• No results found

Natuur.focus 2009-3 Voortplantingssucces bij Kleine zonnedauw

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Natuur.focus 2009-3 Voortplantingssucces bij Kleine zonnedauw"

Copied!
6
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Natuur.focus

V l a a m s D r i e m a a n D e l i j k s t i j D s c h r i f t o V e r n a t u u r s t u D i e & - b e h e e r – s e p t e m b e r 2 0 0 9 – j a a r g a n g 8 – n u m m e r 3

V e r s c h i j n t i n ma a r t, j u n i, s e p t e m b e r e n D e c e m b e r

Stikstof en fosfor in heischrale graslanden

Voortplanting bij Kleine zonnedauw

Natuurdoelen Europese habitats en soorten

Toelating – gesloten verpakking Retouradres: Natuurpunt,

Coxiestraat 11, 2800 Mechelen

(2)

Voortplantingssucces bij Kleine zonnedauw

belang van het bestuivingssysteem en populatiegrootte

Hans Verboven, Rein Brys & Martin Hermy

Kleine zonnedauw is een typische plant van natte heide. De soort komt er zowel voor in zeer grote populaties op uitgestrekte plagplekken als in kleine populaties langs paadjes en op kleine open plekken. Dit artikel beschrijft de resultaten van een onderzoek naar het bestuivingssysteem en het voortplantingssucces van planten in deze contrasterende populaties.

Beet! Als vleesetende plant is Kleine zonnedauw bij een groot publiek bekend (foto: Vilda/Rollin Verlinde)

(3)

Ecologie van Kleine zonnedauw

als één van de weinige inheemse ‘vleesetende’ planten is kleine zonnedauw Drosera intermedia bij een groot publiek bekend. De blaadjes staan op lange steeltjes omhoog gericht in een rozet en zijn bezet met gesteelde kliertjes die een kleverige, zure vloeistof afscheiden. hierdoor is de plant in staat kleine organismen (voor- namelijk insecten) te vangen en te verteren. De voedingsstoffen die hierbij vrijkomen, worden vervolgens opgenomen door de plant.

kleine zonnedauw is een typische plant van de natte heide. We- gens de zeldzaamheid van dit habitat in Vlaanderen, is de soort op de rode lijst opgenomen als vrij zeldzaam. nochtans kan kleine zonnedauw, waar de geschikte condities aanwezig zijn, lokaal zeer talrijk voorkomen (De blust 2006), zo ook in de kalmthoutse heide, waar deze studie is uitgevoerd. kleine zonnedauw komt vooral voor in het gezelschap van Witte snavelbies Rhynchos- pora alba, bruine snavelbies Rhynchospora fusca en veenmossen

(crowder et al. 1990). De soort komt ook vaak voor in (erg kleine) populaties op geschikte open micro-sites tussen Dopheistruiken Erica tetralix en pollen pijpenstrootje Molinia caerulea.

kleine zonnedauw is een kortlevende pioniersoort (gemiddelde levensduur is drie jaar) en is hoofdzakelijk te vinden op verstoor- de, open bodems in natte heide. om tot bloei te komen is kleine zonnedauw op open zonnige plaatsen aangewezen, aangezien haar bloemen zich enkel openen in volle zon (crowder et al. 1990, eigen observaties). De kleine, witte bloemen (Figuur 1) hebben een korte levensduur: ze openen in de late morgen (rond 11 uur) en sluiten zich terug in de vroege namiddag (rond 15 uur). De bloei treedt voornamelijk op in de maanden juni, juli en augustus (crowder et al. 1990, eigen observaties).

De soort bezit, zoals vele pioniersoorten, een persistente zaad- bank. Dit maakt dat de soort in ongunstige groeiomstandigheden (bv. bij dichte bedekking van pijpenstrootje) onder de vorm van dormante zaden gedurende lange ongunstige periodes op een plaats aanwezig kan blijven. Dit verklaart waarom na plaggen of andere vormen van verstoring, deze open plekken vaak op korte termijn kunnen worden ingenomen en grote populaties kleine zonnedauw kunnen ontstaan. binnen hetzelfde natuurgebied kan de soort dus voorkomen in sterk uiteenlopende populatie- groottes.

in dit artikel worden de resultaten beschreven van een onderzoek naar het bestuivingssysteem van de soort en naar de effecten van verschillende bestuivingswijzen op de zaadproductie van de planten. een voldoende zaadproductie is immers een belangrijke factor voor de instandhouding van populaties van een soort die sterk afhankelijk is van een zaadbank. ook de effecten van ver- schillende populatiegroottes op de zaadproductie werden on- derzocht. populatiegrootte kan immers een bepalende invloed uitoefenen op het voortplantingssucces van de planten in de populatie.

