• No results found

Jacob Geel, Over den gang van het onderzoek in Oude Geschiedenis en Letteren en deszelfs grenzen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jacob Geel, Over den gang van het onderzoek in Oude Geschiedenis en Letteren en deszelfs grenzen · dbnl"

Copied!
22
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Geschiedenis en Letteren en deszelfs grenzen

Jacob Geel

bron

Jacob Geel, Over den gang van het onderzoek in Oude Geschiedenis en Letteren en deszelfs grenzen.

Z.n., z.p. 1833

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/geel003over02_01/colofon.php

© 2017 dbnl

(2)

Mijne heeren!

Ik heb het mij zelven gevraagd, en ik wenschte, dat gij met toegenegen aandacht een antwoord wildet aanhooren op de vraag: Hoedanig is de gang van het onderzoek in Oude Geschiedenis en Letteren, en waar zijn deszelfs grenzen?

In eenen tijd, waarin de volmaakbaarheid van den mensch zoo dikwijls betoogd wordt, zou deze vraag verkeerd kunnen begrepen worden en geheel overtollig schijnen, indien tegen die gunstige gedachte omtrent 's menschen werkzaamheid niet een zeker vermoeden, ik zeg niet, van onvolmaakbaarheid, maar van eene

voortdurende onvolkomenheid overstond, dat zijn' grond vindt in de beperktheid der menschelijke vermogens, en uit de verschijnselen, die ons te gemoet komen, wel eenig voedsel ontvangt. De staatkunde leert ons, en de ondervinding zet haar zegel op die leer, dat een rijk al te uitgebreid kan worden, wanneer het bestuur alle de deelen niet meer in ontzag en bedwang houdt, en de overvloed van grondgebied voor de regering een belemmerende last wordt. Zulk eenen toestand der wetenschappen bedoel ik niet:

Jacob Geel, Over den gang van het onderzoek in Oude Geschiedenis en Letteren en deszelfs grenzen

(3)

want die toestand is niet denkbaar: ook zou de vergelijking van een verslapt en uitgemergeld rijk van wetenschappen met eene al te uitgebreide monarchie niet in al hare deelen juist wezen. Neen, Mijne Heeren! de wetenschappen hebben een gedurigen en heilzamen voortgang, die bij een rustigen tred niet ophouden kan. Doch er zijn onderzoekers, die huiverig zijn, den eenen voet vóór den anderen te zetten, en met een benepen hart terug deinzen, wanneer zij de eindpalen van hun onderzoek in de verte meenen te bemerken. Gij vindt er daarentegen, zoo ik mij niet bedrieg, die de prikkel der eerzucht altijd vóór hunne eeuw uitdrijft, die zich in de hoogte arbeiden, om een ruimer uitzigt te hebben, en werkelijk meer wanen te bespeuren dan loggere zoekers, waarop zij neder zien. Zij blijven meest in die verhevene streken, al wordt het hun daar nevelig en mistig: want een luchtstroom houdt hen boven.

Daarom mist men zoo menigmaal het verband tusschen hunne zwevende

werkzaamheid en het lagere bedrijf. Ik vermoed, dat de grenzen van het onderzoek door de eersten niet bereikt worden, en dat de laatsten ze overschrijden. - Het is mij onbekend, of zij, die in andere wetenschappen of kunsten werkzaam zijn, ook eenigen overlast of gevaar hebben van zulke achteraan slepende of boven hun hoofd hangende makkers; doch, zoo mij eene oordeelvelling vergund is, mag ik mij zeker buiten het gebied onzer Wetenschap niet begeven.

Gij hebt ten naastenbij gehoord, Mijne Heeren, wat ik bedoel met de vraag:

Hoedanig is de gang van het onderzoek in Oude Geschiedenis en Letteren, en waar zijn deszelfs grenzen?

Van de vijftiende eeuw af is de lust ontwaakt en zijn alle krach-

Jacob Geel, Over den gang van het onderzoek in Oude Geschiedenis en Letteren en deszelfs grenzen

(4)

ten ingespannen, om de schriften der Ouden optesporen en aan den dag te brengen.

Men berekende toen nog niet, hoe vele handschriften van één en denzelfden schrijver overal verspreid konden zijn: en bij de groote drift der mededeeling gaf men die schrijvers meest gebrekkig uit bedorven afschriften in het licht. Want de

aanminnigheid en frissche kleur der oude zaken, die door de smet der uitgaven niet geheel ontluisterd werden, staken zoo verre af bij de sombere en afgesleten vormen der schoolsche geleerdheid, dat men zich met een half begrip te vrede stelde, en onder het lesschen van den dorst aan eene bron, die zoo onverwacht en zoo mild opwelde, aan het voorbijvlietende niet dacht. De zaakwetenschap der Ouden was de stam, waarop de nieuwere zou geënt worden; doch bij het allereerste onderzoek kon het nog niet blijken, hoe veel weifelends en onzekers daarin was: waarom ook eerst later eene naauwkeurige taalkundige behandeling zich ontwikkelde, en de taak opnam, die eeuwen te voren, bij den ondergang der Alexandrijnsche school, afgebroken was.

Maar die tijd moest komen: want de behoefte zou ze doen geboren worden. Geene geschiedenis, geene letteren konden gekend en gewaardeerd worden, zoolang het onzeker was, met welke, woorden de Ouden hunne geschiedenis verhaald, of hunne meesterstukken geschreven hadden.

