• No results found

Adriaen van de Venne, VVoudt van vvonderlicke sinne-fabulen der dieren · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Adriaen van de Venne, VVoudt van vvonderlicke sinne-fabulen der dieren · dbnl"

Copied!
214
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

der dieren

Adriaen van de Venne

editie Lucie Roobrouck

bron

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren (ed. Lucie Roobrouck).

Katholieke Universiteit Leuven, Leuven 2001

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/venn001lroo01_01/colofon.htm

© 2009 dbnl / Lucie Roobrouck

(2)

[Transcriptie]

VVoudt Van vvonderlicke Sinne-Fabulen Der Dieren, Kunstich met levendighe ende

aerdighe groote schoone Beelden uyt-ghedruckt,

In devvelcke alle redelicke Menschen, met een sonderlinghe gheneuchte ende vermakelickheyt des ghemoedts, konnen sien ende leeren even als in eenen klaren Spieghel, de seer groote ghelijckheyt ende over-een-kominghe tusschen de onredelicke Dieren, ende de onverstandighe ofte vvereltsche Menschen, levende na den lust van hunne dartele vleeschelicke gheneghentheden.

Te samen ghestelt door STEVEN PERRET.

VVederom met Sinne-rijcke Ghedichten op 't nieu by-ghevoecht, verbetert, en vermeerdert door

ADRIAEN vande VENNE, Schilder.

[Vignet, met de afbeelding van Fama met hoorn en vleugels, vliegend boven de zee, en volgende randtekst:]

Behovdt v goede Faem, Al waert v al ontgaen, Want blyft ghy sonder Naem, Soo ist met v gedaen.

TOT ROTTERDAM,

By Isaack van VVaesberge, op ’t Steyger, by de Marckt, inde Fame. 1633.

Voor Abraham van VVaesberghe.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(3)

Toe-gheeyghent aen de edele mogende heeren de ghecommitteerde raden ter admiraliteyt tot Rotterdam.

Mitsgaders

Aen de E. Achtbare, Wyse, Voorsienighe Heeren Balliu, Burgermeesters, Schepenen, en Vroetschappen der selver Stadt.

Mijn Heeren,

[1] GHelijckerwijs onder de groene ende vermakelicke wijngaert-bladeren seer soete [2] ende lieflijcke druyven verborghen liggen. Alsoo zijn oock onder de vermakelicke [3] ende gheneuchlicke Fabulen seer soete ende profytige exempelen begrepen, [4] dienende tot onderwysinge van ‘tgemeene leven der menschen: want een Fabel, [5] volgens ’t ghetuyghenisse Augustini, is anders niet dan een sekere spreuck ende

[6] vertellinghe, dewelcke alhoewel die gheen kracht van waerheyt en heeft, nochtans

[7] soodanighen ghelijckenisse ende onderwysinghe mede brengt, waer door de [8] waerheyt kan ontdeckt werden; Over sulckx by Schryvers der wereltscher wijsheyt,

[9] gelijck met namen by Horatium spreeckt d' eene Muys tot d' ander, ende het [10] Weselken praet met het Vosken; tot wat eynde? namentlicken op dat door de [11] verdichte spreucke van de onredelicke Dieren sekere waerachtige beduydenisse op 't

[12] leven der redelicker Dieren, dat is, der Menschen soude mogen genomen worden:

[13] Derhalven diergelijcke spreucken vintmen oock selfs in de H. Bybelsche boecken,

[14] gelijck onder anderen in het boeck der Rechteren Cap.9. Alwaer de Boomen onder

[15] malkanderen beraetslagen om eenen Koninck te maken, ende gaen henen ende

[16] spreken tot den Vygheboom, tot den Wijnstock ende meer andere Boomen.

Het

[17] welck alhoewel het een merckelicke verdichtede vertellinghe is, evenwel nochtans

[18] met een krachtighe ende beweechlicke beduydinge van waerheyt uytghesproken is.

[19] Over sulckx Agellius Lib.2. Cap.29. niet t' onrechte van den Fabel-schryver van

[20] Phrygien betuycht hoe dat hy ten allen tyden ende van eenen yghelicken niet t'

[21] onrechte ghehouden is gheweest voor een bysonder wijs ende verstandich man. Ia

[22] Aristoteles verheft syne Fabulen soo seer, dat hy uytdruckelicken derft segghen.

Dat

[23] de ghene die een lief hebber is der Fabulen, oock een lief hebber is der wijsheyt.

Dit

[24] dan alles seer neerstelick by my aengemerckt zijnde, en heb ick niet konnen nalaten

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(4)

[26] dienste onser Landtsaten weder met nieuwe ghedichten in onse Tale uyt te gheven.

[27] Ende boven al ben ick schuldich deselve uwe Ed. Mog. ende uwe E. Achtb.

VVyse

[28] te dediceren, eensdeels om myne gheneghentheyt daer mede te betoonen, eensdeels

[29] op dat onder de beschuttinge van uwe Ed. Heeren Name het selfde in des te meerder

[30] handen mach komen. Hier mede Ed.Mog.ende Achtb.VVyse Heeren

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(5)

[31] Zijt in de bewaringhe des Allerhoochsten bevolen, Datum Rotterdam. 1633.

uvve Ed.Mog.ende E.Achtb.VVyse Alleronderdanichste Dienaer A. van VVaesberghe.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(6)

[vignet met bloemen, mannen, en dieren]

Voor-reden.

Adriaen vande Venne, Schilder, en Teyckenaer, Aen de Vernuftighe Kunst-lievende Lesers.

[1] WEet-gierighe Verstanden; Door beweginge van aenporrende Vrienden (die de [2] kunstighe Platen van de Fabulen der Dieren hebben uyt de vergetenheyt, van het

[3] duyster willen weder in ’t licht brengen), heb ick my selven van de stomme [4] beweghende nutte Schilder-kunst wat ontledicht; om dieswille, datmen tot yder [5] wetenschap, een gheheel Mensch van noode heeft. De Reden-kunst, ofte Poësie,

[6] heb ick door aengheboren natuere en liefde vervolcht, tot ick een gedeelte, of [7] eenen vingher heb van deselve ghekreghen; op hope de gheheele hant te [8] bevatten. Ghelijck ick mede de Schilder-kunst op soodanighe wyse heb [9] naghespoort: Want, Reden-kunst, en Beelden-kunst, moeten nootsakelick by een;

[10] ende voeghen, en moeten te samen, ghelijck de Ziel by het Lichaem. Gheen [11] Schilder kan sonder Poëtschen Gheest, noch gheen Poët kan sonder

[12] Schilderschen Gheest yets teelen, voldragen, baren, ende op-voeden, op dat het

[13] door de wackere Faem mach op-varen, tot lof van de ghene die het onsterffelick [14] hebben doorlevend.

[15] Het is over lang bekent, dat dese kunstighe Sinne-Dieren eerst zijn

[16] gheteyckent, en ghesneden in ’t kleyn, by den wijdt-beroemden kunst-rijcken [17] Marcus Geraerts, tot Brugghe; Ghelijck den loffelicken Carel van Mander daer [18] van verhaelt. Maer, ten tyde dat dese aerdighe leersame Schilders wercken [19] ghedaen zijn, heeft de Rijm-kunst noch onghebakert, ende niet recht

ghekoestert

[20] gheweest; maer hadde de borsten ghesoghen van vreemde ende uytlantsche [21] onrymighe woorden! Doch, sedert eenighe jaren herwaerts, is de lof-weerde [22] Poësie, of Wijs-kunst, eerst tot haer Duyts verstant ghekomen; ende het schijnt, [23] dat de Hollantsche ende Zeeusche Lucht deselve Weet-kunst wat soeter, ende [24] opender, en meerder heeft verlicht van de vreemde lisperijen, en duystere [25] dompen. Het schijnt dat het mede alsoo met de Schilder-kunst gheschiet, [26] ghelijck de ervarentheyt ghenoechsaem Iaer en Iaer vertoont, op wat Trap datse

[27] ghekomen is.

[28] Nu, komende tot de Sinne-Fabulen der Dieren; die zijn voor onse tyden, [29] by den Heydenen, in groot-achting gheweest; ghelijck Plato oordeelt; datmen [30] door eerlicke Fabelen de loop des levens behoort te stieren: Hy wijst-aen, dat de

[31] Voedsters de teere Jeucht met soodanighe lieffelicke Sinne-wettende-Fabels [32] behooren te queecken; want, een Kint is ghelijck een schoon wit pampier:

[33] setmen daer yets fraeys, of wat leelickheyt op, het blijfter in staen.

