• No results found

Adriaan Beeloo, 's Gravenhage · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Adriaan Beeloo, 's Gravenhage · dbnl"

Copied!
83
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Adriaan Beeloo

bron

Adriaan Beeloo, 's Gravenhage. W. Messchert, Rotterdam 1842

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/beel004sgra01_01/colofon.php

© 2017 dbnl

(2)

Toen ik het tegenwoordige Verhaal, over den oorsprong van 's Gravenhage, vervaardigde, was het reeds mijn voornemen om het door den druk algemeen te maken, ten einde daardoor een openlijk blijk te geven van de gevoelens, welke mij blijven bezielen voor mijne geliefde geboorteplaats. Dit denkbeeld lachte mij te meer toe, omdat het mij nog de gelegenheid aanbood om de gedachtenis te verlevendigen van een' Vorst als de Roomsch-Koning W

ILLEM

II, die in de rij onzer Graven uit het Hollandsche Huis, zulk een eervolle plaats inneemt; doch die, uit verkeerde begrippen of op den voorgang van vreemden (meest altijd ongunstig jegens Holland gestemd) zoo dikwijls onbillijk beoordeeld is. En toch zijn er bijna vier jaren verloopen eer ik tot de uitgaaf van dit Verhaal overga. Vele oor-

Adriaan Beeloo, 's Gravenhage

(3)

zaken hebben tot dit vertoeven aanleiding gegeven, wier vermelding ik liefst achterwege laat, omdat ik evenzeer afkeerig ben van vertoon van nederigheid als van de herhaling der zoo dikwijls aangeheven klagten over het onpoëtische van onzen tijd en den verklaarden afkeer van alles wat berijmd is. Liever wil ik dankbaar erkennen, dat het mij aan aansporing niet ontbroken heeft, en dat vooral het moedig aanbod van mijnen vriend, den Drukker dezes, om het stuk te drukken en voor zijne rekening uit te geven, quand même .... mijne schroomvalligheid geheel heeft

overwonnen. Ik wensch alleen dat hij noch ik reden mogen hebben om ons over het genomen besluit te beklagen, en dat mijn zang, aan de boorden der Zuiderzee aangeheven, eenigen wederklank moge vinden, vooral in het bekoorlijk 's Gravenhage;

- dat ik heil en voorspoed toebidde!

M

EDEMBLIK

, November 1842.

Adriaan Beeloo, 's Gravenhage

(4)

I.

De Ridderzaal.

Adriaan Beeloo, 's Gravenhage

(5)

U zij mijn groet, o ridderlijke Zaal,1) Van vroeger glans nog schemerende straal, Als 's avonds, om de kruin der bergen vonkt, Door 't vaakrig oog des moeden dags belonkt! - Wat waarlijk hoog, verheven is in eer

Ziet rustig steeds op nacht en neevlen neêr, Want immers vangt de rijzigste Alpentop Den morgenstraal als de avondglansen op!

Zóó, schittrend blijk van vorstelijke gunst, Van ongesmukte en toch verheven kunst, Waarop een eeuw van heldenkracht mag roemen, Die 't ons behaagt barbaarsch en woest te noemen,

Adriaan Beeloo, 's Gravenhage

(6)

Zoo waart Gij, in der tijden donkren nacht, Van 's Gravenhaag de glorie en de pracht, Het merk, dat zij van vorstlijke afkomst droeg, Wat vreemde hand haar ooit in kluisters sloeg;

Gelijk een trek van fierheid op 't gelaat, Den vorstentelg in 't slavenkleed verraadt!

En welk een glans van blijder dag getuigt, Wat stralenkrans om 't vorstlijk voorhoofd buigt, Gij blijft, o Zaal, met uw eenvoudig schoon, Het keurgesteente in 's Gravenhage's kroon! - Hoe dikwerf doolde ik rond, in 't plegtig uur, Als 't West nog bloost van 't gloeijend zonnevuur, Terwijl de maan van 't Oosterhemeldak,

Haar zilver strooit op 't rimplend watervlak, En, tusschen 't licht dat op- en ondergaat, Het duister toch een kleed om 't aardrijk slaat, Waarin de grens van 't Wezen en den Schijn Ineensmelt, en Verbeelding vrij mag zijn

Haar droomen met der waarheid glans te kleuren, 't Vermolmd verleên aan 't graf des Tijds te ontscheuren:

Adriaan Beeloo, 's Gravenhage

(7)

Hoe dikwerf doolde ik, in dat plegtig uur, Door uw gewelf en langvergrijsden muur Omgeven, waarlangs 't maanlicht nedergleed, Dat d'omvang juist van 't duister kennen deed, Als een gordijn gespannen voor 't tooneel.

Daar kleedde ik dan uw wanden in 't fluweel2) En purper, dat zijn breede plooijen slaat Om zwaard en schild en blinkend krijgsgewaad, Bijeengegroept rondom den hofzaalwand.

In 't midden rijst een zetel, hoog van stand, Met beeldhouwwerk en zijde rijk gesierd;

't Fluweelen kleed dat van 't gehemelt' zwiert, Wordt zaamgevat en als omhoog getild Door gouden kroon en 't prachtig wapenschild, (De roode leeuw op 't blinkend gouden veld) Dat de eereplaats van Hollands Graaf vermeldt.

Daarover rijst een altaar, niet door pracht Maar eenvoud schoon; het Crucifix alleen, Van zilver, spreidt een glans als edelsteen Door 't waslicht, hier in menigte aangebragt, En daarvoor ligt, (waar pronkstuk van die dagen)

Adriaan Beeloo, 's Gravenhage

(8)

Een prachtig Misboek opgeslagen.

