• No results found

J.D. Noordhoff , Sex in Nederland · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "J.D. Noordhoff , Sex in Nederland · dbnl"

Copied!
316
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

J.D. Noordhoff

bron

J.D. Noordhoff,Sex in Nederland. Het Spectrum, Utrecht / Antwerpen 1969 (tweede druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/noor042sexi01_01/colofon.htm

© 2007 dbnl / J.D. Noordhoff

(2)

Voorwoord

In opdracht van de redactie van het vrouwenblad ‘Margriet’ is een breed opgezet onderzoek ingesteld naar de houding van mensen tegenover seksualiteit en naar het seksuele gedragspatroon. Dit onderzoek, het derde in deze reeks

Margrietonderzoeken, was voorafgegaan door de publikatiesLiefde en huwelijk en God in Nederland. De Margrietredactie streeft ernaar menselijke problemen van deze tijd in de publiciteit te brengen, om vooral ook de vrouw van nu te confronteren met de spanningsvelden van ons leven.

Geen onderzoek raakt meer de taboes van het verleden dan dit onderzoek in het veld van de seksualiteit. Het is niet alleen een onderwerp dat de meest intieme tussenmenselijke relatie betreft, het dringt, zodra gedragsvragen worden gesteld in de sfeer van het meestal verborgen leven van de ondervraagde.

Het al dan niet slagen van dit onderzoek was geheel afhankelijk van de bereidheid van ondervraagden om mee te werken. Deze bereidheid was uitzonderlijk groot en in dit voorwoord past in de eerste plaats een woord van dank aan al die naamlozen, die dit onderzoek mogelijk hebben gemaakt.

Het geslachtsleven van de mens grijpt diep in in zijn leven. Het bepaalt mede een goed deel van zijn houdingen. Het terrein dat het onderzoek zou moeten omvatten was dan ook zeer breed. In deze overvloed van vragen; die het onderzoek zou hebben moeten raken, moest worden geselecteerd. In vele opzichten is het daardoor een basisonderzoek geworden, dat het mogelijk maakt mede te bepalen op welke deelgebieden verder onderzoek mogelijk en nodig is. Anderzijds geeft het informatie over vele problemen, die in Nederland niet eerder zijn onderzocht.

Een adviescommissie van deskundigen op verschillend gebied stond de leiders van het project terzijde.

De vraaggesprekken werden gevoerd door enquêteurs en enquêtrices van Attwood Statistics (Nederland) N.V.

Vooronderzoek werd mede gedaan door het Instituut voor Psychologisch Markt- en Motievenonderzoek, terwijl het Nederlands Instituut voor Sociaal Sexuologisch Onderzoek

(3)

bij opzet en uitwerking nauw betrokken was.

De adviescommissie bestond uit: mevr. H. van der Horst-de Both; mevr. G.

Kersten-Stellweg; mevr. H. de Lange-Wibaut; mevr. dr. M. Zeldenrust-Noordanus;

prof. dr. G.A. Kooy; prof. dr. G.J. Kloosterman; prof. G.H.L. Zeegers; dr. H.A. Bartels;

P.J.F. Dupuis; ds. A. Klamer; dr. B.S. Witte; dr. mr. C.J. Straver; dr. J.A. van Kemenade; drs. J Frenken; drs. A.M. Hutjes.

Van het onderzoekbureau Attwood Statistics (Nederland) N.V. werkten mede:

drs. C.C.J. de Koning en drs. N. Schelvis.

Het onderzoek werd gecoördineerd door drs. J.D. Noordhoff en zijn medewerkers, J. Bosman en J.A.A. van Unen, allen verbonden aan het Nederlands Instituut voor Marktonderzoek N.V., de researchafdeling van de Verenigde Nederlandse

Uitgeversbedrijven N.V. Het Nederlands Instituut voor Marktonderzoek draagt de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor het onderzoek.

Door het weekblad Margriet werd een deel van de resultaten van het onderzoek gepubliceerd. Om andere markante uitkomsten voor een breder publiek toegankelijk te maken besloot de N.V. Uitgeverij Het Spectrum tot een uitgave in boekvorm. Een aantal leden van de adviescommissie was bereid afzonderlijke segmenten van het onderzoek nader toe te lichten.

Schrijvers en uitgever hopen dat deze publikatie zal bijdragen tot meer inzicht over het seksuele leven van brede lagen van het Nederlandse volk en dat het voor allen die bij deze problematiek betrokken zijn een waardevolle informatiebron zal zijn.

De lezer dient bij het interpreteren van de cijfers wel te bedenken dat deze door middel van mondelinge en schriftelijke enquêtering verkregen gegevens vergaard zijn door middel van een steekproef. Deze steekproef, goed representatief voor de Nederlandse populatie van 21 tot 65 jaar garandeert geen absolute betrouwbaarheid van antwoorden. Weliswaar is in bepaalde mate controle op de betrouwbaarheid van antwoorden mogelijk, het zijn en blijven ondervraagden. Vooral in vragen over het gedragspatroon is de kans aanwezig, dat de ondervraagde bewust of onbewust onjuiste mededelingen doet. Bij het onderzoek is zowel door een tevoren goed geteste vraagstelling als door een goede

J.D. Noordhoff ,Sex in Nederland

(4)

training van de ondervragers en ondervraagsters getracht de vertekeningen die in het onderzoek kunnen optreden zo veel mogelijk te ondervangen.

DRS. J.D. NOORDHOFF

(5)

Inleiding

Wanneer men zich afvraagt wat het hier weergegeven onderzoek naar ‘Seksualiteit in Nederland’ beoogt, dan is het in de eerste plaats duidelijk dat het niet alleen gaat om te bestuderen hoe de verschillende Nederlanders zich op het terrein van het geslachtsleven gedragen, maar ook hoe zij zich zouden willen gedragen. Het onderzoek is niet alleen gericht op feitelijk gedrag, zoals de beide Kinsey-rapporten dit op magistrale wijze in de Verenigde Staten van Noord-Amerika hebben

vastgelegd, maar ook gericht op de wijze waarop men zich zou willen gedragen of denkt zich te zullen gaan gedragen.

Wat is nu het nut van een dergelijk onderzoek en waarom hebben een aantal wetenschappelijke onderzoekers hun medewerking gegeven aan dit project?

Sommigen zullen er op wijzen, dat onze hedendaagse cultuur al overmatig met seksuele aspecten doortrokken is; dat er een blijkbaar onverzadelijke behoefte bestaat aan geschriften die zich met dit aspect bezig houden en dat er commerciële overwegingen ten grondslag liggen aan de publikatie van een onderzoek als hier is verricht. Anderen zullen wellicht als kritiek naar voren brengen dat seksualiteit dusdanig gecompliceerde en subtiele verschijnselen omvat dat een onderzoek hiernaar, ook al is er veel tijd, energie en geld in gestoken, toch nooit de werkelijkheid van deze verschijnselen kan blootleggen en er noodgedwongen een onwaarachtig beeld van zal moeten geven dat de toets van de wetenschappelijke kritiek niet zal kunnen doorstaan.

Zonder dergelijke kritische opmerkingen als geheel ongegrond af te wijzen, kunnen wij er anderzijds op wijzen dat juist op het gebied van de geslachtsbetrekkingen dikwijls uitlatingen in de openbaarheid worden gebracht die afkomstig zijn van kleine groeperingen die tamelijk ongenuanceerd en sterk emotioneel hun eigen standpunt in deze zaken naar buiten uitdragen en dat daardoor de opvattingen van de grote meerderheid van onze landgenoten dikwijls onbekend blijven.

Is er werkelijk sprake van een seksuele revolutie? Staan jonge volwassenen thans totaal anders tegenover de seksuali-

J.D. Noordhoff ,Sex in Nederland

(6)

teit dan een vorige generatie dit heeft gedaan? Is er sprake van het op grote schaal loslaten van traditionele gedragspatronen? Neemt losbandigheid, promiscuïteit, echtelijke ontrouw, ongeloof in het huwelijk als waardevol sociaal instituut toe, of is dit alles slechts schijn, doordat er tegenwoordig meer in de openbaarheid wordt gebracht wat vroeger werd verzwegen?