[34] Onsen Heere Salichmaker Iesu Christi, heeft meest de duystere ooghen

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(7)

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(8)

[37] Het moet nu, hedensdaechs, noch alsoo in de kroel van de vvoelende [38] vveerelt ghedaen vverden; men siet dat de gheneghentheyt des verstants [39] ghemeenlick tot Fabelen streckt, ende reckt na yets dat Mallicheyt met [40] Bevallicheyt heeft. Hier is dan Reden-mal toebereyt met de Sausse van Wijsheyt.

[41] Sonder twyfel, soo yemandt in dit Woudt met voordacht sich vvil vermeyden, men

[42] sal vinden dat de onvernuftighe Beesten, vernuftighe Menschen sullen maken.

[43] Dat de Beelden aen-vvysen, sullen de Ghedichten aen-prysen.

[44] Het loom verstandt vvilt dickmael vvel aen-gheleydet vvorden, maer niet [45] met gheweldt ghetrocken zijn. De Kunst is ghelijck een Zeyl-steen, die sware [46] Gheesten kan na haer trecken. Het is geschiet, by oude tyden, datter Paerden, [47] Honden, en Voghels zijn beweecht, en ghetrocken door Schilder-kunst. Daerom [48] ist niet vreemt datmen Ziel-rijcke Menschen lockt! Wel aen dan, ghy

[49] onbenydende Kunst-soeckers, laet uwe herten, ende lanteernen van uwe hoofden

[50] naspooren datter behóort gevonden te werden. Indien ghy wat vindt dat sticht, [51] ende verlicht; soo moet dit VVoudt een lustighe VVandel-Tuyn wesen, voor de

[52] ghene, die somwijl door strammicheyt vvat onlustich zijn. Ghy dan, aensiet, en

[53] denckt! en smaeckt al eer ghy het laeckt. Versmaet niet dat u kan baten; en [54] prijst dat lof-weerdich is. Soo hier ondertusschen vvat te berispen valt, [55] ghedenckt dat het verbetert kan vverden: Daer toe van my alle de Kunst-gunstige

[56] werden ghebeden, eenighe mis-streken te decken, ende vergoeden, tot haer [57] eyghen voordeel, en welvaert.

[58] In ’s Graven-Haghe desen 16 Februarij 1633.

[vignet met mannen, bloemen en dieren]

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(9)

In Redenrijck, o Mensch, ghy Fabels schoon sult vinden, Dit Boeck, leest met verstant, soo g'oyt Reden beminden.

Den avthevr tot den leser.

Den Mensch die na het vleesch, sal teghen Reden streven, Is t' wonder datmen die hier met een Beest ghelijckt.

VVant is 't dat Godt den Mensch met Reden schoon verrijckt, En hy daer na niet doet, veel snooder is sijn leven

5 Dan Ezel, Leeuw, of Beer; oock Godt sal eyghen gheven Loon, na verdienst, en doen: hierom, ô Mensch! neemt waer Dat door onreden snoot, u niet den tooren swaer

Druckt van Godts straffe handt, waer voor het al moet beven.

Hierom door Reden dempt, u vleesch en bloet hoovaerdich, 10 Op dat ghy krijcht van Godt syner ghenaden goet.

Betoomt u wellusts eys, en breydelt u ghemoet, Dat ’t onvoorsichtich, niet en leeft als Beest onaerdich.

Ghebruyckt u Ziels verstant, 't welck is Godts beelt'nis vroet, Op dat gy 'sHemels throon, door deucht mocht werden waerdich.

Psalm VIII.

O Godt! ghy hebt het al tot nut des Mensch gaen maken, VVaer hy sijn ooghen went, 't is alles hem dienstbaer, VVant daer en is gheen Beest onder des Hemels daken Dat hy niet beven doet, soo hy is wijs voorwaer.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(10)

Voor-bereydinghe op de Sinne-fabulen der dieren.

HIer sietmen, door de Kunst, veel Tam en Wilde Dieren;

Hier leertmen, door de Kunst, aen Menschen goe manieren:

Hier voedtmen dom verstant; hier laeftmen doffen Gheest;

Hier is nu yder een vermaeckt door menich Beest.

5 Siet wat hier binnen schuylt! siet wat hier is verholen!

Gaet door een open VVoudt, daer Sinne-Dieren dolen:

Daer sult ghy nu en dan haer meeningh wel verstaen, En watter dient ghemijdt, en watter dient ghedaen.

Leert, swacke Menschen, leert wat Beesten al vermeughen!

10 Hier schijnt een leughen waer, en waerheyt schijnt een leughen;

De Fabels zijn ghewis. ‘Sluyt Reden in het hooft.

‘ Gheen Wetenschappe-schat vvert nimmer vvech gherooft.

‘Wy sien, met vvonder aen, al vvat daer is gheschapen,

‘Daer in vvy, dach en dach, ons (blyven) op vergapen;

15 ‘Men noemt de Beesten stom. Wy nemen dit besluyt:

‘Dat van een drooghe stronck komt selden groene spruyt.

‘Aenschout een kleyne Vliegh, daer sult ghy dan bemercken

‘Groot vvonder in het oogh. O Schepsels! Hemels vvercken!

‘Die, buyten ons begrijp, zijn krachtich uyt-ghebeelt!

20 ‘In Godt, met Godt, door Godt vvert alles voort-gheteelt.

‘Wie Godes grooten Naem tot noch toe niet kan lesen,

‘Een teer, en enckel Gras, dat sal ghetuyge vvesen.

‘Ghy dan, wanneer ghy siet, of Beest, of eenich Kruyt,

‘Gaet, soeckter Reden in, en treckter VVijsheyt uyt.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(11)

Aen-sprake Van Het Tytel-beelt, tot de Kunst-lievende, en Reden-soeckende Lesers.

KOmt hier, al wie na Kunste vraecht, En evenstaech na Kunste jaecht.

Komt hier, al wie de Reden prijst, En innerlick veel gunst bewijst.

5 Komt hier, al wie de Kunst verschoont, En die verciert en hooch beloont.

Komt hier, al wie de waerheyt eert, En leughens haet, en valscheyt weert, 10 Komt hier, al wie den Hemel kiest,

En Aerdtschen aerdt, en pracht verliest!

Komt, jonck en oudt, men vangt u hier In ‘t leersaem Net van yder Dier.

Al schijn ick stom, ick gheef bescheyt, 15 Wat menich Beest tot Menschen seyt.

A.v.V.

Met neerstich ondersoeck kooptmen Verstant.

Kunst om Gunst.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(12)

Leert, en Eert.

Aensien doet ghedencken.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(13)

I. Van ’t Paerdt, en de Zeughe.

VVaerdigher ist, met Eere vroom te sterven, Dan t'leven quaet, en oneer te verwerven.

Een overmoedich Paerdt, dat tot den dienst sijns heeren, VVas rijckelick verciert, met gulden Krijchs ghewaedt, Hem op den trotsen Kop, een rijcke Pluyme staet, Soo luchtich onvertsaecht ten Oorloch tradt vol eeren, 5 Een vuyle Zeughe siend', dit schoone Paerdt braveeren,

Hovaerdich en soo trots, sey laci arme beest,

Ghy keert niet soo verheucht, van dees bebloede feest VVant, die den Oorloch volcht, kan ’t ongheval niet weeren.

Dit hoord' het Paerdt, en sloech op 't vuyle beest sijn ooghen, 10 Twelck groote vreuchden schiep, te went'len in de mis,

Hem seyd, om d'eeren-krans, my al veel waerder is Arbeyt vol moeyt' en smert, vroom-moedelick te dooghen, Als t'leven soo als ghy, die nerghens na gaet pooghen, Dan u te maken vet door vuyle lusten snoot,

15 Verbeydend' al verdwaest, een achteloose doot:

VVie luy de weeld' bemint, en soeckt gheen eers verhooghen.

Verklaring.

Alsoo het snoot ghemoedt, van veel verachte menschen, In weelden geyl verslenst, in boosheyt al verkeert, Die leven steets alsoo ’t wellustich vleesch begheert, Bespottend' ongherijmt der vromer vrome wenschen, 5 Verwondert niemant sich, want haer ghemoet boos-aerdich

Paert metten vromen niet, die steets manhaftich soeckt D'onsterffelickheyt, en hem soo in de deucht verkloeckt, Dat hy grootmoedich is den naem van Leeuwe waerdich.

Galat. VI.

VVel wijs een yeder sal sijn eyghen werck beproeven, Dan ware roem in sich, en niet in ’t ander heeft, En grontvest niet te vast op yemandt die daer leeft, Want gaet de ziel ontdeckt, en boosheyt sal bedroeven.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(14)

Een vroom Ghemoedt, krijcht Eer, en Goedt.

Plvtarchvs.