Daar oopnen zich de deuren, links en regts;

De Graaf verschijnt, van edelknapen, knechts3) Omgeven en van Hollandsch Leeuwbanier Voorafgegaan. - De ridderlijke zwier

In gang en houding, 't heerschen van zijn blik, Maar eerbiedwekkend, niet een slaafschen schrik, De smaak, waarmêe zijn mantel hem omslaat, De vederbos hem afgolft op 't gewaad, Dat alles wijst op vijfden Floris. - Pligt En liefde tot zijn vader, die 't Gesticht

Door hem voltooid, eens zelf gegrondvest heeft, Wiens dierbre schim hem zeegnend hier omzweeft, Bewegen hem dit trotsche praalgebouw

Te wijden door een Bond van riddertrouw, In hoede van St. Jacob. - Gindsche gang

Ontsluit zich voor den Stichtschen Kerkvoogd; lang In stil gebed, voor 't outer nêergeknield,

Verheft hij eindlijk 't achtbaar hoofd, bezielt De ruimte door zijn zilverheldre stem, Die in een wolk van wierook klimt tot Hem

Adriaan Beeloo, 's Gravenhage

(9)

Wiens dienst zich 't eerst de vrome Ridder wijdt.

Ik zie het twaalftal, tot den heilgen strijd Geroepen, strijd voor God, voor Eer en Regt;

Ik hoor hun eed, op 't Misboek afgelegd;

'k Zie hen geknield rondom den Graaf geschaard, Die, Ridder zelf, hen wijdt door 't ridderzwaard, Door 't goud torkeel, dat hij hun borst omhangt, Hen in zijn Orde - en vriendenarm ontvangt. - (De goede! weet hij 't? - In dier twaalven tal, Is Aemstel ook .... die hem verraden zal!) Nu dreunt de heilgroet door de welven; - speer En schilden klettren, vanen strijken neêr, Trompetten schallen, en - als met één slag, Verdwijnt het grootsch tooneel! -

Een heller dag4)

Omschittert wand en boog. De reine zaal Ontdaan van al haar vorstelijke praal, Is 't beeld van 't schoon en vrij Gemeenebest, Op burgerdeugd en burgertrouw gevest, En in 't eiment van burgerbloed volbouwd.5)

Adriaan Beeloo, 's Gravenhage

(10)

Dat tuigen vaan en standerd, die ge aanschouwt Aan 't hoog gewelf, van tachtigjaargen strijd De lauweroogst, aan 't Vaderland gewijd! - 't Is of een togt hen statig mischen doet, Op 't naadren van den broeden, achtbren stoet Der vaadren, die den Staat, van steun beroofd, Om 't missen van dat jeugdig Heldenhoofd, (Zoo vroeg, helaas, ten doodslaap neêrgezegen!) Door wijs beleid, ten Schild zijn en ten Degen.

Neen, nooit ontleende, in Rome's vrijen Staat, Het Kapitool een luister aan den Raad, Die Cinéas een kring van Vorsten scheen, Als toen, o Zaal! uw cederdak en wanden Omschitterd heeft! - Zij zijn geen Vorsten, neen, Die vaadren! maar, hun reine harten branden Voor de eer van Hem, die, Koning van 't Heeläl, 't Verweesde Land ook nu beschermen zal! - Zijn dienst het eerst, dan de Algemeene zaak, - Ziedaar hun roem, hun duurbezworen taak! - Van daar die ernst in houding en gelaat;

Die achtbaarheid, die afstraalt op 't gewaad,

Adriaan Beeloo, 's Gravenhage

(11)

Die klem in woord en daden! - Zie, o zie!

Daar rijst de vrome Cats, en buigt de knie, Geheel de Schaar, met neêrgebogen hoofd, Stemt in den dank die hem ontvloeit, en looft Den bijstand van der heemlen Heer! - Ontbrandt Kartouwen nu, en dreune 't door heel 't Land:

Voleind is 't werk! - Gezegend Voorgeslacht, Dat slechts van God zijn steun en glorie wacht! - Zoo draagt ge, o Zaal! van ieder tijdsgewricht, Een blijvend merk; - de Moed, de Ridderpligt;

De Vroomheid van een later, schooner tijd, 't Heeft alles u ten heiligdom gewijd.

En schoon de Tijd, waar hij den voetstap rigt, Dien zet op 't hoofd van menig trotsch gesticht, Ja, Babels zelfs en Thebe's, (reuzensteden!) In wolken stofs, doet dwarlen om zijn schreden;

U spaart zijn voet, U heeft geen menschenhand, (Nog woester soms!) - baldadig aangerand! - Wat zeg ik?... Ja, zij spaarde wand en boog, Maar d'achtbren dos dien de Oudheid U omloog,

Adriaan Beeloo, 's Gravenhage

(12)

Ontwijdde zij door 't misbruik. - Sloopt, barbaren, Dreun, mokerslag, op templen en altaren,

Waait, dwarrelwinden, 't stof van heilgen steen, Met heilige asch van 't voorgeslacht dooreen!

Nog kroont de Tijd den bouwval met een krans Van klimop, schittrend in den zonneglans;

Maar wreeder mij de heiligschennis, die, Aan wat ons rest, ik de Eeuwgeest plegen zie! - Die Geest, voor al wat groot en goed is, koud, Het slijk doorwroetend om een handvol goud, Verneêrde ook u, o Vorstelijke zaal,

Ter offerdienst aan dat gevloekt metaal! - De Winzucht, in haar laagst, afschuwlijkst kleed, Die, goud belovend, 't brood des Armen eet, De moeder van het Misdrijf, sluipt hier rond, Met valkenblik, en zaamgetrokken mond, De dorre hand krampachtig uitgestrekt,

Waar 't weiflend Lot de hoop op schatten wekt! - o Tuimelgeest! o schriklijke ommekeer!

Voor Ridderslag, Gelofte aan pligt en eer,

Voor 't vroom gebed van Cats, welks nagalm ruischt,

Adriaan Beeloo, 's Gravenhage

(13)

In d'avondwind, die door de welven suist, - Het wentlen van 't geluks- of onheilsrad!..

En 't joelen van het Kroost van Abram, dat Als hommels gonst en dommelt door 't Gebouw, Waar ook onze eeuw haar merk aan hechten zou!....

Is 't waarheid, wat de Faam mij heeft gemeld, Dan wordt, o Zaal! uw luister dra hersteld, Gewroken door een Vorstelijke hand.6) Volvoer die taak, o Vorst! wisch uit de schand, Die haar vernêert, het Voorgeslacht ten hoon!