Heeft seksuele voorlichting aan de opgroeiende jeugd zin of leidt toenemende openheid hierover tot grotere experimenteerlust en afbraak van gevestigde en traditionele opvattingen?

Al deze vragen worden telkens weer gesteld en dikwijls ook beantwoord zonder dat degenen die deze antwoorden formuleren over voldoende feitenkennis

beschikken. Te dikwijls is de feitenkennis namelijk ontleend aan bestudering van kleine groepen van mensen die op de een of andere wijze zijn geselecteerd op grond van een bepaalde bijzonderheid. Psychiaters zullen vooral in aanraking komen met mensen die via aanpassingsstoornissen ook op het zo gevoelige terrein van de geslachtsbetrekkingen ernstige problemen hebben ondervonden of geschapen.

Gynaecologen zullen dikwijls juist vrouwen op hun spreekuur krijgen die met seksuele moeilijkheden te kampen hebben. Wanneer grotere openheid t.a.v. deze problemen meer dan vroeger patiënten er toe beweegt deze moeilijkheden met hun arts te bespreken, zullen zij allicht de indruk krijgen dat deze problemen in frequentie toenemen terwijl in werkelijkheid alleen maar vaker dan vroeger deze problemen aan hen worden voorgelegd.

Hetzelfde kan gelden voor publikaties over het aantal echtscheidingen, ongehuwd moederschap en aanvragen tot abortus provocatus. Telkens weer staan wij voor het probleem of de reële toename van dit soort uitingen van onbevredigende seksuele relaties gevolgen zijn van een steeds toenemende instabiliteit of uitingen zijn van een grotere openheid waardoor veel, dat vroeger in stilte werd gedragen en geleden, nu in de openbaarheid wordt gebracht.

Wil men op dergelijke vragen een antwoord krijgen dan is het noodzakelijk onderzoekingen te doen bij de bevolking in haar geheel en te trachten antwoorden te krijgen van mensen die zich niet vrijwillig tot een of andere instantie hebben gewend om hulp maar die aselect en in een verhou-

(7)

ding die enigszins representatief is voor de bevolking in haar geheel om hun opvattingen en gedragingen worden gevraagd.

Ook al is dan een dergelijk onderzoek oppervlakkiger dan andere meer persoonlijk gerichte onderzoekingen op dit gebied, dan toch biedt het door zijn opzet informatie die langs andere weg niet verkregen kan worden. Het verlangen naar deze informatie ligt ten grondslag aan de medewerking die een aantal onderzoekers aan het hier besproken project gegeven heeft.

Naar mijn mening is het een gelukkige gedachte geweest niet alleen een onderzoek in te stellen naar seksuele gedragingen maar ook naar seksuele opvattingen en idealen, dus naar attitudes. Uit gedragingen alleen zullen wij nimmer normen, gedragsregels kunnen opstellen. Wel is te verwachten dat grote verschillen tussen feitelijk gedrag en opgegeven idealen spanningen aan het licht brengen die waarschijnlijk op de duur tot wijziging van een van beide aanleiding zullen geven, maar hoe dit zal uitpakken is niet altijd te voorspellen. Dat vele weggebruikers vroeg of laat bij een verkeersongeval betrokken zullen raken, is statistisch exact vast te stellen. Toch zou het dwaasheid zijn te menen dat deze weggebruikers ook de wens daartoe koesteren. Evenmin is het logisch te veronderstellen dat degenen die een mislukte partnerkeuze te betreuren hebben daarmee bewijzen dat zij een andere vorm van regulatie der geslachtsbetrekkingen zouden voorstaan.

Het algemene patroon in onze samenleving is nog steeds, dat een man en een vrouw samen een huwelijk sluiten dat hen levenslang tezamen bindt en waarbinnen zij een gelukkige, ook seksuele verhouding trachten te bewerkstelligen. Hierbij komt dan tevens nog de gezamenlijk gedragen verantwoordelijkheid voor het vormen van een gezin met de, in die gemeenschap verwekte kinderen (Van Emde Boas).

Dat het hier geschetste ideaal door de meerderheid van onze landgenoten wordt onderschreven blijkt uit het hoofdstuk over buitenechtelijk geslachtsverkeer. Nog belangrijker is dat de jongste leeftijdsgroepen dit ideaal zeker zo duidelijk voor ogen hebben staan als de oudere generaties. Ook van een revolutie in de huwelijksvormen blijkt niets, hoezeer ook de mogelijkheden tot buitenechtelijk verkeer zijn toegenomen.

Dat mannen tussen de 20 en 25 zelfs meer aanhangers

J.D. Noordhoff ,Sex in Nederland

(8)

van de strikte monogamie tellen dan de oudere mannen past bij de opvatting dat het ‘ideale’ huwelijk de jongste generatie zeker zo sterk voor ogen staat als dit de vorige generaties heeft gedaan.

Hoezeer volledig geslachtelijk verkeer (de coïtus) in verband gebracht wordt met een duurzame echtelijke verhouding blijkt ook uit het feit, dat voorechtelijk verkeer (dus met de mogelijk toekomstige partner) veel vaker wordt getolereerd dan buiten het huwelijk (dus in de vorm van echtelijke ontrouw).

Ook de onderzoekingen naar de opvattingen over abortus provocatus wijzen er niet op dat de jongere leeftijdsgroepen duidelijk ‘libertijnser’ zouden zijn dan de oudere.

Dat meer openheid in seksuele aangelegenheden, met name betere seksuele voorlichting door de ouders, zou leiden tot frequenter seksuele contacten voor het huwelijk, blijkt niet uit deze enquête. Er is zelfs een aanwijzing dat, althans bij de mannen, het tegendeel het geval is.

Dat in jongere gezinnen meer openheid over seksuele problemen bestaat dan in oudere gezinnen zal weinigen verbazen. Dat jongeren vaker zeggen dat hun ouders gelukkig gehuwd waren dan oudere bevolkingsgroepen is ook al geen argument om in grotere openheid in seksuele aangelegenheden gevaren voor de gezinsvorming en voor de hechtheid van het gezin te zien.

Overigens blijkt de zogenoemde openheid t.a.v. seksuele problemen nog niet zo ver te gaan als velen menen. Hoewel geboortenregeling door de meerderheid van het Nederlandse volk wordt aanvaard als in principe toelaatbaar of zelfs wenselijk blijkt de kennis van de bestaande methoden om tot dit doel te geraken nog veel te wensen over te laten.

Dit is een uiterst belangrijk gegeven, omdat hieruit blijkt dat de, volgens sommigen te ver gaande openheid over seksuele aangelegenheden, nog steeds niet geleid heeft tot de noodzakelijke feitenkennis om de ongewenste zwangerschap met alle, soms dramatische gevolgen daarvan, te voorkomen. Hierin ligt een aansporing om met alle kracht de zakelijke voorlichting en de praktische hulpverlening uit te breiden;

vooral omdat vastgesteld is dat betere kennis van preventieve maatregelen de kans op een hoogst ongewenste zwangerschap en daarmee op abortus provocatus, doet verminderen.

(9)

Juist in een tijdsbestel waarin zo velen pleiten voor uitbreiding van de mogelijkheid tot abortus provocatus is het van groot belang hierop te wijzen, temeer omdat de overgrote meerderheid van het Nederlandse volk sterk gekant blijkt te zijn tegen het afbreken van een eenmaal bestaande zwangerschap. Door enerzijds gebruik te maken van verbetering der nog onvoldoende toegepaste mogelijkheden tot preventie, en anderzijds van de in grote kring bestaande afkeer van de abortus provocatus als middel tot regeling van de gezinsgrootte en het scheiden van seksuele verlangens en het verlangen naar kinderen zou ons volk gespaard kunnen blijven voor de verschrikkelijke epidemie van zwangerschapsonderbrekingen die in Oost-Europa en Japan zulk een buitensporige vorm heeft aangenomen. Dat het vrijgeven van zwangerschapsafbreking thans in West-Europa niet tot dergelijke excessen zou leiden als in Oost-Europa is vaak gesuggereerd, maar de recente ontwikkeling in Engeland waar ieder kwartaal het aantal zwangerschapsafbrekingen met sprongen stijgt spreekt andere taal.