Er ontstond een studievak voor den Literator, of Philoloog, of Grammaticus (want er is een strijd, of deze drie benamingen even veel kracht, en eene even uitgebreide beteekenis hebben,). In Italië werd die studie herboren: want daar vond zij weder het eerst eene werkplaats. Doch zij gevoelde zich niet regt te huis

Jacob Geel, Over den gang van het onderzoek in Oude Geschiedenis en Letteren en deszelfs grenzen

(5)

met hare stuursche manieren, waar (indien ik het zoo mag noemen) eene beleefde en spraakzame geleerdheid woont, die in haar bloemenjagt over de oppervlakte der dingen fladdert. Zij verhuisde naar het noorden, en vestigde zich in onze gewesten.

Zij behandelde in ééne zelfde manier en zaken en woorden: het was verzamelen en rangschikken, met meer of minder juistheid en oordeelkundige uiteenzetting van bijzonderheden; doch meestal vlijt en opstapeling, - in onze eeuw dikwijls miskend en bespot: - ondankbaar, wegens het gemakkelijk gebruik dier schatten; -

onverantwoordelijk, zoo misschien één dier verzamelaars gearbeid heeft uit bewustheid, wat zijn leeftijd vorderde, en wat aan het nageslacht dienstig kon zijn, en met den soberen lof der werkzaamheid zich vergenoegde, liever dan met geest en toen nog ontijdige scherpzinnigheid te schitteren.

Er volgde een tijdvak, waarin het verzamelen en ziften voortging, maar zich paarde met dieper en verstandiger onderzoek: waarin zaken en woorden even naauwkeurig behandeld werden, om dat men beider noodzakelijk verband doorzag. Het was het tijdvak van een grondig onderzoek der geschiedenis, - zonder bespiegelingen: van eene behandeling der Ouden uit innerlijk gevoel hunner voortreffelijkheid, - zonder galmen of aesthetische verhandelingen: van juistheid in oordeel en gevoel: van zich ontwikkelenden smaak. - Het heeft eene rij van mannen voortgebragt, wier arbeid, even als die der Ouden, dáár ligt, als een rigtsnoer, of als een stevig inmengsel, zoo ooit de geleerdheid mogt afdwalen, of dreigen geheel in vernuft te zullen vervliegen.

Maar het onderzoek was nu tot die hoogte gekomen, die eene

Jacob Geel, Over den gang van het onderzoek in Oude Geschiedenis en Letteren en deszelfs grenzen

(6)

soort van middelstand is. Het werd duidelijker ingezien, hoe groot de omvang der Oude Letteren is, en wat daar buiten ligt: welk onmisbaar bestanddeel onzer nieuwere beschaving derzelver studie is, en altoos zal moeten blijven. Doch welk doel deze zich eigenlijk voorstelt: of zij genoegzame kracht en voedsel heeft, om bij de meest mogelijke ontwikkeling zelfstandig te blijven: of zij waardig is, om in de rij der wetenschappen als iets meer dan hulpmiddel eene plaats te handhaven: - dit werd nog niet volkomen begrepen. Vandaar zoo veel misverstand, zoo veel verkeerde behandeling, - zoo veel halfgeleerdheid!

Ik bedoel met halfgeleerdheid geen halve kennis door halve vermogens, maar eene wetenschap, al is het ook van oneindig veel zaken, die geen historischen grond heeft, niet al de zijden van een onderwerp, maar slechts de bevalligste kent, en niets te moeijelijk voor zich acht, omdat zij in alles iets gemakkelijks weet uittekiezen. Zij tiert het weligste in dien tusschenstand, wanneer het onderzoek niet meer op den lageren trap van onbezielden arbeid en verzamelingsijver staat, noch zoo hoog geklommen is, dat het kleinste onderdeel der wetenschap een vak is, alles haarfijn uitgeplozen, en de minste dwaling of vergrijp tegen beginselen oogenblikkelijk opgemerkt wordt. Het is dus in hare natuur, dat zij aangrijpt, wat het spoedigste te bevatten is, welks behandeling en vertooning den meesten glans verspreidt, en de oogen van minkundigen treft en bijna verblindt. Daarom spreekt zij meest over al wat schoon is in de Oude Geschriften: zij prijst de aanschouwing dier schoonheid als het éénige doel der Oude Studien aan, en zij wint eene reeks van volgelingen, door de belofte van

Jacob Geel, Over den gang van het onderzoek in Oude Geschiedenis en Letteren en deszelfs grenzen

(7)

een groot genot voor een geringen arbeid. In hare schatting was het werk van Hemsterhuis en Ruhnkenius ten naastenbij zoo veel als het afschrapen van de schors, het kraken van de noot. Voor haar is de kern, en wie maar eten wil, kan met het zwakste gebit in haar genot deelen. Aan zaken, dat is, aan geschiedenis en oudheden, waagt zij zich insgelijks. Doch hare behandeling heeft niet dien pijnlijken gang van het langzaam en schoorvoetend onderzoek, dat overleveringen en getuigenissen uitlegt en tot een gezonden zin brengt, dat derzelver geloofbaarheid wikt en weegt, dat eene onvoldoende uitkomst ter zijde legt, of soms een gelukkiger oogenblik den overblijvenden twijfel mogt wegruimen; - maar zij wandelt welgemoed en vrolijk daarheen: met een sierlijken pas hipt zij over zwarigheden weg, niet belemmerd in het onplooibaar kleed der geleerde taal. - Zij toont den oorsprong der maatschappij aan, het onderling verkeer der volken, het verband der oude staten: - in hare handen schijnt alles helder, het wordt alles aangenaam en begrijpelijk. Zij maakt oude denkbeelden nieuw, en lost het groote vraagstuk op: hoe geleerdheid populair kan worden.