't Is schoon en grootsch en waard een Vorstenzoon, Het voorbeeld van gevoel voor 't heilig oord, Door Vorstenroem en Burgerdeugd omgloord.

Herrijz' de Zaal in al haar Ridderpronk, En dat zij 't hart in heilgen gloed ontvonk'

Voor de Oudheid, en der Vaadren deugd en moed! - Zoo gloorde in mij een sprank van dichtergloed, Toen ik, zoo lang mijn Vaderstad ontrukt,

Dien dierbren grond voor 't eerst weer had gedrukt.

Adriaan Beeloo, 's Gravenhage

(14)

En, dwalend in uw ruimte, o Zaal! was 't mij, Als ruischte daar me een achtbre schim voorbij, Wiens Vorstlijk hoofd de Keizerskroon omblonk!..

Het was zijn stem; die me als een graftoon klonk, Waardoor ik mij uw' oorsprong zag verklaren, En die ik volg, op 't ruischen van mijn snaren!..

Ontvang dien toon; o mijn geboortestad, Van hem, die nooit uw' dierbren grond vergat;

En, rust' zijn stof ook in uw aarde niet, Zijn hart u wijdt, zijn adem en zijn lied! -

Eindnoten:

1) De oorsprong van verscheidene steden ligt in het duister. Dit hebben zij met vele Adellijke geslachten gemeen, en het is nog al zonderling, dat Burgers en Ingezetenen zich soms geen minder moeite gegeven hebben om den oorsprong hunner steden uit de meest fabelachtige oudheid op te delven, als de afstammelingen van sommige Adellijke geslachten, de wortels van hun stamboom uit den grond van het Oosten, in de nabijheid der wieg van het Menschelijk geslacht. Omtrent den oorsprong van 's Gravenhage bestaat er geen twijfel die aanleiding tot gissingen behoeft te geven. Iedereen weet, dat Willem II., Graaf van Holland en Roomsch Koning, door de stichting van een Hof of Paleis, (dat echter niet door hem, maar eerst door zijn zoon, Floris V., voltooid werd,) de aanleidende oorzaak was tot het ontstaan van deze plaats, die, tot den huidigen dag, de residentieplaats der Nederlandsche Vorsten gebleven is.

Er bestond derhalve noch aanleiding noch behoefte om mijn dichterlijk verhaal met fantastische voorstellingen op te sieren; alleen heb ik aan het denkbeeld der stichting van gemeld Hof of Paleis door Willem II, een voorval uit diens leven verbonden, hetgeen mij voorkwam daaraan een bijzonder gewigt, en, mag ik het dus noemen, eene dichterlijke kleur te geven. Om dit voorval, de schaking en bevrijding van 's Vorsten gemalin, tot mijn oogmerk te bezigen, had ik alleen noodig tijd en plaats eenigzins te verschikken; eene vrijheid, welke ik mag vooronderstellen, dat aan het dichterlijk verhaal niet zal ontzegd worden.

Omtrent den juisten tijd der eerste stichting van het gemelde Hof, bestaat eenig verschil. De Heer Mr. JOHANMEERMAN, Vrijheer van Dalem, in zijne Geschiedenis van Graaf Willem van Holland, Roomsch Koning, stelt het in 1250. - De Baron W.H.J. WESTREENEN VANTIELLANDT, (als oudheid- en geschiedkundige algemeen bekend, en aan wiens heuschheid ik dankbaar erken, menige nuttige opmerking en inlichting verschuldigd te zijn,) stelt dit jaartal, in zijn belangrijk werkje: 's Gravenhage in de dertiende eeuw, op goede gronden, in 1249; doch alle schrijvers, VELDENAARin zijne Chronijk, Jo. a Leydis, de Divisie-Chronijk, GUICCIARDINI, BOXHORN, GOUTHOEVEN,DECRETZER,DERIEMERen anderen, komen overeen, dat de stichting van dit Hofgebouw, zijnde de groote zaal op het Binnenhof, met de daaraan verbonden vertrekken, den grond legde tot den verderen aanbouw van 's Gravenhage.

VELDENAARbeschrijft deze stichting in zijne Chronijk aldus:(*)Daar na [t.w. toen Willem voor het eerst als Roomsch Koning in Holland verscheen,] toech die Coninch in syn Greeffscap in Hollant, daer hi mit groter eren ende weerdicheyt ontfanghen wert. Ende hi dede in den Haghe tymmeren een Conincklick Pallaes, daer hi van hoghen saken des rycks te recht sat, die stadtlude ende die borchsaten die gaven goetwillichlick den Coninck tinss [cijns] ende brochten in des Keyzers Camer, sodat syn camer overvloedich ryck wert ende groot van schat wert. -’ De zoogenaamde Divisie Cronijk beschrijft den aard van het gebouw eenigzins nader.(*)‘Nu is Coninck Willem in Hollant gecome daer hi mit grote waerdicheit, eer ende triumphe ontfangen wert, als wel recht was, ende quam terstond in den Hage, ende dede ontbiede verstandele wercklieden om een Conincklyk palays daar te doen maken, ende heeft daer gefondeert die

Adriaan Beeloo, 's Gravenhage

(15)

De groote zaal, door mij de Ridderzaal genoemd, omdat zij tot ridderfeesten enz. bestemd was, gelijk wij straks zien zullen, is dus het middelpunt geweest, waarmede de bouw van het Koninklijk paleis van Willem II. is aangevangen, welk paleis de Roomsch koning meende noodig te hebben om den luister van deze zijne nieuwe waardigheid op te houden, en dat, toen het voltooid was, ‘als wonder van bouwpraal’ gelijk BILDERDIJKzegt, gesch. des Vaderl. 2 deel, bladz. 154, ‘door geheel de wereld gerucht maakte, en ten aanzien van bouwstoffe zoowel als van vorm geen gelijk had.’ - Laatstgenoemde voegt hier den wensch bij dat van dit, gedurende zoo vele eeuwen telkens veranderd, bijgebouwd, en altijd meer en meer van zijn eersten aanleg ontvormd gesticht, de lotgevallen en van tijd tot tijd ondergane veranderingen historisch werden nagegaan, zoo wel als de gebeurtenissen die er in en uitwendig bij zijn voorgevallen en niet altijd bekend geworden.