Hoezeer een onderzoek als in dit boek neergelegd, informatie biedt die, ondanks alle onvolkomenheden ervan, toch een andere en waarschijnlijk betere kijk geeft op de werkelijkheid dan de talrijke aprioristische meningsuitingen die wij in de pers in de vorm van ingezonden stukken en artikelen tegenkomen, blijkt uit het feit dat dikwijls als vanzelfsprekend wordt aangenomen dat de vrouw, die uiteraard meer dan de man lijdt onder de ongewenste zwangerschap - ook vaker dan de man de mogelijkheid tot het laten afbreken van een ongewenste zwangerschap zou voorstaan. Uit deze enquête blijkt het tegendeel het geval te zijn. Ten dele is dit terug te voeren op het feit dat vrouwen over de hele linie wat conservatiever zijn, trouwer aan overgeleverde normen en waarden. Maar is het zo boud te

veronderstellen dat de gemiddelde vrouw de haar gegeven mogelijkheid om een kind ter wereld te brengen niet in de eerste plaats als een belasting maar veeleer als een creatieve mogelijkheid, als een voorrecht, ziet? En dat zij er zich, meer nog dan de gemiddelde man, tegen verzet dat deze wezenlijke creatieve functie, ook wanneer deze eenmaal in gang is gezet, naar de willekeur van het ogenblik kan worden voortgezet of afgebroken?

Dat er verschillen zijn in de wijze waarop mannen en vrou-

J.D. Noordhoff ,Sex in Nederland

(10)

wen zich gedragen en waarop zij over een groot aantal problemen denken, is bekend.

Dat dit vooral ook zal gelden op het terrein van het geslachtsleven ligt voor de hand.

Toch zijn veel onderzoekers, psychologen, sociologen en etnologen bij uitstek, ervan overtuigd, dat veel van deze verschillen tussen man en vrouw niet zozeer biologisch als wel voornamelijk cultureel bepaald zijn. Zij wijzen erop, dat vele verschillen tussen man en vrouw die door het grote publiek als onveranderlijk en aangeboren worden opgevat, in werkelijkheid tijdens de opvoeding worden aangeleerd en verworven.

Ongetwijfeld is het juist, dat in onze cultuur talrijke sexverschillen als

vanzelfsprekend en onveranderlijk zijn beschouwd die nu geleidelijk beginnen te verdwijnen. Hierbij is vooral duidelijk dat het mannelijke superioriteitsgevoel samenhangt met een eenzijdige (mannelijke) kijk op de wereld en geleidelijk plaats gaat maken voor een mensbeschouwing waarin man en vrouw als volkomen gelijkberechtigd en gelijkwaardig naast elkaar geplaatst worden. Sommigen gaan zo ver, dat zij alle karakter- en geestesverschillen tussen man en vrouw als kunstmatig en als tijdens en door de opvoeding verworven willen zien. Als reactie op de situatie in de 19e eeuw, toen sommige auteurs er in alle ernst aan twijfelden of een vrouw tot logisch denken in staat was (getuige een ‘wetenschappelijk’ werk gehetenUeber den physiologische Schwachsinn des Weibes), toen velen van mening waren dat een fatsoenlijke vrouw geen vreugde mocht beleven aan de geslachtelijke vereniging, als reactie dus op het Victoriaanse tijdperk, is dit alles begrijpelijk en ook nuttig.

De vraag is echter, of men nu niet evenzeer gaat overdrijven en zelfs fundamentele biologische verschillen wil verdoezelen en wegpraten.

Het leidt toch immers geen twijfel dat er, juist en misschien wel uitsluitend op seksueel terrein verschillen bestaan tussen man en vrouw die niet weg te redeneren zijn. Dat deze verschillen kunstmatig, door culturele invloeden, kunnen worden versterkt (of tegengegaan) staat vast. Dat deze verschillen in de lichamelijke sfeer zonder enige invloed zouden blijven op de wijze waarop een menselijk wezen zich ontplooit lijkt onwaarschijnlijk. Niettemin past ons grote voorzichtigheid om verschillen die wij om ons heen in ‘man-

(11)

nelijk’ en ‘vrouwelijk’ gedrag menen op te merken zonder meer als biologisch veroorzaakt op te vatten en men is gerechtigd zich de vraag te stellen of er wel biologisch gefundeerde gedragsverschillen tussen man en vrouw bestaan.

Welnu, ook in dit opzicht biedt de hier gehouden enquête wel een aantal feiten die het overdenken waard zijn.

Dat jongens aanzienlijk vaker dan meisjes tot zelfbevrediging komen, en er ook op jeugdiger leeftijd kennis mee maken, is moeilijk aan culturele invloeden toe te schrijven en zal ongedwongen kunnen worden toegeschreven aan verschillen in lichaamsbouw, m.a.w. aan biologische factoren. Dat ongeveer tweederde van alle ondervraagden van mening is, dat de behoefte aan geslachtsgemeenschap bij de man groter is dan bij de vrouw, terwijl slechts 1% van mening is dat de behoefte bij de vrouw groter zou zijn, zou cultureel bepaaldkunnen zijn, maar in Nederland met zijn grote verscheidenheid van opvattingen en subculturen is een dergelijke eenstemmigheid van oordeel toch wel zeer merkwaardig. Wanneer wij er dan bij in beschouwing nemen dat deze mening over de hele wereld verbreid voorkomt, dan wordt het toch heel wat voor de hand liggender om hier aan biologische verschillen de grootste betekenis toe te kennen.

Vooral ook, omdat juist op dit terrein een grote overeenstemming bestaat tussen wat men denkt en wat men doet. Degenen die uit eigen ervaring spreken, komen tot dezelfde conclusies als degenen die het voornamelijk van horen zeggen hebben.

Dat er fundamentele geslachtsverschillen bestaan tussen man en vrouw die tot verschillen in gedrag en denkbeelden aanleiding geven komt duidelijk naar voren.

Dat deze verschillen door misverstanden en wanbegrip overdreven kunnen worden en daardoor tot onnodig verdriet aanleiding kunnen geven, is evident. Anderzijds houdt het tevens een waarschuwing in, om de fundamentele, biologische verschillen niet te veronachtzamen. Vooral ook dan niet, wanneer men er naar wil streven deze verschillen door culturele invloeden zoveel mogelijk op te heffen. Dat er uitgaande van fundamentele verschillen tussen man en vrouw vergaande beïnvloeding van deze verschillen mogelijk is door milieu, welstand, ontwikkelingsniveau,

levensbeschouwing, godsdienst, en woonplaats, om maar enkele factoren te noemen, treedt duidelijk aan het licht en opent een uitgebreid arbeidsveld voor verdere studie.

J.D. Noordhoff ,Sex in Nederland

(12)

Samenvattend is te zeggen dat een enquête als hier beschreven, ondanks alle onvolkomenheden en onmiskenbare onbetrouwbaarheid, een uiterst waardevol hulpmiddel betekent voor al degenen die hun eigen ideeën en opvattingen omtrent seksuele gedragingen en attitudes willen toetsen aan de thans om hen heen bestaande werkelijkheid.

Verder roept dit onderzoek, zoals trouwens ieder wetenschappelijk onderzoek, een groot aantal nieuwe vragen op die tot verdere arbeid op dit nog zo weinig ontgonnen terrein kunnen stimuleren.

En tenslotte is er, alleen al door het feit, dat dit onderzoek mogelijk is gebleken een bewijs geleverd dat men zelfs op het moeilijk toegankelijk gebied van de intiemste tussenmenselijke betrekkingen samenhangen kan opsporen en bestuderen.