Verre zij het van mij, Mijne Heeren, dat ik deze manier van het gebied der oude letteren geheel zou wenschen buitengesloten te zien, of rekenen zou, dat zij met echte geleerdheid niet zamen kan gaan. Verre zij het van mij, dat ik hinderlijk zou willen wezen aan zoo velen, die genot zoeken, doch lust of geschiktheid ontberen, om eene heilzame pijn te lijden, en te helpen schrapen en kraken. Zeer verre zij het eindelijk van mij, dat ik den stichter dezer school (indien het eene school kan genoemd

Jacob Geel, Over den gang van het onderzoek in Oude Geschiedenis en Letteren en deszelfs grenzen

(8)

worden) den beminnelijken, niet door een klein getal geschatten, maar door allen geprezenen Heyne, een' halfgeleerden zou noemen. Maar wij handelen nu over het hoogere deel der wetenschap, over den weg, waarop het onderzoek voortgaat. Op dien weg zijn van tijd tot tijd schitterende lichten, die geen bestendige beweging hebben, maar somtijds het regte pad verlaten, en dan om het zeerst gevolgd worden, tot nadeel van hen die volgen, en ongemak van hen, die niet volgen. Want al keert het flikkerlicht op den goeden weg terug, een groot getal der volgelingen is verdwaald in wandeldreefjes en tuintjes, of ligt misschien in een' plas te spatten en te flodderen.

De oneenigheid, die van toen af tusschen de historische wetenschappen en de oude letterkunde begonnen, en in onze dagen een strijd geworden is, zou bijgelegd kunnen worden, indien men de natuurlijke ontwikkeling van het onderzoek minder uit het oog verloor. Want ook hier heeft die splitsing plaats gegrepen, die in alle

wetenschappen het gevolg der vordering en uitbreiding is. Het kan niet anders, of ieder onderdeel, dat zich als vak afscheidt en vestigt, zal het aangrenzende niet zonder ongerijf missen; doch het zal ook van nature, en uit innerlijk besef van eigen bestaan, zich nooit als een hulpmiddel van andere vakken willen beschouwen, maar integendeel al het omringende en aanverwante, waaraan het dienstbaar is, op zijne beurt

hulpmiddelen rekenen te zijn.

In het tijdvak van dien middelstand, tot waartoe ik het onderzoek begeleid heb, begon die scheiding van historische wetenschappen en oude letterkunde plaats te grijpen, tot beider

Jacob Geel, Over den gang van het onderzoek in Oude Geschiedenis en Letteren en deszelfs grenzen

(9)

voordeel en tot beider schade. Want van nu af werden (behalve andere studiën, die aan de geschiedenis cijnsbaar zijn) de oudheden met meer naauwkeurigheid en oordeel behandeld: haar karakter is, door een meer vertrouwelijken omgang, beter gebleken, en zoo veel zulks mogelijk was, aan ons teruggegeven: en eene zinrijke voorstelling heeft op het beter begrip en de uitlegging der gedenkstukken gewerkt.

- In de letteren heeft het onderzoek, meer afgesloten, zich uitgebreid. - De oude talen in het algemeen, en de eigene stijl van iederen schrijver, de maat van hunne gedichten, de onbestemdere numerus van hun proza, het gezag, de waarde, de geschiedenis der handschriften: - thans is het ons alles helderder, er is meer zekerheid in. Daarentegen is de behandeling van geschiedenis en oudheid dikwijls dor en smakeloos, ja, afzigtelijk geworden, en zij ademde somtijds niets van den geest dier oudheid, welke zij moest voorstellen; - terwijl in de beoefening der letteren, de uitsluiting van stoffe, onderwerp, zaken, en al wat buiten den vorm gerekend kon worden te liggen, dikwijls ook datgene afscheidde, wat wezenlijk tot haar gebied behoorde, en van de bevalligste aller studiën een onbehagelijk handwerk maakte.

Op deze wijze gaat het thans voort, Mijne Heeren, in de scholen, of liever met de navolging der studiën van Valckenaer, Wyttenbach, Heyne en Wolf: en het is, dunkt mij, niet ligt te berekenen, hoe dikwijls afgescheiden vakken hereenigd, of alweder in vakjes gesplitst zullen worden: hoe dikwijls de smaak zal bederven, of zich zuiveren: of er een tijd zal komen, dat de arbeid zal moeten ophouden, om dat er geen werk meer voorhanden is. Doch gij

Jacob Geel, Over den gang van het onderzoek in Oude Geschiedenis en Letteren en deszelfs grenzen

(10)

zult mij wel vergunnen, dat ik nog een woord hierbij voege over deze laatste vraag.

Het zal mij, hoop ik, nader brengen tot de waarschijnlijke grenzen, die het nu mijn oogmerk is aan te wijzen.