Bestuivingssystemen en populatiedynamiek

populatiegrootte kan een belangrijke invloed hebben op de duur- zaamheid van plantenpopulaties. De voortplanting kan immers bemoeilijkt worden in kleine populaties doordat ze niet genoeg bestuivers kunnen aantrekken. Daarnaast is ook kennis van het voortplantingssysteem van een plantensoort essentieel om de gevolgen van kleiner wordende populatiegroottes op het voort- plantingssucces te kunnen inschatten (zie Figuur 2).

obligaat kruisende soorten zijn uitsluitend aangewezen op stuifmeel afkomstig van andere planten en op bestuivers om dit stuifmeel van de ene naar de andere plant over te brengen.

hierdoor ondervinden deze soorten een verhoogd risico op een verminderd voortplantingssucces in kleine populaties, door een mogelijk gebrek aan partners en bestuivers. Verminderd voort- plantingssucces ten gevolge van een (te) kleine populatiegrootte werd reeds vastgesteld bij obligaat kruisende soorten zoals grote kattenstaart Lythrum salicaria en stengelloze sleutelbloem Primu- la vulgaris (Ågren 1996, brys et al. 2007).

Daarnaast bestaan er zelf-compatibele plantensoorten, die wel bevrucht kunnen worden door hun eigen stuifmeel (= auto- gamie). bij deze soorten kan succesvolle bestuiving nog steeds mislopen, wanneer bijvoorbeeld een bestuiver nodig is om het eigen stuifmeel op de stempel te deponeren (= gefaciliteerde au- togamie). soorten die gekenmerkt worden door dit bestuivings- systeem kunnen bij gebrek aan bestuivers eveneens een vermin- derd voortplantingssucces vertonen. het gebrek aan partners is Figuur 1. Bloem van Kleine zonnedauw. Bij het openen van de bloem bevinden de

helmknoppen zich op de bloembodem. De meeldraden groeien tijdens de bloei zodat de helmknoppen zich bij het sluiten van de bloem ter hoogte van de stempels bevinden en deze bestuiven. (foto: Hans Verboven)

Figuur 2. Schematische weergave van het belang van het voortplantingssysteem bij verminderde populatiegrootte en hierdoor afnemend bezoek door insecten.

Pseudocompatibiliteit is een zelf-compatibiliteit die niet volledig is.

(4)

wel opgelost, maar het gebrek aan bestuivers voor overdracht van hun stuifmeel blijft. een voorbeeld hiervan is de purperorchis Or- chis purpurea (jacquemyn et al. 2007).

ook wanneer de plant de zelfbestuiving op eigen houtje kan uit- voeren (autonome autogamie), kan zich een verminderd voort- plantingssucces voordoen. Dit kan te wijten zijn aan een vermin- derde efficiëntie van eigen ten opzichte van vreemd stuifmeel of een vroeg tot uiting komende inteeltdepressie. inteeltdepressie is een verminderde vitaliteit van ingeteeld nageslacht in vergelij- king met gekruist nageslacht. inteeltdepressie kan zich namelijk manifesteren in een verminderde zaadontwikkeling en een ver- minderde vitaliteit van de nakomelingen na zelfbestuiving ten op- zichte van nakomelingen afkomstig uit kruisbestuivingen. naast een verminderde zaadzetting kan inteeltdepressie zich ook uiten in een verminderde kieming van deze zaden en een verminderde groei en bloei van deze nakomelingen. autogame planten verto- nen vaak pas in de latere fasen van de levenscyclus inteeltdepres- sie (husband & schemske 1996), waardoor een verminderde po- pulatiegrootte en geassocieerde toenemende zelfbestuiving zich vaak, en ondanks een voldoende zaadzetting, toch manifesteren in een verminderde vitaliteit van deze populaties.

kleine zonnedauw wordt door knuth (1908) beschreven als een autonoom autogame soort en zou onder bepaalde condities ook nog pseudocleistogaam zijn. Dit betekent dat bij onvoldoende licht de bloemen gesloten kunnen blijven en deze bloemen toch in staat zouden zijn zichzelf te bestuiven. Wat de gevolgen zijn van deze verschillende bestuivingswijzen op de zaadkwan- titeit en -kwaliteit is echter niet geweten. Daarom zijn naast de effecten van populatiegrootte ook de effecten van verschillende bestuivingswijzen op de zaadzetting en kiemkracht bestudeerd onder gecontroleerde omstandigheden. De invloed van de po- pulatiegrootte op het voortplantingssucces werd bestudeerd in natuurlijke populaties.

