• No results found

Willem Frederik, Gloria parendi. Dagboeken van Willem Frederik, stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe, 1643-1649, 1651-1654 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Willem Frederik, Gloria parendi. Dagboeken van Willem Frederik, stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe, 1643-1649, 1651-1654 · dbnl"

Copied!
1205
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Gloria parendi. Dagboeken van Willem Frederik, stadhouder van Friesland,

Groningen en Drenthe, 1643-1649, 1651-1654

Willem Frederik

uitgegeven door J. Visser onder eindredactie van G.N. van der Plaat

bron

Willem Frederik,Gloria parendi. Dagboeken van Willem Frederik, stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe, 1643-1649, 1651-1654 (ed. J. Visser en G.N. van der Plaat). Nederlands

Historisch Genootschap, Den Haag 1995

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/will077glor01_01/colofon.htm

© 2007 dbnl / G.N. van der Plaat & erven J. Visser

(2)
(3)

vii

Verantwoording

In het Koninklijk Huisarchief te 's-Gravenhage bevinden zich verschillende

persoonlijke aantekeningen van de Friese stadhouder Willem Frederik: godvruchtige bespiegelingen, dagelijkse notities, kladbriefjes over militaire zaken, aantekeningen over de vrede met Engeland en de acte van seclusie uit 1654 (inventarisnummers VIII 3 I-IV en VIII 4) en tevens elf dagboeken, of dagboekachtige notities over de jaren 1643 tot en met 1649 en nog enkele notities uit de jaren 1651 tot en met 1654 (inventarisnummer VIII 2 I-III). Deze dagboeken, die zijn bijgehouden in

kantooralmanakken uit de betreffende jaren, worden hier uitgegeven. Dat over het jaar 1643 begint in april, het volgende in mei, die over de jaren 1645 tot en met 1649 zijn compleet. Het dagboek over 1650 ontbreekt; het is waarschijnlijk wegens de belastende inhoud (de aanslag op Amsterdam) vernietigd. Voor 1651 zijn er aantekeningen van 1 januari tot en met 24 februari en voor de jaren 1652, 1653 en 1654 zijn er slechts notities bij 1 januari van het desbetreffende jaar, per jaar een enkel blad. De bladzijden van de kantooralmanakken hebben als formaat 12×19 cm en de bladen zijn meestal aan twee kanten beschreven. De notities bevatten, vooral in de eerste jaren, zeer korte zinnen in telegramstijl. Later - in 1645 en volgende jaren -, wanneer de schrijver duidelijk op dreef is, worden de zinnen langer en krijgen de notities steeds meer het karakter van dagboekaantekeningen. Het geheel vormt een uniek egodocument.

De uitgave kent een lange voorgeschiedenis. In 1980 discussieerde de bronnencommissie van het Nederlands Historisch Genootschap (NHG) over de wenselijkheid de dagboeken van Willem Frederik op het editieprogramma te plaatsen en in de vergadering van 3 februari 1983 besloot de commissie de eerste vier dagboeken integraal uit te geven. Bewerker zou zijn drs. J. Visser, gepensioneerd chartermeester van het Rijksarchief in Friesland te Leeuwarden, die de dagboeken over de jaren 1643 tot en met 1646 reeds had getranscribeerd en die de basis voor de personenindex zou leggen. De specifiek Friese personen en zaken zouden door de heer Visser toegelicht worden. Namens de bronnencommissie van het NHG zou prof. dr. S. Groenveld toezicht op de uitgave uitoefenen. Er moest nog een oplossing gevonden worden voor de annotatie van het niet-Friese gedeelte.

In 1992 besloot de bronnencommissie het toezicht op de uitgave te wijzigen. De tekst van alle dagboeken (1643-1649; 1651-1654) was inmiddels door de heer Visser getranscribeerd, er lagen uitgebreide, vooral genealogische aantekeningen ter tafel voor het Friese deel tot en met het jaar 1647, er lagen aantekeningen voor het Friese deel van de inleiding en de basis voor de index was gelegd. De heer Groenveld, die reeds in 1981 tevens medebewerker was geworden, had de aantekeningen van de heer Visser over het jaar 1643 verwerkt tot annotatie en deze bovendien aangevuld. Het toezicht namens de bronnencommissie was sinds 1984 uitgeoefend door dr. O. Vries, vanaf 1986 samen met drs. Th.S.H. Bos. Pogingen van de bronnencommissie en de heer Groenveld om substantiële assistentie te vinden voor de zo noodzakelijke toelichting op de algemeen-politieke zaken mislukten aanvankelijk.

In de loop van 1992 kwam de rijksarchivaris in Friesland, mr. D.P. de Vries, met de verheugende mededeling dat het Rijksarchief in Friesland een werkervaringsplaats en in drs. O. Hellinga een persoon voor dit project kon aanbieden. Er werd een wetenschapscommissie benoemd, bestaande uit prof. dr. P.H.D. Leupen, voorzitter;

Willem Frederik,Gloria parendi. Dagboeken van Willem Frederik, stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe, 1643-1649, 1651-1654

(4)

viii

dr. W. Bergsma; prof. dr. K. van Berkel; drs. Th.S.H. Bos; dr. G. de Bruin; drs. G.N.

van der Plaat, secretaris; dr. O. Vries en mr. D.P. de Vries, die de begeleiding van de heer Hellinga op zich nam. De heer Hellinga heeft de gehele transcriptie gecontroleerd en de tekst, uitgezonderd het jaar 1644, electronisch verwerkt; hij heeft de basisindex op computer gezet en substantieel aangevuld, vooral de lastig traceerbare Friese namen en plaatsen. Tevens zijn de genealogische aantekeningen van de heer Visser door hem in de index verwerkt. De wetenschapscommissie heeft al deze werkzaamheden op de voet gevolgd en gecontroleerd. Zij heeft de tekst kritisch doorgelezen en lastige woorden en zinsneden toegelicht. De tekst van het jaar 1644 is door drs. M. de Keuning electronisch verwerkt. Zij heeft ook de door de commissie gecontroleerde en in het bijzonder door de heren drs. Th.S.H. Bos, dr.

G. de Bruin en prof. dr. P.H.D. Leupen gecorrigeerde en aangevulde index kritisch bekeken en gecorrigeerd. In de laatste fase van de tekstbewerking heeft dr. F.R.

Postma nuttige adviezen verstrekt. De teksten zijn drukklaar gemaakt door mw. J.E.

van Alphen. De gehele tekst is gecollationeerd door drs. G.N. van der Plaat, die de uitgave tevens van een nieuwe annotatie en een inleiding heeft voorzien. De dagboekaantekeningen uit de jaren 1651 tot en met 1654 zijn zo summier dat van annotatie is afgezien.

De annotatie is sober gehouden. Voor het Friese deel is uitputtend gebruik gemaakt van de dissertatie van C.J. Guibal,Democratie en oligarchie in Friesland tijdens de Republiek (Assen, 1934), waarbij voor de jaren 1643-1647 de

aantekeningen van de heer Visser tevens nuttige informatie boden. Het algemene deel is voornamelijk toegelicht vanuit L. van Aitzema,Saken van staet en oorlogh in ende ontrent de Vereenigde Nederlanden, beginnende met 't uitgaen van den trèves ende eyndigende 1669 (14 dln.; 's-Gravenhage, 1657-1671), een precieze, tamelijk uitputtende contemporaine bron. Helaas ontbrak de tijd en de gelegenheid de annotatie systematisch aan te vullen vanuit secundaire literatuur.

Op enkele plaatsen is in de tekst een verduidelijking tussen teksthaken geplaatst.

Met betrekking tot de wijze van transcriptie kan het volgende worden opgemerkt.

Om ruimte uit te sparen zijn de aantekeningen van één dag achter elkaar geplaatst.