[1] THemistocles, ende Adimanthus, hebben malkander [2] alsoo gheantwoort, op ghelijcke maniere, als het [3] Paerdt het Swijn, ende het Swijn ghedaen heeft [4] teghen het Paerdt. Want, als Darius, met sijn [5] dappere gheweldighe Heyrkracht, den Griecken [6] overquam, ende Adimanthus Themistoclem met [7] grooter blyschap willich na den slach sach haesten, [8] soo riep hy: Het jammert my, dat ghy soo moedich [9] ten stryde rennet, in perijckel des doodts! Daer op [10] antwoordt hem Themistocles: Ick wil liever met eeren [11] Ridderlick, en Heldt-roemich in den Krijch sterven, [12] dan sonder eer te leven, ghelijck als ghy armen [13] ‘blooden Maffaert doet. Alsoodanighe ledighe Eer- [14] verachters, slachten de Bijl; als die rust, soo roest [15] de selve.’

Versoek, maeckt Kloeck.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(15)

Paerdt, en Zeughe.

HEt kloeck, en moedich Paerdt verciert, Daer 't rijck ghewaet rontomme swiert;

Treedt na den Krijch met heeten moedt, Tot voordeel van sijns Heeren bloedt.

5 Een loome Zeugh, en vuyl bedreckt, Heeft leppich, schits, den Hengst begheckt, En riep : Ghy dwaes en deftich Peert, Veel sorch, en angst volcht dynen steert;

’t Is al moy-weer, soo lang de noot 10 Dijn kracht, en pracht niet heel ontbloot!

Swijcht, roept de Ros, tfy traghe Swijn:

Deucht wil by dom, noch luyheyt zijn.

‘Een wacker hooft, en rappe voet,

‘Krijcht Hemels eer, en ’t Aerdtsche goet.

15 ‘VVel hem, die weckt de goede Faem,

‘Daer 't Vaderlant van houdt een naem.

Het is een dapper Heldt, die traecheyt van hem weert, En neerstich (om veel lof) de ondeucht van sich keert.

Goedt maeckt Moedt.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(16)

Een vroom Ghemoedt, krijcht Eer en Goedt.

Een wijs, en wacker Hooft baert Roem.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(17)

II. Van den Arent, en de Slack.

Den ghenen die soeckt, al te hooch te vlieghen, Sietmen sich dick door lagher val bedrieghen.

Te kruypen soo by d'aerd', het overmaten quelde

De Slack, en milt belooft veel wonders aen den gheen, Die hem van d'Aerde op ten Hemel voerden heen, Ia meerder, dat van hem hy sich als dienaer stelden.

5 Den Arent dacht, (die ’t hoort) dat hy hem sou verghelden, Verheft hem fluckx, na wensch, tot in ’t ghewolck, verheucht, Hy dacht dat desen staet, hem was veel meer gheneucht, Dan soo te kruypen slecht in d'Eensaem laghe Velden.

De Slack hooch in de Lucht, die leyt een vrolick leven, 10 En meynden nimmer weer te komen op der Aert:

Maer doen den Arent sprack, betaelt my metter vaert, Na u beloft', eer ick tot toorn word' ghedreven.

VVaer door de Slack, bevreest, den Arent badt met beven, Van hem te schelden quijt, die hem heeft al verstoort 15 Tusschen sijn klauwen wreet, gram-moedelick vermoort:

Dus niemant looft het gheen hy nimmer en kan gheven.

Verklaring.

Soo even sulck gheval den Mensche sal beproeven, Die, door eer-sucht, altijt vervolcht den hoochsten staet, VViens dwase lust sich niet door reden temmen laet, Onspoet sal sulck een Ziel ghestadelick bedroeven.

5 Maer die in sijn beroep, wel wijs hem kan vernoeghen, En danckbaer looft den Heer, van 't gheen dat hy hem gheeft:

Dees met een hert verheucht in soete ruste leeft, Maer by de hoovaerdy sal d'ongheluck sich voeghen.

Lvc. XII.

Den ghenen die vernoecht, is met sijn Ampt te vreden, En niet door hoovaerdy de hoocheyt soeckt te seer, Dees steets vol deuchd' en goet, men bloeyen siet in Eer:

Maer smadich eyndt de ghen' die lieft d'hoovaerdicheden.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(18)

Hoochmoedich Mal, komt voor den Val.

Cvspinianvs.

[1] IVstiniano den tweeden, is’t aldus gegaen; Als hy uyt [2] het Roomsche Rijck verjaecht, ende gantsch

[3] vernedert was; soo heeft hy Trebellium, den Koninck [4] in Bulgaria, versocht, ende instantelick ghebeden, [5] dat hy hem wilde weder in sijn Rijck helpen, soo [6] wilde hy hem daer voor met groot ghelt en goedt [7] vereeren. Trebellius, op dat versoeck, dede sijn best, [8] soo met volck, als met ghelt; dien volghende dat hy [9] behielt de overwinninge, ende bracht Justinianum [10] wederom aen de Keyserlicke Staet: over sulckx [11] begheerde daerom het beloofde ghelt. Maer, als [12] Justinianus sijn belofte niet heeft na-ghekomen, soo [13] greep Trebellius hem onverwacht aen, ende nam hem [14] sijn ghelt, en landt, en eer, en goedt, en ’t gheheel [15] ‘Keyserdom. Daerom seytmen te recht, dit spreeck- [16] woort; Belofte maeckt schult. Veel beloven, en [17] weynich geven, is een smaet voor de Wysen, ende [18] een vreucht voor de Sotten.

Die dwaelt, die daelt.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(19)

Arent, ende Sleck.

EEn traghe Sleck, vol dwase lust, Verdwaelt, en stijcht, en schout de rust;

Ootmoedich sy den Arent bat

Met soet ghesmeeck, en schijn van schat.

5 Den Arent, die na hoocheyt siet, Ontseyt de Sleck haer bede niet, En neemt het Dier met snelle vlucht, Swiert, heen en weer, door ruyme Lucht:

Vertoont, de Sleck, en kleyn, en groot, 10 Van boven na der Aerden kloot.

Ten laetsten eyscht den Arent loon, Het slyme-Beest heeft niet gheboon;

Dies is het Huys en Sleck verplet.

‘Hooveerdich zijn, doet groot belet!

15 ‘VVie tracht na macht, en kracht, en pracht,

‘Die maelt, die dwaelt, die daelt onsacht.

Alwaer een slechten Quant, in pracht, te moedich klimt;

Sijn hoocheyt maeckt hem dwaes, sijn laecheyt hem beschimt.

Die Stijcht, die Sijcht.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(20)

Hoochmoedich Mal, komt voor den Val.

VVie hem te seer verheft, sal vernedert vvorden.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(21)

III. Van den Leeu, ende van ’t VVildt-Vercken.

Het quaet dat d'een sal in dees Werelt lijen, Een ander weer sal tot gheluck ghedijen.

Eenmael den stouten Leeu, in synen wech quam teghen, Een overdul VVildt-Swijn, tot vechten al ghereet,

’t VVelck alst ontrent hem quam, sprack trots met woorden wreet:

Sa fluckx stelt u te weer, ick ben tot strijt gheneghen.

5 Den Leeu al onvertsaecht, sijn kracht oock wilde pleghen, VVant waent door dit beroep, hem schandelick ghehoont:

D'een d'ander springt op 't lijf, en niet en wert verschoont, Elck toont om ’t beste waer sijn kracht in was gheleghen.

Een Gier, aldaer ontrent, siend' dit verwoedich stryden, 10 Stelt met bekoort ghemoedt sich op de tacken groen,

En siende al verheucht dees dulle Beesten bloen, Verhopend’ goeden buyt, begon sich te verblyden, VVant sach haer soo verhit, malkand'ren niet vermyden:

Maer eyndich keert de hoop, van 't gheen hy ydel wacht 15 VVant gheen van beyden wint, het was kracht, teghen kracht:

Een yeder, dick sijn ziel,veel moeyt' en smaet doet lyden.

Verklaring.

Dit even alle daegh, men siet in allen Staten,

Maer meest in die verwaent, den Heer niet vreesen quaet;

VVant die, in ydel hoop, steets op den Mensche staet, Die lieven twist en strijt, en soete vrede haten:

5 VVat is ’t dat meer verweckt, den twist en 't bloedich vechten Onder de Menschen? dan de nijt, en giericheyt,

En eyghen min, die ons soo vele quaets bereyt;

Dat's d'oorsaeck, waerom Godt ons straft als boose Knechten.

Apocal. II.

Die vroom de sond' verwint, op d'Aerd' de grootst sal wesen, En die in ongheval, Godts troost alleen behaecht,

Die lijdtsaem, in 't ghemoedt, d'onwaerde smaet verdraecht, Dees voor de tweede doot, sich nimmer hoeft te vresen.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(22)

Die Gist, die Mist.