Hierdoor kunnen op den duur wetmatigheden aan het licht gebracht worden, die voor opvoeders, zowel ouders als onderwijzers, tot de voor hen verplichte kennis zullen gaan behoren.

Dat langs deze wetenschappelijke weg ooit een patroon geweven zou kunnen worden voor de wijze waarop men zich behoort te gedragen is vanzelfsprekend een illusie. De wetenschap zal altijd onvolledig en onaf blijven en het, om met Wiersma te spreken, ‘hoogstens als een kenmerk van geestelijke volwassenheid kunnen beschouwen dat iemand, om der waarheid wille, bereid is in twijfel en onzekerheid te leven.’ Nooit zal, juist op het gebied van het streven, de ideaalvorming en het behoren, de wetenschap die volledigheid en de innerlijke zekerheid kunnen schenken die een wereldbeschouwing biedt. Maar wel mag geëist worden dat men in zijn wereldbeschouwing met de feiten van de wetenschap rekening houdt. Het hier aangeboden onderzoek zal het de lezers wat dat betreft, overigens niet erg moeilijk maken doordat vrijwel nergens van vaststaande feiten sprake is, hoogstens van waarschijnlijkheden en mogelijkheden.

PROF. DR. G.J. KLOOSTERMAN

(13)

P.J.F. Dupuis 1. Zelfbevrediging

Onder zelfbevrediging verstaan wij de opzettelijke en zelfstandige prikkeling van de eigen seksuele lustgevoelens. Dit gaat niet altijd met orgasme gepaard, de hand behoeft er niet altijd aan te pas te komen, soms ook de geslachtsorganen zelf niet.

En in enkele gevallen zijn de lustgevoelens uitsluitend met behulp van de fantasie op te wekken.

Er is waarschijnlijk géén aspect van het geslachtsleven, waarbij wij sterker de gevolgen ondervinden van de zogenaamd wetenschappelijke waandenkbeelden, die er tot voor enkele tientallen jaren over zijn verkondigd, dan bij de zelfbevrediging.

Het is ook het terrein waarop de burgerlijke antiseksuele houding (Van Ussel) zijn hoogtepunt heeft gevonden. Er zijn ter bestrijding van dit ‘euvel’ campagnes gevoerd met een heftigheid, die alleen verblinde fanatici kunnen opbrengen. En als men zelfs nog uit de jaren '20-'30 enkele, ook Nederlandse, voorlichters mocht geloven, zou er vrijwel geen ziekte bestaan die men niet als gevolg van zelfbevrediging zou kunnen oplopen. In de meest afschrikwekkende kleuren werd het geestelijk en lichamelijk verval getekend, van wie zich aan zelfbevrediging overgaf. Het is medisch-wetenschappelijk gezien een heel zwarte bladzijde in de geneeskunde; er is immersniets van waar.

Het is hier niet de plaats, ons te verdiepen in de vraag naar de oorzaken van deze fundamenteel foute inzichten; slechts wil ik opmerken dat naar mijn mening, een verkeerde kijk op de betekenis van het Bijbelverhaal over Onan in Genesis 38 zeker een rol heeft gespeeld. Maar meer nog misschien een apert onjuist inzicht in de betekenis van de seksualiteit ‘op zich zelf een vieze en zondige aangelegenheid’, die slechts vanuit de voortplanting en uitsluitend in direct verband daarmee positief te waarderen was.

Wat zijn nu de feiten?

Volgens Kinsey hebben 92% van alle mannen en 58% van alle vrouwen wel ééns aan zelfbevrediging gedaan. Oorza-

J.D. Noordhoff ,Sex in Nederland

(14)

ken van het achterwege blijven ervan kunnen zijn: een minder sterke libido, een tragere ontwikkeling, een vroegtijdig seksueel contact met een partner of een combinatie daarvan.

Het verschijnsel treedt niet alleen bij veel meer jongens dan meisjes op, maar bij jongens ook eerder: op 15-jarige leeftijd hebben al 82% van de jongens, doch nog slechts 20% van de meisjes er kennis mee gemaakt. Tenslotte is ook de frequentie bij de jongen groter, gemiddeld acht keer per maand, tegen twee keer per maand bij het meisje.

Meer dan 50% van alle ongehuwde vrouwen doet er kortere of langere tijd aan en nog bijna 40% van de gehuwde vrouwen.

In het totaal van de seksuele bevrediging staat zelfbevrediging op de eerste plaats bij de ongehuwde man en vrouw en op de tweede plaats bij de gehuwde man en vrouw, met één uitzondering, dat in lagere sociale milieus de buitenechtelijke omgang van mannen groter omvang heeft dan de zelfbevrediging.

Tevens heeft Kinsey aangetoond dat masturbatie meer voorkomt naarmate het ontwikkelingspeil hoger is.

Gezien de omvang waarin zelfbevrediging voorkomt is het duidelijk dat zij onmogelijk de kwade gevolgen kan hebben die men er vroeger aan verbond.

Heden ten dage mag dan ook als algemeen wetenschappelijke opvatting worden gesteld dat zelfbevrediging als zodanig niet schadelijk is voor lichaam en geest, ook niet bij grotere frequentie.

Zelfs is in vele opzichten de zelfbevrediging positief te waarderen.

1. Het is een goed oefenmiddel voor de zelfbeheersing.

2. Het levert geen risico voor een partner op, met name geeft het geen kans op zwangerschap.

3. Het is een nuttige verkenning van het eigen lichaam en zijn mogelijkheden: zo zouden vrouwen die vóór het huwelijk gemasturbeerd hebben, in het huwelijk gemakkelijker tot orgasme komen.

4. Het is in het begin van de puberteit een ‘fysiologisch verschijnsel’ te noemen:

bij gebrek aan echte relatie is het dan de meest voor de hand liggende en ook aangewezen mogelijkheid om seksuele spanningen af te reageren.

(15)

Wat echter wel schadelijk is, en ik heb de ellendige gevolgen er meermalen van waargenomen, is verkeerde voorlichting, een onjuiste voorstelling van zaken. De verkeerde voorlichting had ongetwijfeld ten doel, de zelfbevrediging als

afschrikwekkend te doen ervaren, maar bereikte vaak precies het omgekeerde.

Vooral als het door de ouders gebeurde, kwam de veroordeling zwaar aan, al leidde het er niet toe, dat de handeling achterwege bleef. Juist dientengevolge ontstonden schuldgevoelens. De schuldgevoelens belemmeren de normale afloop van de handeling. De spanningen bleven daardoor bestaan, hetgeen tot snelle herhaling van de handeling leidde, waardoor de schuldgevoelens weer toenamen enz. Echt een vicieuze cirkel... Allerwegen wordt dan ook nu een nuchter accepteren als de beste houding er tegenover aanvaard. In verreweg de meeste gevallen is het een fase, die vanzelf voorbij gaat, althans in belangrijkheid aanzienlijk afneemt. Het is niet zo, dat het huwelijk het absolute einde van de zelfbevrediging behoeft te betekenen. Er is zeker plaats voor in bijzondere omstandigheden, langdurige scheiding, langdurige ziekte van de vrouw, in de laatste periode van de zwangerschap en tijdens het kraambed, maar daarnaast ook wel bij sterk

uiteenlopende behoefte aan de coïtus van man en vrouw. Mijn persoonlijke voorkeur gaat in deze gevallen echter sterk uit naar de situatie, waarbij man en vrouw dit in volkomen openhartigheid bespreken: dan kan het de vrouw zijn, die haar man met liefde met haar hand of mond tot bevredigende ontspanning of zelfs ontspannende bevrediging brengt.

Ook in de gevangenissen en dergelijke is zelfbevrediging een normaal verschijnsel, als vervangings- of hulpmiddel dus weer.