Een liggend streepje in de tekst duidt aan dat in het manuscript een nieuwe regel begint. Voor het overige is de tekst bewerkt volgens deRichtlijnen voor het uitgeven van historische bescheiden, samengesteld in opdracht van het Nederlands Historisch Genootschap en de Rijkscommissie voor de vaderlandse geschiedenis (6e herziene druk; 's-Gravenhage, 1988). Gevolgd is de kritisch-normaliserende methode. Dit betekent dat de tekst voorzien is van interpunctie, accenten, apostrofs en

hoofdletters, terwijl bovendien woorden naar hedendaags gebruik aaneengeschreven danwel gescheiden zijn. Afkortingen en kennelijke verschrijvingen in de basistekst zijn zoveel mogelijk stilzwijgend opgelost, lacunes zijn aangegeven. Het is in de zeventiende eeuw, ook in gedrukte teksten, gebruikelijk dat dezelfde woorden in dezelfde tekst op verschillende wijze worden gespeld. Die spelling is niet

genormaliseerd. Toegevoegd zijn een lijst van geciteerde gedrukte bronnen en literatuur, een lijst van militaire en in het bijzonder vestingbouwkundige termen en een lijst met afkortingen.

Wij danken Hare Majesteit de koningin voor het verlenen van toestemming deze dagboeken in de serie Nederlandse Historische Bronnen te publiceren.

Willem Frederik,Gloria parendi. Dagboeken van Willem Frederik, stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe, 1643-1649, 1651-1654

(5)

ix

Inleiding

Willem Frederik van Nassau-Dietz*

Willem Frederik van Nassau-Dietz, die bijna 25 jaar stadhouder van Friesland was (1640-1664), heeft in de geschiedschrijving een ongunstige naam. Enige brieven van zijn hand, geschreven op 29 december 1649 en in april 1650, gericht aan prins Willem II en gepubliceerd in deArchives door G. Groen van Prinsterer, zijn voor deze negatieve beeldvorming verantwoordelijk1. Willem Frederik werd veelal als de man op de achtergrond gezien die de jonge prins Willem II tot een dolzinnig avontuur verleidde, zoals de aanslag op Amsterdam in juli 1650 meestal is beoordeeld. Fruin omschreef hem als een doldriftig man, die het geweld opzocht2. Geyl karakteriseerde hem in navolging van P.L. Muller als de grootste stokebrand van de Oranjepartij3 en Wijnne zag vooral een parallel met de gebeurtenissen uit 1618, toen de Friese stadhouder Willem Lodewijk Maurits aanraadde krachtdadig op te treden tegen de remonstranten4. Ook Groenveld, die het avontuur van de Prins voor Amsterdam vanuit de pamfletten beschreef, noemde hem een intrigant en de man die achter de schermen aan de touwtjes trok5. Dit oordeel over Willem Frederik heeft Groenveld later herzien toen hij kennis had genomen van de inhoud van de dagboeken van de Friese stadhouder6. Wie was Willem Frederik van Nassau-Dietz, wiens dagboeken uit de jaren 1643 tot en met 1649, met enkele notities uit de jaren 1651 tot en met 1654 als toegift, hier gepubliceerd worden?

De persoon

Enige persoonlijke feiten. Willem Frederik, geboren in 1613, was de zoon van Ernst Casimir van Nassau-Dietz en Sophia Hedwig van Brunswijk-Wolfenbüttel. Ernst Casimir sneuvelde in 1632 bij Roermond, waarna Willem Frederiks broer Hendrik Casimir zijn vader opvolgde als graaf van Nassau-Dietz en als stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe. Ook Hendrik Casimir stierf voor ‘de goede zaak’.

Hij liet het leven op het slagveld bij Hulst in 1640. Hendrik Casimir was toen slechts 28 jaar, nog ongehuwd en zijn opvolging was niet geregeld.

Frederik Hendrik, die in 1640 op het toppunt van zijn macht stond - de

onderhandelingen over het huwelijk tussen Willem II en Mary Stuart waren in volle gang -, wenste zelf op te volgen als stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe om zodoende stadhouder-generaal te worden. Er vertrok een bezending naar de noordelijke provincies - de twee betrokken gewesten (Friesland en Groningen) hadden zich in de Staten-Generaal van stemming onthouden - om Frederik Hendriks kandidatuur voor het stadhouderschap ter plaatse aan te bevelen. In Leeuwarden kwamen de heren

* Ik dank de leden van de wetenschapscommissie en dr. F.R. Postma voor hun commentaar op een eerdere versie van deze inleiding.

1 Groen van Prinsterer,Archives, IV, 336-337, 359; Wijnne, Geschillen afdanking krijgsvolk, lxxxv-xc.

2 Blok, e.a., ed.,Fruin's Verspreide Geschriften, VIII, 75.

3 Geyl,Oranje en Stuart, 63.

4 Wijnne,Geschillen afdanking krijgsvolk, lxxxv.

5 Groenveld,De Prins voor Amsterdam, 23-25.

6 Groenveld, ‘Een enckel valsch ende lasterlijck verdichtsel’, 113-114.

Willem Frederik,Gloria parendi. Dagboeken van Willem Frederik, stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe, 1643-1649, 1651-1654

(6)

x

net te laat. Willem Frederik was daar een paar dagen tevoren namelijk al tot stadhouder gekozen. In Groningen en Drenthe lukte de opzet echter.

Frederik Hendrik was zo boos over het mislukken van zijn plan dat Willem Frederik de eerste jaren van zijn stadhouderschap niet in Den Haag aan het hof durfde te verschijnen. Hij nam in 1640 en 1641 evenmin zitting in de Raad van State, hoewel hij daar als stadhouder recht op had. Willem Frederik trok zich het gebeurde zeer aan: ‘Hij viel in een sware sieckte, die hem lang onder hiel’. Na het overlijden van Hendrik Casimir gaf Frederik Hendrik het regiment van zijn vader en broer niet aan Willem Frederik, maar aan de graaf van Solms, Amalia's broer. Pas nadat in 1641 de survivance van Willem Frederik op prins Willem II was gebracht - mocht Willem Frederik kinderloos overlijden, dan zou prins Willem II hem opvolgen als stadhouder van Friesland -, werd de relatie genormaliseerd7. Willem Frederik werd echter nooit vertrouwelijk met Frederik Hendrik.

Huwelijkspolitiek

De moeizame relatie tussen de Friese en de Hollandse stadhouder bleek ook op een ander vlak. Sophia Hedwig van Brunswijk-Wolfenbüttel was de drijvende kracht achter een nauwe verbintenis tussen de huizen Nassau-Dietz en Oranje-Nassau.

Zij streefde naar een huwelijk tussen Hendrik Casimir en Louise Henriette, de oudste dochter van Frederik Hendrik8. Hoewel de prins voor zijn dochter een alliantie met een aanzienlijk vorstenhuis wenste, gaf hij uiteindelijk zijn verzet op. Vooral Amalia van Solms verzette zich met hand en tand tegen een huwelijk met Hendrik Casimir en zij slaagde er in dit huwelijk daadwerkelijk te beletten9.

Volgens het testament van Maurits uit 1625, waarbij hij Frederik Hendrik en diens wettig mannelijk nageslacht tot zijn universele erfgenaam verklaarde, zou bij ontstentenis daarvan, zijn neef Ernst Casimir of diens wettig mannelijk nageslacht opvolgen. Frederik Hendrik had verschillende dochters, maar hij had slechts één zoon, die lichamelijk niet sterk was. De mogelijkheid van erfopvolging door de Friese tak was dus reëel en het is begrijpelijk dat deze claim door een huwelijk met een dochter van Frederik Hendrik nog versterkt zou worden10.

Na het overlijden van Hendrik Casimir zette Willem Frederik de dynastieke politiek van zijn huis voort; ook hij dong naar de hand van Louise Henriette. In de loop van 1646 werd duidelijk dat voor Louise Henriette een alliantie met een belangrijker huis, dat van Brandenburg, was weggelegd, hoewel zij zelf de voorkeur gaf aan de prins van Talmont. Daarna schakelde Willem Frederik over op de tweede, nog beschikbare dochter, Albertina Agnes. De omschakeling leek moeiteloos te gaan.

