 1929, aflevering II); Carpentier Alting, Grondslagen der rechtsbedeeüng in Nederlandsch-Indië, blz. 45 e.v.; Nederburgh, De nieuwe staatsinrichting van Nederlandsch-Indië, blz. 231 e.v.; Eigeman, Indiê en de ministerraad (1929), blz. 13, 15 en 17; Logemann, Bespreking van Nederburgh's

„De nieuwe staatsinrichting van Nederlandsch-Indië in Ind.T. v. h. R.

deel 127, blz. 249 e.v.( in het bijzonder blz. 266 e.v.). De meeste van deze schrijvers hebben ook op andere dan de hiergenoemde plaatsen hun op- vattingen uiteengezet. Verschillenden onder hen verkondigden hun leer al voor de grondwetsherziening van 1922. Onderling verschillen zij weer belangrijk van meening omtrent het karakter van de plaats, welke de overzeesche gewesten in het Koninkrijk der Nederlanden innemen.

Allen zijn het evenwel eens over het feit, dat het Koninkrijk de over-

(41)

aangenomen ondanks het feit, dat artikel i van de grondwet slechts spreekt van het omvatten van het „grondgebied" van Nederland, Nederlandsen-Indië, Suriname en Curaçao. De grond- wet zou duidelijker zijn, wanneer de woorden „grondgebied van"

weggelaten waren, zooals het amendement Marchant wilde20).

Deze woorden, welke vermoedelijk een overblijfsel zijn uit den tekst van artikel i van 1887, zijn thans geheel overbodig ge- worden. Zij bewerkstelligen slechts, dat men het woord „omvat"

iets anders moet uitleggen; men moet het lezen als „strekt zich

zeesche gewesten omvat, dus dat Indië, Suriname en Curaçao evengoed een stuk „Koninkrijk" zijn als Nederland. Bij Huart, Grondwetsher- ziening 1917 en 1922, heb ik geen uitspraak omtrent deze quaestie kunnen vinden; art. 1 van de Grondwet noemt deze schrijver een nietszeggend artikel, dat in 1922 gevoegelijk had kunnen vervallen. Iets omtrent de opvatting der regeering is te vinden in noot 24 van deze para- graaf.

20) Volgens dit amendement werd voorgesteld art. 1 Grw. te lezen als volgt: „ H e t Koningrijk der Nederlanden omvat het Rijk in Europa, Nederlandsch-Indië, Suriname en Curaçao". (Handelingen Tweede Kamer 1921—1922,blz. 278).Uit het in noot 19 genoemde praeadvies van Kleintjes neem ik het volgende over: Het verslag van de Commissie t o t herziening van de staatsinrichting van Nederlandsch-Indië, ingesteld bij Gouver- nementsbesluit van den iyden December 1918 no. 1, (Weltevreden, 1920, blz. 272) verklaart, dat het „bij de tegenwoordig vrij algemeen geldende opvatting van de verhouding tusschen Nederland en Indië niet langer (aangaat) in de grondwet te doen voorkomen alsof Indië bloot een aanhangsel van Nederland zou wezen". „ D e gelegenheid dient thans te worden aangegrepen om dat onomwonden te doen uitkomen".

De commissie stelt voor (t.a.p. blz. 278) het eerste lid van art. 1 Grw. te doen luiden: „ H e t Koninkrijk der Nederlanden bestaat uit het Rijk in Europa, Indië, Suriname en Curaçao" en licht dit als volgt toe: „ H e t tegenwoordig artikel 1 G. W. over Indië, Suriname en Curaçao sprekende als over „koloniën en bezittingen" kan alleen historisch verklaard, doch als men op den wer keiijken toestand let moeilijk meer gerechtvaardigd worden. Indië is noch kolonie, noch bezitting, tenzij men die termen geweld aandoet. H e t is zeker niet te veel verlangd wanneer de Commissie wil dat aan Indië zijn plaats zal worden aangewezen waardoor het voor- t a a n evengoed als Nederland, niet enkel onderworpen is aan den staatswil, doch ook als rechtssubject deel uitmaakt van het Koninkrijk".

(42)

uit over". Voor een Koninkrijk heeft men namelijk meer noodig dan grondgebied alleen; er is ook een staatkundig geheel op dat grondgebied voor noodig. Nu worden Nederland, Nederlandsch- Indië, Suriname en Curaçao in artikel i van de grondwet vol- komen gelijkwaardig genoemd, ja opzettelijk is elk verschil in benaming weggelaten. Als wij dan constateeren, dat Nederland, Nederlandsch-Indië, Suriname en Curaçao verschillende groot- heden zijn, waarvan één, Nederland, ongetwijfeld tot het Ko- ninkrijk behoort, en dat het Koninkrijk — zij het dan ook „het grondgebied van" — het geheel omvat, dan is de gevolgtrekking gewettigd, dat de vier genoemde gebiedsdeelen in principe ge- lijkwaardige elementen zijn van dat Koninkrijk 21).

Zelfs al zou artikel i van de grondwet slechts een bepaling van geographischen aard zijn 22), dan zegt het voor het privaatrecht voldoende; immers in verreweg de meeste gevallen doelt het woord „Koninkrijk" in de privaatrechtelijke wetboeken slechts op een geographisch gebied.