Waar niets te vinden is, moet het onderzoek ophouden. Indien het waar was, wat sommigen beweren, dat er geen onderwerp van oude studiën is, waarover niet alle mogelijke meeningen uitgebragt zijn, dat niet aan alle kanten betuurd, getoetst, doorgrond is, en dat die studiën dus haren hoogsten stand bereikt hebben: - een afgewerkt monument voor de volgende geslachten, waaraan geene hand meer arbeiden, geene kunst meer voltooijen kan: - indien dit waar was, dan zou ik aan het nageslacht geen duurzame vrucht van den arbeid der voorvaderen beloven. Ik vermoed dat langzamerhand de oogen, door het werkeloos aanschouwen, aan zoo veel schoons gewend, door lange gewoonte onverschillig, en door onverschilligheid eens vermoeid zouden worden, en zich afwenden zouden, om naar iets anders om te zien. Onze bestemming is het niet, om, even als waren wij goden in den hemel van Epicurus, slechts te aanschouwen en te genieten. Het weten alleen, hoe digt het in ons hoofd zich opgepakt hebbe, het geeft geene genoegzame, geene blijvende voldoening: want het is nog altijd zoo gering, in vergelijking met het meerdere dat geweten kan worden, en waarvoor wij geen bergplaats meer hebben: maar onze bestemming is tevens, dat wij zoeken, zamenstellen, schiften, vergelijken: en het geeft meer genoegen, meer tevredenheid, door het bedrijf dier vermogens ééne waarheid ontdekt te hebben, dan er honderd te weten van hooren zeggen. Wie dit genoegen niet kent, - hij zal zich met

Jacob Geel, Over den gang van het onderzoek in Oude Geschiedenis en Letteren en deszelfs grenzen

(11)

al zijne wetenschap, met al zijn lezen en herlezen, niet gelukkiger gevoelen, dan de aanzienlijke rijkaard, wien het geld uit de handen zijner rentmeesters en pachters toestroomt, doch waarvan geen penning de opbrengst zijner eigene nijverheid is.

Maar die tijd van genot zonder arbeid is nog niet gekomen. Wat men ons van de uitputting der oude studiën zegt, het is niet waar. Er zijn nog veel ondoorzochte hoeken in: de gezonde critiek heeft nog veel te zuiveren en te polijsten. Veel

dwalingen moeten nog wederlegd, veel onzekers zal misschien nog kunnen gestaafd, veel gewaagde stellingen zullen nog moeten beproefd worden: - en wie ziet het einde vooruit van al die bezigheid, van al die wrijving van verschillende of tegen elkander overstaande meeningen, dan onkundigen of bevooroordeelden, die aan dit vak geene eigene zelfstandigheid toekennen, maar op zijn best de eer van eene zekere hoogte, van eenen trap, om tot ik weet niet welk toppunt te geraken? Laat ons, Mijne Heeren, terwijl zij klimmen, kortelijk berekenen, welke aanwinst van studie-stof nog verder kan gedaan worden.

Eene naauwkeuriger doorbladering der handschriften in oude boekerijen heeft reeds aanvankelijk vonden opgeleverd, die aan het oog van vroegere zoekers ontsnapt waren. Wat van deze nalezing nog meer te wachten is, moge nietig schijnen, en even min een grooter verlies vergoeden, als het afgescheurde hout, dat nu of dan van het gezonken wrak komt boven drijven, en naar strand spoelt; maar verre het meeste is kostbaar, en het is niet geoorloofd te twijfelen, of het eens de schakel kan worden, die de afgebroken keten eener nasporing heele, en ze wederom doe opvatten en vervolgen.

Jacob Geel, Over den gang van het onderzoek in Oude Geschiedenis en Letteren en deszelfs grenzen

(12)

Nog aanzienlijker is de winst, die de tweemaal beschreven perkamenten reeds opgebragt hebben, en met regt belooft men zich nog schatten uit die nieuw ontgonnen mijn. Het reeds geleverde verdient een onsterfelijken dank; maar die dank zal nog grooter zijn, wanneer geen kleingeestige gloriezucht alle medewerking afweert, en den gang dier uitvindingen onnoodig vertraagt.

Wat tot nu toe de rollen opgeleverd hebben, die in het gezonken Herculanum gevonden zijn, stelt door onbelangrijkheid de verwachting te loor, die te hoog gespannen was; doch waarom zou men aan eene gelukkigere opdelving aldaar en in Pompeji wanhopen?

Wanneer ik nog de ontdekking van monumenten, opschriften, en munten vermeld, de hieroglyphen, de oostersche talen, inzonderheid de heilige Indische, dan heb ik welligt nog niet alles opgeteld, wat de wetenschap vermeerderen en bevestigen kan.

Maar het onderzoek? - Zal het, bij dien onafzienbaren aanwas der stoffe, zijne grenspalen moeten verzetten, zal het van aard moeten veranderen? Mij dunkt, neen, Mijne Heeren, even min als hij, wien de lust om vreemde landen te zien van huis lokt, naar sneller postpaarden zal behooren te zoeken, naarmate hij zijn reisplan uitbreidt. Het karakter van het onderzoek zal altijd bedaardheid moeten wezen, en oordeel, en geduld, en voorzigtigheid. - Een traag en overwijs onderzoek, dat in eene vorige eeuw op zijne plaats moge geweest zijn, maar, aldus tot verlamming toe gebreideld, in de tegenwoordige niet past! - niet past in eenen tijd van algemeene leergierigheid, van eene ongewone zucht om alles mede te deelen, wat men weet, en wat men heden over-

Jacob Geel, Over den gang van het onderzoek in Oude Geschiedenis en Letteren en deszelfs grenzen

(13)

dacht heeft, morgen door den druk gemeen te maken. - Ach! voegt er bij: van onrustige eerzucht, en zich onderling omver tuimelenden wedloop: en dan zal het blijken, dat die breidel zoo onnoodig niet is. - En waar zal de geest dan het leven aan geven?

waar zal de scherpzinnigheid op werkzaam zijn? hoe zal het genie zijne vlugt nemen?

