• No results found

ZITTING

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "ZITTING"

Copied!
28
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

ZITTING 1957—1958 4 9 0 0

R I J K S B E G R O T I N G

VOOR HET DIENSTJAAR

1 9 5 8

H O O F D S T U K X I I

SOCIALE ZAKEN EN VOLKSGEZONDHEID MEMORIE VAN TOELICHTING

3

Nr. 2

ALGEMEEN

Jn de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer der Sta- ten-Generaal inzake de begroting voor het jaar 1957 heeft de ondergetekende een uiteenzetting gegeven van de algemene lijnen van het toekomstige sociale beleid. Bij die gelegenheid heeft hij er tevens op gewezen, dat in verband met de econo- mische situatie enige temporiscring of enige beperking in het tempo van de uitbouw van de sociale zekerheid, in de loon- ontwikkeling en zelfs in de uitgaven voor de volksgezondheid noodzakelijk kon zijn. Sindsdien is de sociale politiek inderdaad beïnvloed geworden door de bestedingsbeperkendc maatregelen, waartoe de Regering na raadpleging van de Sociaal-Econo- mische Raad heeft besloten.

Voor de eerste maal is dit tot uiting gekomen op 1 januari 1957, toen slechts een onvolledige looncompensatie voor de premie ingevolge de Algemene Ouderdomswet werd verleend.

Met ingang van diezelfde datum werd bovendien de consu- mentensubsidie op'suiker afgeschaft. In de loop der daarop volgende maanden werden geleidelijk de maatregelen door- gevoerd, waartoe de Regering in haar Nota inzake beperking van de bestedingen het voornemen te kennen had gegeven.

Naast de verhoging der spoorweg- en P.T.T.-taricven, werden ook de tarieven van een aantal gemeentelijke bedrijven ver- hoogd. Per 1 juli werd de consument geconfronteerd met het gewijzigde landbouwbeleid. De doorberekening van de kost- prijsverhogingen in de consumptiemelkprijs leidde op die datum tot een prijsstijging van 5 a 6 et per liter. Tenslotte trad op 1 augustus de tijdelijke wijziging van de omzetbelasting voor een aantal in het tus.sentarief en het weeldetarief vallende arti- kelen in werking, terwijl tevens de huurverhoging ad 25 % van kracht werd. Slechts voor laatstgenoemde verhoging werd een loonbijslag verleend, die met inachtneming van een maxi- mum en van naar gemecnteklassen gedifferentieerde minima, compensatie bood voor de verzwaring van de huurlasten.

Hoewel derhalve reeds een aantal maatregelen zijn beslag heeft gekregen, waarvan een beperkende invloed op de con- sumptieve bestedingen mag worden verwacht, is toch die in- vloed tot dusver slechts bescheiden geweest. De voornaamste oorzaak daarvan is gelegen in de spreiding der genoemde maat- regelen over een aantal maanden. Dientengevolge bleef het prijsindexcijfer van het levensonderhoud gedurende de eerste vier maanden van 1957, indien de verhoging als gevolg van de A.O.W.-premie buiten beschouwing wordt gelaten, gelijk aan dat van december 1956. Per 15 juni trad plotseling een stijging met 4 punten op, die echter voornamelijk het gevolg was van de sterk opgelopen prijzen van aardappelen en fruit. Het be- treft hier dus seizoenstijgingen, die met de bestedingsbeperking niets te maken hebben. Gehoopi mag worden, dat deze stijging tegen het einde van het jaar weer zal zijn verdwenen.

Intussen moei worden aangenomen, dat het mede aan deze geleidelijke invoering der genoemde maatregelen is te wijten, dat zich tot dusver geen verbeiering in de economische toestand des lands heeft voorgedaan. Zo blijft het volume van de binnen- landse consumptie zich nog steeds in stijgende lijn bewegen:

gedurende de eerste vijf maanden van het lopende jaar lag het desbetreffende indexcijfer bijna 1 ! % boven dat van de ovcreen-

komstige periode van 1956. Opmerkelijk is, dat deze stijging zich over de hele lijn voordeed en dus zowel betrekking had op artikelen, die voornamelijk door de hogere inkomensgroepen worden gekocht als op artikelen waarbij dit niet het geval is.

Ook andere indicatoren van de economische situatie wijzen nog niet op verbetering. Ten aanzien van de particuliere in- vesteringen en de voorraadvorming b.v., waaromtrent overigens geen maandelijkse cijfers ter beschikking staan, bestaat niet de indruk, dat zij zich gedurende de eerste helft van 1957 op een lager niveau hebben bevonden dan in 1956. De toestand op de kapitaalmarkt en de financieringsmoeilijkheden van Rijks- en lagere overheden zijn bierbij aansluitende symptomen van de bestaande spanningen. De teruggang van het besparings- overschot der aan spaarbanken toevertrouwde gelden van f283 min gedurende de eerste vijf maanden van 1956 tot slechts f 9 2 min in de overeenkomstige periode van 1957, hoewel daarbij ook andere factoren een rol spelen, stemt in dit verband in het bijzonder tot bezorgdheid.

Uit een en ander kan geen andere conclusie worden ge- trokken dan dat een nieuw evenwicht tussen middelen en be- stedingen, en daarbinnen tussen besparingen en investeringen, nog allerminst in zicht is. Voor een land als Nederland met zijn open economie heeft zulks niet mis te duiden gevolgen voor de betalingsbalans. Het volume van de goedereninvoer nam in de eerste 5 maanden van 1957 ten opzichte van januari/mei 1956 met niet minder dun 9 % toe. De ernst van dit cijfer gaat te meer spreken, wanneer bedacht wordt, dat in het Cen- traal Economisch Plan 1957 de totale invoer voor het lopende jaar niet hoger wordt geraamd dan voor 1956. De goederen- uitvoer blijft zich weliswaar eveneens in stijgende lijn bewegen, maar hier is de volumestijging slechts 3 % . Het dekkingsper- centage van de invoer is dienovereenkomstig voor de genoemde periode ingezakt van ca. 80 % tot ca. 72 %. Nog sprekender is wellicht de verhouding tussen de absolute waardecijfers terzake:

ten opzichte van de periode januari/mei 1956 vertoont de in- voer in de eerste 5 maanden van het lopende jaar een stijging met f 1078 min, terwijl de uitvoercijfers over diezelfde periode slechts een verhoging met f258 min laten zien. Het is niet te verwachten, dat dit enorme écart van f 820 min in 5 maanden zal zijn gecompenseerd door een stijging van de ontvangsten uit hoofde van het internationale dienstenverkeer. De zozeer noodzakelijke verbetering van de lopende rekening der bcta- lingsbalans zal derhalve voorshands niet kunnen worden be- reikt.

Bovenstaande gegevens laten naar de mening van de onder- getekende weinig twijfel bestaan over de ernst van de situatie.

Zoals echter reeds werd opgemerkt, behoeft het geen verwon- dering te wekken, dat nog geen verbetering is ingetreden, omdat de meeste der getroffen of nog in voorbereiding zijnde maat- regelen eerst in de tweede helft van dit jaar zullen beginnen enig effect te sorteren. De ten vorige jare uitgestippelde beleids- lijnen ten aanzien van de sociale politiek kunnen daarom, naar de ondergetekende meent, gehandhaafd blijven, tenzij inderdaad blijken zou, dat de bestedingsbeperking in de naaste toekomst niet de verwachte resultaten zou hebben.

Wat de verdere uitbouw van de sociale zekerheid betreft, houdt zulks het volgende in. De indiening van een ontwerp-

(2)

Algemene Kinderbijslagwet kan binnenkort worden tegemoet- gezien. Aan de wetsontwerpen inzake een weduwen- en wezen- verzekering en inzake de herziening van de invaliditeitsverze- kering wordt met kracht gewerkt. Het ligt in het voornemen aan het eerstgenoemde wetsontwerp prioriteit te verlenen. Met de voorbereiding van de Ziekenfondswet is in zoverre voort- gang bereikt, dat verwacht kan worden, dat nog dit jaar een nieuw ontwerp aan de Ziekenfondsraad om advies kan worden voorgelegd.

Ten aanzien van het vraagstuk van de arbeidsvoorziening is er nog weinig verschil met de toestand, zoals die vorig jaar was. In een enkele sector van de arbeidsmarkt is enige ont- spanning opgetreden, maar het algemene beeld is toch weinig gewijzigd. Het aantal arbeiders, werkzaam op aanvullende werken kon, behoudens in de drie noordelijke provincies, zeer laag blijven. De aanvragen voor overwerkvergunningen blijven binnenkomen. Het euvel der zwarte lonen toont nog geen sterke vermindering. Ook daaruit kan de conclusie getrokken worden, dat er nog weinig sprake van ontspanning is.

Terzake van de loonontwikkeling zal het duidelijk zijn, dat een stabiel loonniveau, ondanks de opgetreden prijsstijgingen, in de huidige situatie een eerste vereiste is om niet in een loon- en prijsspiraal terecht te komen. Na de uitwerking van de loonsverhoging van 0—6 % in 1956 en na de looncompensatie als gevolg van de premieheffing voor de A.O.W., heeft het al- gemene loonniveau in het eerste halfjaar 1957 slechts een stij- ging met ruim 1 % vertoond als gevolg van enige incidentele loonwijzigingen. Per 1 augustus is daarop nog de compensatie voor de huurverhoging gevolgd. In het licht van de economi- sche situatie zal ook verder een grote zelfbeheersing met be- trekking tot het loonpeil moeten worden verlangd.