Ditzelfde denkbeeld nu heeft mij sints een aantal jaren bezig gehouden. De stof is rijk en uitgebreid, als men bedenkt welke herinneringen dit gebouw van zoo verheven oorsprong al opwekt; dat het, om maar iets uit verschillende tijdperken te noemen, ook het tooneel is geweest der geruchtmakende feesten van den prachtlievenden Graaf Willem IV; dat in zijne tuinen de schoone ALEID VANPOELGEEST(door de KUSER VANBEETSnog belangrijker geworden) is vermoord; dat aldaar de ongelukkige Gravin JACOBAde zaligste uren van haar leven sleet; dat binnen de muren der groote zaal de Koning van Spanje als Graaf en Heer dezer landen werd afgezworen; dat hare vloersteenen den indruk dragen der laatste voetstappen van 's Lands Advocaat JOAN VANOLDENBARNEVELD- deze en zoo vele andere herinneringen maakten mij de behandeling dezer stof tot een geliefd voorwerp van studie; maar die vereischt een meer doortastend onderzoek, dan mij thans, bij zoo verre verwijdering van 's Gravenhage en de hulpbronnen die mij daar te dienste stonden, vergund is. Intusschen hoop ik nog eenmaal in staat gesteld te worden om de resultaten van dit mijn onderzoek den beminnaars van de Geschiedenissen en Oudheden van onzen geboortegrond aan te bieden.

Het tegenwoordige dichtstuk is eenigermate als een uitvloeisel van dit, bij mij geliefkoosde denkbeeld, te beschouwen, en, als een natuurlijk gevolg daarvan, de voorstelling der Ridderzaal, in het eerste gedeelte des gedichts, als nog levende herinnering aan den Riddertijd; aan het tijdperk van den hoogsten bloei van het Gemeenebest der Nederlanden; en wier tegenwoordige bestemming (eene Loterijzaal!) als van zelf de gelegenheid aanbood tot eene tegenstelling van die beide, in zoo vele opzigten poëtische tijdperken, met onzen prozaïschen, materiëlen tijd.

Van den allereersten toestand, en de uiterlijke gedaante van het Hofgebouw of de ‘Sale’ zij hier nu alleen het volgende gemeld:

De kaart op het stadhuis van 's Gravenhage berustende, en doorDERIEMERuitgegeven, is niet ouder dan van den jare 1570, en daarin is deze stad, zoo als zij thans is, zeer goed te herkennen, omdat zij sints dien tijd wel aanmerkelijk is uitgebreid, maar in de hoofdgedaante geene wezenlijke verandering heeft ondergaan. Maar, van vroeger dan de laatste helft der 16eeeuw waren er geene topographische bescheiden van deze plaats bekend, tot dat de Heer VAN

WESTREENEN, in zijn reeds genoemd werkje: 's Gravenhage in de 13deeeuw, de afteekening mededeelde en eene zoo veel mogelijk volledige beschrijving gaf van een door Zijn Hoog Welgeb. ontdekt kaartje, met het opschrift: Die Hage soe als die was ao. 1249, geteekend door zekeren CHRISTOFFELMARGHEao. 1528, en waarop duidelijk de groote zaal met de

nevengebouwen, alsmede de kapel, (thans weder eene R.C. kerk) en eenige aanzienlijke gebouwen in den omtrek, te midden eener boschrijke streek: das walt genaamd, staan afgebeeld.

Ofschoon nu dat jaartal 1249, op het kaartje vermeld, wel voor eenige wijziging vatbaar is, zoo blijkt toch uit dit merkwaardig stuk, dat de bouw van het hof van vroegere dagteekening is dan sommigen wel meenen, en dat de beschrijving daarvan door VELDENAAR, GOUTHOEVENen anderen gegeven, die ook ‘die Capelle’ en ‘scone welgechyerde cameren’ vermelden, wel degelijk tot den tijd van den Roomsch Koning WILLEMII behoort. Het is toch geen stad die wij op dit kaartje voor ons zien, maar een Vorstelijk slot, met eenige adellijke huizen omringd. En wat alle bedenking omtrent de waarheid dezer afbeelding wegneemt, is de opmerking, dat de vijver, die zich ten noorden van de kapel bevindt, en welke men zeker weet, dat eerst onder de regering van FLORISV is gegraven, niet op deze kaart voorkomt. Zoo laat het zich verklaren hoe WILLEMII reeds in deze zaal ‘sat om recht te oeffenen’ en zijne devotie verrigtte in de kapel, aan de H. Maagd MARIAgewijd; - ofschoon de kort daarop gevolgde gebeurtenissen, 's Graven dood in 1256, en de minderjarigheid van zijnen zoon en opvolger FLORISV, de

Adriaan Beeloo, 's Gravenhage

(16)

eene waarlijk kinderlijke vroomheid voleindigde wat deze begonnen had, ook dit hof in den Hage volbouwde, zelfs vergrootte en verfraaide, en tot zijn meest geliefkoosd verblijf bestemde.

2) Het tooneel, hier geschetst, zal ieder geschiedkundige dra herkennen voor de instelling der Ridderorde van St. Jacob, door Graaf FLORISV. Over de instelling dezer Ridderorde, of liever over de echtheid van het te dezen aanzien medegedeelde extract door BUTKENS, in zijne Annales généalogiques de la Maison de Lynden, zijn, voor eenige jaren, op nieuw zwarigheden geopperd, welke tot een' vrij uitvoerigen pennestrijd hebben aanleiding gegeven tusschen den Heer F.G.