De bestuivingswijzen van Kleine zonnedauw

Proefopzet

eind juli werden planten verzameld uit twee grote populaties (>  5.000 planten) van de kalmthoutse heide. De planten wer- den in de serre tot bloei gebracht met kunstmatig zonlicht (18 uur/6 uur dag-nacht regime) en vervolgens lukraak toegewe- zen aan één van vier mogelijke behandelingen (Figuur 3): spon- tane zelfbestuiving, manuele zelfbestuiving, pseudocleistogame zelfbestuiving en kruisbestuiving. per plant werden drie bloemen bestoven. handbestuivingen werden uitgevoerd van zodra de bloemen openden. om de mogelijkheid van pseudocleistogame zelfbestuiving te onderzoeken werd een reeks planten blootge- steld aan een verminderde belichting waardoor de bloemen zich niet meer openden.

Zaadzetting werd gedefinieerd als het aandeel van de aanwe- zige zaadknoppen dat zich tot rijp zaad heeft ontwikkeld,. om de kiemkracht van deze zaden te bepalen werden ze onderworpen aan een koudebehandeling (8 weken aan 4°c) om de dormantie te doorbreken (murza & Davis 2005) en daarna te kiemen gelegd in dezelfde serre waar de handbestuivingen plaatsvonden.

Resultaten

een eerste interessant resultaat was dat alle behandelingen rijpe zaden opleverden. Van de bloemen die waren toegekend aan de behandeling spontane zelfbestuiving ontwikkelden gemid- deld 54% van de zaadknoppen zich tot rijpe zaden. Dit was zelfs hoger dan de zaadzetting van de bloemen waarop een manuele zelfbestuiving was uitgevoerd (gemiddelde zaadzetting = 42%).

De zaadzetting van vruchten afkomstig van bloemen die kruisbe- stuiving ontvingen (gemiddelde zaadzetting = 48%), bleek bo- vendien niet significant hoger te zijn dan deze van vruchten die het resultaat waren van zelfbestuiving. planten die onderworpen werden aan de pseudocleistogame zelfbestuivingsbehandeling bleken eveneens in staat om zaden te produceren (gemiddelde zaadzetting per vrucht = 19%), maar de zaadzetting van deze vruchten lag wel beduidend lager dan van vruchten afkomstig uit de andere bestuivingsbehandelingen (Figuur 4).

Breed spectrum aan bestuivingsmogelijkheden bij kleine zonnedauw blijkt zelfbestuiving dus niet te resulteren in een verminderde zaadzetting ten opzichte van kruisbestuiving.

een gelijkaardige zaadzetting per vrucht na zelfbestuiving en kruisbestuiving wijst erop dat er geen inteeltdepressie speelt op niveau van de zaadzetting en dat de bevruchtingsefficiëntie van eigen stuifmeel niet lager ligt dan die van vreemd stuifmeel. ook op niveau van de kieming was er geen inteeltdepressie merkbaar aangezien er zich geen verschillen voordeden in de kiemkracht Figuur 4. Proportionele zaadzetting per vrucht (aantal zaden / totaal aantal ovulen)

bij verschillende bestuivingsbehandelingen bij Kleine zonnedauw (gemiddelde ± standaardfout): SZ = spontane zelfbestuiving, MZ = manuele zelfbestuiving, K = kruisbestuiving, PZ = pseudocleistogame zelfbestuiving. Behandelingen met een verschillende letter verschillen significant van elkaar.

Figuur 3. Opstelling van de planten in de serre waar de handbestuivingen plaatsvonden (foto: Hans Verboven)

a

a a

(5)

van de zaden afkomstig van de verschillende bestuivingsbehan- delingen (gemiddeld kiemingspercentage: 15,8 ± 1,7%).