Sabellicvs.

[1] HIrcanus, ende Artistobulus, doen sy tegen

[2] malkanderen Oorlochden, so hoopte Herodes een [3] goede beet, of ghedeelte van den eenen, of van den [4] anderen te krygen; boven dien, noch het Joodsche [5] Rijck: want hy voorseker dachte, dat een van [6] beyden verslaghen soude blyven. Maer sijn ydele [7] hoop is machteloos vervallen. Als die twee Kampers [8] langhe met malkanderen gestreden hadden, ende [9] beyde moede wierden, soo hebben sy te samen van [10] den Oorloch af-ghelaten. Men seyt in ’t gemeen:

[11] ‘Het eene mes hout ’t ander in de schee. Als mede, [12] soo is ’t quaet te beyden, ende te loeren op ander [13] Luyden misval, of sterven; soo heeft de Gier- [14] voghel gedaen, als deselve innerlick verlangde na [15] de stucken die daer vallen souden vande Leeu, of [16] het VVildt-Vercken.’

Begheerlick, is deerlick.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(23)

VVildt-Vercken, Leeu, en Gier.

DE kloecke Leeu, met straf ghemoedt, En ’t wilde Swijn, gheheel vervvoedt, Die kampen fel in ’t ruyme velt;

Een yeder sich ter weere stelt.

5 De graghe Gier siet na de strijt, En lacht, ter wijl het Vercken krijt, Om dat hy meent, of Leeu, of Swijn, Een proy, of aes voor hem te zijn.

Maar Swijn en Leeu vermoeyt en mat, 10 Verlaten weer het vecht-ghevat.

Eylaes! de Gier die sit bedroeft, Om dat hy heeft vergheefs ghetoeft.

‘VVie gretich haeckt na yemants doot,

‘Die dwaelt, en draelt, en raeckt in noot.

15 ‘'t Gaet noyt onvast: die veeltijts gist,

‘Ach! in’t ghemeen, hy veeltijts mist.

Wie aen onrecht gheluck sijn oogh' en herte bint;

Die vangt niet dat hy jaecht, noch soeckt niet dat hy vint.

Verlanghe maeckt Banghe.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(24)

Die Gist, die Mist.

't Is quaet wachten op ander Luyden doot

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(25)

IIII. Van den Vos ende den Raven.

Een Vleyer, vliet voorsichtich na vermoghen;

VVant meest daer van den hoorder wert bedroghen.

Den Raven, had eertijts een vet stuck kaes ghenomen, Op een ghetackten Boom hy dat te nutten docht,

Den schalcken Vos, die 't sach, heeft met een list ghesocht, Hem dat t’ontloeren, dus is hy tot hem ghekomen:

5 Al vleyend’ hy begon sijn veeren schoon te romen, Ia voechden daer noch by, gheen Voghel beter songh, Dat hem ’t ghehoor daer van, aldaer te komen drongh,

’t Pluymstrijckich hert, en sal gheen valsche leughen schromen.

Den Raven, in dees lof nam sonderlingh behaghen;

10 Maer meest omdat hy waent, sijn sangh soo vrolick soet, Begint te quelen, en sijn beck wijdt open doet,

Daer uyt de kaes ontviel, die fluckx wiert wech ghedraghen Van Vos-neef, die’m te laet sijn dwaesheyt doet beklaghen Den Raven, die’y ontbloot van sijn ghewonnen kost, 15 En onverzadicht, hy dien smaet verdraghen most;

De Vleyers, meest altijt, na’s weerelts kind’ren jaghen.

Verklaring.

Den Vleyer, in sijn doen en woorden onghestadich, Betoont te zijn u vrient, soo langh ’t gheluck u lacht:

Maar met een valsch ghelaet, hy bezicht al sijn macht, T' bedrieghen u, soo hy kan, met sijn list verradich;

5 Vlucht ‘s Vleyers honich-gal, dewijl het is soo schendich, En looft den waren vrient, die u na waerheyt raet, Die meer u welvaert mint, dan eyghen winst of baet, VVant wie den Vleyer lieft, in 't eynde wert ellendich.

Ecclesia VII.

Meer ghelt te zijn berispt, van wijsheyt vol verstande, En lyden door goet raet, om beters wil een quaet, Dan die van Vleyers snoot, door hun gheveynst ghelaet, Sich dwaes bedrieghen doet, tot eeuwich smaet en schande.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(26)

Snoode Vleyers, maken Schreyers.

Dion.

[1] DEen Eer-gierigen Keyser Anthonini, syne [2] Hovelingen hebben geweest listige doorslepen [3] Vossen. Want al so haest als de Keyser eenich gelt, [4] of ander kostelicke fraeyicheyt ter handen quam, so [5] hebben die Linckers den Keyser (die in mildicheyt, [6] ende in ’t wech-schencken alle Keysers en

[7] Koninghen verre te boven ginck) prijslick gheroemt;

[8] welcken schijn-roem den goeden Keyser soo vvel [9] behaechde, dat hy die schalcke Pluymstrijckers sijn [10] beste in-komen heeft gheschoncken tot vereering.

[11] ‘Men bevint altijts, dat stoute onbeschaemde [12] Luyden, hebben het meesten-deel van de Werelt.’

[13] Siet, de Vos heeft door vleyen verkregen, het ghene [14] den slechten Raven heeft moeten ghebreck hebben.

List, Quist.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(27)

Vos, en de Raven.

BEsiet de Vos, die linckt en vleyt, Al om het gheen hy niet en heyt;

VVant, hy bejaecht een verre Kaes, Voor graghe lust, en moedich Aes.

5 De Raven sit de Vos te hoogh, En buytens monts, en uyt der oogh.

O! schoonste Dier, roept slimme Vos, En mits, soo laet de Voghel los.

Eylaes! hy dacht, het was om 't jock!

10 Maer prysend’ krijcht de vette brock.

‘Och! vreest, wanneer een Smeecker praet,

‘Meest onder schijn van heus ghelaet;

‘Of dat hy met een diepe klacht,

‘Of dat hy schits uyt-mondich lacht.

15 ‘Denckt Vrienden, denckt vry datter noch

‘In 't VVerelts woel staech woont bedroch.

Weest yeder-een ghetrou, betrout oock yeder niet:

Een Smeeckers loose tong baerdt schadelick verdriet.

Streelen, doet Queelen.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(28)

Snoode Vleyers, maken Schreyers

Schoone VVoorden, zijn snoode Boeven-netten.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(29)

V. Van Iupiter, en 't Serpent.

Niemant, behoort van yemant yet t’ontfanghen, Of kennis eerst des Ghevers wel t’erlanghen.

Iupijn, die eens door lust, tot Feesten was ghedreven, Veel Goden ter bancket, en veel Godinnen noot, En om haer op het hoochst', te cieren, hy gheboot Den Beesten altemael, met goeder stem verheven, 5 Dat yder na sijn macht ’t gheselschap soude gheven

Een waerdich gift; en sey, dat niemant dit en sou Vergheten, ofte fluckx in gramschap yver wou

Hy den misbruycker doen in ballingschap steets leven.

De loose Slang, voor eerst quam vlytich haer vertoonen, 10 Met een seer schoone Roos, die sy ‘t gheselschap biet.

Maer Iupiter, en wou dees gift ontfanghen niet, VVant hy bekent het Beest, om yder een te hoonen Gheneycht, en vol fenijn, dies sprack hy sijn offrande Hem niet was aenghenaem, den boosen niet betaemt 15 t' Ontfanghen, daer men is in eer en deucht versaemt,

Maer wel die vroomheyt lieft, en haet ondeucht vol schanden.

Verklaring.

Den superstitieus, sal even dat gheschieden, Die onder valsch ghelaet, Godt offerhanden doet, En daer-en-tusschen niet weet wat te vraghen vroet, Soo veel boosheden hem het herte dwaes ghebieden.

5 Godt wil een reyn ghemoedt, dat liefdich is en deuchdich, Dat uyt sijn Ziele steedts de sonden snoot verjaecht:

Aen die vernedert, sijn ellende swack beklaecht:

Maer noyt den boosen, sal ten Hemel in gaen vreuchdich.

Ecclesia. XXX.

Des sondaers offerhand’, sal Godt vermakelick wesen, Den reuck door ’t swert ghewolck, tot in den Hemel dringt, Wan’ hy ’t ootmoedich hert, wel wijs met reden dwingt, Want een deucht-lieve Ziel van Godt wordt waert ghepresen.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(30)

Veel Giften, Vergiften.

Athenaevs.