Slechts als de voorkeur naar zelfbevrediging uitgaat terwijl er reële mogelijkheden voor de coïtus aanwezig zijn, is er sprake van een ziekelijke toestand, een geestelijke afwijking. De medisch-wetenschappelijke opvattingen op dit punt zijn dus in enkele tientallen jaren wel grondig veranderd, maar is het publiek ook zo ver? In hoeverre werken daarbij nog de opvattingen na, vooral bij de oudere volwassenen, die ze in hun jeugd meegekregen hebben?

Cijfers van enige betekenis hierover waren - voor zover mij bekend - in Nederland nog niet gepubliceerd. Het is daarom interessant na te gaan, of de enquête over seksualiteit in dit

J.D. Noordhoff ,Sex in Nederland

(16)

verband enig uitsluitsel vermag te geven.

7% van de mannen en 15% van de vrouwen geven aan, nooit van zelfbevrediging gehoord te hebben. Vooral voor de man is dit een hoog getal. In Amerika heeft 92%

het weleens gedaan. Het lijkt aannemelijk dat het percentage voor Nederland tussen de 90 of 95 zal moeten liggen.

In de vele speculaties, die in verband met deze cijfers mogelijk zijn, wil ik mij niet begeven; ik volsta ermee te constateren, dat het in ieder geval klopt dat het aantal vrouwen, dat er nooit van gehoord heeft, aanzienlijk groter is dan het aantal mannen.

Bekijken wij vervolgens het oordeel van degenen, die zelfbevrediging als verschijnsel kennen, dan blijken nog altijd 27% van de mannen en 31% van de vrouwen van mening dat het ‘nooit goed te praten is’, wat dus een morele veroordeling inhoudt.

21% van mannen en vrouwen beide acht het min of meer schadelijk voor de gezondheid en 30% van de mannen en 38% van de vrouwen (1/3 deel dus) vindt het een abnormaal verschijnsel.

Een klein percentage vindt dit verschijnsel abnormaal, maar toch nog goed te praten.

Meer dan de helft van de mannen - 54% - doch slechts een derde deel van de vrouwen - 33% - vindt het in het algemeen een normaal verschijnsel.

Bij de vrouwen overheerst dus de gedachte dat het een abnormaal verschijnsel is, bij de mannen vindt een ruime meerderheid het normaal.

Dit zal zeker samenhangen met het gememoreerde feit dat het voorkomen bij mannen veel frequenter is, Inzake de vraag of het voor tieners gezonder is, het wel dan

(17)

Tabel 1. Mondelinge vraag 22-23: Hebt U weleens gehoord van

zelfbevrediging? Dan heb ik hier enkele uitspraken die te maken hebben met zelfbevrediging. Wilt U mij voor elke uitspraak zeggen in hoeverre U het er wel of niet mee eens bent?

weet niet positieve

beoordeling van

zelfbevrediging

totaal zwak2

sterk1

in

procenten zelfbevrediging is nooit goed te

praten

12 54

21 33

mannen

13 41

23 18

vrouwen

zelfbevrediging is schadelijk voor de gezondheid

22 50

18 32

mannen

29 35

15 20

vrouwen

zelfbevrediging is een normaal verschijnsel

9 54

22 32

mannen

14 33

17 16

vrouwen

zelfbevrediging kan ook bij gehuwden een normale zaak zijn

13 27

13 14

mannen

15 21

12 9

vrouwen

een getrouwd iemand die aan zelfbevrediging doet is meestal abnormaal

8 33

18 15

mannen

8 25

14 11

vrouwen

het is gezonder wanneer een tiener aan zelfbevrediging doet, dan wanneer dit niet gebeurt

19 38

21 17

mannen

21 19

14 5

vrouwen

totaal5 negatieve

beoordeling van

zelfbevrediging

2 ‘In grote lijnen mee eens’ met positieve uitspraak of ‘eigenlijk niet mee eens’ met negatieve uitspraak.

1 ‘Volkomen mee eens’ met positieve uitspraak of ‘helemaal niet mee eens’ met negatieve uitspraak.

5 7% van de mannen en 15% van de vrouwen had nooit van zelfbevrediging gehoord.

J.D. Noordhoff ,Sex in Nederland

(18)

zelfbevrediging is nooit goed te praten

93 27

14 13

mannen

85 31

14 17

vrouwen

zelfbevrediging is schadelijk voor de gezondheid

93 21

11 10

mannen

85 21

11 10

vrouwen

zelfbevrediging is een normaal verschijnsel

93 30

16 14

mannen

85 38

21 17

vrouwen

zelfbevrediging kan ook bij gehuwden een normale zaak zijn

93 53

15 38

mannen

85 49

14 35

vrouwen

een getrouwd iemand die aan zelfbevrediging doet is meestal abnormaal

93 52

15 37

mannen

85 52

14 38

vrouwen

het is gezonder wanneer een tiener aan zelfbevrediging doet, dan wanneer dit niet gebeurt

93 36

16 20

mannen

85 45

16 29

vrouwen

(19)

niet te doen, houden bij de mannen de positieven en negatieven elkaar in evenwicht, 38% resp. 36%, maar bij de vrouwen overheerst weer de mening dat het gezonder is, het niet te doen 45% tegen 19%.

Opnieuw een verklaarbaar onderscheid: het al of niet hebben van eigen ervaring schijnt bij het oordeel een hoogst belangrijke rol te spelen.

Betreffende zelfbevrediging bij gehuwden, zijn op enige afstand van elkaar twee vragen gesteld, één in positieve en één in negatieve zin.

27% van de mannen en 21% van de vrouwen meent dat het normaal kan zijn, 33% resp. 25% ontkent dat het meestal abnormaal is.

Deze cijfers kloppen dus aardig, evenals trouwens die van de afwijzend

ingestelden: 53% van de mannen en 49% van de vrouwen meent niet dat het voor gehuwden normaal kan zijn, terwijl 52% van mannen én vrouwen stellen dat het meestal abnormaal is. Kennelijk wordt zelfbevrediging binnen huwelijksverband door de helft van de enquêtepopulatie als bijna steeds abnormaal beschouwd.

Hiermee stemt ook mijn ervaring overeen dat in de seksuologische praktijk weinig wordt aangegeven ook bij navragen, dat men zijn toevlucht ertoe neemt.

Uit de cijfers mogen wij afleiden dat het standpunt van de deskundigen nog geen gemeengoed van de hele bevolking is geworden en dat hier dus nog een

voorlichtende taak ligt.

Alleen is het in dit verband dan nog wel van belang om na te gaan, of het soms een zaak is, die vanzelf in orde komt. Is er bijv. een duidelijk verschil in opvatting tussen jongere en oudere volwassenen, in die zin, dat de jongeren het steeds gewoner gaan vinden?

Vergelijken wij daartoe de 21-24 - jarigen en 50-60 - jarigen dan vinden wij:

1. Met betrekking tot schadelijkheid voor gezondheid zijn van de 21-24 - jarigen 14% mannen en 18% vrouwen van mening dat dit zo is, terwijl van de 50-60 - jarigen 28% van de mannen en 23% van de vrouwen het zegt.

2. Met betrekking tot het normaal - zijn van het verschijnsel zijn van de 21-24 - jarigen 64% mannen en 35% vrouwen van mening dat dit zo is, terwijl van de 50-60 - jarigen 45% van de mannen en 21% van de vrouwen het zegt.

3. Betreffende ‘het is nooit goed te praten’ zijn van de 21-24 -

J.D. Noordhoff ,Sex in Nederland

(20)

jarigen 25% mannen en 26% vrouwen van mening dat dit het geval is, terwijl van de 50-60 - jarigen 33% mannen en 36% vrouwen het zegt.

Hier is dus een duidelijke verschuiving van opvatting afhankelijk van de leeftijd aantoonbaar, maar toch niet in die mate dat aan voorlichting niets meer gedaan zou behoeven te worden.

Tenslotte komt nog de kwestie aan de orde, dat zelfbevrediging een grotere plaats zou innemen, naarmate de betrokken persoon hoger ontwikkeld is. In het algemeen neemt men aan dat zelfbevrediging meer voorkomt naarmate de ontwikkeling hoger is. Waar de opvattingen plegen samen te hangen met het eigen gedrag is dus een sterker positieve houding, een grotere tolerantie t.o.v. zelfbevrediging te verwachten, naarmate de ontwikkeling hoger is.