Voorts bleken ook de ongemanipuleerde bloemen in staat om zaad te produceren. uit observaties van bloemen in de serre bleek dat bij het openen van de bloem de helmknoppen zich onder de stempels bevonden, maar dat ze gedurende de bloei tot op het niveau van de stempels groeiden. bij het terug sluiten van de bloemen, worden de helmknoppen op de stempels gedrukt en kan spontane zelfbestuiving (autonome autogamie) plaatsvinden (zie ook Figuur 1). Deze opmerkelijke verandering van de positie

van de helmknoppen tijdens de periode dat de bloemen open zijn, laat de mogelijkheid tot kruisbestuiving open vooraleer de bloemen spontaan zelfbestuiving uitvoeren. Dit wordt aangeduid als een systeem van ‘uitgestelde zelfbestuiving’ (goodwillie et al.

2005). Zo kan kleine zonnedauw de voortplanting verzekeren bij afwezigheid van bestuivers. sterker nog, bij onvoldoende zonne- schijn en regenachtig weer houdt de plant zijn bloemen gesloten en voert dan succesvol zelfbestuiving en bevruchting uit. kleine zonnedauw beschikt dus over een breed spectrum aan bestui- vingsmogelijkheden om zaadzetting onder verschillende omge- vingscondities te kunnen garanderen.

Voortplantingssucces van Kleine zonnedauw in

contrasterende populatiegroottes

Proefopzet

in juli 2007 werden er in drie grote (> 5.000 planten) en drie kleine (< 50 planten) populaties in de kalmthoutse heide 20 planten per populatie geselecteerd en met vlaggetjes gemarkeerd (Figuur 5).

Van deze planten werden de volgende kenmerken opgemeten:

diameter van de plant (rozet), aantal bladeren, aantal bloeisten- gels en totaal aantal bloemen. na de bloeiperiode (eind septem- ber) werden van deze gemarkeerde planten (indien mogelijk) drie vruchten verzameld. in het labo werd van die vruchten de zaadzetting bepaald op dezelfde manier als in het gecontroleerde bestuivingsexperiment. De zaden kregen dezelfde koudebehan- deling en werden daarna onder analoge omstandigheden te kie- men gelegd om de kiemkracht van de zaden te bepalen.

Resultaten

De zaadzetting per vrucht van planten in kleine populaties (68%) was niet significant verschillend van die van planten afkomstig uit grote populaties (66%) (Figuur 6, Tabel 1). Wel opmerkelijk was dat de planten in de kleine populaties beduidend kleiner waren

Figuur 6. Proportionele zaadzetting per vrucht (aantal zaden / totaal aantal ovulen) en de totale zaadproductie per plant in kleine en grote populaties van Kleine zonnedauw (gemiddelde ± standaardfout).

Tabel 1. Vegetatieve en reproductieve kenmerken van planten afkomstig uit kleine en grote natuurlijke populaties van Kleine zonnedauw (gemiddelde ± standaardfout).

Figuur 5. Gemarkeerde planten in een kleine natuurlijke populatie op de Kalmthoutse Heide (foto: Hans Verboven)

Op plagplekken vestigen zich vaak snel grote populaties Kleine zonnedauw (foto: Vilda/Yves Adams)

Kenmerk Kleine populaties Grote populaties Diameter plant (cm) 2,9 ± 0,1 4,7 ± 0,1 aantal bladeren 9,3 ± 0,3 11,7 ± 0,5 aantal bloeistengels 1,2 ± 0,1 2,8 ± 0,2

aantal bloemen 4,0 ± 0,3 15,2 ± 0,8

Zaadzetting per vrucht (%) 68,0 ± 2,7 65,6 ± 1,3 Zaadproductie per plant 277 ± 24 1370 ± 82

(6)

en minder bloemen produceerden. Dit resulteerde logischerwijs in een lagere vruchtzetting en totale zaadzetting per plant in ver- gelijking met planten afkomstig uit de bemonsterde grote popu- laties (Tabel 1).