- Ik wensch deze edele garen zoo geestig en zoo verheven mogelijk; - doch waarom zullen zij die kalmere hoedanigheden niet hoogachten, noch er zich mede vereenigen, even als het scherpere deel van den dampkring, waarvan de scheikundigen ons leeren, dat het niet minder doodend is dan de stikstof, doch hiermede vermengd zijnde, inadembaar wordt en ons doet leven?

Het is, met betrekking tot deze gaven en hoedanigheden, even waar als elders, dat aan iedere deugd haar misbruik grenst, en bovenal, dat het uitstekende het ligtst in een gebrek ontaardt. Er is in de wetenschap welligt nooit een tijd of hoogte geweest, waarop deze les meer verdiende overdacht en behartigd te worden, dan in den tegenwoordigen. Immers lokt de algemeene verspreiding van licht en kennis zoo oneindig velen uit, om deel te nemen aan het geleerd onderzoek, dat door de natuurlijke zucht van ieder, om niet geheel achter te staan, een vreemd gewemel en gedrang ontstaat, en de vreemdste pogingen om opgemerkt te worden en zich te onderscheiden. - Van daar bij zoo veel groots en echt bewonderenswaardigs, tevens zooveel dat bont, dat ijl, dat overspannen is. Het schijnt mij toe, een scherpen wijsgeerigen blik te vereischen, om dat alles te overzien, en te doorzien, en te bespeuren dat ook hier de spreuk

Jacob Geel, Over den gang van het onderzoek in Oude Geschiedenis en Letteren en deszelfs grenzen

(14)

toepasfelijk is: laat begaan. - Maar zelfs zonder dit vermogen, ook zonder klagen of prediken, is het geen onvruchtbare bezigheid, den loop van het onderzoek na te gaan, en niet gedachteloos mede te dobberen in den stroom van het geleerde bedrijf.

Ik verbeeld mij, dat wij iets gevorderd zijn, Mijne Heeren! - Het tot hiertoe bijgebragte is echter niet bestemd, noch duidelijk genoeg: want al is het gebleken, dat het gewone en dagelijksche een bestendigen tred gaat, zonder uitspatting, zoo is het nog niet meer dan waarschijnlijk, dat buitengewone gaven, zonder welke geene groote vorderingen mogelijk zijn, steeds digt bij de grenzen verkeeren, die wij zoeken, en ze somtijds overschrijden. Indien ik U dus met weinige woorden herinner, wanneer het waarlijk uitmuntende heilzaam, wanneer het schadelijk is, dan zal het beter blijken, waar ik omstreeks de grenzen van het onderzoek wenschte te stellen, en zelf zal ik minder gevaar loopen van rond te dwalen in bespiegelingen zonder grenzen.

Het ligt in den aard eener wetenschap, waarin de waarheid noch door proeven, noch door berekening gezocht wordt: wier gang niet zoodanig is, dat zij geene stelling aanneemt, zoo deze op geene ontegenzeggelijke, eeuwige waarheid beruste; maar die een geheel moet maken uit waarheden, waarschijnlijkheden, verdichtingen, onwaarheden en meeningen: het ligt in den aard van zulk eene wetenschap, dat zij in hem, die ze eene vordering zal doen maken, ook een eigenaardig talent eischt. Het is die gave, welke met het gezonde oordeel in gemeenschap is; zonder welke dat oordeel reeds veel zoude vermogen, doch niet meer dan het ingewikkelde te ontvouwen, het verwarde te rangschikken, het zamenge-

Jacob Geel, Over den gang van het onderzoek in Oude Geschiedenis en Letteren en deszelfs grenzen

(15)

stelde te ontleden, het ontbondene te verbinden; maar zich verliezen zou in iedere duisternis, bij elke gaping zou blijven stilstaan, zoo dikwijls de bloote gevolgtrekking te kort schoot, om toe te lichten of aan te vullen. Men houde die gave voor de fijnste scherpte van het oordeel, of voor eene onbegrijpelijk vaardige berekening van alle mogelijkheden, geene uitgezonderd, en eene even snelle keuze van het

waarschijnlijkste; - maar zij is zeker iets groots, iets verhevens, en, van wege hare snelheid, eene oogenblikkelijke flikkering van het licht der waarheid, eene schemering van die volle en zekere bevatting, waartoe wij eens opgeleid zullen worden. Want met de noodige kennis van al wat het duistere of ontbrekende omringt, ziet zij in één oogenblik het verborgene of verlorene, als een noodzakelijk deel van het bekende.