[1] ALexander Magnus, op syne rijckelicke Bruyloft, [2] daer is het op de wyse van de Slang met de Roose, te [3] presenteren, toeghegaen. Want, alsoo haest de [4] gheruchten quamen, dat Alexander Magnus aen [5] Statiram, Darius Dochter, vvilde houwelicken, soo [6] hebben veel Groot-machtighe Potentaten groote [7] kostelicke Gaven bereyt, ende teghen de Bruyloft- [8] Feest Alexander daer mede vereert. Maer alsoo den [9] wysen Alexander bemerckte, dat sommighe met een [10] valsch, bitter hert haer geschenck op-offerden; soo [11] heeft hy alsulcke niet willen ontfanghen, maer [12] deselve Giften met den ghenen diese brachten, [13] ‘gantsch verworpen ende af-gheseyt. Daerom [14] moetmen alle goede Giften met een goet-gunstich [15] hert gheven aen syne verkoren Vrienden.’

Veel slaven om gaven.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(31)

Iupiter, en de Slanghe.

EEn Aerdtsche Slang, voorsichtich loos, Verheft sich met een verssche Roos Ten Hemel op, met valschen schijn, Versoet, en deckt haer boos fenijn.

5 Der Goden Voocht door-siet den sin, En seyt: Onken dat maeckt onmin, Vertreckt van hier ghy snoode Slang, Of, siet! den Hemel maeckt u bang.

Fenijnich Dier, ghy kreuckt, en krenckt, 10 VVanneerje veel, of weynich schenckt.

‘Het gaet noch soo ghelijck het plach,

‘Men siet wat dat Gheschenck vermach;

‘Het breeckt de kracht, het buycht de kunst;

‘Een yeder schout vermomde gunst:

15 ‘Een Vriendt die wort, eylaes! bevreemt,

‘Soo haest hy van sijn Vyandt neemt.

Siet Vrienden waerje neemt, en siet oock waerje gheeft,

‘Wie schade lijdt om baet, versekert dat hy heeft.

Die schenckt, die krenckt.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(32)

Ueel Giften, vergiften.

Ghevende Vyanden, die nemen de Vryheydt.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(33)

VI. Van 't ongheladen Peert, ende den gheladen Ezel.

Yder behoort, voor d’even-naesten, te sorghen, En hem te helpen, ’t zy avont, ofte morghen.

Eenmael een rijcken Boer, ter martwaert heen ginck treden:

Een ongeladen Peert hy leyden by der hant, En eenen Ezel, soo gelaen met onverstant,

Dat hem door swaren last verswackten al de leden:

5 Dat hy ter aerden viel, en badt met vele reden, Het Peert, dat hy hem doch wou helpen in sijn noot, Het peert hem weygerd' dat, en spottich hem trots boot Den Rug, en niet verhoort des Ezels g’rechte beden:

Den Lantman al vergramt, die t’weygheren ginck hooren, 10 Dat t’paert den Ezel dee, die lach vermoeyt ter neer,

Van gramschap, en door spijt, ontlaet den Ezel weer, En laedt daer met het Peert van achteren en van vooren.

Doch daer met niet vernoecht, geeft het wel duysent slagen, Met een gheknopten stock, en hem vergolt wel; dat

15 Hy gheen medooghen, met den Ezel hadt ghehadt, Die hem nu sach (verlicht) sijn sware lasten draghen.

Verklaring.

Soo onsen vrient wy sien, t’zy, in gehvaer oft lijden, En dat tot sijner hulp is middel by der handt, VVel vlijtich men behoort, dat aen te wenden, want Den deuchdelicken mensch, en sal sich niet verblijden 5 In syner naesten val, maer tracht met mededooghen,

Des even mensch syn quael, behulpich te verhoen.

Maer die in boosheyt leeft, en sal sulcx nimmer doen:

VVant hy syns broeders smaet, aensiet met blijde ooghen.

LVC. VI. Gal. VI.

Bemint u Vyant, leeft in vast gheloof ghestadich, Vernoecht den ghenen, selfs die ghy weet dat u haet, V naesten hulp bewijst met woorden en met daet:

Die aldus leven sal, volbrengt Godts Wet weldadich.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(34)

Me-dooghentheyt, gheen Liefde scheyt.

Svetionivs.

[1] OP sulcken maniere heeft het toe-ghegaen met [2] Octavia, ende Poppoea Sabina, Neronis Wyven, [3] ghelijck het met den gheladen Ezel, en ’t ongheladen [4] Peert is ghebeurt. Als het gheschiede dat Nero seer [5] quelde ende mishandelde Octaviam; soo hadde [6] Poppea (die Neroni seer lief was) met Octavia [7] gantsch geen medelyden. Doe nu den selven [8] Octavia haer soo gheweldichlicken beswaert vondt, [9] ende de mishandelinghe niet lyden konde, en dat [10] Nero oock merckte dattet haer het meeste leedt was, [11] dat Poppoea geen medelyden met haer hadde, soo [12] hielt hy op van Octaviam hardt te quellen; ende [13] begonste Poppoeum van gelijcken te laten proeven.

[14] ‘Men vinter veel, die wel mogen lyden dat hares [15] Naesten huys brant, als sy haer maer by de kolen [16] moghen wermen. Waren de menschen malkander [17] soo behulpich, als het eene been het ander, daer [18] soude meer liefde in de VVerelt ghevonden werden.’

Doet Goet.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(35)

Ongheladen Peerdt, en den gheladen Ezel

HEt lijdtsaem Beest, dat Ezel hiet, En datmen dus beladen siet,

Sucht wat het mach, kreunt wat het kan, Om datmen sou, of nu, of dan,

5 Me-dooghend’ zijn; en lichten af

Het gheen hem druckt, en dwingt te straf.

Een Bou-man, vol van heus bescheyt, Heeft op ’t leech Peerdt terstont gheleyt De packen van des Ezels lijf.

10 Het vadsich Ruyn, dat weyghert stijf;

VVaerom de Boer, met recht vergramt, En heeft weer-wil. Terstont ghetamt, En lonst, en beuckt, dat alles beeft!

Om dat het gheen me-lyden heeft.

15 ‘VVee! die sijn Vriendt, of Naesten niet

‘In noot, of quael, wat bystant biet!

Een vroom en sacht ghemoedt, dat mede-lyden heeft, Bewijst dat hy voor meer, als voor sijn selven leeft.

Gherief is Lief.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(36)

Medoghentheyt, gheen Liefde scheyt.

Helpt, om gheholpen te worden.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(37)

VII. Van de Huys-Rat, ende Oegster.

Die lecker wil altijt wellustich leven,

Wordt t’eender tijdt tot ongheval ghedreven.

Een Huys-Rat dick, en vet, met spysen overvloedich VVel leckerlick ghevoedt, in allerley wellust, Die evenwel noch haer en vondt niet wel gherust,

Een nieu gherecht, voor haer te soecken was sy spoedich, 5 Om dat te kryghen, sy met sinnen ghelijckmoedich

Vertrock uyt haer onthoudt, en soo 't Gheval tempteert De nieuwe lucht, heeft haer haer nieuwe lust vermeert, Toekomend' ongheval, was weynich sy verhoedich.

Nu komend' op het Strant, sach sy met blyde sinnen 10 Een Oegster, die om lucht te scheppen open was:

Ghy zijt het dien ick soeck, sprack sy op 't selve pas, Niet wanend' sy soo haest haer sou bedroghen vinnen, Maer stekende haer hooft in d'Oegster met verblyden:

Haer haestende, van vrees dit beetken t’zijn ontbloot, 15 Sluyt haer de Oegster toe, de dwase Rat bleef doot,

Door gheyle gulsicheyt, dit ong’luck sy moest lyden.

Verklaring.

Alsoo ghebeurt het veel, die haer wellustich wennen, Te leven in de weeld', vol vuyle gulsicheyt,

En wan sy moghen wel voldoen haer dertelheyt, Van dese VVerelt sy haer de gheluckichst' kennen.

5 Maer al die haer ziel zijn van dit Grieckx vyer ontsteken, En die in overvloet dees dwaesheyt volghen naer, Dees vreesen Godt niet, door haer beesticheyt, voorwaer Haer ziel, haer lijf, haer goedt, in ongheluck verbreken.

Hebr. XII. Eccles. XXIII. en XXXVII.

De gulsicheyt voorwaer veel sieckten sal causeeren, Hier door Esau verliest sijn eerst-gheboorten wis, Maer die met maticheyt sijn lichaem voedend’ is, Dees lengt sijn daghen, en hy leeft in alder eeren.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(38)

Ach! Lusten, Ontrusten.

Athenaevs.