Lagere bloei, vruchtzetting en zaadkieming in kleine populaties

planten uit kleine populaties blijken dus even succesvol in het produceren van zaad als planten uit grote populaties, althans op het niveau van de vrucht. uit de resultaten van het experiment onder gecontroleerde omstandigheden blijkt dat dit mogelijk is doordat kleine zonnedauw bij afwezigheid van bestuivers aan zelfbestuiving doet zonder dat dit aanleiding geeft tot een ver- minderde zaadzetting. het feit dat planten uit de kleine popu- laties minder bloemen en minder vruchten en zaden per plant vormden dan die uit grote populaties, kan mogelijk worden ver- klaard doordat ze zich in suboptimale ecologische omstandig- heden bevonden. De kleine populaties namen immers allemaal slechts een zeer kleine oppervlakte in (< 1 m²) en werden omge- ven door een relatief hoge vegetatie van pijpenstrootje, struikhei Calluna vulgaris en gewone dophei, waarmee ze gedeeltelijk in competitie traden. De grote populaties daarentegen namen zeer grote oppervlakten in, waar de vegetatie voornamelijk bestond uit kleine zonnedauw. De competitie voor licht en nutriënten is op deze plaatsen ontegensprekelijk lager. Doordat de planten in de kleine populaties ook significant kleiner waren dan deze af- komstig uit de grote populaties, lijkt het aannemelijk dat ze min- der reserves ter beschikking hebben om te investeren in bloei en zaadzetting. onderzoek heeft inderdaad uitgewezen dat er een sterk verband bestaat tussen grootte van de plant en de hoeveel- heid energie die in voortplanting kan worden geïnvesteerd (De ridder & Dhondt 1992), wat in overeenstemming is met de resul- taten van dit onderzoek. bovendien zorgt de omringende vegeta-

tie mogelijk ook voor een verminderde efficiëntie in het vangen van insecten en dus bijkomende beschikbare nutriënten (gibson 1985, in brewer 1998), wat opnieuw een mogelijke verklaring kan zijn voor de waargenomen lagere boei en vruchtzetting van deze planten (crowder et al. 1990).

Zeer opvallend was bovendien dat de zaden uit kleine populaties (gemiddeld kiemingspercentage = 1,8 ± 0,5%) aanzienlijk minder kiemden dan de zaden uit grote populaties (gemiddeld kiemings- percentage = 9,4 ± 1,3%). in elke kleine populatie waren er im- mers meer planten waarvan geen enkel zaad kiemde dan planten waarvan er wel zaden kiemden. ook dit kan mogelijk verklaard worden door de verminderde habitatkwaliteit in de kleinere po- pulaties. het is immers mogelijk dat de zaden gedurende hun ontwikkeling niet genoeg reserves meekregen en daardoor een lagere kiemkracht bezitten.

Besluit en aanbevelingen voor het beheer

onze resultaten geven aan dat door het feit dat kleine zonne- dauw perfect in staat is om zelfstandig zaad te produceren, po- pulatiegrootte op zich geen negatieve invloed uitoefent op de bestuivingsefficiëntie (zaadzetting per vrucht) van deze soort.

De verminderde habitatkwaliteit in deze kleine populaties kan er echter wel voor zorgen dat de planten minder bloemen pro- duceren en minder reserves kunnen investeren in hun zaadpro- ductie, waardoor de totale zaadzetting van de populatie jaar na jaar vermindert en ook de grootte van de zaadbank op termijn zal afnemen. Voor een kortlevende soort zoals kleine zonnedauw die sterk afhankelijk is van de zaadbank voor zijn lange termijn overle- ving in deze heidegebieden, is een voldoende zaadproductie van cruciaal belang voor zijn voortbestaan. er moeten dus geen grote oppervlakten geplagd worden om een leefbare populatie kleine zonnedauw te verkrijgen, zolang ze maar voldoende open zijn zo- dat de planten in volle zon kunnen staan.

DANK

De auteurs wensen de natuurwachters karel molenbergs en bert goossens te bedanken voor toelating om dit onderzoek te kunnen uitvoeren op de kalmthoutse heide. Dank gaat ook uit naar ir. jan plue voor het nalezen van een eerdere versie van dit artikel.

Referenties

Ågren j. 1996. population size, pollinator limitation, and seed set in the self-incompatible herb Lythrum salicaria. ecology 77:

1779-1790.

brewer j.s. 1998. effects of competition and litter on a carnivorous plant, Drosera capillaris (Droseraceae). american journal of botany 85: 1592-1596.

brys r., jacquemyn h., De bruyn l. & hermy m. 2007. pollination success and reproductive output in experimental popula- tions of the self-incompatible Primula vulgaris. international journal of plant science 168: 571-578.charlesworth D. &

charlesworth b. 1987. inbreeding Depression and its evolutionary consequences. annual review of ecology and syste- matics 18: 237-268.

crowder a.a., pearson m.c., grubb p.j. & langlois p.h. 1990. biological flora of the british isles. Drosera l. journal of ecology 78: 233-276.