In deze jaren knoopte Willem Frederik met verschillende dames amoureuze betrekkingen aan. In 1644 was hij nogal onder de indruk van Eleonora Mauritia van Crato, prinses van Portugal, die met Georg Friedrich van Nassau-Siegen zou trouwen. In

7 Aitzema,Saken van staet en oorlogh, V, 88, 92-96; Poelhekke, Frederik Hendrik, 512-517.

8 Voor nadere informatie: Visser, ‘Het huwelijk van Willem Frederik’, 5-15.

9 Dagboek 1646, pagina [236].

10 Aitzema,Saken van staet en oorlogh, I, 1180-1185; zie ook Dagboek 1644, pagina [26].

Willem Frederik,Gloria parendi. Dagboeken van Willem Frederik, stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe, 1643-1649, 1651-1654

(7)

xi

1648 correspondeerde hij veel met Sophia (Pijcke) van Haren. Aanvankelijk werden de genummerde epistels bewaard en alleen bij persoonlijke ontmoetingen

overhandigd; later werd een dienaar ingeschakeld. Toen Sophia zich in november 1648 met de Zeeuw Willem Vosbergen verloofde, gaf Willem Frederik haar zijn zegelring met geheimschrift om de briefwisseling ook na de verloving en het huwelijk voort te kunnen zetten. In 1649 was er een kortstondige, hartstochtelijke verhouding met een personeelslid, L. Maar Willem Frederik verloor het dynastieke belang van zijn huis niet uit het oog. Al was de relatie met Frederik Hendrik en Amalia van Solms moeizaam, hij bleef geduldig wachten, ook al wanhoopte hij weleens aan zijn succes en al had hij de rijke Franse Anne de la Force als alternatieve huwelijkskandidate achter de hand11.

Het testament van Maurits

Zijn huwelijkskansen, de relatie met Frederik Hendrik, de baas, Amalia van Solms, de superbe, en Willem II, mijn vriend, komen in de dagboeken uitgebreid aan de orde evenals zijn zorg een authentiek afschrift van het testament van Maurits te bemachtigen, een probleem dat door het hele dagboek heen speelt. Willem Frederik reageerde geprikkeld toen direct na het overlijden van Frederik Hendrik bleek dat hij in het testament achtergesteld werd bij de keurvorst van Brandenburg. In november 1646, ter gelegenheid van het opstellen van de huwelijksvoorwaarden van Louise Henriette en dus nog voor het overlijden van Frederik Hendrik, deden al geruchten over deze voorkeur voor Brandenburg de ronde. Toen was er nog hoop: ‘Ick hoope niet, dat S.H. mij en ons huys dat ongelijck sal willen doen, daerdoor het gerouineert wort ten eenenmael, ende soll mitdertijt verduistert worden alle eer van 't huys en de fraye actiën die se gedaen hebben’12.

Misschien was het testament van Maurits zelfs wel de oorzaak van de moeizame relatie tussen Frederik Hendrik en de Friese stadhouders. Willem Frederik noteerde in het dagboek van 164713namelijk een curieuze opmerking van de hofpredikant ds. Goethals, die vertelde dat enige Hollandse steden, waaronder Leiden en Haarlem, in 1625 Ernst Casimir liever als opvolger van Maurits zagen dan Frederik Hendrik.

Hadden deze steden in de ‘precieze’ Friese stadhouder meer vertrouwen dan in de

‘lichtzinnige’ Frederik Hendrik? Maar misschien moeten we nog verder in de tijd terug. Toen veldmaarschalk Ernst Casimir tijdens de afwezigheid van legeraan voerder Maurits het bevel wilde overnemen en hij Thomas van Stakenbroeck, luitenantgeneraal van de cavalerie, bij zich riep om deze te instrueren, stak Frederik Hendrik daar een stokje voor. Frederik Hendrik had Stakenbroeck namelijk

opgedragen geen bevelen van Ernst Casimir te accepteren en ‘wil hij u die geven, steeckt hem mit een deghen door de ribben’. ‘Mijn heer vader ginck uyt het leger’, noteerde Willem Frederik vervolgens. Recht hartelijk kan de relatie tussen Frederik Hendrik en Ernst Casimir dus niet geweest zijn14. Willem II vertelde Willem Frederik dit curieuze verhaal in mei 1647.

11 Visser, ‘Het huwelijk van Willem Frederik’, 7-9, 16-23.

12 Dagboek 1646, pagina's [220-221].

13 Dagboek 1647, pagina [84].

14 Dagboek 1647, pagina [155].

Willem Frederik,Gloria parendi. Dagboeken van Willem Frederik, stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe, 1643-1649, 1651-1654

(8)

xii

Militaire loopbaan

In de eerste jaren van het dagboek ging Willem Frederik mee op campagne. Hij speelde aanvankelijk een ondergeschikte rol in een bescheiden rang: hij was slechts ritmeester. Op 18 oktober 1644 werd hij kolonel van het Waalse regiment, als opvolger van Johan Maurits van Nassau, die luitenant-generaal van de cavalerie was geworden15. In 1645 hielp hij bij de verovering van Hulst, terwijl hij op 4 november de schans Moerspui innam16. In 1646 stelde de campagne niet veel meer voor. De onderhandelingen met Spanje waren in een vergevorderd stadium gekomen en vooral Holland wilde de oorlog beëindigen17. Na 1646 werd er geen oorlog meer gevoerd. In december 1648 tenslotte werd Willem Frederik door de Staten van Holland tot generaal van de artillerie benoemd18.

Na 1650

Na het overlijden van stadhouder Willem II in 1650 werd een huwelijk van Willem Frederik met Albertina Agnes weer actueel en in mei 1651 had hij eindelijk succes.

Aitzema beschrijft dit aldus: ‘In desen tijdt heeft prins Wilhelm Frederick van Nassauw ten houwelijck laten versoecken de princesse Albertina van Orangie. Die van Vrieslandt den dertienden Juny, ende die van Stad en Lande den veertienden, hebben elck afsonderlijck audientie gehadt by de princesse douariere ende Albertina;

zijnde van yeder provintie acht gecommitteerden, reden t'elckens met seven carossen, de vier met vier paerden, ende de drie met twee. Het antwoordt van de princesse douariere, soo voor haer als voor de princesse Albertina, was seer civijl, ende hoewel deliberatijf, nochtans alsoo, dat men oorsaecke hadde om alles goets te hoopen... Haer Hoogheyt de princesse douariere deed den eersten July haer Ho.

Mog. notificeren het houwelijck, beslooten tusschen haer dochter de princesse Albertina en graef Wilhelm van Nassauw’. Het huwelijk werd op 12 mei 1652 te Kleef gesloten. Albertina Agnes was toen 18 jaar19.

In 1650 verkreeg Willem Frederik meteen na grote aandrang en met ruggesteun van de Staten van Friesland tevens het stadhouderschap over Groningen en Drenthe.

Pogingen in de andere gewesten de pas geboren prins tot stadhouder en hemzelf als luitenant-stadhouder te laten verkiezen leden schipbreuk. De andere provincies verkozen zonder stadhouder te blijven - ze wensten noch Willem Frederik, noch Johan Maurits van Nassau-Siegen, als luitenant-stadhouder, dus als waarnemer voor Willem III. De ‘staatsgezinde partij’ onder leiding van Johan de Witt nam nu bestuurlijk zelf de touwtjes in handen. Het eerste stadhouderloze tijdperk was begonnen. Voor Willem Frederik was het een lastige tijd. De eerste maanden na het overlijden van Willem II durfde hij zich volgens Geyl nauwelijks in Den Haag te vertonen, zo bang was hij voor de gevolgen van zijn aandeel in de aanslag op Amsterdam en de gebeurtenissen daarna20.