§ 1. Arbeidsverhoudingen

Loonpolitiek. Op het gebied der lonen zijn, zoals in het al- gemene gedeelte reeds werd gereleveerd, gedurende 1957 slechts twee maatregelen van bijzondere betekenis tot stand gekomen, nl. de algemene compensatie voor de huurverhoging en de aanpassing van de landarbeidersionen. De laatste leidde ertoe, dat aan de landarbeiders alsnog de tweede helft van de 0—6 % differentiatiemogcüjkheid en de verdubbeling van de vakantie- bijslag konden toevallen.

Wat betreft de stand van zaken met betrekking tot een over- dracht van wettelijke bevoegdheden op het stuk van de loon- vorming aan organen van het bedrijfsleven, kan de ondergete- kende thans mededelen, dat het desbetreffende wetsontwerp zich reeds in een vergevorderd stadium van voorbereiding be- vindt. Nadere mededelingen hierover hoopt de ondergetekende bij de begrotingsbehandeling te kunnen doen.

Ter gelegenheid van de besprekingen in de aanvang van 1956 in de Stichting van den Arbeid over de loondifferentiatie is tevens de aandacht van de Stichting gevestigd op de moge!ijk- heid, door de economische omstandigheden geschapen, tot vermindering van de loonverschillen tussen mannen en vrou- wen, die arbeid van gelijke waarde verrichten, ten einde op den duur tot opheffing van deze verschillen te geraken. Daarbij is aan de Stichting verzocht aan dit vraagstuk blijvend aandacht te schenken. Het overzicht van de ontwikkeling op dit gebied, dat in het begin van 1957 in de Sociale Maandstatistiek van het Centraal Bureau voor de Statistiek is verschenen, doet evenwel zien. dat weinig voortgang is gemaakt op de weg van vermin- dering van de loonverschillen van mannen- en vrouwenionen.

Indien het thans aan de Staten-Generaal voorgelegde verdrag tot instelling van een gemeenschappelijke Europese markt wordt bekrachtigd, zal in de eerstvolgende jaren een belang- rijke schrede voorwaarts moeten worden gedaan; volgens het verdrag zal namelijk in de eerste etappe de gelijke beloning van mannen en vrouwen voor gelijke arbeid tot stand moeten komen. De economische ontwikkeling heeft het intussen nood- zakelijk gemaakt om op het punt van de verhouding van man- nen- en vrouwenionen zelfs een stap terug te doen. De Rege- ring heeft namelijk — zoals bekend — besloten om ter ge- legenheid van de verhoging van de huren de terzake hiervan

te verstrekken compensatie niet toe te kennen aan gehuwde vrouwelijke werkneemsters, tenzij deze gehuwde vrouwen kostwinster zijn.

Ook een eventuele vermindering van het uiterste gemeente- klasseverschil, dat als gevolg van de looncompensatie voor de huurverhoging weer enige vermeerdering ondergaat, zal in de komende tijd nauwelijks een punt van overweging kunnen uit- maken. In de eerste plaats heeft ook te dezen opzichte, met name bij de bepaling van de compensatie voor de huurverho- ging, de verslechtering van de economische ontwikkeling een spaak in het wiel gestoken, terwijl in de tweede plaats ook uit andere overwegingen de nodige voorzichtigheid past. Waar enige jaren terug veelal werd aangenomen, dat de huurvcrschil- len tussen stad en platteland, welke de belangrijkste maatstaf voor de bepaling van de genoemde verschillen vormden, gelei- delijk zouden afnemen, zou de laatste ontwikkeling eerder een tegengestelde conclusie kunnen wettigen. Intussen is op insti- gatie van de Stichting van den Arbeid, eind 1955 een gemengde commissie ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van het georganiseerde bedrijfsleven en de Overheid, welke doende is zich nader te beraden over de laatste ontwikkelingen terzake van de gemeenteclassificatie en de in verband hiermede te han- teren criteria. De ondergetekende ziet met belangstelling de resultaten van dit onderzoek tegemoet.

Het wil de ondergetekende voorkomen, dat de algemene ge- dragslijn, welke hij bij het bepalen van zijn loonbeleid voor het onderhavige begrotingsjaar zal moeten volgen, duidelijk gc- markeerd wordt door de financiële en economische situatie van ons land, zoals deze in de algemene beschouwingen is bespro- ken. Dit betekent, dat er — behoudens onvoorziene wijzigingen ten gunste in de conjunctuur — geen sprake zal kunnen zijn van algemene loonsverhogingen. Ook bedrijfstaksgewijze zullen slechts bij zeer hoge uitzondering verbeteringen in de lonen of andere arbeidsvoorwaarden kunnen worden toegestaan.

Ondernemingsraden. De ondergetekende betreurt het in hoge mate, dat de ontwikkeling der ondernemingsraden nog steeds weinig bevredigend is. Aan de hand van de binnengekomen jaarverslagen der onderscheidene bedrijfscommissies kan wor- den vastgesteld, dat per 1 januari 1957 van de naar schatting in te stellen 5000 ondernemingsraden nog pas een 16 % tot stand was gekomen. De ondergetekende kan zich niet aan de indruk onttrekken, dat gebrek aan belangstelling van de zijde der betrokkenen, zowel aan de kant van de werknemers als van de werkgevers, in vele gevallen als een der oorzaken dient te worden beschouwd.

Voorontwerp-V akantiewet. In zijn vergadering van 28 juni 1957 heeft de Sociaal-Economische Raad de laatste hand ge- legd aan het advies, dat de Minister van Justitie en de Staats- secretaris van Sociale Zaken bij brief van 12 september 1955 hebben gevraagd over het voorontwerp van wet tot wettelijke regeling van vakantie met behoud van loon. Dit advies is thans in studie genomen door de betrokken departementen.

8 2. Directie voor de Arbeidsvoorziening

Aanvullende werkgelegenheid. Binnen het kader van het regeringsbeleid blijft het streven gericht op zo volledig moge- lijke tewerkstelling van dat deel van de arbeidsreserve, dat tijdelijk niet naar het bedrijfsleven bemiddeld kan worden en toch beschikbaar moet blijven.

De raming van de uitgaven, welke voor dit doel moeten wor- den gedaan, wordt zeer bemoeilijkt, doordat, aannemende, dat de conjunctuur overigens gelijk blijft, de gevolgen van de maat- regelen getroffen in het kader van de bestedingsbeperking op de arbeidsmarkt op het moment van opstellen van deze begro- ting niet met enige mate van nauwkeurigheid kunnen worden voorzien.

Indien de vraag naar arbeidskrachten op de zeer overspan- ncn arbeidsmarkt ten gevolge van deze maatregelen enigszins zou verminderen, ware dit toe te juichen, in het bijzonder, indien dit het geval zou zijn in de randstad Holland.

(3)

De bestedingsbeperking heeft echter een landelijk effect en indien in een van de structuurgebieden de werkgelegenheid mocht verminderen, brengt dit door de beperkte geografische en beroepsmobiliteit zowel op het terrein van de arbeidsvoor- ziening als op dat van de aanvullende werkgelegenheid direct de noodzaak tot voorzieningen met zich.

Inkrimping van de werkgelegenheid treft veelal in de eerste plaats die groep arbeiders, waarvan de mobiliteit door de sterke binding aan vroeger verrichte arbeid of aan het gezin beperkt is.

Regionaal zou daarom door middel van verruiming van de aan- vullende werkgelegenheid het grotere arbeidsaanbod tijdelijk of meer langdurig moeten worden opgevangen. In deze ge- dachtengang zou de begrotingspost voor de aanvullende werk- gelegenheid een grote ruimte moeten hebben om aan eventuele repercussies het hoofd te kunnen bieden. Een zo ruime beschik- baarstelling van middelen strijdt echter weer met de noodzake- lijke bestedingsbeperking.

De ondergetekende heeft zijn begroting voor de aanvullende werkgelegenheid daarom gebaseerd op het peil van de tewerk- stelling in het jaar 1955. Dit houdt in, dat rekening wordt ge- houden met een enigszins hoger aanbod van arbeiders, die in aanmerking komen voor aanvullende werkgelegenheid dan in de jaren 1956 en 1957.

In bovenstaande berekeningen is een element van vrij grote onzekerheid verscholen. Naast de invloed van de bestedings- beperking en de onberekenbare weersgesteldheid speelt de onzekerheid of uit de particuliere sector een voldoend aantal objecten als aanvullende werkgelegenheid zal worden voorge- dragen, een rol.

De voorbereiding van een voldoende voorraad objecten met het oog op een eventuele recessie is in verband met de algemene omstandigheden in algemene zin getemporiseerd en thans in het bijzonder gericht op die gebieden, waar de omvang van de voorraad en de spreiding nog zeer onvoldoende zijn.

De uitvoering van zgn. dure, structuurverbeterende wer- ken is beperkt tot een gering aantal objecten, welke bij uitvoe- ring direct een zichtbaar nut opleveren voor de werkgelegen- heid. Daarbij wordt het moment van uitvoering van deze objec- ten zodanig bepaald, dat, indien zich de noodzaak en de mogc- lijkheden voordoen om de tewerkstelling op „goedkope" wer- ken op te voeren boven het geraamde bedrag, tot uitvoering van deze „dure" werken niet zal worden overgegaan.