BaronVANLYNDEN VANHEMMENen den Heer MAX. L. BARON D'YVOY VANMYDRECHT, welke intusschen dit nut heeft te weeg gebragt, dat voor de waarheid van de instelling dezer Ridderorde, onzes inziens, geen redelijken twijfel overblijft. Of zijn er misschien nog die, na al de aangevoerde bewijzen voor de goede trouw van BUTKENS, en de zuiverheid zijner bronnen, nog twijfel voeden, er was voor mij grond genoeg om in dit voorval eene ongezochte en misschien niet ongelukkige aanleiding te vinden, om de Hofzaal voor te stellen, getooid met al de pracht voor een echt Ridderlijk feest.

Maar, zoo als ik zeide, ook voor den geschiedkundige is, na al hetgeen te dezer zake is te berde gebragt, het punt in geschil genoegzaam opgehelderd; indien men slechts voor het jaar 1290, door BUTKENS, MIRAEUSen anderen, als het jaartal der instelling van de Ridderorde van St. Jacob opgegeven, het jaartal 1279 leest. De reden van welke vergissing, door den Heer Baron

VANLYNDEN VASHEMMENvoldoende is ontwikkeld. De namen der twaalf Heeren, door Graaf FLORISV (die zelf kort te voren, in 1277, te 's Hertogenbosch tot Ridder geslagen was, door zijn oom Hertog JANvan Braband) tot Ridders van St. Jacob geslagen, zijn:

DIRK, Graaf van Kleef; LANCELOT, Heer van Hamilton, Ambassadeur van Koning HENDRIK

van Schotland; GODEVAERT, Heer van Boïcholt, Ambassadeur van Westfalen; HENDRIK, Graaf van Hennenberg, Ambassadeur van Keulen; DIRK, Heer van Brederode; JAK, Heer van Heusden;

JAN, Heer van Arkel; DIRK, Heer van Lynden; OTTO, Heer van Asperen; JACOB, Heer van Wassenaer; GHIJSBRECHT, Heer van Aemstel en HUGO, Heer van Vianen. - Dit getal van twaalf is geheel in den geest dier tijden; toen men gaarne naar het getal der twaalf Apostelen of der twaalf artikelen des geloofs, waar dit pas gaf, gelijke afdeelingen maakte. Uit dien hoofde werden, door Keizer HENDRIKde Vogelaar, de tournooiwetten in twaalf kapittelen verdeeld, hoewel men veel moeite had om de stof in zoo veel afdeelingen te splitsen. De HeerVAN

LYNDEN VANHEMMENmeent dat men, bij de bepaling van het getal van twaalf ridders voor deze orde, het oog gehad hebbe op de twaalf Apostelen, of de twaalf Geloofsartikelen; en van daar dan ook de toespeling in de dichtregels;

De goede! weet hij 't?.... in dier twaalven tal, Is Aemstel ook - die hem verraden zal!

Wat voorts de beschreven plegtigheden bij het Ridderslaan door FLORISV betreft, het vieren namelijk van de Mis door den Bisschop van Ulrecht, de eedaflegging op een Misboek, het geven van den Ridderslag, het steken der trompetten enz., men zal, hoop ik, daarin overeenkomst vinden met de gebruikelijke plegtigheden bij zoodanige gelegenheden, gelijk die onder anderen vermeld zijn in Goldasti Constit. Imper. tom. III. fol. 400, bij gelegenheid dat Graaf WILLEM

II, vóór hij tot Roomsch Koning gekroond werd, door den Koning van Bohemen, te Keulen, tot Ridder geslagen werd. - VANLOON, in zijne Aloude Regeringswijs van Holland, verhaalt de bedoelde plegtigheid van de instelling der orde van St. Jacob, volgens MIRAEUS, in zijn Cod.

don. piar. tom. I. fol. 441, aldus: ‘Alle welken [Heeren] den Ridderlijken eed, wegens het heylig naarkoomen van den voorgehouden regel dier ingestelde Ridderordre, in handen van JOHAN

den II [van Nassau] Bisschop van Uytrecht, op het Evangelieboek gedaan, en vervolgens ten onderpand dezer gedaane beloften, allen hunne onderscheydene wapen schilden, zoo als zulks in andere diergelyke Broedenvordingen door de wapenen alom gebruykelyk was, aan den schildknaap JOHANPAYPAART, in hoedanigheid van Eerhoud des Hofs, ter hand gesteld hebben, welke dezelven vervolgens op de groote zaal des Hofs in 's Graavenhaage, ter oorzake aldaar dit Ridderlijk Broederschap zijn eerste begin genoomen hadt, zoo ten onderpand hunner beloofde trouwe, als ter eeuwiger gedachtenisse van deze aldaar voorgevalle gebeurtenisse, te weeten, (*) Oorspronkelijke uitgaaf, Utrecht bij J. 1480, pag. 292, of van de uitgaaf van p. 43.Divisio

18. Cap. 13.

Adriaan Beeloo, 's Gravenhage

(17)

schulpen bestaande, en aan wiens benedeneynde de beeldenis van den aangenomen

Beschermheylig dier Ridderordre gehecht was, ter zwaarte ieder van anderhalf mark zilvers, bij hunne Ridderwordinge, op 't bevel des Graaven van Holland, was om den hals gehangen.’

Deze plegtigheid werd achtervolgd van een glansrijk tournooi, waaromtrent ons door BUTKENS, in zijne voornoemde Annales, het volgende Extract uit het ‘Tournoy-boek des Graven van Hollant’ wordt medegedeeld:

In 't jaar voerseyt van 1290, [of liever 1279] soe heeft mijn hoeghe Heer die Grave de Ridderen van syn Broederschap een tournoy aanghericht, waer beroepen waren de vermarste Ridderen van dien tydt, en de campioenen waren wel tougherust ende gebordeert, elck met hunne wapenen, als hier naar beschreven staat.’

Eenige, niet alle, van deze campioenen worden vervolgens vermeld, zij waren:

‘Heer DIRICK, Heer van Brederode, ende droech een gulden schilt met een bloedroodigen leeu, et een blau tonge en crytsen, met een blau barenstel, en riep Hollant.

De tweede campejoen was: Heer JOHAN, Heer tot Heusden, ende droech een gulden schilt, met een rood raderken van een spinnewiel, ende riep Cleve.