15 Dagboek 1644, pagina [88].

16 Dagboek 1645, pagina [177].

17 Dagboek 1646, pagina [90].

18 Dagboek 1648, pagina [319].

19 Aitzema,Saken van staet en oorlogh, VII, 511; Visser, ‘Het huwelijk van Willem Frederik’, 39.

20 Geyl,Oranje en Stuart, 63; Israel, The Dutch Republic, 705.

Willem Frederik,Gloria parendi. Dagboeken van Willem Frederik, stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe, 1643-1649, 1651-1654

(9)

xiii

Samen met Amalia van Solms gaf hij in de jaren vijftig en begin jaren zestig leiding aan de ‘Oranjepartij’ en als één van de voogden van Willem III verbleef hij regelmatig in Den Haag, waar hij zich actief met de landspolitiek bezighield. Zijn eigen aspiraties maakte hij ondergeschikt aan de belangen van het Oranjehuis en uiteindelijk kwam er zelfs een zekere samenwerking met Johan de Witt tot stand. Het einde kwam in oktober 1664. Tijdens een inspectie van zijn pistolen - één pistool weigerde, maar toen hij in de loop keek, ging de trekker af - schoot Willem Frederik zichzelf in de mond en na een week overleed hij op 31 oktober 1664. Zijn zoon Hendrik Casimir II, die opvolgde, was nog slechts 7 jaar en de eerste elf jaar trad Albertina Agnes op als regentes21.

Naast de meer persoonlijke zaken, zoals zijn gezondheidstoestand, beschrijvingen van zijn leven als militair, beschrijvingen van het hofleven, komen in de dagboeken van Willem Frederik ook de landspolitiek en de Friese politiek uitgebreid aan de orde. We kunnen zowel het Hollandse als het Friese stadhouderschap van binnenuit zien functioneren.

De Hollandse stadhouder en de Staten in de zeventiende eeuw De constitutie

Tijdens de Nederlandse Opstand werd een fundamenteel conflict uitgevochten tussen vorst en representatieve lichamen over de verdeling van de extra macht, die de overheid sinds de zestiende eeuw gekregen had en dit conflict groeide uit tot een conflict over de constitutie22. De vorst, die meer eenheid in de verbrokkelde politieke gemeenschappen wilde brengen, meende dat dit alleen kon door een min of meer absoluut gezag te vestigen, dat het middelpunt van de eenheidsstaat werd.

De tegenpartij stelde hier het traditionele laat-middeleeuwse model ‘van een communalistische, federale en constitutionele staat tegenover, waarin het centrale bestuur werd uitgeoefend door de vorst of diens plaatsvervanger, de hoge adel en de Staten-Generaal’. Aan de vooravond van de Opstand zien we dus op hetzelfde moment twee aan elkaar tegengestelde ontwikkelingen: enerzijds een versterking van de eenheidsstaat en het absoluut gezag van de vorst en anderzijds

geëmancipeerde vertegenwoordigende lichamen, die de verantwoordelijkheid voor het openbaar bestuur konden en wensten te dragen en die een federale staatsvorm voorstonden. Het conflict over de constitutie is onlangs één van de belangrijkste factoren voor het uitbreken van de Opstand genoemd23.

Werd het conflict over de constitutie in de loop van de tachtigjarige oorlog opgelost? Geenszins. Dezelfde spanning zat ingebouwd in de Unie van Utrecht (1579), die tijdens de Republiek als grondwet fungeerde. De Unie van Utrecht had twee doelstellingen: de vijand weerstaan - om dat te bereiken verenigden de gewesten zich alsof zij maar één provincie waren - en de gewestelijke souvereiniteit handhaven. De Unie

21 Aitzema,Saken van staet en oorlogh, XI, i, 75-81.

22 Kossmann, ‘Progressiviteit en conservatisme’, 35-36; Van der Plaat, ‘Lieuwe van Aitzema’, 359-361.

23 Van Nierop, ‘De troon van Alva’, 210-211.

Willem Frederik,Gloria parendi. Dagboeken van Willem Frederik, stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe, 1643-1649, 1651-1654

(10)

xiv

gaf uitdrukking aan de eenheid van de gewesten, maar het Unie-traktaat was tevens ondergeschikt aan de gewestelijke privileges en de generaliteit gaf steun aan die partij wier inzichten strookten met haar eigen politiek24.

De regeringsvorm van de Republiek in de eerste helft van de zeventiende eeuw is te karakteriseren als een aristocratisch bestel, getemperd door een monarchale trek, waarbij het stadhouderschap het monarchale element vertegenwoordigde25. Maar het was nog steeds onduidelijk bij wie de souvereiniteit berustte. Dat conflict werd met wisselend succes in de praktijk uitgevochten. Waren de Staten

oppermachtig, dan werd de provinciale souvereiniteit beklemtoond. Was er een krachtige stadhouder, dan werd de souvereiniteit van stadhouder en generaliteit onderstreept. Zowel de voorstanders van de ‘monarchale’ eenheidsstaat als de verdedigers der provinciale souvereiniteit konden dus met recht een beroep doen op dezelfde Unie van Utrecht. Het is ironisch dat de aanvoerders van de opstandige Staten, de prins van Oranje en zijn opvolgers, na verloop van tijd de rol van de vorst overnamen. Ook zij streefden naar meer eenheid en naar een versterking van het stadhouderlijk gezag. In de periode die voorafgaat aan dit dagboek, de laatste regeringsjaren van Maurits en de periode van Frederik Hendrik tot ca. 1640, zien we een versterking van het Hollandse stadhouderschap.

De Hollandse stadhouder

De stadhouder, vóór de Opstand de plaatsvervanger van de vorst, was tijdens de Opstand een ambtenaar, een dienaar van de Staten geworden. Het dualisme van de laatmiddeleeuwse standenstaat was nog steeds zichtbaar in de

stadhoudersfunctie. De Hollandse en Friese stadhouders bezetten in de Raad van State de eerste plaatsen, zij waren voorzitter van het Hof (van Holland en van Friesland), maar in de staatscolleges (Staten-Generaal, Provinciale Staten, Gedeputeerde Staten, Gecommitteerde Raden) vervulden zij het voorzitterschap niet. Daar konden ze wel aanwezig zijn, maar invloed moesten zij uitoefenen via tussenpersonen. De stadhouder vervulde de vacatures van de oude landsheerlijke ambten en ook bij de benoeming van de stadsmagistraten kreeg hij - aanvankelijk bij wijze van uitzondering en met een beroep op de noodtoestand in oorlogstijd - een vinger in de pap.

Toch was de stadhouder geen gewone ambtenaar. De Hollandse stadhouder had als kapitein- en admiraal-generaal de militaire leiding van de Republiek, hij beslechtte geschillen tussen de leden van de Unie van Utrecht, hij was belast met de zorg voor de openbare orde, hij bezat het recht van gratie en het was tevens zijn taak de ware godsdienst te handhaven. Een eigen, omschreven, taak op het gebied der

buitenlandse politiek had hij niet, maar een krachtige stadhouder zoals Frederik Hendrik creëerde die wel. Het vorstelijk prestige hechtte zich aan de persoon van de Hollandse stadhouders, Willem van Oranje, diens zonen Maurits en Frederik Hendrik, Willem II en Willem III26.

24 Van Deursen, ‘Toepassing van de Unie van Utrecht als fundamentele wet’, 138, 153.

25 Van de Klashorst, ‘Metten schijn van monarchie getempert’, 103-104.

26 Fockema Andreae,De Nederlandse staat onder de Republiek, 6-11.

Willem Frederik,Gloria parendi. Dagboeken van Willem Frederik, stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe, 1643-1649, 1651-1654

(11)

xv

De generaliteit

De belangrijkste organen van de generaliteit waren de Staten-Generaal en de Raad van State. Aanvankelijk vormden zij samen de generaliteit, maar in de praktijk - niet op papier - verloor de Raad van State deze centrale functie al direct na 1588. De Raad van State had nooit meer macht dan de Staten-Generaal toestond27.

De Staten-Generaal

De Staten-Generaal, die zeven, in principe gelijke leden telde, besliste over oorlog en vrede en over het aangaan van nieuwe bondgenootschappen, zij sloot tractaten, voerde de buitenlandse politiek, zij hield toezicht op VOC en WIC, bestuurde de generaliteitslanden en had de hoofdleiding van de landsverdediging. Het college vergaderde dagelijks in Den Haag en het voorzitterschap wisselde wekelijks. De Hollandse stadhouder had toegang tot de vergaderingen en een adviserende stem;

hij was geen voorzitter.

De Staten-Generaal werkte met deputaties en commissies. Er waren

vertegenwoordigingen in de maritieme, militaire, diplomatieke en provinciale sfeer.