Ontwikkeling en welstand hangen nauw met elkaar samen en uit het beschikbare materiaal bekijken wij dan ook de welstandsklassen (AB is de hoogste, D2 de laagste).

Uit de cijfers blijkt dat steeds weer de hoogste welstandsklasse er het meest positief tegenover staat. De overige welstandsgroepen tonen een aflopende tendens, die echter niet altijd significant is. Dit geldt zowel voor de man als de vrouw.

D2 D1

C AB

Totaal

47 52

53 71

54%

mannen Zelfbevrediging is een

normaal verschijnsel

20 31

38 42

33%

vrouwen

22 26

27 33

27%

mannen Zelfbevrediging kan ook

bij gehuwden een normale zaak zijn

12 19

27 30

21%

vrouwen

Al met al kan de slotsom zijn dat de resultaten van deze enquête over seksualiteit voor Nederland een bevestiging opleveren t.a.v. reeds uit andere landen bekende cijfers. Ook de gevonden verschillen tussen mannen en vrouwen passen in het beeld dat wij van beider zelfbevrediging hebben.

Het doorgeven van wat wetenschap en religie op dit punt heden ten dage te zeggen hebben, kan nog geïntensiveerd worden.

(21)

Prof. dr. G.A. Kooy

2. Voorechtelijk geslachtsverkeer Inleidende opmerkingen

Ons dagelijks spraakgebruik getuigt niet altijd van een behoefte aan uiterste nauwkeurigheid van uitdrukken. Tal van termen blijken, nader beschouwd, een meerzinnige en/of niet duidelijk afgegrensde betekenis te hebben. Dat geldt met name ook voor het tegenwoordig frequent gebruiktevoorechtelijk geslachtsverkeer.

De wetenschapsbeoefenaar, die dit verkeer tot onderwerp van zijn analyse maakt, doet er dan ook goed aan, allereerst exact te omschrijven, wat hij er onder zal verstaan. Daarom wordt dit hoofdstuk over het voorechtelijk geslachtsverkeer begonnen met een begripsdefinitie. Hierna zal deze categorie van seksueel verkeer dan steeds betekenen enigerlei graad of vorm van intiem-lichamelijk contact tussen een ongehuwde man (jongen) en een ongehuwde vrouw (meisje). In het midden blijft hierbij dus, of in dit contact al of niet ‘gepreludeerd’ wordt op het huwelijk. Ook evenwel is in deze opvatting de kus evenzeer een element van het verkeer in kwestie als de coïtus.

Over het voorechtelijk geslachtsverkeer in de vroegere Nederlandse samenleving is zeer veel geschreven, ook al viel het onderwerp doorgaans geheel buiten de belangstellingssfeer van de vakhistoricus. De kennelijke geboeidheid van tal van schrijvers en lezers door het onderwerp heeft er echter niet toe geleid, dat wij een redelijk duidelijk zicht kunnen verkrijgen op de situatie(s) van het verleden. Voorzover de beschrijvingen individualiserend zijn - op een bepaald geval betrekking hebben -, wordt doorgaans niet duidelijk, of het beschrevene typisch is geweest voor een heel tijdperk of een hele sociale laag. Voorzover de beschrijvingen generaliserend zijn - het algemeen-geldende trachten te schetsen -, gaan zij zonder uitzondering mank aan enerzijds onnauwkeurige observatie en anderzijds te snelle generalisatie.

Vol te houden is daarom, dat wij omtrent het voorechtelijk geslachtsverkeer in Nederland in de eeuwen, ja

J.D. Noordhoff ,Sex in Nederland

(22)

zelfs de laatste decenniën achter ons nauwelijks iets sociologisch relevants met zekerheid weten. VAN USSEL, van wiens hand een heel belangrijk boek verscheen over de geschiedenis van het seksuele probleem, heeft ons wel meer zicht verschaft op in de laatste eeuwen plaatsvindende verschuivingen in waarden en normen, maar niet op frequenties van bepaalde feitelijke gedragingen in die eeuwen.1Onze historische onwetendheid maakt, dat het weinig nuttig is, de bevindingen van het in 1968 verrichte onderzoek te willen spiegelen aan gegevens uit het vaderlandse verleden. Om die bevindingen in breder perspectief te plaatsen, is het nuttiger, hen te spiegelen aan het buitenlandse eigentijdse onderzoek, dat op overeenkomstige wijze werd opgezet als het Nederlandse onderzoek van 1968 (KINSEY, CHESSER, e.a.).2

Voor het voorechtelijk geslachtsverkeer geldt hetzelfde als voor de seksualiteit in andere uitingsvormen: het is enerzijds onderwerp van sociaal-ethische ordening, anderzijds feitelijke gedraging. In het onderzoek, waarvan de resultaten hierna aan de orde komen, is aan dit verkeer in zowel het eerste als het laatste opzicht verhoudingsgewijs veel aandacht gegeven. De gestelde vragen, uit wier

beantwoording de normering van het voorechtelijk geslachtsverkeer afleidbaar is, waren de volgende:

‘Sommige mensen zijn van mening, dat het goed is als jonge mensen die nog niet getrouwd zijn over voorbehoedsmiddelen zouden kunnen beschikken, anderen zijn daar tegen. Hoe denkt U hierover?’

‘Vanaf welke leeftijd zou het goed zijn als jongens over voorbehoedsmiddelen zouden kunnen beschikken?’

‘En vanaf welke leeftijd zouden meisjes hierover moeten kunnen beschikken?’

‘In hoeverre bent U het met deze uitspraken eens?’ Volgde: ‘Ik vind dat

(23)

een meisje een jongen mag zoenen... intiem mag vrijen met een jongen...

volledige geslachtsgemeenschap met een jongen mag hebben... als ze van plan is binnenkort met hem te trouwen; als ze op hem verliefd is; als ze veel voor hem voelt; ook al voelt ze weinig voor hem.’

‘In hoeverre bent U het met deze uitspraken eens?’ Volgde: ‘Ik vind dat een jongen een meisje mag zoenen... intiem mag vrijen met een meisje..

volledige geslachtsgemeenschap met een meisje mag hebben... als hij van plan is binnenkort met haar te trouwen; als hij op haar verliefd is; als hij veel voor haar voelt; ook al voelt hij weinig voor haar.’

‘Wilt U aangeven met welke van de vijf uitspraken op deze kaart U het het meest eens bent?’ Volgde het tonen van een kaart met deze uitspraken: ‘Ik vind dat jongensveel meer vrijheid moeten hebben op seksueel gebied dan meisjes...iets meer vrijheid moeten hebben... precies evenveel vrijheid moeten hebben... meisjes iets meer vrijheid moeten hebben dan jongens... meisjesveel meer vrijheid moeten hebben dan jongens...’

‘Vindt U geslachtsverkeer tussen mensen die met elkaar willen trouwen in alle opzichten ontoelaatbaar, hebt U er bezwaar tegen maar kunt U het onder bepaalde omstandigheden begrijpen of ziet U geen principiële bezwaren?’

De vragen betrekking hebbend op het feitelijke voorechtelijke verkeer van de respondenten, waren deze:

‘Hieronder ziet U een aantal mogelijkheden van seksueel contact tussen man en vrouw. Wilt U nu bij elke mogelijkheid met een kruisje in het hokje achter “ja” of “neen” aangeven, of dit is voorgekomen,toen U nog niet getrouwd was? Is het antwoord “ja”, wilt U dan opschrijven, hoe oud U zelf was, toen dit voor het eerst plaatsvond?’ Werden 8 mogelijkheden met name genoemd: ‘Elkaars hand vasthouden; elkaar oppervlakkig zoenen; elkaar flink zoenen; aanraken van bedekte borsten; aanraken van borsten onder de kleren; betasten van elkanders geslachtsdelen;

geslachtsdelen onbedekt tegen elkaar maar geen volledige gemeenschap;

volledige geslachtsgemeenschap.’