Onderstaand overzicht geeft een beeld van de tewerkstelling op aanvullende werkgelegenheidsobjecten.

Datum 1955 1956 1957

1 jan. 10636* 13765 874*

1 febr. 5633* 16516 13968

1 maart 142* 27* 15055

1 april 16136 13925 12426

1 mei 14141 12253 10943

1 juni 11422 8714 8649

1 juli 9907 7850 7667

1 aug. 7114 7189

1 sept. 6352 4856

1 okt. 4492 1490

1 nov. 5065 1531*

1 dec. 8232 2748*

invloed van onwerkbaar weer.

De bovenstaande cijfers geven de aantallen arbeiders aan, welke op de peildata op het werk aanwezig waren. (In andere publikaties worden vaak opgegeven de aantallen arbeiders, die gebonden zijn aan het werk, waardoor de cijfers hoger liggen, omdat tijdelijk afwezigen door „vorst", ziekte, ongeval, enz.

dan ook medegeteld worden).

Voor de huisvesting van arbeiders bij aanvullende werk- gelegenheidsobjecten kan gerekend worden met 60 000 man- dagen. De huisvestingscapaciteit is belangrijk hoger, doch deze dient behouden te blijven met het oog op eventualiteiten.

Aangenomen is, dat aan de toepassing van de schildersregc- ling in 1958 geen behoefte zal bestaan.

Beroepskeuzevoorlichting. Reeds meermalen heeft de onder- getekende gewezen op de alom in den lande groeiende belang- stelling voor en behoefte aan verantwoorde adviezen bij de keuze van een beroep, opleiding of studie.

Bij vrijwel alle arbeidsbureaus bestonden ook in 1956 weder- om regelmatig wachtlijsten van personen, die een advies wen- sten te ontvangen, terwijl aanvragen van schoolhoofden en -be- sturen om op hun school een beroepskeuze-onderzoek in schoolverband te organiseren veelvuldig moesten worden af- gewezen, aangezien met de beschikbare personeelsbezetting onmogelijk aan alle aanvragen kon worden voldaan.

De ondergetekende heeft desondanks gemeend, mede in het licht van de bestedingsbeperking, in 1958 geen uitbreiding te moeten geven aan het korps beroepskeuze-adviseurs en psycho- logen boven het aantal, dat hem reeds in 1956 voor ogen stond, en dat binnen de totaal toegestane formatie reeds gedeeltelijk is bereikt. Met name het aantal psychologen echter is bepaal- delijk nog te klein om de supervisie op de werkzaamheden van de beroepskeuze-adviseurs en de behandeling van de moeilijke gevallen door academisch gevormde psychologen in voldoende mate mogelijk te maken.

Voor de eerste jaren na 1958 meent de ondergetekende ech- ter ernstig rekening te moeten houden met het opvangen van de inmiddels weer verder toegenomen vraag naar beroepskeuze- adviezen. Zijnerzijds wordt dan ook bevorderd, dat de oplei- ding van nieuwe beroepskeuze-adviseurs voortgang vindt, opdat in de naaste toekomst de verdere uitbreiding van het beroeps- keuze-apparaat niet stagneert door gebrek aan voor dit werk opgeleide deskundigen. Ook het aantal psychologen zal dan wederom enigermate moeten worden uitgebreid. Het lang ver- beidc rapport van de commissie-Langeveld is op 31 juli ten departcmente ontvangen. De ondergetekende heeft het on- middellijk in studie genomen.

§ 3 . Emigratie

De behandeling van de opeenvolgende begrotingen van de laatste jaren heeft de ondergetekende ruimschoots gelegenheid geboden zijn inzichten tot uitdrukking te brengen omtrent de vraagstukken en overwegingen, welke bij het tot dusverre ge- voerde emigratiebeleid op de voorgrond hebben gestaan. De aan dit beleid ten grondslag liggende bevordering van de emi- gratie als een politiek op lang zicht, derhalve onafhankelijk van economische fluctuaties op korte termijn, mocht in beide Kamers der Staten-Generaal steeds ruime instemming en steun ondervinden. In de tegenwoordige economische en demografi- sche situatie treden, naar de mening van de ondergetekende, geen nieuwe verschijnselen op van zodanige aard, dat zij een herziening van het emigratiebeleid zouden motiveren.

De ontwikkeling van de emigratie zelf toont een beeld, dat de toekomstige gang van zaken moeilijk laat voorspellen. Na de terugloop van het jaarlijkse aantal emigranten van 1952 (48 690) tot 1955 (29 631), leek het vertrekcijfer zich op een aantal van ruim 30 000 te stabiliseren. In 1956 gaf het aantal vertrekkenden ten opzichte van 1955 een stijging te zien van ruim 2000. Deze stijging zette zich in het eerste halfjaar 1957 in lichte mate voort, zodat ook dit jaar een aantal van 30 000 emigranten ruimschoots bereikt zal worden, tenzij onvoorziene omstandigheden zich alsnog zouden voordoen. Voor 1958 echter meent de ondergetekende wederom met een teruggang te moeten rekenen, voornamelijk als gevolg van het wegvallen van de extra emigratiemogelijkheden naar de U.S.A., de on- zekerheid omtrent het Canadese immigratieprogramma, het voortduren van het huisvestingsvraagstuk in Australië en de in verband met de bestedingsbeperking voor enkele categorieën emigranten onvermijdelijke verhoging van de eigen bijdrage van de emigranten in de kosten van hun vervoer.

Met de beëindiging van de emigratie onder de „Refugce Re- lief Act 1953" op 31 december 1956 zijn de mogelijkheden voor emigratie van Nederlanders naar de Verenigde Staten wederom

III 4900 XII 1—2 3

(4)

Emigratie 1951—1956 alsmede prognose 1957 xlOOO

pers.

5 0 -

4 5 -

4 0 -

3 5 -

3 0 -

2 5 -

20-

1 5 -

1 0 -

5 -

I

1951 1952 1953 1954 1955 1956 1957 beperkt tot het normale jaarlijkse quotum (3136). De belang- stelling in Nederland voor emigratie naar dat land overtreft echter vele malen het aantal, dat onder dit quotum jaarlijks kan worden toegelaten, zodat vele aspirant-emigranten moeten rekenen met een wachttijd van verscheidene jaren. Er is nog geen uitzicht op een verhoging van het voor Nederland vast- gesteldc quotum. Ook bestond er, tijdens het schrijven van deze memorie, nog geen zekerheid, of het Amerikaanse Con- gres ertoe zou besluiten de 1500 onder de vluchtelingenwet ongebruikt gebleven visa alsnog in de vorm van een extra quotum aan ons land toe te kennen.

Het in de loop van 1956 wederom enigermate toegenomen vertrekcijfer naar Canada (7651) zal dit jaar tot ruim 10 000 emigranten stijgen. Hieruit mag echter niet de conclusie worden getrokken, dat deze vooruitgang zich in 1958 zal voortzetten.

Hoewel de binnenlandse economische toestand in Canada sedert geruime tijd een grote bedrijvigheid te zien geeft en bijzonder gunstig is voor toenemende migratie, dient te worden afgewacht, welke invloed de binnenkomst dit jaar in Canada van, naar schatting, ongeveer 200 000 immigranten zal hebben.

De omvang van de Canadese immigratie zal dit jaar de grootste zijn sedert 1913. Zij spruit voort uit een sterk toegenomen belangstelling voor dit land in Groot-Brittannië en in alle con- tinentale emigratielanden, terwijl bovendien de toelating van een groot aantal Hongaarse vluchtelingen het jaarcijfer aan- merkelijk verhoogt. Teneinde dit binnen door haar gewenste perken te houden, zag de Canadese Regering zich reeds in de loop van dit jaar genoodzaakt enige remmen aan te zetten. De neiging van de Nederlandse emigranten zich later aan te melden en hun vertrek later in het jaar te doen plaatsvinden dan de emigranten uit andere landen, is er oorzaak van, dat de Neder- landse emigratie sterker door deze afremmende maatregelen getroffen werd dan die van andere landen.

Bijzonder duidelijk komt dit verschil naar voren bij verge- lijking van de Canadese immigratiecijfers van de eerste kwar- talen van de laatste twee jaren, uit welke cijfers reeds dadelijk

blijkt, dat van de voor Canada belangrijkste immigratiebewe- gingen, die uit Nederland het minst is toegenomen, ondanks een ook in Nederland sterk verhoogde belangstelling voor emigratie naar dat land. In het eerste kwartaal werden 3959 aanmeldin- gen ontvangen tegen 1805 het jaar tevoren. Frappant is, dat er in dit kwartaal zelfs meer Denen dan Nederlanders in Canada aankwamen.

Immigratie in Canada

Verenigd Koninkrijk . . . Ierland

Denemarken Frankrijk Duitsland Italië Nederland

Totaal (excl. Hongaren) Hongarije

Totaal (incl. Hongaren)

Ie kwart.

1956

4 266 646 391 291 2 317 4 158 1 0 5 0 13 119

76 13 195

[e kwart 1957

20 026 2 952 2 162 1 025 4 644 7 606 1795 40 210 11 963 52 173

Toe- neming

in % 369 357 453 252 100 83 71 207

295 Hoewel de economische situatie in Australië zich in 1956 in zeer gunstige zin heeft ontwikkeld en de Nederlandse emi- granten in het algemeen zonder moeite een passende werk- kring vinden, meent de ondergetekende voorshands toch met een verdere daling van de emigratie naar dat land in 1958 te moeten rekenen.