Zo kon de Staten-Generaal door ter plaatse aanwezige gedeputeerden te velde (de

‘heren staeten’) de beslissingen van de legerleiding controleren en een beslissende invloed uitoefenen op het te voeren beleid. Op deze wijze gaf de Staten-Generaal vorm aan de leiding van de landsverdediging, één van haar hoofdtaken. Er werden ook vertegenwoordigers naar de verschillende provincies gezonden. Zij hadden een duidelijk omschreven opdracht; hun taak was uitvoerend en representatief. Deze deputaties werden bijvoorbeeld ingezet om reeds toegezegde gelden te innen, om belangrijke generaliteitsbesluiten op provinciaal niveau te laten goedkeuren of om geschillen te beslechten. Naast deze deputaties met uitvoerende taken ontstonden er ook commissies met een louter adviserende taak. Zij bestonden voor onbepaalde tijd, hadden een permanent karakter en telden 8 à 9 leden. Het commissie wezen kwam vooral na 1650 tot grote bloei, maar in de jaren dertig en veertig zien we reeds een duidelijke ontwikkeling in deze richting28.

Tijdens Frederik Hendriks stadhouderschap ontwikkelde een vaste kern uit de Staten-Generaal zich tot een zelfstandig college (secreet besogne), dat alle belangrijke staatszaken voorbereidde. Frederik Hendrik probeerde dit secreet besogne naar zijn hand te zetten. Dat lukte niet altijd. Een afwijkende mening werd echter niet op prijs gesteld. Willem Frederik noteerde op 15 februari 1646 de volgende zinsnede in zijn dagboek: ‘Collonel Aluva seide, dat H.H. [Amalia van Solms] had gevraecht, ofte men den heer Roorda niet uijt Den Haghe soude kunnen quijt worden, omdat hij niet alletijt te buygen is voor den Baes [Frederik Hendrik]’29. De

afgevaardigden werden van vertegenwoordigers van hun gewest steeds meer dienaren van de Hollandse stadhouder.

27 Van Deursen, ‘Raad van State onder de Republiek’, 90.

28 Fockema Andreae,De Nederlandse staat onder de Republiek, 11-18; De Bruin, Geheimhouding en verraad, 134 vlg.

29 Dagboek 1646, pagina [35].

Willem Frederik,Gloria parendi. Dagboeken van Willem Frederik, stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe, 1643-1649, 1651-1654

(12)

xvi

Vooral Holland ging zich in de loop van de jaren veertig steeds heftiger tegen deze ontwikkeling verzetten. In 1643 stelde Holland de overige provincies voor om de afgevaardigden ter Staten-Generaal de eed te laten afleggen op een vaste instructie en nader reglement, zodat de gedeputeerden over belangrijke onderwerpen - zoals financiën en buitenlandse politiek - slechts met speciale last van hun gewest mochten stemmen. Het voorstel werd uiteindelijk alleen door Holland en Gelderland

gefiatteerd; in Friesland staakten de stemmen. Frederik Hendrik bleef Willem Frederik ook in latere jaren onder druk zetten om te voorkomen dat de Friese Staten deze resolutie zouden aannemen30.

De Raad van State

De Raad van State bestond naast de Hollandse en de Friese stadhouder uit twaalf leden (3 uit Holland, 2 uit Gelderland, Zeeland en Friesland en de overige provincies ieder 1), die hoofdelijk, zonder lastgeving, stemden. Er was evenals in de

Staten-Generaal een wisselend voorzitterschap. De Raad van State had de zorg voor het leger te land, voornamelijk voor de materiële voorzieningen. Een hoofdtaak van de Raad van State was het adviseren van de Staten-Generaal. De Raad van State stelde jaarlijks de uniebegroting, de generale petitie, op, de voortzetting van de landsheerlijke bede. Tot 1650 bevatte de petitie alle inkomstenbronnen waarover de generaliteit in het desbetreffende jaar dacht te beschikken. De petities werden in de voorjaarsvergaderingen der provinciale Staten behandeld. Naast de generale petitie bood de Raad van State ook de staat van oorlog aan de Staten-Generaal aan. Van 1628 tot de vrede van Munster werkte men steeds met dezelfde staat van oorlog. In die periode werd de staat van oorlog beschouwd als een repartitie van de geconsenteerde lasten, een reeds goedgekeurde basis-begroting, die

onafhankelijk was van de gewestelijke willekeur. Het was dus een specificatie van de kosten die uit de ordinaris quote werden bestreden. Deze kosten werden naar evenredigheid over de gewesten verdeeld. Holland droeg ca. 58% van de kosten;

Friesland ca. 11,5% en Zeeland ruim 9%. De Raad van State moest zelf voor het invorderen van deze bedragen zorgen. Na 1648 werd de staat van oorlog een petitie en de generale petitie werd een toelichting op de staat van oorlog. Dat had bijzonder nadelige gevolgen voor de financiële huishouding van de Republiek31.

De Staten van Friesland en de Friese stadhouder De Staten van Friesland

In tegenstelling tot Holland, waar de steden domineerden, was in Friesland het platteland oppermachtig. De Staten bestonden uit vier kwartieren en daarvan nam het platteland er drie voor zijn rekening: Oostergo, Westergo en Zevenwouden.

Deze bestonden uit respectievelijk elf, negen en tien grietenijen. De elf steden vormden het vierde kwartier. De grietenij werd bestuurd door de voor het leven benoemde grietman,

30 Dagboek 1646, pagina [40].

31 Van Deursen, ‘Raad van State onder de Republiek’, 90-91.

Willem Frederik,Gloria parendi. Dagboeken van Willem Frederik, stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe, 1643-1649, 1651-1654

(13)

xvii

die plaatselijke ordonnanties uitvaardigde, rechtsprak en de generaliteits- en provinciale belastingen inde. De grietman werd bijgestaan door twee of meer mederechters of bijzitters, die door de grietman benoemd werden. De grietman benoemde tevens een secretaris. De steden werden bestuurd door verschillend samengestelde magistraten32. Leeuwarden en Franeker kregen pas in 1657 een vroedschap, terwijl de andere Friese steden in de jaren veertig van de zeventiende eeuw al wel een vroedschap hadden33.

De gewone landdag, die een zittingsperiode van maximaal 6 weken had, werd volgens Guibal sinds 1642 op de eerste maandag van februari geopend. Begin januari zonden stadhouder en Gedeputeerde Staten de uitschrijvingsbiljetten aan de grietenijen en de steden. Op de vastgestelde datum van de stemming, de woensdag voorafgaande aan de eerste maandag in februari, werden de volmachten voor de landdag gekozen.

De stemgerechtigde stemde zelf of door middel van een lastbrief. Deze lastbrief moest worden ingediend door een stemgerechtigde of een notaris. Zonder geldige lastbrief geen geldige stem. Stemgerechtigd waren op het platteland de eigenaren van in het stemkohier (opgesteld in 1640) geregistreerde percelen. Katholieke eigenaren stemden niet mee: hun stem bleef slapende. Stemmen geschiedde bij meerderheid van stemmen per dorp en bij meerderheid van dorpen per grietenij.

Iedere grietenij vaardigde een edelman (een niet-edele grietman of oud-grietman mocht ook) en een eigenerfde af. Iedere stad vaardigde één volmacht namens de vroedschap af, en één namens de magistraat. Samen bezaten de twee volmachten van een grietenij of stad één stem in de landdag. De volmacht moest een originele procuratie (geloofsbrief) hebben, ondertekend door de volmachten van de dorpen of de magistraten en vroedschappen van de steden. Het mandaat van de volmacht gold voor één jaar.

Op de openingsmaandag leverden de volmachten hun procuraties in. Daarna werd de zitting verdaagd tot donderdag. In de tussentijd onderzochten Gedeputeerde Staten de procuraties. Soms werd er voor een grietenij of stad namelijk meer dan één procuratie ingediend. Gedeputeerde Staten en stadhouder besloten dan welk mandaat wettig was. In 1645 werden de procuraties niet op donderdag, zoals Guibal stelt, maar op zaterdag afgedaan en in de andere jaren zien wij in de dagboeken eveneens kleine afwijkingen van het schema. Ook wat de stemming in de dorpen betreft kunnen enige dagen verschil met het schema van Guibal worden

geconstateerd, maar in grote lijnen klopt het wel. Volmachten moesten geboren of genaturaliseerde Friezen en op zijn minst ‘liefhebbers’ van de gereformeerde religie zijn. Onverkiesbaar waren predikanten, schoolmeesters, kerk- en armvoogden, en gesalarieerde overheidsdienaren, uitgezonderd de grietmannen34.