‘Hoe oud was degene, met wie U voor het eerst volledige geslachtsgemeenschap had, toen U nog niet getrouwd was?’

‘Hoe goed kende U deze toen?’ Werden als antwoordalternatieven gegeven: ‘Heel goed (waren verloofd, hadden vaste verkering); niet zo goed (geen vaste verkering); niet of nauwelijks.’

‘Wist U, hoe U zwangerschap kon voorkomen, toen U voor het eerst gemeenschap had?’

‘Wist degene, met wie U voor het eerst gemeenschap had, hoe deze zwangerschap kon voorkomen?’

‘Hebt U, toen U de eerste keer gemeenschap had, een middel of methode ter voorkoming van zwangerschap toegepast? Zo j a , welk middel of welke methode?’

J.D. Noordhoff ,Sex in Nederland

(24)

Er kan geen twijfel over bestaan dat de antwoorden, verkregen op het eerste stel vragen, in het algemeen veel betrouwbaarder zijn dan die, verkregen op het tweede stel. De gedragsvragen stelden de respondenten nl. voor tweeërlei moeilijkheid.

Niet alleen werd van hen een zich blootgeven gevergd, maar ook retrospectie. Ook de meest eerlijke respondenten kunnen de werkelijkheid geweld hebben aangedaan, doordat zij zich eenvoudigweg t.a.v. hun vroeger doen en laten vergisten.

De normen inzake voorechtelijk geslachtsverkeer

In een ander verband noemde ik toegefelijkheid bij diepere affectie als een aannemelijke, nieuwe voorechtelijke code.3Ik wilde daar - inmiddels een aantal jaren geleden - mee zeggen dat in brede, ook Nederlandse kring, de opvatting ingang leek te gaan vinden van de oirbaarheid van de coïtus tussen ongehuwden, die elkander een diepere genegenheid toedragen. Voor alle volledigheid: deze nieuwe code zou - nog steeds volgens mij toentertijd - in de plaats aan het treden zijn van enerzijds een uitdrukkelijke voorechtelijkeonthoudings-moraal en anderzijds een half-gelegaliseerdedubbele moraal. Volgens de eerste was (is) de voorechtelijke coïtus zedelijk onaanvaardbaar, volgens de tweede was (is) dat alleen het geval met betrekking tot de vrouw. De ‘stelling’ over de toegefelijkheid bij diepere affectie werd afgeleid uit de bevindingen van onderzoekers in het buitenland, in het bijzonder in de Verenigde Staten van Amerika. Door het onderzoek van 1968 is het mogelijk geworden, het deductief afgeleide te toetsen aan het inductief (door ondervraging van vele respondenten) gevondene. Vanzelfsprekend gaat mijn eigen belangstelling bij de beschouwing van de data uit het onderzoek sterk uit naar de vraag, of mijn afleiding van een aantal jaren geleden voldoende empirische steun vindt.

Met de vraag naar de juistheid of onjuistheid van het ter be-

(25)

schikking stellen van voorbehoedsmiddelen aan jeugdige ongehuwden wordt een respondent reeds in belangrijke mate uitgedaagd tot het belijden van zijn

voorechtelijke moraal. Een antwoord op die vraag werdniet verkregen van 12% der mannelijke en 14% der vrouwelijke geënquêteerden, hetgeen neerkomt op een vrij hoge non-respons. De oorzaak of oorzaken van deze tamelijk omvangrijke

non-respons kunnen achteraf niet meer worden achterhaald. Het zou echter niet verbazen, wanneer de non-respondenten vooral het antwoord schuldig bleven wegens een authentieke onzekerheid. Dit vermoeden vindt steun in het optreden van de hoogste non-respons onder de 35-49 jarige mannen (15%) en onder de 25-34 jarige vrouwen (17%). De mannen en vrouwen in deze leeftijdscategorieën zijn doorgaans de ouders van juist tot lichamelijke seksuele rijpheid gekomen kinderen! In dit verband mag worden gewezen op een Amerikaans onderzoek, waarbij bleek dat meisjes die geen bezwaren hadden tegen maximale voorechtelijke vrijheid, later, eenmaal moeder zijnde van geslachtsrijpe jonge dochters, daarentegen niet zelden wel bezwaren waren gaan koesteren.4Hoe het zij, van degenen, die de vraag wel beantwoordden, was een krappe meerderheid voorstander van het ter beschikking stellen van middelen. De verhouding vóór: tegen was ongeveer 52:48.

Enig zicht op de factoren, die bijval en tegenstand bepaalden wordt verkregen uit de optredende vóór: tegen-verdeling bij differentiatie der respondenten (met een uitgesproken mening) naar sekse, leeftijd, welstandsklasse, kerkgenootschap, burgerlijke staat en woonmilieu. De mannelijke respondenten dan stonden aanmerkelijk aanvaardender tegenover het ter beschikking stellen van

anticonceptionalia dan de vrouwelijke. De vóór: tegen-verhouding was onder de mannen 60:40, onder de vrouwen 45:55. Deze uitkomsten stroken overigens met de verwachting van de schrijver, dat vrouwen conservatiever in hun seksuele opvattingen zouden blijken te zijn dan mannen. Intussen is er een krachtige

4 Niet wordt hiermee gesuggereerd dat, naarmate de mens ouder wordt, hij ook in sexualibus conservatiever wordt. Het lijkt trouwens wat tegenwoordig Nederland betreft zo te zijn, dat tal van mensen uit de middengeneratie ‘libertijnser’ denken dan zij eerder deden.

J.D. Noordhoff ,Sex in Nederland

(26)

aanwijzing, dat sekse als zodanig sterk bepalend was voor het ingenomen standpunt.

De lezer kan dat zelf afleiden uit de hiernavolgende gegevens. Zowel onder de mannen als onder de vrouwen was het aantal voorstanders van het verstrekken van voorbehoedsmiddelen relatief het grootst in de jongste leeftijdscategorie (21-24 jaar). Onderstaand staatje geeft de vóór: tegen-verhouding in ieder der vier

onderscheiden leeftijdsklassen:

50-64 jarigen 35-49 jarigen

25-34 jarigen 21-24 jarigen

55 : 45 55 : 45

65 : 35 80 : 20

mannen

33 : 67 43 : 57

54 : 46 60 : 40

vrouwen

Het beeld maakt aannemelijk dat, terwijl sekse als zodanig een differentiërende factor was, leeftijd eveneens zulk een factor was. Ouderen waren verhoudingsgewijs meer tegen de verstrekking van anticonceptionele middelen gekant dan jongeren.

Ook deze uitkomst strookt met een verwachting van de schrijver, de verwachting nl. dat ouderen conservatiever zouden blijken te zijn dan jongeren.

De differentiatie van de mannelijke en vrouwelijke respondenten naar

welstandsklasse leverde geen uitkomsten op, waar de schrijver als socioloog raad mee weet. Het volgende beeld werd verkregen:

D2 D1

C AB

62 : 38 65 : 35

57 : 43 48 : 52

mannen

28 : 72 46 : 54

53 : 47 36 : 64

vrouwen

In ieder geval blijkt niets van een nauwe samenhang tussen het antwoord op de vraag in kwestie en de welstandspositie der respondenten. Er kan althans niet gezegd worden, dat de houding van de respondenten aanvaardender werd, naarmate de welstand hunner groter was (D2 →AB) of - omgekeerd -, naarmate deze kleiner was. Gewezen dient terloops nog te worden op de verhoudingen binnen de categorie der laagste welstand (D2). Mede in het licht van het door RAINWATERin Amerika verrichte onderzoek zou men groter aanvaarding verwachten onder de vrouwen dan onder de

(27)

mannen uit deze categorie.5De situatie is echter, dat verhoudingsgewijs veel meer mannen dan vrouwen uit de D2 - groep zich voor het ter beschikking stellen van voorbehoedsmiddelen aan ongehuwde jongeren uitspraken.