Hij grondt deze verwachting deels op het ervaringsfeit, dat de emigratie naar een bepaald land, nadat deze eenmaal is verstoord, zich slechts langzaam herstelt, en deels op de rem- mende invloed, welke door het tekort aan woongelegenheid in de twee oostelijke staten wordt uitgeoefend. Aanvankelijke pogingen om met toepassing van de in 1955 totstandgekomen wet, welke garandering van emigrantenkredieten mogelijk maakt, de gelegenheid tot het verkrijgen van huisvestingskre- dieten voor Nederlandse emigranten te vergroten, zijn, ondanks de grote medewerking, welke hiervoor van Australische offi- ciële zijde, van particuliere Australische banken en van een Nederlandse institutionele belegger kon worden verkregen, gestrand door de ontwikkelingen op de Nederlandse kapitaal- markt. De ondergetekende streeft er thans naar dit plan, dat voor de verdere ontwikkeling van de Nederlandse emigratie naar Australië van zeer grote betekenis is, door een andere wijze van financiering alsnog te verwezenlijken.

Wat de kredietverlening aan emigranten in het algemeen betreft, kan, voor zover op dit ogenblik is te overzien, de maximale omvang van de verplichtingen, welke voor het Rijk kunnen voortvloeien uit verleende resp. te verlenen garanties ter zake van door derden verleende kredieten op f 14 000 000 worden geraamd. In dit bedrag zijn begrepen de garanties, welke inmiddels zijn verleend ten behoeve van de zelfstandige agrarische bedrijfsvestiging van Nederlandse emigranten in Canada alsmede enkele kleinere projecten, terwijl de omvang van de garantie met betrekking tot de, in de vorige alinea bedoelde kredietverlening ten behoeve van de huisvesting van Nederlandse emigranten in Australië — indien de betreffende plannen doorgang vinden — vermoedelijk enigermate hoger zal liggen dan bij de opstelling van de begroting 1957 werd voorzien.

Ook de bestedingsbeperking liet de emigratiesector niet on- beroerd en zal enige vermindering van het aantal emigranten of, in sommige gevallen, uitstel van het vertrek ten gevolge kunnen hebben. Met betrekking tot de bijdragen der emigranten in de kosten van hun emigratie leek het de ondergetekende niet gewenst de bestedingsbeperking tot verhoging te doen leiden in die gevallen, waarin de financiering geschiedt te- zamen met de regeringen van de ontvangende landen en/of

(5)

tezamen met het Intergouvernementele Comité voor Europese Migratie. Temeer daar ook de I.C.E.M. bereid bleek te over- wegen, in verband met de bijzondere omstandigheden in Nc- derland, haar bijdragen in 1958 enigermate te verhogen ten- einde ons land bij de huidige moeilijkheden tegemoet te komen.

Onder deze omstandigheden kon volstaan worden de minima der bijdragen te verhogen van emigranten, wier emigratie- kosten uitsluitend door de Nederlandse Regering gesubsidieerd worden. Voor ongehuwden wordt met ingang van 1 januari 1958 dit minimum van f 1 5 0 op f 3 5 0 , voor gehuwden van f 100 op f200 gebracht.

Door het feit, dat het thans geldende, door de Raad voor de Emigratie ontworpen bijslagstelsel partiële wijzigingen toe- laat, zodat een verhoging niet over de gehele lijn behoeft te worden toegepast, zal deze in de meeste gevallen geen blok- kering van de emigratiemogelijkheden ten gevolge hebben.

Alleen degenen wier keuze om persoonlijke redenen beperkt is tot de landen, waarvoor de verhoging geldt, zullen zich grotere financiële offers voor hun emigratie moeten getroosten.

De ondergetekende houdt er rekening mede dat dit in een aantal gevallen tot het reeds genoemde gevolg zal kunnen leiden.

De emigratie naar de Federatie van Rhodesia en Nyasaland, waar de Nederlandse emigranten goede vestigingsmogclijk- heden vinden, gaat overeenkomstig de verwachtingen voort.

Met betrekking tot de emigratie naar de Zuidamerikaanse landen mag worden verwacht, dat voor de Indische Neder- landers met niet-agrarische beroepen, welke groep zich een belangrijke, ofschoon tijdelijke emigratiemogelijkheid zag ont- vallen met het beëindigen van het speciale emigratieprogram- ma naar de Verenigde Staten van Amerika, Brazilië als emi- gratieland van betekenis blijft. De kansen voor emigratie van agrariërs naar dat land laten zich gunstig aanzien, nu de positie van de landbouwkolonies de overkomst van nieuwe kolonisten toelaat. Het gaat hierbij uiteraard niet om zeer grote aantallen. In verband met de mogelijkheden, welke door Amerikaanse hulpprogramma's werden geopend, om gelden te bestemmen ter bevordering van landbouwkolonisatie in Zuid-Amerika, werden door de Nederlandse kolonisaties uit- breidingsplannen ontworpen, welke thans door de betrokken regeringen worden onderzocht.

In Argentinië wordt met ingang van 1 januari 1958 de emigratiepost te Buenos Aires opgeheven. Het contact met de Argentijnse Immigratiedienst en met de in dat land gevestigde Nederlandse kolonie Tres Arroyos zal worden onderhouden door de landbouw-attaché, terwijl de vertegenwoordiger van de I.C.E.M. zich zal belasten met de behartiging van de be- langen (huisvesting, plaatsing, enz.) van de Nederlandse emigranten, die zich niet in Tres Arroyos vestigen. Een soort- gelijke regeling met de I.C.E.M. bestaat reeds voor emigranten naar Chili.

In samenwerking met de Nieuwzeelandse Regering werden enkele maatregelen met zeer beperkte strekking getroffen tot verruiming van de emigratiemogelijkheden van gehuwden naar dat land. Een klein aantal emigranten kan thans vertrekken, indien de Nederlandse emigratiedienst in dat land hun werk en huisvesting garandeert.

De toetreding van de Zuidafrikaanse Regering tot de I.C.

E.M. schiep de mogelijkheid tot medefinanciering van de emigratie naar Zuid-Afrika door genoemde organisatie. De onderhandelingen hierover met de Zuidafrikaanse Regering en de I.C.E.M. waren tijdens het schrijven dezer memorie nog gaande.

De emigratie naar landen binnen Europa door tussenkomst van de organen voor de emigratie blijft onbelangrijk. De emi- gratiepost in Frankrijk wordt met ingang van 1 januari 1958, in het kader der bestedingsbeperking opgeheven. Hetzelfde geldt voor de post te Djakarta. Dit was de enige post in het buitenland, welke niet belast was met ontvangst, plaat- sings- en nazorgwerkzaamheden ten behoeve van emigranten, doch die de emigratie bevorderde van Nederlanders uit Indo- nesië. In de loop der jaren zijn enkele duizenden Neder- landers rechtstreeks uit Indonesië, vooral naar Australië en

Nieuw-Zeeland geëmigreerd, verscheidene honderden, meest Indische Nederlanders, emigreerden rechtstreeks naar Brazilië.

Ten behoeve van de enkele honderden Nederlanders, welke thans nog jaarlijks van Indonesië uit naar Australië emigreren, zal de landbouw-attaché de noodzakelijke administratieve be- middeling blijven verlenen.

Met betrekking tot de I.C.E.M. acht de ondergetekende een verdere intensieve deelneming van Nederland aan de werk- zaamheden dezer commissie, op grond van de in de loop van de laatste jaren gemaakte vorderingen op het terrein van de internationale samenwerking, alleszins gerechtvaardigd. De financiële steun, welke de commissie aan het vervoer van Nederlandse emigranten verleent, maakt het mogelijk hen verder in de kosten tegemoet te komen dan zonder deze steun het geval zou zijn. Hierdoor maakt de I.C.E.M. het vertrek mogelijk van emigranten, die anders in verband met de te hoge kosten hiervan af zouden moeten zien.

Het is de ondergetekende een behoefte op deze plaats zijn diepgevoeld leedwezen uit te spreken over het verscheiden van de plaatsvervangende directeur van de commissie, de heer

Pierre Jacobsen, tengevolge van een hem op 1 juli 1957 over- komen noodlottig ongeval. Sedert de oprichting in 1951 gaf hij aan deze organisatie op briljante wijze leiding.

De financiering van het bijslagstelsel vertoonde in 1956 (uitgedrukt in miljoenen guldens) met betrekking tot de 30 462 emigranten, die bijslag ontvingen, voor zover thans be- kend, het volgende beeld:

Emigratiekosten 1956

Totaal

Gedragen d o o r : Aard der kosten Totaal Emigran-

ten Rijk

I.C.E.M.

en ont- vangende regeringen Aanloopkosten

Vervoerskosten Kosten in het be-

stemmingsland

7,6 28,3 4,3

6,8 5,1

0,8 i) 15,0

4,3

8,2

Totaal 40,2 11,9 20,1 i) 8,2

1) Inclusief f 0,2 min, gedragen door de gemeenten.

In deze opgave zijn niet opgenomen de kosten van vervoer, onderhoud, huisvesting en plaatsing, welke enkele der ont- vangende regeringen voor bepaalde categorieën emigranten na aankomst besteden, noch de bedragen, welke de emigranten hieraan in eerste aanleg uit medegenomen eigen geld betalen.