Daarom is de echtheid van haren stempel zoo onmiskenbaar, en wordt zij nooit miskend, dan door slovende vlijt en zeulende naarstigheid. Aan haar hebben geschiedenis en letteren meer te danken, dan ik in staat ben op te noemen. Immers van Perizonius af tot op onzen leeftijd toe, heeft zij in de geschiedenis licht aangebragt, waar te voren duisternis was: zij heeft de aaneenschakeling van oorzaken en gevolgen gevonden, die in de voorhandene stoffe niet gezien werd. Zij heeft verschijnsels belangrijker gemaakt, wier vermoedelijken oorsprong zij heeft aangewezen. - In de Letteren heeft zij aan de schriften der Ouden veel vergoed, wat de onbedrevenheid of onachtzaamheid der afschrijvers daaraan te kort gedaan had. - Gij verlangt, Mijne Heeren, dat ik U eindelijk die gave noeme. Het bevreemdt mij zelven, dat het mij moeite kost, ze gissing te noemen. Maar eene kort-

Jacob Geel, Over den gang van het onderzoek in Oude Geschiedenis en Letteren en deszelfs grenzen

(16)

zigtige en loome arbeidzaamheid, die zich mede in het onderzoek aanspant, en levendiger geestvermogens tot de langzaamheid van haren telgang zou willen intoomen, heeft een verkeerd begrip van de gissing, en verwerpt ze, als onzeker, gevaarlijk, als het spel van een weelderig vernuft. Zelfs bij een meer bezield onderzoek is zij onwelkom en verdacht, en wordt met eene zekere vrees op zijde geschoven. - Hoe zoo? indien zij zoo voortreffelijk is, en zoo veel goeds gesticht heeft? - Omdat in hare plaats zoo dikwijls eene trotsche stoutheid komt, die onfeilbaarder middelen om de waarheid te vinden voorbij ziet, en eene critiek beneden zich rekent, die zich geene stoffe schept, maar aan de stoffe, die aanwezig is, zich vastklemt, en wanneer die haar begeeft, zediglijk terugtreedt. - Zij is niet ongelijk aan iemand, die

onbekwaam is om met moeite, geduld en opmerkzaamheid langs de paden van een kronkelbosch zich eenen uitweg te zoeken, maar dwars door het hout heenbreekt, met gevaar van er in te blijven steken. Gelukkig, indien hij zich slechts waagt, waar eenige uitkomst vermoedelijk is: waar men weet, dat aan gindsche zijde vaste grond en licht is; doch met eene vermetelheid, die geestige behandeling genoemd wordt, met eene onbesuisdheid, die de verstandigen zal moeten beschamen, hoort men hem hakken en rameijen, en waar het op uitgekomen is, daarvan ontvangt men niet altijd naauwkeurige tijding.

Neen, Mijne Heeren, dit is het beeld der gissing niet! Het is raden: en niets is gemakkelijker dan raden. Doch wat helpt het raden, wanneer raak en mis even onbekend blijven, omdat het wit buiten gezigt en bereik ligt? - Zou men het wel kunnen geloo-

Jacob Geel, Over den gang van het onderzoek in Oude Geschiedenis en Letteren en deszelfs grenzen

(17)

ven, dat zulk een mikspel met ernst in geschiedenis en letteren gespeeld wordt? - Zij, die voorheen de duisterste onderwerpen overwogen hebben (en waarom zouden zij niet? dezelfde middelen lagen in hun bereik: hunne oogen waren goed: hunne hersenen gezond, en hunne vlijt boven alle bedenking) zij, zeg ik, die eertijds het moeijelijkste onderzocht hebben, zijn misschien een enkelen keer al te beschroomd geweest; maar hun onbedorven oordeel bespeurde tevens, dat het onderzoek van enkele punten moest ophouden, tot dat gelukkiger tijden meer en betere getuigenissen aan het licht bragten. Wanneer die bescheiden later gevonden zijn, heeft dat onderzoek verder mogen doordringen. Maar hoeveel heest het zich niet aangematigd, zonder beter gezag? - Er is één Homerus geweest: er zijn er tien geweest: er is er geen één geweest!

- De Dichter was een Griek: - neen, een Trojaan: - neen, het is Ulysses geweest: - neen, het was een Hongaar! - Bij hem is de meet der beschaving: - neen, zij heeft veel hoogeren oorsprong. Voorhallen en Voorgeschiedenissen gaan voorop. - Zijne goden zijn elementen: - neen, het zijn fragmenten van verloren cosmogeniën, van heerlijke, geestvolle, wijsgeerige stelsels, - treurige overblijfsels van

wereldaanschouwingen, die onbegrijpelijk juist waren, als nog niet verre verwijderd van de eerste wording der natuur; maar door den Griek beestachtig verstoffelijkt en verknoeid! Mis, raak! wie weet het? - Doch hij, die intusschen zekerder berigt uit de Oudheid afgewacht, en den Ouden stil voor zich gelezen en overdacht heeft, tot voedsel van zijne kennis en eenvoudigen zin: waarlijk, hij is even ver gekomen, en hij zal nog tijds genoeg hebben, om,

Jacob Geel, Over den gang van het onderzoek in Oude Geschiedenis en Letteren en deszelfs grenzen

(18)

waaneer het hem lust, mede een steen in de lucht te slingeren.