[1] DIogenes, toe-ghenaemt de Hont; die was alsulcken [2] Slock-op, gelijck de onvernoechde leckertandighe [3] Huys-Ratte. Hoewel hy, Diogenes, tot synen huyse [4] ghenoech hadde te eten, soo was hy nochtans besmet [5] met lecker-sucht, ende hadde sonderling groot

[6] verlanghen na versche Krabbekens, of Garnaet.

[7] Dies soo is hy na de Zee ghegaen, om aen den Oever [8] yets te vangen, ende is aldaer ontlevent ghewerden.

[9] ‘Eylaes! een kleyn tonghe-lust werdt somtijts dier [10] betaelt. Waren de sommighe met het ghene te [11] vreden datse besitten, daer en souden soo veel mis- [12] slagen niet ghedaen werden. Ghenoeghen is een [13] grooten rijckdom, ende een treffelick wapen teghen [14] onrust’.

Al te Graech, is een Plaech.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(39)

Huys-Rat, en Oegster.

DE VVeelde heeft een Rat ghevoedt, Die by den heert is uyt-ghebroedt;

Alwaerse keur van brocken vont, Voor ’t snoepich lijf, en graghe mont;

5 Krijcht onderwijl een nieuwe lust, En kiest de Strant, en VVater-kust;

Alwaer, te lucht, een Oegster leyt, Voor Tonghen, schoon, en rau bereyt.

De Rat, die loert, en knabbelt wat, 10 Eylaes! die grijpt, die wert ghevat.

‘De gladde lust, en overdaet,

‘Verhindert goet, en meerdert quaet.

‘Breeckt soete rust, en quetst verstant,

‘Maeck sieckt’ en sucht, en plaech in ‘t Lant!

15 ‘Houdt maet, of laet: Dit is een leer;

‘Die ruymer wil, die doet het zeer.

Nieu-sucht, en leckerny, soeckt boven overvloet, Door vunse dweepery, het gheen dat quel-lust broet.

Die Malt, die Valt.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(40)

Och! Lusten, Ontrusten.

Het zijn stercke beenen, die weelde konnen draghen.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(41)

VIII. Van 't Peerdt, ende den Ezel met hout gheladen.

Niemant sal sich op sijn gheluck beroemen, Noch door arbeyt, sich ongheluckich noemen.

Den Ezel nacht en dach, hout op en neder laende, En soberlick men hem sijn swaren arbeyt loont,

Eenmael siend’ een schoon Peerdt, dat sich voor hem vertoont VVel vet, en onghelaen, sich ongheluckich waende,

5 Te draghen menighen slach, die hem tot wercken maende, Ghestadich sonder rust, en dat het Peerdt verblijt,

Soo sachten leven leyt; doch hoewel hy ’t benijt, Moest evenwel hy voort, te wercken, daer al slaende

Men hem wel kloeck toe dreef, en wrocht ghelijck als vooren, 10 Hoewel hy teghen hert, en al veel tragher doet,

Door dien hy sach het Peerdt, soo leckerlick ghevoet, Gherust, en onbelaen, en hy door werck schier smooren.

’t Gheschieden korts daer na, het Peerdt dat moest ten stryden, Ghezadelt en ghetoomt, men het daer henen leyt:

15 Dit siet den Ezel, die sich fluckx tot werck bereyt,

VVant doen hy vreesden dat noch argher hy mocht lyden.

Verklaring.

De Fortuyn, immer was in voorspoet soo bestendich, Niemant die niet in ’t ent, beproeft haar stuersheyt heeft, En dickwil het ghebeurt, die nu na lusten leeft,

Terstont een ongheval sijn groot gheluck is schendich, 5 En wanend ’s veyl te zijn, een bitt’re smaet ellendich

Hem komt bestormen ras, dat eeuwelick hy blijft Een arme slaef veracht, en wort soo snoot ontlijft,

Doch niemant wanhoopt, of s' hem goet of quaet is sendich.

I. Corint. X.

Den ghenen die over-eyndt staet, moet voorsichtich pooghen, Dat hem d’eer giericheyt, door hoochmoet niet en velt, Want die op sijn gheluck sich sal te seer verhooghen:

Godt fluckx door ongheval sijn groote waen versmelt.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(42)

Te sien op syn Minder, en doet gheen hinder.

Stobaevs.

[1] CHillas Agrigentinus, heeft syne knechten op [2] ghelijcke wijse met Arbeydt (doch niet te veel) [3] overladen, als dit onvernoechde Paerdt, ’t welck de [4] gheduldighe Last-draghende Ezel siet gaen. Want [5] de selve knechten meenden dat het hun te swaer was, [6] hebben dies-halven over haren Heer geklaecht, ende [7] sich ghehouden, als of daer gheen knechten ter [8] Werelt waren, die so veel onlijdelickheyt deden, als [9] sy lieden: Maer, als sy eens by gheval met haren [10] Heer reysden over wegh, ende datse onder weghe in [11] de Herberghe by een Weert vernachten, die syne [12] knechten veel strenger en harder liet oppassen, en [13] dach, en nacht Ezels-werck deden, so bekenden sy, [14] dat haer Arbeyt nerghens na so swaer was, noch [15] haren Heer soo onghenadich. Hebben doen [16] voortaen van klaghen opghehouden.

[17] ‘Daerom is niemandt gheluckich in syn ghemoet, [18] voor ende al eer hy een ongheluckiger (oft een die [19] een soberlicker leven heeft) teghen syn selven [20] weghet’.

Keert wroeghe van ghenoeghe.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(43)

Paert, en de Ezel met hout beladen.

MEn siet, een Paert, verwaent, en fris;

Dat schoon in ’t lijf, en draven is;

Braef opghetoyd, en sonder last,

Daer Stal-knecht, en noch meer op past.

5 Een Ezel koemter by ghegaen, Met Pack, en hout heel overlaen;

Die siet, en sucht verscheyden reys!

Denckt! wat gheluck heeft Peerden-vleys!

Maer, als het Paert most zijn verheert, 10 En dat hem Spoor, en Zadel deert;

Soo neemt de Ezel weer ghedult, En gheeft syn broos ghemoet de schult;

Draeght, en verdraeght met nieuwe lust.

‘De Lijdsaemheyt baerd goede Rust, 15 ‘VVie stadich op syn minder let,

‘Mis-noeghen blijft dan heel verset.

Die op syn meerder siet, verkleynt, en schijnt vol pijn.

Die op syn minder siet, vergroot in al het syn.

Maet hout Staet.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(44)

Te sien op syn Minder, en doet gheen hinder.

Middelbaren Staet is oock de alder-beste.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(45)

IX. Vanden Boer, ende den Satyr.

Een dubbel mensch, gheveynst in woort en daden, Vol leughen is, en steets gheneycht tot quaden.

Een Satyr in een Bosch door groote kou verleghen, Vondt tot syn groot gheluck, een Landtman die hy badt, Dat hy hem vaerdich wees om uyt het Bosch (een padt) Te comen, die terstond medogend' wiert geneghen, 5 Hem te verwarmen wel, en liet syn ziel beweghen,

Hy voerd' hem naer sijn huys, doch onder weech, bestont Hy in sijn handen kout, te aessemen metten mont, En weest den Satyr oock, die t’goet bevont te plegen.

Maer doen sy waren t' huys, en byder vyere saten, 10 VViert yder vande Vrou een kop Paps voor gheset:

Den Boerman blies daer in, voor d'hit en wees het met Den Satyr, die dit siend' verwondert boven maten

Doen vaerdich Boerman’s huys al schromich ginck verlaten:

VVant achtend' quaet, dat uyt een mont quam hit en koudt, 15 Die 'twater in d'een hant, het vyer in d'ander houdt,

Sulck een behoortmen als vol dubbeltheyt te haten:

Verklaring.

Men vinter vele die van d'even-naesten spreken,

Groot goet, en weer groot quaet, en al uyt eenen mont, Den vromen die dit siet, haet soo'n verkeerden gront,

VVant een geveynsde ziel, sal steets de deucht ontbreecken, 5 In wat grooter ghevaer een mensche sich kan steecken:

Dan die sich vast betrout op eenen veynsaert quaet, Die met een schoon ghesicht, bedeckt een boosen haet, Voorwaer een Tygher, niet en is soo wreet van treken.

Eccles. XI. Iaco. IIII.

Hun ongheluck toecomt, die dubbel is van herten En die den rechten wech, met eygen-wil ontgaet, Hy wert syns vyants buyt met ongeluck vol smerten, Die synen naesten hoont met een geveynst ghelaet.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(46)

Dubbel-mondich, dubbel-grondich.

Sabellicvs.

[1] ALsoo heeft Emanuel, de Griecxsche Keyser, hem in [2] een sake koud, en warm, vrient, en vyandt bewesen.