Katholieken waren zoals gezegd van stemrecht uitgesloten, maar in de praktijk functioneerde dit stemrecht indirect wel. De niet-katholieke meier of pachter kon namelijk in plaats van de grondeigenaar stemmen35. Katholieken waren volgens de notitie van Willem Frederik op 5 maart 1648 nog een machtsfactor, waar rekening mee

32 De Bruin,Geheimhouding en verraad, 173-178.

33 Guibal,Democratie, 47.

34 Guibal,Democratie, 12-16, 77-79.

35 Guibal,Democratie, 78.

Willem Frederik,Gloria parendi. Dagboeken van Willem Frederik, stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe, 1643-1649, 1651-1654

(14)

xviii

gehouden moest worden: ‘collonel Alua vertelde mij, dat de catolijcken soo groote macht hier hadden door haer stemmen en dat de kloostermeijers alletijt op haer sijde wahren en dahrdoor beletteden alle inwilligen van middelen’36. Ook op 22 december 1649 werd dit geconstateerd: ‘Jan Alua seyde Ulb Alua gebruickte alletijt de priesters om de papisten stemmen te hebben, en had hij hemselfs ahn de priesters brieven gegeven om hem in de derde stemme te brengen in Wonseradeel37. In de dagboeken komen we regelmatig de vermelding tegen: ‘Mit catolijcke edelluyden gegeten’, zoals bijvoorbeeld op 26 februari 164838. Op die manier onderhield Willem Frederik zijn contacten met een groep die kennelijk nog steeds meetelde in Friesland.

De bepaling dat katholieken in Friesland geen stemrecht hadden, dateerde reeds uit 1609. De regel werd voortdurend overtreden, zodat de resolutie steeds vernieuwd moest worden, in 1616, 1637, 1647 en 165239.

Het Mindergetal

De volmachten die voor het eerst compareerden, moesten de eed afleggen in handen van de voorzitter van het Mindergetal. De Staten van Friesland hadden de

eigenaardigheid dat ze niet gezamenlijk beraadslaagden, maar per kwartier. Een commissie bestaande uit acht personen, namelijk twee volmachten uit ieder kwartier, bereidde alle staatszaken, inclusief de landdag, voor en handelde tussentijdse spoedeisende zaken af. Die commissie werd de Gecommitteerde Staten in het Mindergetal genoemd. Besluitvorming kwam aldus tot stand. De twee

vertegenwoordigers van ieder kwartier in het Mindergetal gaven in het eigen kwartier een toelichting op de te nemen beslissing. Zij namen de stemmen op - beide volmachten van een grietenij of stad hadden samen één stem en wanneer er geen overeenstemming kon worden bereikt, werd er met halve stemmen gewerkt - en dit gebeurde bij meerderheid van stemmen. In het Mindergetal probeerde men tot overeenstemming te komen. Staakten de stemmen, dan schoof men de zaak op de lange baan. Voorzitter van het Mindergetal was het voornaamste lid van Oostergo.

Al had de stadhouder slechts een adviserende stem, hij had veel invloed op de uiteindelijke besluitvorming40.

Op de gewone landdag, het hoogtepunt van het politieke en sociale leven in Friesland, werd de propositie, de lijst van te behandelen onderwerpen, ingediend.

Deze bevatte in eerste instantie de generale petitie en de staat van oorlog, opgesteld door de Raad van State. Daaraan werden de eigen Friese punten toegevoegd. De propositie werd ingediend bij de Staten, die daarna uiteen gingen. Beraad vond, zoals gezegd, per kwartier plaats. Deden zich later in het jaar nog spoedeisende zaken voor, dan werden er extra landdagen uitgeschreven, zoals in 1643 om te beraadslagen over de hiervoor genoemde instructie voor de Staten of zoals in 1647 om te discussiëren over de vrede van Munster en meer in het bijzonder over een te sluiten ligue garantie met Frankrijk

36 Dagboek 1648, pagina [72].

37 Dagboek 1649, pagina [352].

38 Dagboek 1648, pagina [64].

39 Guibal,Democratie, 78.

40 Guibal,Democratie, 17-19.

Willem Frederik,Gloria parendi. Dagboeken van Willem Frederik, stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe, 1643-1649, 1651-1654

(15)

xix

en over de vraag of er eventueel zonder Frankrijk een vredesverdrag met Spanje gesloten kon worden41.

Gedeputeerde Staten

De propositie werd ingediend door de secretaris van Gedeputeerde Staten, een college bestaande uit negen leden - de plattelandskwartieren hadden twee en de steden drie leden -, dat het dagelijks bestuur van de provincie vormde. Zij

vergaderden doorgaans om de drie weken, onder een wisselende voorzitter.

Gedeputeerden voerden de besluiten van de Staten uit, zij waakten over de provinciale privileges, hielden toezicht op de ambtenaren, riepen de Staten bijeen, beheerden de financiën en hielden toezicht op het krijgswezen. Gedeputeerde Staten onderzochten, zoals gezegd, de procuraties van de volmachten en bij geschillen beslisten Gedeputeerde Staten en stadhouder. Gedeputeerde Staten en stadhouder benoemden de grietmannen. Het gebouw waar Gedeputeerde Staten vergaderden werd het College genoemd. In het begin werden Gedeputeerde Staten op iedere gewone landdag gekozen, vanaf de jaren veertig van de zeventiende eeuw werden zij volgens een vast rooster voor een periode van drie jaar benoemd.

Het was dus een ambulatoir ambt42.

Het Hof van Friesland

Gedeputeerde Staten behartigden de regerings- en militaire zaken, terwijl het Hof de justitie voor zijn rekening nam. Het Hof van Friesland telde twaalf voor het leven benoemde raadsheren, drie uit elk kwartier. In burgerlijke en strafzaken oordeelde het Hof in hoger beroep over de vonnissen van de nedergerechten, dat wil zeggen de grietenij- en de stedelijke gerechten, die slechts zeer geringe misdrijven mochten berechten. In alle overige strafzaken oordeelde het Hof in eerste instantie en daarop bestond geen appèl. Het Hof van Friesland was ouder dan het college van

Gedeputeerde Staten. Het was in de landsheerlijke tijd niet alleen het opperste rechtscollege, maar ook bestuurslichaam geweest.

In 1581 was bepaald dat de taak van het Hof voortaan beperkt zou zijn tot de justitie. Het gevolg was dat er regelmatig verschil van mening bestond tussen het Hof en Gedeputeerde Staten over de grenzen tussen regerings- en militaire zaken enerzijds en justitie anderzijds. In 1635 verloor het Hof zijn enig overgebleven politieke bevoegdheid. Tot die tijd zorgden Hof en stadhouder samen voor de raadsbestelling in negen van de elf steden - Leeuwarden en Franeker hadden sinds 1586 een vrije raadsbestelling -, maar in 1635 ontbrandde er een machtsstrijd tussen Staten en stadhouder. Alle steden eisten en kregen een vrije raadsbestelling, welke situatie duurde tot 1637, toen de generaliteit de Friese stadhouder te hulp kwam.

Er kwam een commissie uit de Raad van State naar Friesland en deze gaf de steden nieuwe reglementen, waarbij de magistraatsbestelling aan de stadhouder kwam.

De rol van het Hof wat dit bestuursaspect betreft was en bleef uitgespeeld43.