De totale kosten door het Rijk ten laste gelegd aan de over- zeese emigratie vanuit Nederland, voorzover drukkende op deze afdeling der rijksbegroting, tonen sedert 1952 het volgende beloop:

Jaar Aantal emigranten Kosten per emigrant

1953 38 049 ƒ 579

1954 34 676 794

1955 29 631 840

1956 31 788 ± 832

Het stemt de ondergetekende tot voldoening, dat de ver- antwoordelijke arbeid van de emigratie-organen zich is blijven voltrekken in een sfeer van hartelijke samenwerking tussen de maatschappelijke organisaties en de Overheid. De onder- getekende acht dit de beste waarborg voor een goede beharti-

(6)

ging van de belangen van de emigrant en voor de ontwikke- ling van een verantwoord en homogeen emigratiebeleid.

De ondergetekende wil niet nalaten te wijzen op de be- langrijkc adviezen, welke door het Emigratiebcstuur en door de Raad voor de Emigratie uitgebracht zijn of voorbereid worden. Het eerstgenoemde orgaan bestudeerde de vraag- stukken, welke verband houden met de teruggang van de emigratie uit de agrarische sector, terwijl de Raad een uit- voerig rapport uitbracht over het probleem der integratie van de Nederlandse emigranten in hun nieuwe omgeving.

In de naaste toekomst hoopt de ondergetekende van de Raad voor de Emigratie nog adviezen te ontvangen omtrent de wijze waarop en binnen welke grenzen de cmigratievoor- lichting dient plaats te vinden, alsmede over de vraag, of en zo ja welke, vergoeding het Rijk dient te verlangen van de be- langhcbbendc emigranten voor de risico's, welke voortvloeien uit garanties terzake van emigrantenkredieten.

§ 4. Arbeidersbescherming

De vervulling van de oorspronkelijke taak van de Overheid, die van het stellen van voorschriften, welker naleving kan worden afgedwongen, doorloopt een ontwikkeling. Deze ont- wikkeling heeft tweeërlei aspect. Enerzijds worden geleidelijk aan soorten van arbeid, die tot dusverre nog niet onderworpen waren aan bepalingen betreffende de arbeidsduur of de veilig- heid, aan dwingende voorschriften gebonden en anderzijds worden voor die soorten van arbeid, waarvoor wèl reeds zo- danige normen golden, die normen strenger en uitvoeriger.

Een voorbeeld uit de laatste jaren van het stellen van wette- lijke regelen aangaande arbeids- en rusttijden voor werkzaam- heden, waarvoor tot dusverre zodanige regelen nog niet be- stonden, levert de wet van 19 januari 1955, Stb. 44, waarbij ook de arbeid in de landbouw onder de bepalingen van de Arbeidswet 1919 is gebracht. Deze wet, de z.g. Landbouw- arbeidswet, is in werking getreden met ingang van 4 juni 1956 tegelijk met een algemene maatregel van bestuur (Koninklijk besluit van 24 mei 1956, Stb. 280), welke bepaalt, dat het ver- bod van kinderarbeid niet geldt met betrekking tot lichte land- bouwarbeid door bepaalde bloed- en aanverwanten van het hoofd of de bestuurder der onderneming, die bij hem inwonen, voor zover zij ten minste 12 jaar oud zijn en de arbeid niet langer dan 5 uren per dag of onder schooltijd wordt verricht.

Momenteel is bij het Landbouwschap en het Bosschap in een vergevorderd stadium van voorbereiding een publiekrechtelijke regeling van de arbeids- en rusttijden in de landbouw.

Aangaande de veiligheid van de arbeiders moge worden ge- wezen op het Zandstraalbesluit (Koninklijk besluit van 20 juli

1956, Stb. 434), dat gebaseerd is op de Silicosewet. Bij deze algemene maatregel van bestuur werd het zandstralen — be- houdens dispensatie — verboden wegens het gevaar, dat deze werkwijze oplevert voor de gezondheid van de arbeiders (ge- vaar voor silicosc). Ten einde de betrokken ondernemingen de gelegenheid te geven op vervangende methoden over te gaan, werd bepaald, dat dit verbod eerst op 24 augustus 1957 van kracht zou worden.

Een ander nieuw besluit in het belang van de veiligheid, is het Liftenbesluit I, een algemene maatregel van bestuur, vast- gesteld op grond van de Wet op de gevaarlijke werktuigen. In- gevolge dit besluit (Koninklijk besluit van 23 maart 1956, Stb.

167) moeten in het algemeen liften voorzien zijn van een certi- ficaat van goedkeuring, hetwelk slechts wordt afgegeven, in- dien aan bepaalde vervaardigings- en beveiligingsvoorschriften is voldaan.

Later kwam bij Koninklijk besluit van 20 maart 1957, Stb.

116 het Veiligheidsbesluit ioniserende stralen tot stand. Het stelt regelen ter bescherming van de arbeiders, die bij hun werkzaamheden aan de voor de gezondheid zo gevaarlijke in- vloed van deze stralen zijn blootgesteld.

Daarnaast zijn in de laatste jaren ook wettelijke bepalingen tot stand gekomen, welke een verdere uitbouw vormen van be- staande regelingen, zowel op het gebied van de arbeids- en rust- tijden als op dat van de beveiliging der arbeiders.

Zo werd, voor wat het eerste terrein betreft, in het Werktij- denbcsluit voor winkels 1932 door het Koninklijk besluit van 8 augustus 1956, Stb. 451, een wijziging aangebracht, waarbij de werktijd van het winkelpersoneel, behoudens een overgangs- maatregcl voor enige branches, vanaf 1 september 1956 van 53 uren per weck en 91 uur per dag werd teruggebracht tot 48 onderscheidenlijk 9 uren. Bij deze wijziging werd voorts het geven van een halve dag vrijaf (op een namiddag of de maan- dagmorgen) wettelijk verplicht gesteld.

Een nieuw Verplegingsbesluit heeft op 1 juli 1957 het uit 1928 daterende en sedertdien herhaaldelijk gewijzigde besluit, dat de werktijden in inrichtingen tot het verplegen van zieken regelt, vervangen. De wijzigingen zijn in hoofdzaak van min of meer technische aard. Nieuw is de verbetering van de positie van enkele groepen van het personeel, met name de werknemers in operatie- en verloskamers, in de afdelingen voor het ver- plegen van besmettelijke zieken en in de tot de verplegings- inrichting behorende afdeling waar landarbeid wordt verricht, alsmede de nachtwakers. Nachtarbeid door personen beneden 18 jaar is thans verboden.

Voorts treedt op 1 oktober a.s. in werking een wijziging van het Werktijdenbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1936, waarvan de strekking is het afschaffen van de ploegenarbeid door jeugdigen, door de werktijd van deze personen te beperken tot arbeid tussen 7 en 18 uur, alsmede deze groep arbeiders steeds een halve vrije dag per week te garanderen.

Ten aanzien van het horeca-personeel wordt eveneens met in- gang van 1 oktober 1957 een verkorting van de wekelijkse werktijd ingevoerd. In het wijzigingsbesluit van het Werktijden- besluit voor koffichuis- en hotelpersoneel 1949 (Koninklijk be- sluit van 3 juni 1957, Stb. 225) wordt de werktijd van 55 uur per week terruggebracht tot 106 uur per 2 weken, dus tot ge- gemiddeld 53 uur per week.

Ook op het gebied van de beveiliging der arbeiders kwam in de laatste tijd een aantal besluiten tot stand tot verdere uit- bouw van bestaande regelingen.

Tot stand kwam het Dorsgarniturenbesluit (Koninklijk be- sluit van 31 maart 1956, Stb. 150), gebaseerd op de Wet op de gevaarlijke werktuigen. Dit besluit bevat moderne veiligheids- voorschriften voor dorsmachines, alsook voor strobinders en stropersen.

Voorts is een wijziging van het Electrotechnisch Veiligheids- besluit 1938 tot stand gekomen, die in hoofdzaak beoogt de technische veiligheidsvoorschriften met betrekking tot elek- trische installaties, welke thans nog slechts in fabrieken of werkplaatsen gelden, ook van kracht te verklaren ten aanzien van ondernemingen van landbouw

Deze ontwikkeling in de objectieve normen met betrekking tot het verrichten van bedrij lsarbeid zet zich nog gestadig voort, hetgeen tot uiting komt in de verschillende ontwerpen, die op het departement van de ondergetekende worden voor- bereid.

Onder de maatregelen, die ten doel hebben voor nieuwe groepen van arbeiders bepalingen vast te stellen ten aanzien van arbeids- en rusttijden, kan in de eerste plaats worden ge- noemd het ontwerp voor een Algemeen Restgroepenbesluit, dat gebaseerd is op de paragraaf in de Arbeidswet, welke spreekt van arbeiders buiten fabrieken of werkplaatsen en andere met name genoemde inrichtingen, zoals winkels, kantoren, koffie- huizen en hotels. Dit nieuwe werktijdenbesluit zal gelden voor een zeer heterogene groep van arbeiders, en berust op een basis van 55 uur per week en 10 uur per dag.

Daarnaast is een tweetal bijzondere werktijdenbesluiten ont- worpen voor personeel van bioscopen en van bad- en zwemin- richtingen, welke uitgewerkte arbeids- en rusttijdregelingen geven met een werktijd van 48 uur per week en 8} uur per dag.