De derde campejoen was: Heer DIRICK, Heer van Lynden ende ter Lee, ende droegh eenen rooden schilt met een vergult cruys, ende riep Aspremont.

De vierde campejoen was: Heer ARENT, Heer tot Isselstein, ende droech eenen gouden schilt, met een swarte plank daarin waarop een cruys van St. Andries gheschaakt van wit en root, en riep Amstel.’ - [Deze Heer tot Isselstein was een broeder van GYSBRECHTvan Aemstel, een der verkoren Ridders van St. Jacob.]

3) Het hier gebezigde woord knechts gelieve men te verstaan in den zin welke er te dier tijde aan gehecht werd, namelijk van schildknecht; (het fransche écuyer) welke titel gegeven werd aan zoodanige jonge lieden die nog geen Ridder geslagen waren, maar die in onderscheiden Ridderlijke oefeningen of in den strijd den Ridders ter dienste stonden, en die zelfs zonen van Ridders of van Vorsten waren. - Bovendien vind ik dien naam van knecht gebezigd in den zin van Leenman, en dus van Ridders of Vorsten zelven, blijkens de woorden welke MELISSTOKE

aan onzen Graaf WILLEMII, Roomsch Koning, in den mond legt, op de vordering der leenhulde voor Zeeland bewester Schelde, door MARGARETHAvan Vlaanderen, waarvoor hij de verheffing van 't leen, eerst aan hem, als hoofd des Rijks vorderde. (B. III. vs. 1021.)

Dit ne sceen geen recht, dat ie soude wesen knecht mijns knechts.

BILDERDYK, in zijne geslachtlijst der Nederduitsche naamwoorden, zegt dat het woord ‘knecht, is: genecht, verbondene, 't zij door ridder- of krijgseed, 't zij in huis- of werkdienst.’ - Deze laatste bijvoeging waarschijnlijk volgens de beteekenis die er in latere tijden aan gegeven is.

4) Een der gewigtigste voorvallen, waarvoor onze Ridderzaal ten tooneele verstrekte, was ongetwijfeld de Groote Vergadering, (dus genoemd om de bijeenkomst van een buitengewoon aantal van Afgevaardigden uit al de gewesten) geopend binnen hare muren op den 18 Januarij des jaars 1651, kort na den onverwachten dood van den Stadhouder WILLEMII, in den ouderdom van 24 jaren overleden; om daarin te handelen over de gewigtige aangelegenheden van den Staat in die oogenblikken, bepaaldelijk: de Unie, de Religie en de Militie. Deze gebeurtenis scheen mij de gunstigste gelegenheid aan te bieden om de zaal te schilderen als de afspiegeling van een der schoonste tijdperken van de Republiek der vereenigde Nederlanden, toen drie jaren te voren, bij den vrede van Munster, hare onafhankelijkheid van Spanje, na den tachtig-jarigen worstelstrijd, was uitgesproken, hoezeer zij met der daad, die onafhankelijkheid reeds vroeger bezeten en krachtig gehandhaafd had, haar handel zich allerwege verbreid had en haar vlag op alle zeeën wapperde, waardoor de naijver en afgunst van hare gevaarlijke Mededingster, Groot-Brittanje, niet weinig werd opgewekt, wier Gezanten mede in de gemelde Groote Vergadering verschenen, om, zoo het heette, een naauw verbond tusschen de twee Staten te sluiten, 't geen echter niets minder bedoelde dan eene zamensmelting der beide Republieken;

en, na het verwerpen van welk voorstel, de bekende Navigatie-acte door het Parlement werd uitgegeven, die de voorname oorzaak werd van die geduchte zeeoorlogen, waarin de staf van het oppergebied der zee, beurtelings overging in de handen van Nederland en van Groot-Brittanje, en die onzen staat tot cene eerste Zeemogendheid verhieven.

Voor deze Groote Vergadering werd de zaal van 't Hof geheel in orde gebragt, de daar aanwezige vendels, kornetten en wimpels, in den tachtigjarigen oorlog veroverd, schoongemaakt, en vele anderen, die elders geplaatst waren, daarbij opgehangen. - De banken tot zitplaatsen der

Adriaan Beeloo, 's Gravenhage

(18)

een langwerpige tafel geplaatst, met tien stoelen, een aan het boven-, een aan het benedeneinde, en vier aan iedere zijde. De stoel aan het oosteinde was bestemd voor den President, die tegen over hem, voor den Griffier, de andere acht stoelen, voor zoodanige Gezanten of

Gecommitteerden, als in de Vergadering ten Gehoor zouden worden binnen geleid.

De Heer PIBO VANDOMA, (bij ongesteldheid van den eigenlijken Voorzitter FRANSDONIA) die wegens Friesland op zijne beurt den Voorzitters-stoel bekleedde, opende de Vergadering, waarna de Raadpensionaris CATSeene uitvoerige Aanspraak hield, waarin al de te behandelen punten, betreffende de drie hoofdzaken: de Unie, Religie en Militie, werden uiteengezet, en welke Aanspraak hij, onzes inziens, niet ongelukkig aanving met deze betuiging: ‘God vooraf gedankt te hebben, dat deze plegtige bijeenkomst gehouden mogt worden in dezelfde plaats, alwaar weleer de Koning van Spanje was afgezworen, en de grondslagen van 's Lands vrijheid gelegd waren; en alwaar de teekens der behaalde zege elk nog boven 't hoofd zweefden.’