Wanneer wij in een na 1922 gemaakt of grondig gewijzigd artikel den term „Koninkrijk" aantreffen, kunnen wij dus aan- nemen, dat hiermede het geheele complex Nederland met de overzeesche gewesten bedoeld is. Het blijft hetzelfde, of het een Nederlandsch, Nederlandsch-Indisch, Surinaamsch of Cura- çaosch wetboek is; immers, zooals van zelf spreekt, is het eerste grondwetsartikel, waarop deze koninkrijkstheorie steunt, volgens art. 2 lid 1 Grw. ook verbindend voor die gebieden. Wil de wet- gever alleen Nederland aanduiden, dan worden de woorden

„Rijk in Europa" of „Nederland" 23) gebruikt. Dat dit werkelijk

21) De beantwoording van de vraag, of en in hoeverre de overzeesche gewesten aan het Rijk in Europa gesubordineerd zijn, valt buiten het bestek van dit proefschrift.

22) Minister Ruijs de Beerenbrouck verklaarde, dat de regeering slechts een geographische opsomming van de gebiedsdeelen van het Koninkrijk voor oogen had gehad. (Handelingen Tweede Kamer 1921—1922, blz.

278).

23) De term „Nederland" wordt hieronder na „koninkrijk" behandeld

(43)

het thans gevolgde systeem is, blijkt uit de jongste wijzigingen van het Wetboek van Koophandel. In art. 116 Ned. K. wordt nu gesproken van „Rijk in Europa", terwijl er voor de wijziging van 5 Juni 1925 „koningrijk der Nederlanden" stond. In de artikelen 311, 349, 352 en 353 Ned. K. heeft „Koninkrijk" ruime betee- kenis 24).

In plaats van „Rijk in Europa" zegt de wet soms „Nederland".

Blijkens de eerste artikelen der grondwet hebben deze termen gelijke beteekenis25). „Rijk in Europa" is de staatkundige pen- dant van het meer geographische „Nederland". Het laatste staat op één lijn met de begrippen „Nederlandsch-Indië", „Suri- name", en „Curaçao". Het Koninkrijk, dat zijn naam ontleent aan Nederland, is door den loop der geschiedenis uitgegroeid tot een grootere gemeenschap, waartoe ook andere landen gingen be- hooren, terwijl „Nederland" bleef, wat het altijd geweest was.

De oudere wetsbepalingen gebruiken den naam „Nederland"

slechts een enkele maal (bijv. art. 1 der wet van 7 April 1869, die art. 8840^0! Ned. B.W. afschafte). Het voor 1922 zoo dubbel- zinnige „Koninkrijk" was eertijds meer geliefd. In de jongste wetswijzigingen komt „Nederland" meer voor. Het is te vinden in de artikelen 36c, 44, 311, 330, 334, 543 Ned. K. enz. In de toekomst zal het gebruik van deze heldere en korte uitdrukking vermoedelijk wel toenemen.

Evenmin als „Nederland" levert het bijvoeglijk naamwoord

„Nederlandsch" veel moeilijkheden op. Dit wordt óf gebruikt als

24) Voor artikel 311 K. zie men Cleveringa, Het nieuwe zeerecht, blz. 26/27, e n de aldaar opgesomde literatuur, van den Dries, Neder- landsch zeerecht, blz. 15, en Molengraaff, Kort begrip van het nieuwe Nederlandsche zeerecht, blz. 26. Cleveringa citeert een verklaring van de regeering in de toelichting op de nota van wijzigingen van 19 Mei 1924:

„Tenslotte is in het geheele ontwerp rekening gehouden met art. 1 der Grondwet in zijn jongste redactie, waarbij „Nederland" is een deel van het „Koninkrijk". Hieruit blijkt bovendien de juistheid van hetgeen boven omtrent den invloed van art. 1 Grw. op het privaatrecht gezegd is.

De tekst der artikelen 349, 352 en 353 Ned. K. spreekt voor zichzelf.

25) Cf. het citaat in noot 24 van deze paragraaf.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

COl'nelis Batavia Batavia BataVia Batavia BataVia Batavia Batavia Bandoeng Buitenzorg (?) Kediri (?) Balikpapan Soerabaja Batavia Bandoeng ( ?) Semarang Soerabaja

De bedongen uitkering geschiedt door de verzekeraar onverkort, indien de niet of onjuist meegedeelde feiten niet van belang zijn voor de beoordeling van het risico dat zich

Gevolg: behoud van rang/datum voor het op een feitelijke algemeen- heid van goederen gevestigde (beperkt) zakelijk (gebruiks- of zeker-

Maar de arnhemsche neef had nog niet uitgesproken Hij zag Machteld met eerbiedige hoogachting aan, en terwijl hij van de bank opstond, plaatste hij zich naast haar stoel, terwijl

R. Omdat de premieleening zonder de ingevolge S. 1899 no 266 a vereischte vergunning is aangegaan, missen de tusschen de deelnemers aan deze leening en appellante

Overwegende, dat ter uitvoering van (vermelding van de algemeene verordening of gewestelijke raadsverordening, tot welker uitvoering de verordening strekt) het noodig is het

fabrieksnummer van den motor. Elk motorrijtuig moet voorzien zijn van een toestel tot het geven van helder klinkende geluidseinen van vol- doende sterkte. E l k motorrijtuig, d a