Een andere uitbreiding van de werkingssfeer der Arbeids- wet, waarnaar gestreefd wordt, betreft de arbeid in kantoren.

De betrokken paragraaf is nl. nog niet geheel in werking ge- treden, zodat bepaalde groepen van kantoren, b.v. de rederij- kantoren, nog niet aan wettelijke bepalingen omtrent arbeids- en rustiijden zijn gebonden. Met het oog hierop is een wijziging ontworpen van de Arbeidswet, alsook een wijziging van het

(7)

Werktijdenbesluit voor kantoren 1937, waarin zoveel mogelijk rekening is gehouden met de in bepaalde kantoren heersende speciale bedrijfsomstandigheden. Over beide ontwerpen is door de Sociaal-Economische Raad advies uitgebracht.

Ook dient te zijner tijd uitbreiding te worden gegeven aan het verbod van bedrijfsarbeid door 14-jarige meisjes. Op de duur zal dit verbod ook moeten komen te gelden voor 14-jarige jongens en 15-jarige jongens en meisjes. Aangezien echter de in- vloed van een zodanig verbod veel groter zou zijn dan ten aan- zien van alleen de 14-jarige meisjes het geval was, is door de Staatssecretaris van Sociale Zaken aan de Sociaal-Economische Raad verzocht te onderzoeken, welke de gevolgen zullen zijn van het toepassen der voor de 14-jarige meisjes getroffen maat- regelen op de overige groepen van 14- en 15-jarige arbeiders.

In verband hiermede heeft een subcommissie van de Sociale Commissie van de Raad een pre-advies opgesteld over het sociaal-psychologisch en sociaal-pedagogisch aspect dezer aan- gelegenheid.

Een regeling ten behoeve van de veiligheid der arbeiders op een gebied, waarop weliswaar reeds vrijwillig veel geschiedde, doch dat nog geen dwingende bepalingen kende, is het ont- werp-Drukhoudersbesluit. Het gaat hier om een algemene maat- regel van bestuur op grond van de Wet op de gevaarlijke werk- tuigen, waarin vervaardigings- en keuringsvoorschriften zijn neergelegd met betrekking tot drukvaten en flessen voor gassen onder druk.

Vervolgens wordt, in samenwerking met het ministerie van Verkeer en Waterstaat, een wetsontwerp voorbereid, dat tot doel heeft de mogelijkheid te scheppen tot het vaststellen van be- palingen met betrekking tot gevaarlijke stoffen. Men heeft hierbij o.a. op het oog een verplichting voor producenten van zodanige stoffen deze vóór de aflevering aan de gebruikers te voorzien van een etiket, alsook bepalingen ten aanzien van het vervoer en het gebruik van deze stoffen.

Voorts zijn in voorbereiding veiligheidsbesluiten, die ten doel hebben voor de arbeiders beschermende bepalingen vast te stellen in het binnenscheepvaartbedrijf (gegrond op de Vei- ligheidswet 1934), met betrekking tot spanninggevers voor schrikdraden en ten aanzien van veiligheidsbrillen (de beide laatste besluiten krachtens de Wet op de gevaarlijke werk- tuigen).

Ook is op grond van de Wet op de gevaarlijke werktuigen een ontwerp-besluit opgesteld, dat tot doel heeft schoenfIuore- scopen aan te wijzen als een gevaarlijk werktuig in de zin van deze wet en aan deze toestellen vervaardigings- en veilig- heidseisen te stellen.

Naast maatregelen, die ten doel hebben voor nieuwe groepen van arbeiders voorschriften te geven, worden er echter ook voorbereid, die beogen, bestaande regelingen verder uit te brei- den.

Op het gebied van de arbeids- en rusttijden heeft o.a. betrek- king de herziening van het Rijtijdenbesluit. Over dit onderwerp is destijds door de Staatssecretaris van Sociale Zaken tezamen met de Minister van Verkeer en Waterstaat een nota aan de Sociaal-Economische Raad ter beoordeling voorgelegd, waar- van het invoeren van de 48-urige werkweek, gemiddeld over een periode van vier weken met een maximum per week van 54 uren het uitgangspunt vormde. De Sociaal-Economische

Raad kan zich in zijn advies in beginsel met dit uitgangspunt verenigen, doch meent, dat de verkorting van de werkweek dient te worden getemporiseerd. Gedurende een overgangsfase, waarbij aan een termijn van ongeveer 3 jaar wordt gedacht, zou de werkweek van chauffeurs 51 uren kunnen bedragen gemiddeld over 3 weken met als maximum 55 uren per week.

Daarbij zou nog naar de mening van de S.E.R. een soepele ont- heffinjsregeling moeten worden gevolgd, strekkende tot het ver- hogen van de maximale arbeidsweek van 51 tot 55 uren. Op basis van het S.E.R.-advies wordt in samenwerking met het ministerie van Verkeer en Waterstaat met spoed een nieuw Rijtijdenbesluit voorbereid.

Een probleem, dat nog bij de Sociaal-Economische Raad in onderzoek is, is het vraagstuk van de nachtarbeid in brood- bakkerijen.

Uitbreiding van de regeling der beveiliging van de arbeiders in de landbouw tegen de gevaren, welke het gebruik van giftige bestrijdingsmiddelen met zich medebrengt, is voorts het doel van een ontwerp-Bestrijdingsmiddelenwet, die beoogt deze ge- varen zoveel mogelijk tegen te gaan. Het I.andbouwveiligheids- besluit nl. is niet meer toereikend voor een afdoende beveili- ging tegen deze gevaren tengevolge van de snelle ontwikkeling gedurende de laatste jaren op het gebied van de technische hulpmiddelen bij de bestrijding van ongedierte in de landbouw.

Een ontwerp tot wijziging van het Arbeidsbesluit 1920 heeft ten doel om, nu de Arbeidswet 1919 ook in de landbouwsec- tor van kracht is geworden, het genoemde besluit aan deze situatie aan te passen.

Voorts is in voorbereiding een wijziging van de Veiligheids- wet 1934 en van het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werk- plaatsen 1938 ten aanzien van de inrichting en het gebruik van nacht- en dagverblijven.

Onder de in voorbereiding zijnde maatregelen, welke een uit- bouw beogen van bestaande wettelijke regelingen en betrekking hebben op de bescherming van de gezondheid en op de hygi- cnische belangen van de arbeiders moge worden genoemd het ontwerp voor een nieuwe Huisarbeidswet ter vervanging van de thans geldende wet aangaande deze materie, welke verouderd is. Een voorontwerp van wet is thans bij de Sociaal-Econo- mische Raad in behandeling.

§ 5. Bedrijfs" en ondernemingspensioenfondsen De uitbreiding en ontwikkeling van het bedrijfspensioenfonds- wezen blijft onverminderd voortgang vinden. Tot deze gunstige gang van zaken werken verschillende factoren mede. Vooreerst valt in de tegenwoordige maatschappij een sterke tendens waar te nemen tot vergroting van de sociale zekerheid, waarbij de pensioenvoorzieningen wel een zeer belangrijke rol spelen.

Voorts is de totstandkoming van de Algemene Ouderdoms- wet van niet geringe invloed op de uitbreiding en ontwikke- ling van het bedrijfspensioenfondswezen, aangezien volgens deze wet, anders dan onder de Noodwet Ouderdomsvoorzie- ning, geen aftrek van particuliere pensioenen plaatsvindt.

Zo zijn in de afgelopen tijd wederom een vijftal bcdrijfs- pensioenfondsen verplicht gesteld, waardoor het totaal aantal verplichtgestelde bedrijfspensioenfondsen thans 24 bedraagt.

Naast deze verplichtgestelde bedrijfspensioenfondsen bestaan voorts nog 24 bedrijfspensioenfondsen, waarbij de deelneming is geregeld of op basis van een collectieve arbeidsovereenkomst of per onderneming of instelling afzonderlijk. Om een overzicht te verschaffen van al deze fondsen is als bijlage bij deze memorie gevoegd een lijst, vermeldende enige gegevens per 1 januari 1957 betreffende de verplichtgestelde zowel als de niet verplichtgestelde bedrijfspensioenfondsen.

Samentelling van hèt aantal werknemers, dat deelneemt in deze fondsen, geeft als totaalcijfer pl.m. 912 000. Stelt men het aantal mannelijke loontrekkers in het bedrijfsleven in Neder- land van 18 tot en met 64 jaar op ongeveer 1 950 000, dan blijkt ongeveer 47 pet. hiervan onder een bedrijfspensioenrege- ling te vallen.

Voorts zijn in verscheidene bedrijfstakken, naar de onder- getekende bekend is, bedrijfspensioenfondsen in oprichting, waaromtrent het in de bedoeling ligt de verplichtstelling aan te vragen. Ook zijn bij verschillende verplichtgestelde fondsen de aanspraken, al dan niet in samenhang met een verhoging van de premie, verbeterd.

De bovengeschetste groei van het bedrijfspensioenwezen, dat voortkomt uit het initiatief van de organisaties van werkgevers en werknemers, acht de ondergetekende verheugend.

Naast de pensioenvoorzieningen, welke voor gehele bedrijfs- takken gelden, zijn er zoals bekend nog vele pensioenrege- lingen, welke door afzonderlijke ondernemingen in het leven zijn geroepen. Hiertoe behoren de ondernemingspensioenfond- sen, de polissen van levensverzekering en de ondernemings- spaarfondsen. Wat de aantallen betreft, die hier een rol spelen, kan de ondergetekende het volgende mededelen.