[3] Op ghelijcke wijse als desen dubbel-mondighen [4] Lompen Boer heeft betoont aen den onwetenden [5] Satyr.

[6] Soo wanneer de Keyser Conradus, met syn Krijghs- [7] macht in Palastinam trock, stelde hy hem gantsch [8] ghedienstich en mildt aen, liet hem derhalven veel [9] Meels, en andere behoefticheyden toe-voeren, doch [10] hy menghde dat Meel met Kalck, daer van de [11] Krijghslieden groote krancheyden, ende schade [12] kreghen. Als Keyser Conradus dit ghewaer wiert, so [13] heeft hy bevonden dat Emanuel vriendelick van [14] woorden was, en vyantlick in wercken. Waer door [15] hy hem met den synen van daer heeft ghevoordert, [16] om dat aldaer ontrou woonde, onder schijn van [17] weldaet.

[18] ‘Eenvoudighe Menschen moeten haer wachten [19] voor lieden, die het Uyer in d'een hant, en 't Water [20] in d'ander hant draghen.

[21] Schoon voor oogh, is dickmael valsch achter [22] de rugghe’.

Veel gheweet, veel vermeet.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(47)

Boer, en Satyr.

VAn 't wilde Bosch een Satyr sloop, Die in een Boer syn Huysje kroop, Gheheel verkild, en gantsch verkleund, Dat hem het lijf, en tanden dreund;

5 De Huys-man, die oock kouw omvingh, Fluckx deed' een soet, en kluchtich dingh:

VVant, hy blaest uyt, een warmen domp, In yder vuyst, en grof, en plomp;

En oock, soo heeft den Boer een Nap, 10 Vol brandich heet, en dunne Pap

Gheblasen koel, met Lipp' en Mont;

Dat scheen te nieuw, en vreemden vont Voor Satyrs Breyn; en die, ter vlucht, VVeer koos, de ruym en koude Lucht.

15 ‘VVacht u, en schouwt een dubbel Tong,

‘Die sich kan buyghen recht, en krom.

Wie dubbel-mondich spreeckt, en dubbel-dinghen doet, Schijnt dubbel-over quaet, of dubbel-over goet.

Bysonder maeckt VVonder.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(48)

Dubbel mondich, dubbel-grondich.

Veel Nieuws, en selden wat goets.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(49)

X. Van 't Serpent Basiliscus, en van het VVeselken.

Een wijsen raet, die is soo groot van machten, Dat het verwint der booser helscher krachten.

Den Basilisque Slang, vol wreetheyt en boosheden, Verkeert en vol fenijn, niemant ghenad' en doet, VVant wie dat hy besiet, vol smert flucx sterven moet, Met sijn dootsapich ooch vernielt hy Lant en Steden:

5 En hier van twijffelt wijs, door natuerlijcke Reden;

't VVeselken seer kleyn, doch voorsichtich kloeck voorwaer, Dat hem toekomen sou dit doodelijck ghevaer,

Om van sijn vyant t'zijn ghelaten steets met vreden, Gaet in bequame wapens hem vrymoedich steecken, 10 Omhangend' t'gansche lijf, met Ruyt een kruyt ghewis,

VViens deuchden boven maet 'tfenijn seer teghen is, Door dese wapens vroet, is wijt van hem gheweecken Het overwreet serpent, t'welck meenden door dees treecken Te bersten, want soo seer den Reuck hem teghen was, 15 En liet het kleyne beest ghesont en wel te pas,

Dickwil een lichaem swack, door list, 't groot kan verbreken.

Verklaring.

Een yder die behoort, voorsichtich steets te trachten, Naer wapens daer met hy sijn vyandt wederstaet, De listicheyt, ontdoet de alder grootste machten, De wijsheyt die ontheelt, der boosen boos verraet, 5 't Vermoghen wederstaen een grooten vyants krachten,

Dat heeft de wijsheyt dick een kleyn lichaem gheleert, Een wijse ziel het lijf, van't quaet sich steets doet wachten, Maer een onvroede ziel, het lichaem flucx onteert.

Lvce XI. XXI. En XXII.

Een sterck voorsichtich man, het syn besit in vreden, En leeft vernoecht, gherust, de eere hem verselt,

Maer als een meerder koemt, hem met ghewelt vertreden, Die rooft hem al syn goet, en hem ter neder velt.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(50)

Wijsen Raedt, hindert quaet.

Ivstinvs.

[1] DE Knechten, ende Boeren, die in Scythia bleven, [2] hebben alsoo ghedaen, ghelijck de doodt-stralende [3] Basilisco, die door 't wijse VVeselken wert

[4] overmacht. Als het geschiede, dat de Heeren des [5] Landts tegen de Manlijck-hertige Wijven, Amasones [6] geheeten, krijghvoerden, soo zijn de Trouw-loose [7] Knechten (om dat haer Heeren 7. Jaren langh uyt- [8] bleven) Schijn-heeren gheworden, ende hebben hare [9] vrome Meesters, als die weder keerden, verdreven.

[10] Derhalven de Heeren teghen de Knechten krijgh [11] hebben moeten voeren, maer de Knechten, en [12] Boeren hebben dickmaels 't Uelt behouden.

[13] Eyndelijck is daer een Raedt-ghever by de Heeren [14] gheweest, die vond goet, men soude haer niet meer [15] met Wapen-macht aengrijpen, maer met Roeden, [16] ende Gheesselen, dwinghen alsoo de moedighe [17] Slaven. Desen Raedt hebben sy ghevolght, ende sich [18] met Spies-roeden, ende Gheesselen toe-gerust, ende [19] also teghen de Knechten, ende Boeren ghestreden, [20] ende haer overwonnen, ende 't Landt inghenomen.

[21] ‘Menigh ongeval, en aenstaende gewelt, kan [22] met voorsichticheyt belet werden.

[23] ‘In voorspoet moetmen toesien; ende in [24] teghenspoet geduldich wesen’.

Verstoort dat Moort!

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(51)

VVeselken, en 'tSerpent Baselisco.

TKleyn Beesje, dat een VVesel heet, Heeft al syn Le'en met Ruyt bekleet;

Om dat, de kracht van ‘t Ruyte-groen, Fenijn vergift, en doot kan doen.

5 De Baselisco, snood, en fel,

Die 't hert beswijmt, en straelt ghequel, Koemt alle daegh, en loert, en swest, Voor 't VVesel-dier, syn eyghen nest.

Het groot beleyt, van 't kleyne Beest,

10 Heeft Slang, noch slach, noch vyer gevreest;

Brengt 't Haen-ghebroet in swaren noot, VVat sterven doet, dat wert ghedoot!

‘Men kan ghewelt, en linckerny,

‘En veelderley snoo boevery, 15 ‘Verdempen met een wijsen Raet.

‘Voorsichtich zijn, verhindert quaet.

Gods ongheboghen Raet, rechtveerdich neder plet, Die 't goede niet en doet, en die gheen quaet belet.

Die quelt, die smelt!

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(52)

Wijsen Raedt, hindert quaet.

Als Meerder koemt, sal Minder wijcken.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(53)

XI. Vanden Leeuvv, ende het Peert.

Voorsichtich, wijs, den mensch moet zijn ghestadich, Die kan we'erstaen een valsch ghemoet verradich.

Den Leeuw, een beest seer fier, hoovaerdich trots van wesen, Vont in een gansich beemd, een Paerdt ter weyden gaen:

Het welck hy quam omtrent, het sprekendt lieflijck aen, Beroemt zich Meester, die gheluckich kondt ghenesen;

5 De wonden allerley, hierom sprack hy by desen, Soo ghyer eenich hebt, vrymoedich my dat seght:

VVant ick sal u daer van flucx helpen wel te recht, Maer voor bedriegher te gelooven wilt steets vresen.

Het Paert die 'tschalck ondeckt, antwoort hem Meester aerdich:

10 Ick ben verblijdt, dat ick van u ghevonden wert, Ick heb aen mynen voet soo'n overgrooten smert, Dat qualick ick kan gaen, toont hier u konst expaerdich,

Den Leeuw, die bockt quansuys, om 't quaet te kennen, vaerdich Van't Paert soo grooten slach hy int gesichte kreech,

15 Die hem de Tanden breeckt, dat hy ter Aerden seech, Gheveynsde valsheyt snoot, is sulcken jonste waerdich.

Verklaring.

Veel met een valsche ziel, sy uyterlick betoonen Te zijn een waren vrient, in wesen en ghelaet, Maer daerentusschen sy met list, vyandich hoonen, Die op haer schijn betrout, en dat om eyghen baet, 5 Ghestadich groots ghemoet, voorsichtigh, wijsen raet,

Is teghenweer, van dees verraderlicke treken.