41 Guibal,Democratie, 15-17.

42 Guibal,Democratie, 19-23. Zie met betrekking tot dit begrip: Vries, ‘Geschapen tot een ieders nut’, 330-331.

43 Guibal,Democratie, 25-34.

Willem Frederik,Gloria parendi. Dagboeken van Willem Frederik, stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe, 1643-1649, 1651-1654

(16)

xx

Conflicten tussen het Hof van Friesland en Gedeputeerde Staten

Een wel zeer spectaculair conflict tussen Hof en Gedeputeerde Staten vinden we in de maanden juni en juli 1649 van het dagboek beschreven44. Frans van Eisinga, grietman van Tietjerksteradeel, had problemen in zijn grietenij. Eén van de bronnen van inkomsten van de grietman was het consentgeld. Van de koopsommen van alle in zijn grietenij verkochte onroerende goederen beneden de 400 goudgulden ontving de grietman de 56ste penning (ofwel een halve stuiver per goudgulden à 28 stuivers).

Dit was het zogenaamde kleine consent dat geheel voor de grietman zelf bestemd was.

In 1584 was bepaald dat de zogenaamde grote consenten (op verkocht onroerend goed boven de 400 goudgulden) ten goede zouden komen aan de kas van de grietenij. Daarover merkte Willem Frederik op dat de grietman en zijn secretaris jaarlijks rekening en verantwoording moesten afleggen aan de gemeente ‘en die leggen den gritman sooveul stuyvers op de flooreen toe als haer goetdunckt, en daer de grietman mit kan volstaen nae haer gevoelen om de kosten te houden van de gritenie’45. Goede grietmannen stelden de hoogte van de grote consentgelden in samenspraak met hun gemeente vast, maar zij die op slechte voet met hun gemeente verkeerden, moesten jaarlijks rekening en verantwoording afleggen. Zo waren de wetten van het land, daar diende men zich aan te houden, ook al waren de grietmannen er tegen, aldus Willem Frederik.

Wie vormden de gemeente? Waren dat vergaderingen van eigenerfden of was er een apart gemeensliedencollege? Frans van Eisinga had zonder toestemming van zijn gemeente negen gulden op de floreen (grondbelasting) gezet en hij weigerde rekening en verantwoording af te leggen aan de gemeente. Het Hof stond erop dat de negen gulden op de floreen afgeschaft zou worden en dat de gemeente de boeken mocht controleren. Gedeputeerde Staten stelden zich tegenover het Hof, maar het Mindergetal kon geen beslissing nemen. Enige volmachten verzochten de stadhouder in te grijpen, maar Willem Frederik weigerde. Vervolgens greep het Hof in, Frans van Eisinga werd op 8 juli gevangen gezet. Bemiddelingspogingen van de stadhouder bij het Hof mochten niet baten. Gedeputeerde Staten en de stadhouder besloten Frans van Eisinga te bevrijden, desnoods met geweld. De operatie werd voorzichtig uitgevoerd, voor de zekerheid werd majoor Hans

Botterwech erbij gehaald om het geheel ‘mit soeticheit in 't werck te stellen, 'twelck geschiet iss in aller stillicheit en sonder moite; de heeren gedeputeerden den deurwaerder ontbiedende, en daermede wass het gedaen’46.

Naar aanleiding van deze gebeurtenis merkte Willem Frederik op dat dergelijke competentiekwesties op een speciaal daarvoor uitgeschreven landdag aan de Staten voorgelegd moesten worden. Gedeputeerde Staten dienden eerst goed na te denken voordat zij zich tegen het Hof verzetten. De raadsheren hadden zeer veel invloed.

Zij waren voor het leven benoemd, terwijl zij tevens over een aanzienlijke hoeveelheid stemmen beschikten, aangezien zij zelf en hun vrienden veel bezittingen hadden47.

44 Dagboek 1649, pagina's [152-187].

45 Guibal,Democratie, 45; Dagboek 1649, pagina's [175-176].

46 Dagboek 1649, pagina [180].

47 Dagboek 1649, pagina [175-188]; Guibal,Democratie, 28-30.

Willem Frederik,Gloria parendi. Dagboeken van Willem Frederik, stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe, 1643-1649, 1651-1654

(17)

xxi

Ook na deze kwestie bleven Hof en Gedeputeerde Staten vaak met elkaar van mening verschillen over hun bevoegdheden. In 1663 namen de Staten een resolutie aan, waarin het Hof op zijn plicht gewezen werd Gedeputeerde Staten te

gehoorzamen wanneer de Staten niet bijeen waren. Geschillen konden worden voorgelegd aan de landdag. Het Hof moest zich bepalen tot de criminele en civiele justitie en diende zich te onthouden van alles wat met de regeringstaak samenhing, zoals het stemmen en de financiën48.

Kuiperij

In Friesland kwam veel kuiperij voor. Dat woord had twee betekenissen: misbruik bij het uitoefenen van stemrecht en het sluiten van verbintenissen tussen

regeringspersonen. Zowel in de grietenij als op de landdag ontstond er jaarlijks een strijd om de stemmen. Wie veel eigenaars van stemmen op zijn hand wist te krijgen - en daarbij werden vaak onoirbare praktijken uitgeoefend - werd in een ambt benoemd. Er waren de volgende ambulatoire ambten te verdelen: afgevaardigde ter Staten-Generaal, lid van Gedeputeerde Staten, de Raad van State, de Admiraliteit, de Rekenkamer, het Mindergetal, monstercommissaris en dijkgraaf.

Het kuipen had in de praktijk tot gevolg dat een meerderheid van grietmannen in een kwartier zich aaneensloot (ligue) en daardoor een minderheid buiten spel plaatste, zodat alle ambulatoire ambten die aan het kwartier toevielen volgens een vast rooster over de grietenijen onder die meerderheid verdeeld werden en periodiek rouleerden. Elk ambt zou voor een periode van drie jaar bekleed worden. Zo'n verbintenis werd een almanak genoemd.

De eerste almanak, die door de grietmannen van Zevenwouden werd gesloten, dateerde uit 1635 en had een looptijd van 30 jaar. De belangrijkste reden om een verbintenis aan te gaan was de wens om gekuip op de landdag te voorkomen en daarom keurden de Staten en de stadhouder de almanakken niet alleen goed, ze bekrachtigden deze verbintenissen zelfs. De macht van de grietmannen blijkt onder andere uit het feit dat zij in Oostergo en Zevenwouden alle ambulatoire ambten voor zichzelf hadden gereserveerd. In Westergo was dat niet het geval. Daar hadden beide volmachten van een grietenij er recht op.

In het kwartier der steden bestonden geen almanakken. In de steden verdeelde de stadhouder de ambulatoire ambten over de 22 volmachten van dit kwartier49.

De Friese stadhouder

Het Friese stadhouderschap bezat een tamelijk ambtelijk karakter. Evenals de Hollandse stadhouder bezette hij een eerste plaats in de Raad van State. In de Friese staatscolleges (de Staten, het Mindergetal, Gedeputeerde Staten) oefende hij invloed uit via tussenpersonen, terwijl hij evenals zijn Hollandse neef in 9 van de 11 steden de stadsmagistraten benoemde50.

In de algemene landspolitiek vervulde de Friese stadhouder slechts een bescheiden

48 Guibal,Democratie, 29-36.

49 Guibal,Democratie, 89-100; Spanninga, ‘Patronage in Friesland’, 16 vlg.

50 Guibal,Democratie, 23-24.

Willem Frederik,Gloria parendi. Dagboeken van Willem Frederik, stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe, 1643-1649, 1651-1654

(18)

xxii

rol als lid van de Raad van State. Of waren er in zijn perceptie toch meer

mogelijkheden? Zoals hiervoor reeds is opgemerkt vormden de Staten-Generaal en de Raad van State aanvankelijk samen de generaliteit, maar in de praktijk verloor de Raad van State deze functie al direct na 1588. Toch zag Willem Frederik beide colleges in 1643 nog als de generaliteit. Uiterst curieus in dit verband is een dagboekaantekening van 5 augustus 1647. Amalia van Solms vroeg Willem Frederik waarom hij geen zitting nam in de Staten-Generaal en Willem Frederik antwoordde dat hij dat uit respect niet had gedaan, ‘doch sal het soecken te doen; in den Raedt van Staet [staat] het mij niet langer aen’51. Het curieuze is natuurlijk dat de Friese stadhouder geen zitting had in de Staten-Generaal, maar wel in de Raad van State.