BILDERDYK, die met CATSals Dichter zoo hoog ingenomen is, als of hij den Staatsman en Redenaar beknibbelen wilde, wat hij den Dichter zoo ruimschoots geschonken had, haalt hem, zoowel over deze openingsrede, als over zijne redevoering ten besluite der Vergadering, geweldig over den hekel, en noemt hem ‘den ellendigsten Redenaar, die de wereld ooit opleverde’ (gesch.

des vaderlands, IX deel, bladz. 39 en volgg.) Misschien zoude er op deze geweldige afkeuring even veel af te dingen zijn als op den uitbundigen lof aan CATSals Dichter toegezwaaid; ofschoon de billijkheid vordert te erkennen dat de openingsrede niet is vrij te pleiten van groote uitvoerigheid; zoo zelfs dat zij bij de Staten van Holland dikwijls herzien en bekort is. (Zie Resol. van Holl. 12, 14 en 18 Jan. 1651.) Maar beknoptheid was evenmin het zwak van den dichttrant van CATS. Hoe het zij, het trof mij altijd als ik, bij WAGENAAR, de vrome stemming van den eerwaardigen CATS, in deze weinige woorden uitgedrukt vond: ‘Hij besloot zijne rede, met eene dankzegging aan alle de Afgevaardigden der Gewesten, en aan Gode, die de raadplegingen, tot hiertoe, zoo merkelijk gezegend hadt.’ CATS, die, op zijn aanhoudend verzoek, thans, na het eindigen der Groote Vergadering, in 74jarigen ouderdom zijn ontslag als Raadpensionaris van Holland verkreeg, sprak, in de Vergadering van H.H.M. de Staten van Holland, geknield een dankgebed aan den Almagtige uit, voor zijne genadige ondersteuning in zijn gewigtig ambt. Ik heb de vrijheid genomen hem die dankzegging, na het eindigen der Groote Vergadering te laten verrigten, die intusschen ook op eene godsdienstige wijs gesloten is, want de gansche Vergadering en andere Hooge Collegien in 's Gravenhage vereenigd, kwamen op den 21 Augustus weder in de groote zaal bijeen, alwaar de Predikant CASPERSTRESOeene plegtige dank-predicatie en gebed deed; en op den 13 September werd er, (er gelegenheid van het gelukkig eindigen der Groote Vergadering, door alle Gewesten een plegtige dankdag gehouden, waarna alom de klokken geluid, het geschut gelost en andere vreugde bedreven werd.

In het Museum van schilderijen te 's Gravenhage bevindt zich eene schilderij, de Groole Zaal voorstellende zoo als zij, ter gelegenheid van de groote vergadering, met de vaandelen en standaarden op de Spanjaarden veroverd, versierd was.

5) Toespeling op VONDEL'Swoorden:

De vrijheit is gelegt, In 't kostelick ciment,

Van dierbaar burgerbloet.

6) Het had bij mij eene onbeschrijfelijk aangename gewaarwording verwekt te vernemen dat een hoog aanzienlijk Persoon het, zoo het schijnt, meermalen opgevatte denkbeeld, tot herstelling van de Groote Zaal in haren oorspronkelijken toestand, had verlevendigd; maar latere, meer stellige berigten gaven mij, helaas, de overtuiging dat dit gerucht ongegrond was, of dat althans deze zaak bij de bevoegde autoriteiten nog tot geen punt van overweging gemaakt was.

Desniettemin heb ik de hier voorkomende dichtregelen niet willen onderdrukken, maar ik blijf, met allen die prijs stellen op de instandhouding van de overblijfselen van Oud-Nederlandsche kunst, (zij zijn, helaas, zoo weinige!) den wensch voeden, en dien, waar het pas geeft, met vrijmoedigheid aandringen, dat deze, naar het oordeel van deskundigen, zoo eenvoudig schoone Zaal, een onwaardeerbaar overblijfsel der bouwkunst van de 13eeeuw, en door zoo vele historische herinneringen eerwaardig, voor een thans dreigend verval moge bewaard worden niet alleen, maar ook dat de Hooge Regering dit, in zijne soort, misschien eenig monument, in

Adriaan Beeloo, 's Gravenhage

(19)

verfraaid, eene levende en aanschouwelijke herinnering der Aloudheid zoude bezitten, die een van hare merkwaardigste sieraden zoude uitmaken.

Adriaan Beeloo, 's Gravenhage

(20)

II.

Koning Willem.

Adriaan Beeloo, 's Gravenhage

(21)

Schoon zijt ge, o Hollands Zetelstad, Verruklijk om te aanschouwen!

Doorslingerd van uw Lindenpad, Omzoomd met praalgebouwen.

In 't midden prijkt uw Ridderzaal, Als 't beeld der voorgeslachten, Ontmanteld met een weidschen praal

Van pleinen, straten, grachten:

De plooijen in den rijken dos, Zijn schoudren omgeslagen;

En 't breed borduursel is uw bosch, Met bloeijend veld en hagen.

Maar, wie de kunst, de schoonheid roem', In uwen kreits vergaderd;

Adriaan Beeloo, 's Gravenhage

(22)

Ik 't woud, met bladerkroon en bloem, En beek en sprank dooräderd.

En als ik van der duinen kruin, Links, d'oceaan zie golven, En regts, uw bouwpraal en arduin

In 't wieglend loof bedolven:

Dan zie ik 't oude Holland wêer!

Van Texels barre stranden,

Tot waar de Maas zich stort in 't meir:

Één woud en oeverzanden.

Hier, strekken zich moerassen uit, Met ruigte digt bewassen,

Waar roerdomps, hong'rend naar den buit, Het wrokkend aas verrassen.

Ginds, waar de grond zich westwaarts strekt, Omringd van heuvelklingen,

Met loofgewelven overdekt, Waardoor geen zon kan dringen;

Zwerft tal van woudgedierte rond:

De vlugge hinde en bever,

Verschrikt op 't blaffen van een hond;

Adriaan Beeloo, 's Gravenhage

(23)

En 't grondomwroetend ever.

Maar, tusschen Hertog Govaerts stad,7) En 't oude graaflijk Leiden,

(Waardoor de Rijn haar golvend nat Naar Katwijk heen doet glijden.) Daar is in 't woud een lieflijk oord,

Door geen penseel te malen!

Daar heerscht een stilte, slechts gestoord Door 't lied der boschkoralen.

Hier, rijzen beuken, slank en trotsch, Als pijlers naar den hoogen, En vormen lanen in het bosch, Gewelfd als tempelbogen.

Ginds, schemert door het kreupelhout Een plek, waar 't heilig donker Des wouds versmelt in vloeijend goud,

Door 't prachtig lichtgeflonker.