Voorsichticheyt meer ghelt, dan groote macht oft staet, Die wijs zijn quaet voorsiet sal ongheluck ontbreken.

Math. VII.

U van Propheten valsch onthout, met sorgh beladen Dees snoode Zielen wijckt, dat goddeloos gheboeft, Die met gheveynsden schijn u soecken af te raden, Den rechten waren wech, 't welck uwe ziel bedroeft.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(54)

Fel, en Uals, koemt om hals.

Sabellicvs.

[1] ALsoo archlistich is Cleopatra (tot haer eygen [2] bederf) by Antiochum gekomen, ghelijck de graghe [3] Leeuw, by het Paert. Want als Antiochus Gryphus [4] Alexandrum in den Krijgh hadde overwonnen, soo [5] ontstack sy met een innerlicken doodelicken haet [6] teghens Antiochum, doch sy liet sulckx niet blijcken, [7] maer quam lieftallich, en vriendelick by Antiochum, [8] al oft sy groot med'lijden met hem had, dien

[9] volghende heeft sy hem in synen grooten dorst, een [10] versche dronck Water aen-gheboden, daer in sy [11] doodtlick Fenijn ghemenght hadde, ende hem alsoo [12] te drincken ghegeven; Maer Antiochum

[13] bemerckende het perijckel, heeft die snoode Urouwe [14] wech-verdreven, ende naderhandt laten

[15] ombrenghen.

[16] ‘Men behoort niet te bedrieghen, op datmen [17] niet bedroghen wordt.

[18] ‘Met alsulcke Mate alsmen uyt-meet, werdt- [19] men weder in-ghemeten.

[20] ‘Die somtijdts een ander meent te begrijpen, [21] wert selver onversiens ghevat’.

Te Stout, dat rouwt!

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(55)

Leeuvv, en Paerdt.

AEnschout de Leeuw, dat grousaem Dier, Hy loerd, en veynst, en mijd ghetier, En pocht op kunst, en groot gheweet, Beroemt sich dat hy Doctor heet;

5 En breeckt de pijn, en heelt de quael, De Swetsers tongh kan ’t al te mael.

Een weydend' Paerdt, met laf ghemoet, Dat steend', en hinckt, en klaeght syn voet, En roept: ô Leeuw! ick ben verblijt,

10 Dat ghy myn hulp, en Trooster zijt!

Koemt, Dieren-heer, met Salf, en Smout;

Ben ick te bloo, weest ghy te stout;

En mits, soo krijght de Leeuw de slach, Dat hy als doot ter aerden lach.

15 ‘VVie and're plaeght, die wert ghequelt,

‘VVie onrust baerd, die wert ontstelt.

Siet om, wanneer een Flinck syn loosen dienst aenbiet!

Vroom Hert, ghelooft niet eer, voor datje voelt, of siet.

Listich maeckt quistich.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(56)

Fel, en vals, koemt om hals.

Die bedrieght, wert bedroghen.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(57)

XII. Vanden leughenachtigen Herder.

Die sich ghewent, tot leughen steets te spreecken, Wan hy seght waer, men waerheyt waent t'ontbreecken.

Op een ghemarmert vleck, met loovich kruyt, en blomen, Een Herder leyden steets, ter weyd', sijn schaepkens teer, Dees dick door spotterny, bestondt te roepen seer

Aen and're Herders, als verbasich en vol schromen, 5 Dat hy van verde sagh een grooten VVolf komen.

Dies yder daer naer liep van heynde en van veer.

Maer doen sy merckten t'spot, gheloofden hem niet meer.

Den spotter men siet dick sijn spotterny onvromen.

T' gebeurde korts daer naer, een VVolf quam waerachtich, 10 Terwijl dees Herder in de schauw geseten was,

En laden op sijn rugh een Schaep, en vluchten ras.

Hy siende dit, liep toe, met hooghe stemme krachtich En riep om hulpe, maer om dat hy leughenachtich Dit dickwil hadt gedaen, sy dachten t'saem, het waer 15 Het oude deuntgen: dies s'hem lieten int gevaer.

Die steets te spotten waent, hem t'eens bekoomt t'onsachtich.

Verklaring.

Soo ist met die sich steets tot lieghen sal begheven,

Hoewel hy waerheyt spreeckt, niemant hem g'loof en geeft, Dies yder een sy vroet, alsoo bedacht te leven,

Dat op syn woort en doen, men vast betrouwen heeft:

5 Alsdan een yder, sal hem achten ende eeren.

Maer die te liegen, en te spreken veel begheert, Ghewenschte eer en roem, sal snoodich hy onbeeren, Een leughenaer, altijdt veracht wert en onteert.

Proverb. X. XXI. en XXIX.

Een Prince, die sich sal in logentael behaghen, En die steets luystert, naer der vleyers tonghen glat, Met ongheluck en quaet, hy vult syn Hof en Stadt,

t'Berou hem als een worm, t'hert nacht en dach sal knaghen.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(58)

Leughen niet deughen.

Manvtivs.

[1] GElijck het de Leughenachtighe Herder is weder- [2] varen; Alsoo ist ghegaen met dat Garnisoen, der [3] Stadt Ampele, in Poloponeso. Want die hebben [4] dicmael een gerucht ghemaeckt, al oft de Vyandt [5] voor de Poort had geweest: Daer op de Burgerie [6] inde Wapenen quam. Maer doen sy saghen datter [7] gheen Vyant ontrent was, hebben sy met een gram [8] mis-noeghen het Harnas weder neder gheleyt. Daer [9] na ghevielt, dat de Uyant in der waerheydt aen- [10] quam, Als de Soldaten de Burgerie weder op-riepen, [11] soo meynden sy, dat het was ghelijck het te vooren [12] placht te wesen, namelijck: Een versierde Schijn- [13] onraedt! Oversulckx, hebben sy haer niet willen [14] wapenen. Mits, soo koemt daedelick de Vyant aen, [15] neemt sonder teghen-weer de Stadt in; Alsoo is [16] Ongheloof en Leughen t'samen gheloont.

[17] ‘Daerom ist quaet, met de Waerheyt te spotten.

[18] ‘Die syn Tongh niet kan bewaren, verliest syn [19] eygen selven’.

VVaerheyt waen, moet vergaen.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(59)

Leughenachtighen Herder.

EEn Herder, die de Schapen hoedt, Voor ongheval, en teghenspoet, Die was vergrilt met Tongh-gheneucht, Vol waerheyt-schijn, vol schalcke vreucht;

5 Aelwaerdich riep hy overluyt:

Help! Mackers help! ontjaeght den buyt!

De woeste VVolf myn Kudde stoort!

Ach! 't is hier ruym twee-dubbel-moort!

Syn Mede-maets, verscheyde mael, 10 Die vonden niet dan Leughen-tael.

Daer na, de VVolf voor-seker quam, En vat, en steelt het beste Lam!

Dien Leughen-mont riep: Helpme weer!

Maer, niemant acht syn krijten meer.

15 ‘Een veyle Guyt, die stoft, en lieght,

‘Al deed' hy recht, de Schijn bedrieght.

Het is een Wispeltuer, die met de VVaerheydt gheckt;

De schade maeckt hem bloot, en schande hem ontdeckt.

Bedroch leeft noch.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

(60)

Leughen niet deughen.

Die andere verleydt, moet selver dwalen.

Adriaen van de Venne, Vvoudt van vvonderlicke Sinne-Fabulen der dieren

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dat hij 's zondags wel in de kerk komt, maar dat hij niet leeft als een christenmens en dat het daar meer op aankomt dan op wat staan lummelen onder het oksaal, iets waar ons Heer

Alles rondom hem, stond wreed ongevoelig, te voldoen zijn eigen lust aan 't leven; al 't groente dronk de kracht uit de lavende lucht, en 't zoop zijn eigen zat aan 't voedsel uit

De tweede nieuwe overtoomsche markt-schipper, of Durkerdammer kramer. Beladen met liederen.. Als toen ging hij haar vader vinden, Die weinig dacht al op zijn jongste kind, Mijnheer!

HEt was een paert dat op een hert zeer nydich was om dattet selue hert | veel scoenre was dan hi Ende dit voerghenoemde paert ouermits groote | [10] nydicheyt ghinck tot enen

mitten bloede onser kinderen ende si sijn beyde doot Als dit die keyserinne hoerde wort si bedruct als van der naturen weghen hoe wel dat si te voren gheseit hadde dat si lieuer

Wij zullen wel blazen, Riepen de hazen, De kikker zal kwaken, Riepen de snaken!. Elise Bake, Het bal

Zeg, ezeltje, het spijt mij wel, En 't klinkt onaangenaam, Maar inderdaad gij staat niet gansch.. Ter goeder naam

Onze vrienden onder de