De Grieksche beschaving is misschien uit het Zuiden gekomen: misschien uit het Noorden: misschien uit het Oosten: (het Westen is nog onbeproefd gebleven!) zij is misschien Semitiesch: misschien Indiaansch: misschien Slavonisch. - Geduld, weetgierigen! misschien komt de tijd, dat gij niet meer zult behoeven te raden, en dat wij beter zullen kunnen vasthouden, wat nu onzen greep telkens ontslipt. Waarom verlustigt gij u intusschen niet in die beschaving?

De dochters van Danaus zijn niet uit Egypte gekomen, maar uit Colchis: - toch niet, maar uit Thessalië: - geenszins, zij stonden in verband (het is niet te berekenen, hoeveel die verbanden kunnen zamenknopen!) zij stonden in verband met de Amazonen, - Waarom niet? zij hebben immers hare echtgenooten vermoord. - Het is altemaal mogelijk, vrienden! maar vergunt mij, dat ik, buiten uw gedruisch, eens overdenke, hoe het genie van Eschylus die stoffe bewerkt heeft!

Sophocles heeft een treurspel ten tooneele gevoerd, in de maand Boëdromion: - neen, op het Bacchus-feest: in het derde jaar van de zooveelste Olympiade: - neen, in het vierde: - neen, in geen van beide. Zijn oogmerk was, het Atheensche volk te streelen: - neen, hij heeft het op eene enkele wijk gemunt: - verkeerd, hij viert eene behaalde overwinning: - zeker niet, hij herdenkt aan een getroffen verbond. - Ik vraag heuschelijk om stilte: want ik moet het stuk al wederom eens lezen, en genieten. Het is zoo schoon!

Er is eene andere uitstekende gave, die in het gebied der verdichting heerscht, maar ook aan het meest oordeelkundige onder-

Jacob Geel, Over den gang van het onderzoek in Oude Geschiedenis en Letteren en deszelfs grenzen

(19)

zoek de hand biedt. Het is de verbeeldingskracht: een vermogen, dat zich van het omringende en tegenwoordige weet los te maken: in toestanden die verleden of niet tegenwoordig zijn, zich weet te verplaatsen, en eigene gedachten en gevoel en oordeel in die toestanden past, en daarmede overeenkomstig maakt. Het is zoo vreemd niet, dat deze gaaf het onderzoek verlevendigt, wanneer anders de uitkomst schraal zou wezen, en den leergierigen onvoldaan zou weg zenden. Doch hare nuttigheid is even zeker, en nog wezenlijker, wanneer zij het onderzoek helpt en schraagt, de karige bescheiden der hooge oudheid in één punt veréénigt, door het verbinden van de verst verwijderde en schijnbaar ongelijksoortigste berigten, en het afscheiden van alles wat onkunde of vooroordeel verbonden heest, uitkomsten oplevert, die treffend zijn, en, door volgende vonden bevestigd, in den rang der waarheden opgenomen worden.

Zij ontwerpt een tasereel der Oudheid, waarin ieder gedenkstuk zijne plaats vindt, en alle gedenkstukken, door ouderlingen stand en betrekking tot het geheel, een licht ontvangen, dat hunne beteekenis en waarde doet uitkomen. Deze verbeeldingskracht ontleent niet alleen haar voedsel uit eene omzigtige en diepe kennis der oudheid, maar zij wordt daardoor te gelijk bestuurd, gematigd, of geheel bedwongen.

Stelt nu, Mijne Heeren, in plaats van eene beperkte maar juiste kennis, eene ontzaggelijke veelweterij: in de plaats eener gezonde critiek, een oordeel, dat heldere vlagen heeft, doch meest een inmengsel van krankheid, en dat gij lust zoudt hebben wormstekig te noemen: in plaats van den edelen geest der oudheid: den onzuiveren smaak

Jacob Geel, Over den gang van het onderzoek in Oude Geschiedenis en Letteren en deszelfs grenzen

(20)

van latere dagen. O, wat zal die verbeeldingskracht U daarbij niet opdisschen!

inzigten, overzigten, aanschouwingen, oogpunten, nieuwe uitleggingen, zonder eind!

De onbestemdste en ongerijmdste berigten zijn gading. Schiet Herodotus te kort, een droomenden scholiast wordt de waarheid afgeperst. Is eene gissing onbruikbaar, zij heeft de keus uit eene menigte anderen: uit deze vloeit eene tweede gissing: uit deze tweede eene derde: en alles wordt zoo behendig zamengesteld, dat gij moet uitroepen:

indien het eens zoo geweest is! Vindt zij een woord van onbekenden oorsprong, door diepe taalstudie nog niet te regt gebragt, aan de Kaap, of in Lapland vindt zij er een ander van gelijkenden klank. Nieuwe aanleiding tot vergelijking van zaken, en tot de onverwachtste gevolgtrekkingen! Zulk een woord is een gevonden schat. Wat zeg ik? - het gaat met afleiding en al in den grond, en wordt de geheide steunpilaar voor een gebouw van redeneringen.

Werpt men mij tegen, dat zulke gewrochten van wetenschap en verbeelding eerbied verdienen, omdat de maker een grootsch ontwerp volvoerd heeft, omdat het mosaïk zijner duizenden van aanhalingen eene verbazende geleerdheid verraadt: - ik ontken geenszins, dat zijn boek tot geheel andere einden kan dienen, dan waarvoor hij het bestemd heeft!