De blust g. 2006. Drosera intermedia kleine Zonnedauw. in: Van landuyt W., hoste i., Vanhecke l., Van den bremt p., Vercruy- sse W. & De beer D. 2006. atlas van de flora van Vlaanderen en het brussels gewest. instituut voor natuur- en bosonder- zoek, nationale plantentuin van belgië & flo.Wer. p. 348.

De ridder f. & Dhondt a.a. 1992. a positive correlation between naturally captured prey, growth and flowering in Drosera intermedia in two contrasting habitats. belgian journal of botany 125: 33-40.

gibson t.c. 1985. competition, disturbance, and the carnivorous plant community in the southeastern united states. ph.D.

Dissertation, university of utah, salt lake city, usa.

goodwillie c., kalisz s. & eckert c.g. 2005. the evolutionary enigma of mixed mating systems in plants: occurrence, theore- tical explanations, and empirical evidence. annual review of ecology and systematics 36: 47-79.

husband b.c. & schemske D.W. 1996. evolution of the magnitude and timing of inbreeding depression in plants. evolution 50: 54-70.

jacquemyn h., Vandepitte k., brys r., honnay o. & roldán-ruiz i. 2007. fitness variation and genetic diversity in small, remnant populations of the food deceptive Orchis purpurea. biological conservation 139: 203-210.

knuth p. 1908. handbook of flower pollination, Volume 2 (trans ainsworth Davis jr), oxford.

murza g.l. & Davis a.r. 2005. flowering phenology and reproductive biology of Drosera anglica (Droseraceae). botanical journal of the linnean society 147: 417-426.

AutEuRS:

Hans Verboven voerde dit onderzoek uit in het kader van zijn afstu- deerwerk als bio-ingenieur aan de Afdeling Bos, Natuur en Land- schap van de Katholieke Universiteit Leuven. Momenteel werkt hij als doctoraatsonderzoeker aan diezelfde afdeling, die geleid wordt door professor Martin Hermy. Rein Brys is als postdoctoraal onder- zoeker verbonden aan het Instituut voor Natuur en Bosonderzoek en aan de Afdeling Terrestrische Ecologie van de Universiteit Gent.

CoNtACt:

Hans Verboven, Afdeling Bos, Natuur en Landschap, K.U.Leuven, Celestijnenlaan 200E, B-3001 Heverlee. E-mail: hans.verboven@

ees.kuleuven.be

Summary:

Verboven H., Brys R. & Hermy M. 2009. Reproduction success in Drosera intermedia: the role of the pollination system and population size. Natuur.focus 8(3): 96-100. [in Dutch]

In this study, the breeding system and the impact of population size on the process of sexual reproduction in Drosera intermedia were studied.

This species was found to be autonomously selfing and even capable to

produce seeds via pseudocleistogamous selfing. Artificial self-pollina- tion did not reduce seed set nor germination in comparison to cross- pollination, indicating that there is no inbreeding depression at these stages of the life cycle. Seed set per fruit did not depend significantly on population size. At a per plant basis, seed production was, however, significantly lower in small populations due to the fact that these indi- viduals produced a lower number of flowers. The latter is likely due to reduced resource availability because of increased competition..

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ongeslachtelijke voortplanting = voortplanting waarbij geen bevruchting plaats vindt; hierbij groeit een stukje van de volwassen plant uit tot een nieuwe plant.

Als je klaar bent met de 4 tekeningen, maak dan een foto van deze bladzijde en stuur die met je naam en klas naar je

Als je klaar bent met de 4 tekeningen, maak dan een foto van deze bladzijde en stuur die met je naam en klas naar je

Tek 1: Habitustekening van de Appel (Meerzadige schijnvrucht) Vermeldt onderdelen: Kroontje - vruchtsteel (zet erachter wat het vroeger aan bloem is geweest).. Tek

In deze paragraaf wordt de deelvraag “Welke factoren die van invloed zijn op de duur van het productontwikkelingsproces worden binnen Business Solutions genoemd?” beantwoord.. Na

rol, dan is het zaak, dat hij een goede briefing krijgt voor hij zijn rol inneemt. Vooral als zijn eigen rolinschatting in strijd is met zijn ‘beste’ rol, zoals die door anderen

0m de invloed van de populatiegrootte en de dichtheid te bepalen, werd op verschillende dagen in het bloelseizoen en op meerdere plaatsen in een grote en een kleine populatie

Als universiteiten meer studenten moeten opleiden voor minder geld, heeft dit gevolgen voor het wetenschappelijk onderwijs én onderzoek inclusief de toepassing van nieuwe