Nog altijd bestaat in Nederland een nauw verband tussen kerkelijke affiliatie en houding tegenover de seksualiteit. Het liet zich dan ook verwachten dat van dit verband ook iets naar voren zou komen met betrekking tot de beantwoording van het punt in kwestie. Wat t.a.v. de vóór: tegen-verhouding naar kerkgenootschap bleek, was dit:

buiten-kerkelijk anders-kerkelijk

geref.

n.-h.

r.-k.

84 : 16 43 : 57

28 : 72 59 : 41

46 : 54 mannen

75 : 25 31 : 69

25 : 75 45 : 55

28 : 72 vrouwen

De rangorde in het percentage voorstanders van middelenverstrekking loopt voor de beide seksen wel iets, maar niet veel uiteen. Zowel onder de mannen als onder de vrouwen was het percentage voorstanders het grootst onder de buitenkerkelijken en het geringst onder de gereformeerden. Het is een beeld, dat geheel in

overeenstemming is met het door schrijver verwachte. Nadere aandacht verdient zeker de vóór: tegen-verhouding onder gereformeerden en rooms-katholieken.

Procentueel zijn de voorstanders onder de gereformeerde mannen en de gereformeerde vrouwen nauwelijks verschillend. Daarentegen zijn onder de katholieke mannen relatief beduidend meer voorstanders op te merken dan onder de katholieke vrouwen. Het is niet onmogelijk dat de snelle kentering in de zedelijke beoordeling van voorechtelijke seksuele vrijheid onder de Nederlandse

rooms-katholieken zich het meest geprononceerd heeft voorgedaan onder de mannen uit deze kerkelijke groep en, dat dit het geconstateerde verschil verklaart.

De antwoordverdeling naar burgerlijke staat wordt hier volledigheidshalve

weergegeven, maar de lezer dient te bedenken, dat uit deze verdeling zonder meer weinig of niets

5 Vgl.LEE RAINWATER,And the poor get children, Chicago 1960, 202 blz.

J.D. Noordhoff ,Sex in Nederland

(28)

valt af te leiden omtrent de mogelijke invloed van de burgerlijke staat op seksuele opvattingen. Zo bij de lezer al enige verwachting leefde omtrent de aard van die invloed, bij de schrijver was dat niet het geval. Uit het materiaal kwamen deze vóór:

tegen-verhoudingen naar voren:

Ongehuwd Gehuwd (geweest)

71 : 29 59 : 41

mannen

42 : 58 46 : 54

vrouwen

Zonder uitschakeling van interveniërende variabelen, zoals bijv. leeftijd, is inderdaad niet veel met de bovenstaande cijfers en cijferverhoudingen aan te vangen.

De vóór: tegen-verhouding naar sociaal-ruimtelijk milieu is daarentegen sociologisch wel (weer) interessant. Wordt Nederland als direct hieronder in vijf ruimtelijke milieus verdeeld, dan ‘scoorden’ de respondenten als volgt:

Het zuiden Het oosten

Het noorden Het overig

westen De drie grote

steden

48 : 52 55 : 45

53 : 47 63 : 37

78 : 22 mannen

33 : 67 43 : 57

43 : 57 47 : 53

64 : 36 vrouwen

Ook voor de lezer zal het beeld weinig bevreemdends hebben. Toch is het op zichzelve de moeite waard, te zien, dat, terwijl in de drie grote steden (Amsterdam, Rotterdam en Den Haag) op elke drie vrouwen er twee vóór ter beschikkingstelling van anticonceptionalia aan jeugdigen waren, dat er in de zuidelijke provinciën slechts één op drie was. Misschien is het goed te waarschuwen tegen een snelle causale interpretatie van de cijfers. Uit die cijfers is zonder meer niet af te leiden dat in de antwoordverdeling het sociaal-ruimtelijk milieu als zodanig influencerende factor is geweest. Dat dit wèl zo zou zijn geweest, is niet onmogelijk, maar bedacht moet worden, dat bijv. de drie grote steden ook het milieu zijn met de sterkste

vertegenwoordiging van de buitenkerkelijkheid. Wordt een indeling van de respondenten volgens andere sociaal-ruimtelijke criteria gevolgd, dan wordt de onzekerheid over de invloed van het sociaal-ruimtelijk milieu als zodanig niet opgeheven.

(29)

Toch verschaft een indeling naar urbanisatiegraad, naar het lijkt, wel meer zicht op de betekenis van de sociaal-ruimtelijke factor. De lezer beschouwe de direct onderstaande vóór: tegen-verhoudingen.

Platteland Overige steden

Agglomeraties

43 : 57 60 : 40

77 : 23 mannen

29 : 71 46 : 54

64 : 36 vrouwen

Bij de beschouwing van deze cijfers dient in aanmerking te worden genomen, dat de overige steden waarschijnlijk meer dan het platteland en de agglomeraties waarschijnlijk meer dan de overige steden zowel een relatief groter aantal buitenkerkelijke als jeugdige respondenten opleverden. Eén en ander wist toch vermoedelijk de invloed van de urbanisatie als differentiërende factor niet geheel uit. Het materiaal zou nader bewerkt moeten worden om zekerheid te verkrijgen omtrent de reële betekenis van de factor ‘sociaal-ruimtelijk milieu’ (alsook van de overige, eerder beschouwde factoren). Voorlopig is echter aan te nemen, dat deze factoren realiter een bepalende factor waren t.a.v. het tegenover de verstrekking van voorbehoedsmiddelen aan jeugdigen ingenomen standpunt.

Die respondenten die de verstrekking van anticonceptionalia niet afwezen, gaven ook aan op welke leeftijd aan de jongen, resp. het meisje deze middelen ter beschikking zouden moeten (mogen) worden gesteld. Bij de uitkomst van deze peiling wordt hier slechts kort stilgestaan. Het lijkt te ver te gaan, de uitkomst te differentiëren naar al die gezichtspunten, welke met betrekking tot de voorgaande vraag wel in het geding werden gebracht. Wat de jongen betreft liepen onder de respondenten de meningen omtrent de leeftijd, waarop hem voorbehoedsmiddelen ter beschikking zouden moeten (mogen) staan, sterk uiteen. Een zeer kleine minderheid opteerde voor de heel jeugdige leeftijd van 15 jaar of jonger, eveneens een zeer kleine minderheid voor die van 20 jaar of ouder. Van de mannelijke respondenten hield bijna 37% het op 18 jaar (het meest door hen gekozen jaar), van de vrouwelijke respondenten hield goed 30% het op die leeftijd (ook de door hen het meest gekozen leeftijd). Wat het meisje aangaat, liepen de meningen van de respondenten

J.D. Noordhoff ,Sex in Nederland

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De blokken zijn voorzien van grote gaten waar gras door kan groeien en kennen zo een hoge waterdoorlatendheid.. De Morssinkhof Groep beschikt over een zeer compleet assortiment

• Wat zouden nog redenen (goede argumenten) kunnen zijn om de naakte kabouters toch in de voortuin te laten staan?. • Wat vind je van bovengenoemde oplossing om de kabouters

Archebacteriën zijn onder andere aan te treffen in geisers met zeer heet water in het Yellowstone Park en in het extreem zoute water van de Dode Zee?. 2p 26 † - Door welke

Maar zoo dit boek niet kon behagen, Kom dan eens om wat anders vragen, En 'k toon door schrijf- en teekenpen, Of ik ook goede kindren ken.. LEYDEN,

Verder hebben we in dit onderzoek expliciet aandacht geschonken aan de verschillen tussen jongens en meisjes in de relatieve invloed van vriendschappen en bindingen met ouders en

[r]

Tijdens de puberteit verandert het lichaam van jonge mensen en zie je ook uiterlijke ver- schillen. Het geslachtsorgaan van meisjes noemt

Noem ze één voor één en laat de kinderen weer hun vinger opsteken bij het seizoen waarvan zij denken dat jij het weerbericht hebt gemaakt?. Tel steeds het aantal opgestoken vingers