Maar welk nut zal die verbeelding stichten, wanneer zij zich voorstellingsvermogen noemt, in den deftigen mantel eener nieuwere wijsbegeerte zich wikkelt, letterzifterij en aanhalingsjeukte telkens gispt, - neen, waarachtige geleerdheid en critiek verguist, en toch over geest en karakter van vroegere eeuwen re-

Jacob Geel, Over den gang van het onderzoek in Oude Geschiedenis en Letteren en deszelfs grenzen

(21)

deneert, Socrates en Aristophanes bij hare stelsels in het verhoor brengt, en daar vrijspreekt of verdoemt?

Geen heilzamer middel, eindelijk, bestaat er, om tot zekere kennis te geraken, dan twijfel en gedurig hernieuwd onderzoek van alles wat nog niet boven tegenspraak verheven is, en welligt te vroeg als afgesloten, of, (gelijk men het elders noemt) als bezijdigd beschouwd was. Immers wie zulk een afgewerkt deel der wetenschap, als het ware, uit den hoek haalt en het aanvat als werktuig of bouwstof, hij moet het beproeven, of het eene goede gehalte heeft en degelijk is. Die behoedzaamheid is eene zeldzame deugd, naarmate zij moeijelijk valt, meestentijds ongemerkt arbeidt, de eerzucht niet voldoet, den onderzoeker niet in ééns op de schouderen zijner voorgangers plaatst. Maar het is die prijzenswaardige behoedzaamheid niet meer, als het onderzoek een gedurig ongeloof wordt, en aanrandt en poogt af te breken, wat eeuwen achteréén voor vast en heilig gehouden is. - Neen, Mijne Heeren, dat is verwaande roekeloosheid, die de edelste geestvermogens misbruikt, en die naar roem streeft, maar geen andere beruchtheid verdient dan de brandstichter in Diana's tempel!

Ik bedrieg mij, Mijne Heeren, of deze herinneringen zijn niet geheel overtollig in eene eeuw, die zich met regt op hare voordeelen beroemt: waarin de weetlust verder om zich heen tast, dan ooit te voren; die, wanneer soms eene enkele harer vonden van weinig belang, van geen wezenlijk nut, óf smakeloos is, het zich om der nieuwheid wil getroost: in eene eeuw, die

Jacob Geel, Over den gang van het onderzoek in Oude Geschiedenis en Letteren en deszelfs grenzen

(22)

in het wezen van vele zaken dieper ingedrongen is, maar ook den grooteren omvang der wetenschap dikwijls voor meerdere diepte houdt: in eene eeuw, die aan het opkomende geslacht krachtige hulpmiddelen, maar ook verleidelijke bekortingsgrepen;

groote uitkomsten, maar ook wankelende stellingen aanbiedt.

Doch waar zijn nu eindelijk de grenzen van het onderzoek? - Wat ik U herinnerd heb, Mijne Heeren, (want hoe zou ik U iets leeren?) het heeft misschien minder die grenzen aangetoond, dan bewezen, dat zij moeijelijk te bepalen zijn. Het is er mede gelegen, als met den overgang van licht tot duisternis, wanneer zij door geen digten wand gescheiden zijn, even als met laag en hoog, wanneer de vaste grond ons begeeft.

Maar er komt toch eene plaats, waar men zeggen zal: hier wordt het vrij duister, en daarna zal men eens zeggen: nu is het stik donker. En wanneer ons bedrijf op dezen aardbodem van deszelfs diepste uitholing tot op den hoogsten bergtop zich verheft, dan mogen wij met regt denken: hier staan wij vrij hoog. Doch wanneer de

luchtreiziger zich dáár nog met zijn onvruchtbaar onderzoek inscheept, en voor het duizelige oog van den terugblijver verdwijnt, dan zullen wij hem zeker naroepen:

neen, dat is al te hoog!

Jacob Geel, Over den gang van het onderzoek in Oude Geschiedenis en Letteren en deszelfs grenzen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

HErmes wierd door meerder zorgen beswangert hoe hy in zyne toekomende papieren de toekomende Lezers zou vergenoegen, dan eene Hofcoquette hoe zy alle haare Minnaars zou

Veel Juffers gaan naar het bad der boetveerdigheid, doch men vind 'er maar weinige, dewelke, daar in, haar lelieblank ligchaam willen wassen; (sprak hy) en schoon het Nylwater

* Vs. De lezing is goed. In de uitg. van Foerster, bl. 235 stelde ik eene verandering voor, doch vgl. - 139 harm, een germanisme? Het woord is over het germaansche gebied wijd

's Nachts komt de roode vos daar aan En achter hem de wijze haan, Die draagt een blaker in zijn bek, Want 't is zoo donker op die plek En toch ziet hij graag alles goed, Ook hoe de

Daar nu hun haring veel goedkooper is, en de Russische boeren, bij welke veel consumptie van die visch is, weinig het onderscheid in smaak proeven, wordt die meer op den duur door

in de maanden Augustus en September voor het bondgenootschap al dan niet mag gedaan hebben, stellig is het, dat WILLEM op den 12 den Augustus een' brief van den Koning zelven

Bour- lette zelf, een ander Luikenaar, die den prins ijverig had gediend, Filips de la Nuefforge, zoon van den schout (nzaieur) van Aywaille, en de jonge Lumey, werden

In deze voorlaatste zijner Z a h m e X e n i e n cijferde GÖTHE , alleraardigst zich zelven prijs gevende, de oorspronkelijkheid weg, op welke minderen dan hij, vaak zoo