Kennelijk kon naar zijn idee een zetel in de Raad van State ingeruild worden tegen één in de Staten-Generaal.

In tegenstelling tot de Hollandse stadhouder, die geen instructie had, was de Friese stadhouder sinds Ernst Casimir wèl aan een instructie gebonden. Willem Frederik vond deze blijkbaar zo belangrijk dat zijn dagboek er vanaf 1644 steeds mee begint52. Om zich ieder jaar opnieuw te herinneren aan welke regels hij gebonden was? De stadhouder moest de Staten en Gedeputeerde Staten eerbiedigen. Hij mocht niet om survivance van zijn waardigheid verzoeken, een curieuze bepaling aangezien er in 1641 met Frederik Hendrik was afgesproken dat Willem II de Friese stadhouder zou opvolgen, mocht deze kinderloos overlijden. Hij diende de gereformeerde leer te handhaven, zoals die te Dordrecht was vastgesteld.

De stadhouder mocht geen onroerend goed in Friesland kopen. Bezit betekende immers stemmen, stemmen betekenden macht en op die manier mocht de stadhouder zijn invloed dus niet vergroten. Samen met Gedeputeerde Staten benoemde de stadhouder de meeste officieren die ter repartitie van Friesland stonden en wij hebben reeds gezien dat hij samen met Gedeputeerde Staten de grietmannen benoemde en de op de landdag ingediende procuraties beoordeelde. Zonder kennis van Gedeputeerde Staten mocht de stadhouder geen compagnieën verplaatsen.

Deze bepaling, die zijn macht zeer beknotte, had een reële achtergrond. In 1635 vond er in Friesland een gelijksoortige gebeurtenis plaats als de aanslag op Amsterdam in 1650. Deze Friese ‘revolutie’ heeft in de geschiedschrijving minder pennen in beweging gebracht dan de Amsterdamse gebeurtenis, maar is even interessant.

Problemen tussen Staten en stadhouder kwamen niet alleen in Holland voor, ook Friesland kende zijn vrijheidspartij. Zo had Willem Lodewijk omstreeks 1600 veel te stellen met Karel Roorda en de zijnen, terwijl, o ironie, de Friese stadhouder toen namens de Unie hulp kreeg van Johan van Oldenbarnevelt53.

De ‘Friese revolutie’

Zoals hiervoor al even is aangestipt berustte de magistraatsverkiezing in de steden in het begin van de zeventiende eeuw bij het Hof en de stadhouder. In 1635 kreeg de vrijheidspartij veel macht en ontstond er een machtsstrijd tussen stadhouder en Staten,

51 Dagboek 1647, pagina [208].

52 Dagboek 1644, pagina [3-4].

53 Postma, ‘Der Statthalter, der Politiker wurde’, 29 vlg.

Willem Frederik,Gloria parendi. Dagboeken van Willem Frederik, stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe, 1643-1649, 1651-1654

(19)

xxiii

een strijd die aanvankelijk in het voordeel van de Staten beslist werd. Alle steden kregen het recht op een vrije raadsbestelling, terwijl de Staten aan het Hof een instructie gaven, waarbij de magistraatsbestelling uitdrukkelijk verboden werd.

Op het hoogtepunt van de onlusten in 1635 stuurde de stadhouder, Hendrik Casimir, zonder medeweten van de Staten, soldaten naar Harlingen om de oude magistraat te herstellen. Deze legermacht zou gevolgd worden door een bezending bestaande uit de stadhouder en vertegenwoordigers van de Staten-Generaal. Dit voornemen werd belet door de magistraat van Leeuwarden en Aitzema beschrijft deze gebeurtenis aldus: ‘Ende was beslooten by syn Genade ende de

gecommitteerden vande Staten Generael, dewelcke nu al veerthien daghen waren gheweest tot Leeuwaerden, ten thien uyren s'avonds stillekens te volgen: tot dien eynde waren de schuyten bestelt: de gedeputeerde hier van de wete krijgende vergaderde op acht uyren s'avonts om op alles ordre te stellen, brachten middelertijt soo veel te weghe dat de magistraet van Leeuwaerden vergaderde ende dat door haer bevel de poorten gesloten bleven: ende wierde alsoo de reyse van syn Genade ende de gecommitteerde belet: ontrent middernacht wierden booden uytgelaten, met missiven aen de respective steden om op haer hoede te syn, haer

waerschouende voor sulcke desseyns ende principalijck aen de magistraet van Harlinghen, dewijl het daer eerst op gemunt was’.

In 1637 kwamen de Staten-Generaal de Friese stadhouder te hulp en nu met succes. Ze stuurden een bezending van de Raad van State naar Friesland en deze gaf de steden nieuwe reglementen, waarbij de magistraatsverkiezing aan de stadhouder kwam. Leeuwarden en Franeker, die altijd al een vrije raadsbestelling gehad hadden, behielden hun vrijheid echter54.

De steden

Sinds 1637 had de stadhouder dus veel invloed in het kwartier der steden. Zoals gezegd was de magistraatsbestelling van 9 van de 11 steden aan hem opgedragen en zijn wensen werden zelden genegeerd. Bovendien kon hij de ambulatoire ambten, die de steden mochten bezetten, naar eigen goeddunken verdelen onder de 22 volmachten in dit kwartier. De stadhouder had in iedere stad een vertrouwensman, die hem adviseerde welke kandidaat voor welke vacature in de magistraat geschikt was. Deze vertrouwensman maakte altijd deel uit van de vroedschap, bekleedde veelvuldig het ambt van burgemeester, werd vaak als volmacht voor de landdag gekozen en kreeg vaak een ambulatoir ambt. De stadhouder werd op deze wijze uitstekend van binnen uit geïnformeerd. Niet alleen de Friese, ook de Hollandse stadhouder werkte met vertrouwensmannen. Het was een beproefd systeem, dat Maurits in 1618 zeer goede diensten had bewezen55.

De religie

Als stadhouder was het Willem Frederiks taak de ware religie, zoals die te Dordrecht was vastgesteld, te beschermen, zo luidde zijn instructie. Willem Frederik was een

54 Guibal,Democratie, 46-47; Aitzema, Saken van staet en oorlogh, IV, 26-27, 586; citaat ibidem, 26-27.

55 Smit, ‘Prins Maurits en de goede zaak’, 42-173; Spanninga, ‘Patronage in Friesland’, 20.

Willem Frederik,Gloria parendi. Dagboeken van Willem Frederik, stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe, 1643-1649, 1651-1654

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Kees de Bakker (red.), Over Conserve. De eerste roman van Willem Frederik Hermans.. zijn doordat het hoofdstuk zijn naam draagt), maar op andere momenten wordt iets als

dubbelganger’, Dorbeck, schept, die ‘niet “een ander” is maar een deel van Osewoudts eigen Ik: zijn ik-ideaal.’ (p.286 van zijn artikel) Echter: Dorbecks uniform wordt na de

Wel is het in hoofdzaak waar dat, zoals Smulders zegt, het opdagen van Dorbeck Osewoudt in de ogen van zijn aanklagers niet zou kunnen vrijpleiten, maar dit komt niet omdat de

Alfred bij voorbeeld, de hoofdpersoon in Nooit meer slapen, (een ik-roman) die een zuster heeft en diens moeder, weduwe, de kost verdient met het schrijven van erudiete

De filosoof die Wittgenstein heet kan volgens Hermans niet alleen niet bij de maatschappij en haar problemen - hij kan niet eens de vragen, die hij in zijn werk stelt,

Scholten, werd kandidaat Hermans anoniem opgevoerd: ‘Bij alle eenstemmige waardering voor het werk van één bepaalde auteur meende echter een meerderheid der jury, dat dit

Voor zichzelf ziet hij geen andere uitweg meer dan een sollicitatie te richten tot de nieuw-benoemde gouverneur-generaal, Mijer. Dit is dezelfde Mijer die in de Tweede Kamer bij

38 In het interview van Johan van der Woude in De Gelderlander 9 januari 1962 (= Nieuwsblad van het Noorden 7 juli 1962), zegt Hermans, sprekend over De tranen: ‘Het huilen in