(8)

In de ruim 2000 ondernemingspensioenfondsen nemen on- geveer 400 000 werknemers deel. Voorts zijn door ongeveer 10 000 werkgevers polissen van levensverzekering gesloten voor ongeveer 100 000 werknemers, terwijl in de ongeveer 45 ondernemingsspaarfondsen ongeveer 9000 werknemers deel- nemen. Telt men deze aantallen op bij het aantal werknemers, dat deelneemt in bedrijfspensioenfondsen, dan komt men op een aantal van pl.m. 1 421 000 werknemers, hetgeen betekent, dat voor pl.m. 73 pet. van de loontrekkers een bedrijfs- of ondernemingspensioenvoorziening geldt.

De hiervoor medegedeelde cijfers aangaande ondernemings- pensioenregclingen berusten op de gegevens, die door de be- trokkenen bij de op grond van de Pensioen- en spaarfondsenwet gedane aanmeldingen zijn verstrekt. De fondsen dienen, zoals bekend is, krachtens de laatstgenoemde wet goedkeuring te vragen op hun statuten en reglementen.

De overgrote meerderheid heeft aan deze verplichting vol- daan; enige honderden fondsen zijn echter tot nog toe in ver- zuim gebleven. Deze fondsen worden zowel van de zijde van het departement, als van de Verzekeringskamer, op hun wette- lijke verplichtingen gewezen.

Uit de antwoorden, welke hierop tot dusver zijn ontvangen, blijkt, dat er vele onder hen gewacht hebben met hun verzoek om goedkeuring, omdat zij eerst hun regelingen wilden aan- passen aan de Algemene Ouderdomswet. Ook is het nogal eens voorgekomen, dat na de aanmelding fondsen zijn geliquideerd.

Daarbij ging men vaak over op polissen van levensverzekering, terwijl men zich ook wel bij andere fondsen aansloot. Tot nu toe is aan ca 600 fondsen goedkeuring op de statuten en regle- menten verleend, terwijl momenteel nog honderden aanvragen in behandeling zijn. Hierbij dient te worden bedacht, dat de aanpassing der stukken aan de eisen van de wet en de sanering van de actuariële opzet veelal langdurig overleg vergen, zowel van de fondsorganen onderling, alsook van deze met hun adviseurs, met het departement en met de Verzekeringskamer.

Anders dan het aantal der bedrijfspensioenfondsen, dat voort- durend toeneemt, breidt het aantal der ondernemingspensioen- fondsen zich niet noemenswaardig uit. De grotere onder- nemingen toch hebben in het algemeen reeds sinds jaren een eigen pensioenfonds, terwijl de kleinere, die tot dusverre nog geen pensioenregeling hadden, als regel voor hun werknemers polissen van levensverzekering sluiten.

Voor zover dit thans reeds kan worden beoordeeld, heeft de inwerkingtreding van de Algemene Ouderdomswet op het niveau van de pensioenvoorzieningen een gunstige invloed. De indruk bestaat, dat het bedrijfsleven in overeenstemming met het advies van de Stichting van den Arbeid, van de gelegenheid gebruik maakt, om het totale inkomen aan ouderdomspensioen, voor zover dat nog niet het geval was, thans in een redelijke verhouding tot het arbeidsinkomen te brengen.

Van de mogelijkheid tot vermindering van reeds in het ver- leden opgebouwde rechten, wordt een zeer spaarzaam gebruik gemaakt; waar dit, ter voorkoming van een al te sterke cumu- latie in verhouding tot het arbeidsinkomen, wel het geval is, zoekt men veelal compensatie voor de deelnemers b.v. door verhoging van het weduwen- en wezenpensioen.

§ 6. Sociale Verzekering

In het algemeen gedeelte van deze toelichting is reeds mede- gedeeld, welke grote projecten op het terrein van de sociale verzekering in voorbereiding zijn. nl. ontwerpen van wet voor een algemene kinderbijslagverzekering, een algemene wedu\ven- en we7enverzekering en een invaliditeitsverzekering.

Daarnaast verdienen vermelding de in het voornemen lig- gende aanpassing van de Ongevallenwet 1921 en de Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922 aan de Organisatiewet Sociale Verzekering, de coördinatie van de kring der verzekerden ingevolge de verschillende sociale verzekeringswetten en de technische herziening van de Werkloosheidswet, omtrent welke maatregelen door de Regering advies is gevraagd aan de Sociale Verzekeringsraad.

Inzake een aanpassing van de Land- en TuinbouwongevaIlen- wet 1922 aan de Organisatiewet Sociale Verzekering bracht

de Sociale Verzekeringsraad reeds advies aan de Regering uit.

In dit advies kwam de Sociale Verzekeringsraad tot de con- clusie, dat in de toekomst met één ongevallenwet zou kunnen worden volstaan.

Teneinde te voorkomen, dat bij de verwezenlijking van een incidentele aanpassing van de Land- en Tuinbouwongevallen- wet 1922 aan de Organisatiewet Sociale Verzekering regelingen zouden worden getroffen, welke moeilijkheden zouden kunnen veroorzaken bij de aanpassing van de industriële ongevallen- wet aan de Organisatiewet, heeft de Regering besloten met de aanpassing te wachten op het advies van de Sociale Verzeke- ringsraad inzake de aanpassing van de Ongevallenwet 1921.

Ook de Sociale Verzekeringsraad heeft de Regering nader geadviseerd de aanpassing van de Land- en Tuinbouwonge- vallenwet 1922 aan de Organisatiewet te laten rusten, totdat hieraan voor de gehele ongevallenverzekering uitvoering zal kunnen worden gegeven.

Intussen heeft de Sociale Verzekeringsraad — en naar de mening van de ondergetekende terecht — het nuttig ge- oordeeld het advies van de Sociaal-Economische Raad inzake de herziening van de invaliditeitsverzekering in zijn beschou- wingen te betrekken alvorens aan de Regering omtrent de aan- passing van de Industriële Ongevallenwet en van de Land- en Tuinbouwongevallenwet aan de Organisatiewet een advies, c.q. een nieuw advies uit te brengen aangezien de nieuwe inva- liditeitsverzekering vanzelfsprekend repercussies heeft voor de bestaande ongevallenverzekeringen.

Met betrekking tot de coördinatie van de kring der ver- zekerden deelt de ondergetekende mede, dat een door de Sociale Verzekeringsraad ingestelde commissie met voort- varendheid werkt aan de voorbereiding van een advies inzake het op 31 mei 1956 aan de Sociale Verzekeringsraad om advies gezonden wetsontwerp. Zoals reeds in de memorie van ant- woord aan de Tweede Kamer naar aanleiding van het voor- lopig verslag inzake hoofdstuk XII van de rijksbegroting voor het dienstjaar 1957 werd medegedeeld, betreft het hier een zeer gecompliceerde en netelige materie. De ondergetekende heeft er derhalve begrip voor, dat de Sociale Verzekeringsraad geruime tijd nodig heeft om tot een verantwoord advies te komen.

Inzake de technische herziening van de Werkloosheidswet deelt de ondergetekende mede, dat de door de Sociale Ver- zekeringsraad en het Algemeen Werkloosheidsfonds terzake ingestelde commissie reeds vele technische vraagstukken heeft bezien en inmiddels tot een aantal voorlopige conclusies is gekomen.

Bij de behandeling in de Tweede Kamer van de wetsont- werpen nr. 4699 is gevraagd het nadere standpunt der Regering te mogen vernemen omtrent de berekeningen, welke hebben ge- leid tot de in die wetsontwerpen voorgestelde verhogingen.

Ter uitvoering van de desbetreffende, door de Staatssecretaris gedane, toezegging (Handelingen, blz. 3939) deelt de onder- getekende het volgende mede.

De uit de bestedingsbeperking voortvloeiende lastenver- zwaringen voor de verschillende gezinsgrootten zijn dezerzijds berekend aan de hand van de gegevens uit het nationaal Bud- getonderzoek 1951. Meer recente gegevens zijn momenteel niet beschikbaar, terwijl zij evenmin door het C.B.S. worden voorbereid. Slechts een nieuw in te stellen budgetonderzoek zou dit materiaal kunnen verschaffen. Hiermede is echter geruime tijd gemoeid. Niet alleen strekt de periode van waarneming zich over een geheel jaar uit, maar bovendien neemt de ver- werking van de gegevens minstens een jaar in beslag. In ver- band met de noodzakelijkheid van beperking der overheids- uitgaven valt bovendien niet te verwachten, dat een dergelijk kostbaar onderzoek in de eerstkomende tijd zal kunnen worden voorbereid.

§ 7. Sociale Bijstand en Complementaire ArbeidV voorzieningen

In de memories van toelichting, welke de ontwerp-begro- tingen van zijn departement voor de dienstjaren 1955 en 1956

(9)

vergezelden, heeft de ondergetekende reeds gelegenheid ge- vonden het een en ander mede te delen omtrent de aard en de doelstelling der complementaire sociale voorzieningen en omtrent de ontwikkeling welke de toepassing dezer voorzie- ningen in de achter ons liggende jaren te zien heeft gegeven.

Steeds duidelijker is komen vast te staan, dat dit samenstel van complementaire voorzieningen een onmisbare schakel vormt in het beleid der Regering, dat is gericht op het bevor- deren en in stand houden van redelijke arbeids- en bestaans- mogelijkheden voor alle daarvoor in aanmerking komende groepen uit ons volk. In aansluiting aan en in relatie tot het- geen geschiedt met betrekking tot (onder meer) de werkge- legenheidspolitiek, de arbeidsbemiddeling, de sociale verzeke- ringswetgeving en het beleid inzake de revalidatie van ge- handicapten en in samenhang met het economisch beleid bieden de complementaire sociale voorzieningen de mogelijkheid óók aan vele, in sociaal opzicht minder weerbare bevolkingsgroe- pen een basis van bestaanszekerheid te verschaffen en voor deze groepen nieuwe maatschappelijke perspectieven te openen.

Binnen het samenstel der genoemde voorzieningen zijn de mogelijkheden van complementaire sociale hulp (arbeid tegen vastgestelde beloningen, periodieke uitkeringen voor levens- onderhoud, éénmalige uitkeringen en renteloze voorschotten voor bepaalde bestemmingen, etc.) voor de verschillende be- volkingsgroepen op elkaar afgestemd, op nationaal plan ge- regeld en (met het werkgelegenheidsbeleid, de sociale ver- zekeringswetgeving, etc.) in het verband van de landelijke sociale politiek van de Regering gebracht. Daardoor wordt enerzijds aan de betrokken bevolkingsgroepen een grote mate van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid geboden, anderzijds

— via de verkregen coördinatie der aangeduide voorzienin- gen — een zo hoog mogelijk sociaal rendement bereikt.

Dat de Regering, voorzover 's lands financiële toestand zulks toelaat, voortgaat met de uitbouw, c.q. verbetering van het stelsel van complementaire sociale voorzieningen moge zijn gebleken uit de invoering in 1956 van een landelijke regeling tot het verstrekken van uitkeringen aan nog niet werkende blinden (de „Voorziening voor Blinden"), uit de in 1956 door- gevoerde herzieningen van respectievelijk het beloningsstelsel ingevolge de Gemeentelijke Sociale Werkvoorzieningsregeling voor Handarbeiders en de regeling Sociale Opdrachten Beel- dende Kunstenaars, uit de correcties welke de lonen en uit- keringen krachtens de onderscheidene complementaire sociale voorzieningen hebben ondergaan in verband met de toege- nomen welvaart en de compensatie van de financiële ge- volgen van de invoering der Algemene Ouderdomswet en de verhoging der huren.

Op grond van de beschikbare gegevens aangaande de om- vang van de toepassing der G.S.W.-regeling moest bij de be- grotingsraming voor 1958 worden uitgegaan van een te ver- wachten gemiddeld aantal geplaatsten van 13 000. Opge- merkt zij hierbij, dat het aantal sociale werkplaatsen thans ruim 150 bedraagt.

Voorts wil de ondergetekende hier gaarne het verheugende feit signaleren, dat, naar het zich laat aanzien, spoedig de tot- standkoming mag worden verwacht van een meer bevredi- gende regeling van de financiering van de zeemanszorg. In dit verband mag de oprichting tegemoet worden gezien van een nationaal fonds voor genoemd doel, waarin zowel de werk- gevers als de werknemers ter koopvaardij, als de rijksover- heid een bijdrage zullen verlenen. Het binnen het desbetref- fende artikel van dit begrotingshoofdstuk voor de zeemans- zorg geraamde bedrag is op grond van een en ander verhoogd van f 30 000 tot f 90 000.

Tenslotte mag op deze plaats niet onvermeld blijven, dat op het terrein van de subsidiëring vanwege het Rijk in de kosten van instandhouding van havenarbeidsreserves voor de havens van Amsterdam en Rotterdam een nieuw systeem van subsidiëring zal worden ingevoerd. Zoals bekend betreft het hier een subsidiëring in de kosten van improduktieve uren en daarmede samenhangende sociale lasten. Bij het nieuwe sub- sidiesysteem zal het subsidiepercentage worden afgestemd op het improduktiviteitspercentage, hetgeen bij een gunstige stand

van de werkgelegenheid in de havens, gelijk deze zich thans voordoet, tot een verlaging van de rijksuitgaven terzake zal leiden. Nagegaan wordt, in hoeverre deze nieuwe wijze van subsidiëren ook ten aanzien van de andere, kleine, havens, welke in de onderhavige subsidieregeling zijn betrokken, toe- passing zal kunnen vinden.

§ 8. Volksgezondheid

De acute epidemische ziekten gaan in de Westeuropese samenleving een steeds geringere rol spelen. Dit mag niet bete- kenen een verminderde oplettendheid ten aanzien van deze ziekten. Het is immers de kunstmatige onvatbaarmaking, welke de voornaamste bescherming tegen het uitbreken van deze be- smettelijke ziekten vormt. De neiging in een tijd, waarin deze ziekten minder veelvuldig voorkomen, de immunisatie te laten verslappen, leidt onherroepelijk tot nieuwe epidemieën, vaak van ongekende hevigheid. Voor de zeer onvoldoende inenting tegen difterie tussen 1930 en 1940 zijn wij gestraft met een difterie-epidemie van een omvang en hevigheid tijdens en na de oorlog, zoals wij deze nimmer kenden. Het blijft daarom zaak, aan de immunisatie tegen difterie en kinkhoest en aan de inenting tegen pokken alle aandacht te blijven besteden en er naar te blijven streven, alle Nederlandse kinderen deze onvat- baarmaking in hun eerste levensjaren te laten ondergaan.

Onder de acute besmettelijke ziekten neemt de kinderverlam- ming een bijzondere plaats in. Dit bijzondere karakter ontleent de ziekte aan een drietal omstandigheden: de ernst van de ziekte vooral in verband met de kansen op invaliditeit, het zeer moei- lijk te voorspellen optreden van een epidemie en de beperkte mogelijkheid door het treffen van hygiënische maatregelen de ziekte te voorkomen en de epidemie in haar beloop te stuiten.

Dit is in 1956 nog weer eens duidelijk door de toen heersende epidemie bewezen.

Gevallen van kinderverlamming in Nederland

Met Zonder Zonder nadere verlamming verlamming aanduiding

1952 1339 374

1953 159 8

1954 69 6

1955 449 32

1956 1784 403 19

Alle maatregelen, die ons door de ontwikkeling van de weten- schap ten dienste staan om te trachten deze ernstige ziekte te voorkomen, moeten aangevat worden. Ook hier is de inenting een methode gebleken die, naar het zich laat aanzien, een krachtig wapen zal zijn in de bestrijding van de poliomyelitis.

Daarnaast moet voorlopig nog de volle aandacht gericht wor- den op het voorkomen en behandelen van invaliditeit. Revali- datie in daarvoor bestemde inrichtingen, waarbij tevens de nodige aandacht aan de maatschappelijke aanpassing wordt be- steed, zal naast de vaccinatie de voornaamste aandacht vragen in de strijd tegen deze ziekte.

Naarmate de acute besmettelijke ziekten afnemen, groeit de belangstelling, ook in internationale kring, voor de chronische ziekten. Voorbeelden daarvan leveren het reuma, de hart- ziekten, het astma bronchiale, de diabetes en de chronische ziekten van het centrale zenuwstelsel. Deze ziekten als groep hebben een aantal gemeenschappelijke sociaal-geneeskundige kenmerken, waarvan genoemd mogen worden de problemen met betrekking tot de arbeid, de verpleging en de revalidatie.

Onder de chronische ziekten nemen de geestesziekten een bijzondere plaats in. De toenemende vraag naar plaatsing van geestelijk gestoorden doet de vraag rijzen, of op dit terrein niet in toenemende mate de voor- en nazorg haar plaats zal moeten veroveren. Deze vraag dient in bevestigende zin te wor- den beantwoord, met dien verstande, dat de sociaal-psychiatri- sche voor- en nazorg uitgroeit van de oude voor- en nazorg-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dit laatste betekent onder meer dat investeringen die het tot dan toe gebruikelijke inves- teringsbeleid ontstijgen, niet voor compensatie in aanmerking komen, tenzij de inves-

De rechtvaardiging voor een forfaitair bedrag is aannemelijk als je voldoet aan de voorwaarden om een bepaald forfait te aanvaarden, als je kan bewijzen dat deze uitgaven reëel zijn

In het bestuurlijk overleg met de provincie hebben wij afgesproken dat er met betrekking van de overlast van de brug, om deze overlast objectief te bepalen, een onderzoek

Om voor belastingjaar 2016 rechtmatig en in overeenstemming met de door uw raad vastgestelde programmabegroting 2016 belastingen te kunnen heffen dienen de belastingverordeningen

De Raad blij, want die hoefden verder niet na te denken omdat ze mooi latent hebben kunnen meewerken aan het “verbeteren” van het milieu in De Ronde Venen (zeg eerder

 Langs het dijktraject zijn zowel buitendijks (schor en slik) en binnendijks (NAS-polder en Noordpolder) belangrijke hoogwatervluchtplaatsen aanwezig..  Naar verwachting hebben

- Het risico van de kosten allen volgens de overeengekomen verdeelsleutel aangaat 68 Om cumulatie van btw te voorkomen wordt het leerstuk van kosten voor gemene rekening toegepast

• Na een jarenlange stijging is het aandeel aangehouden verdachten en strafrechte- lijke daders onder de jongvolwassenen in het meest recente jaar voor het eerst afgenomen.. In