De grond, in 't bloemenkleed getooid, Als om er feest te houden,

Is rijk met paarlen overstrooid, En blinkende esmerauden.

Adriaan Beeloo, 's Gravenhage

(24)

Hier ruischt een beekjen, aan welks boord Jasmijn en rozen bloeijen,

Waarin het koeltjen zuchtend smoort, Bij 't heete middaggloeijen.

Hier blinkt als diamant de vloed, En prijken schooner kleuren, Hier kweelt de vogel meerder zoet,

Omwalmd van balsemgeuren.

Een togtje doet het siddrend blad Van gindsche popels wijken:

Wat donkre gevelspits is dat, Die wij door 't loof zien prijken?8) Dat is het jagtslot, waar, zoo vaak,

In 't lommer nêergezeten,

De Graaf een wijl bij 't jagtvermaak, Zijn zorgen mag vergeten!

Portaal en gevel zijn versierd Met hoornen, huiden, tanden Van al 't gevelde woudgediert':

Sint Huiberts offeranden.

En, wie de gunst was toegedacht,

Adriaan Beeloo, 's Gravenhage

(25)

Van binnen 't slot te aanschouwen, Kon wis, bij zooveel praal en pracht,

Zijne oogen naauw betrouwen;

Hier was het al in harmonie Met al het schoon daar buiten:

‘Berijdbaar’ dacht hij zeker, ‘wie Een kroon om 't hoofd mag sluiten!’

Benijdbaar!... Of de zorg voor 't Land, Bij wie een schepter voeren, Niet sluipt op 't vorstlijk ledekant, -

Niet schalt door 't jagtrumoeren!...

De stoet genaakt, met stof en zweet bedekt.

't Nog bloedend wild, op horden uitgestrekt, In zegepraal naar 't jagtslot heengedragen, Voldingt den roem, behaald in 't wildbelagen.

Een hooge moed straalt uit der jaagren blik, Uit dien der brakken zelfs, der herten schrik, Schoon stroomen bloeds, uit open wond bij wonden, Den wêerstand van 't gehoornde dier verkonden.

Maar, schittrend, daagt van uit die wolk van stof,

Adriaan Beeloo, 's Gravenhage

(26)

De Koning Willem met zijn glanzend hof, De bloem des Adels, Lijnden, Brederode,9) En wie hij meer ter jagt en feestdisch noodde, Avennes, hem als vriend en broeder waard, En Hennenberg, ter wederzij geschaard

Des Vorsten, wien ge, ook zonder praalvertooning, In 't jagtgewaad, zult groeten voor den Koning.

Van niemand golft zoo hoog de vederbos,10) Niet één beschrijdt zoo schilderachtig 't ros, Welks fijne bouw, zoo sterk, zoo vlug in 't jagen, Geschapen scheen om zulk een last te dragen.

Genaderd op het slotplein, stijgt hij af.

Wat majesteit die elken zwaai omgaf!

Wat manlijk schoon straalt uit die wezenstrekken, Dat de afstand slechts deed raden, niet ontdekken!

De blos der jeugd op 't open, lier gelaat, Waarop toch de ernst des mans te lezen staat, Die fijne leest, bij breede borst en schouders,

(De kracht en 't schoon vereend van beî zijne ouders.) O, wie den Vorst aldus beschouwen kon,

Verbaast het niet dat hij de harten won

Adriaan Beeloo, 's Gravenhage

(27)

Der vrouwen, hij tournooi of feestvermaken, En mannen daar van ijverzucht deed blaken!

Toch onderschept een ligte wolk het licht Der gulle vreugd op 's Vorsten aangezigt;

Maar zigtbaar slechts voor die hem kennen. - 't Joelen Des bonten hoops, die straks zijn drift mogt koelen Aan 't bloedig spel, en thans de wijnkruik zwiert;

De rijke buit van 't schoonste woudgrdiert', Hem voorgelegd, met innig welbehagen,

Het schoonste hert dat ooit een kroon mogt dragen, Niets, niets ontlokt die luide blijdschap hem, Als anders plagt. - Met fluisterende stem,

Spreekt hem Avennes aan: - ‘Mijnhcer en Koning!....’

De Vorst ziet op, - en wenkt hem naar zijn woning, En, bij een frissche teug, die 't hart ontsluit, Hervat hij: - ‘ Mijn Avennes, wat beduidt

Die hoofsche toon - van u moet ik dien hooren!....’

‘Vergeef me! 'k zag U in gepeins verloren, En waande, een onheil...’ ‘Ja, ik was verstrooid;

Zoo zaagt ge, in 't vreugdgeruisch mij zeker nooit!

Maar, 't zij ge een wijl mijn sombre luim kunt deelen, -

Adriaan Beeloo, 's Gravenhage

(28)

Of, (ligt!) een lach van spot niet kunt verhelen, - Uw vriendenhart zij toch mijn zorg betrouwd!...

Zaagt ge ooit een kamp zóó bloedig in het woud?...

Hoe joeg mij 't hart, toen eensklaps voor mijne oogen, In gindsche dreef, de hoornen zich bewogen

Van 't edel hert, 't sieraad van onzen buit!

Maar sneller dan een bliksem was 't vooruit;

En - of de woeste drift, in mij ontstoken,

Ook 't bloed in 't hart van ros en hond deed koken, - 't Stoof alles voort, door ruigte, struik en mos, Gelijk een stormwind, op den vlugtling los!

Maar nergens was een spoor van 't dier te vinden, Welks vlugge voet hem, met de vaart der winden, Door bosch en weide en greb en beken draagt.

Reeds flaauwt de hoop, de vlugste zelfs vertraagt, Maar niet de ren der uitgerekte honden,

Schuimbekkend, of zij reeds hun prooi verslonden.

Wij volgen hen tot voor een breeden plas, En - zien het hert, gedoken in 't moeras!

De pijl en snorren en de honden zwemmen, Die, bijtend, hem om borst en lendnen klemmen.

Adriaan Beeloo, 's Gravenhage

(29)

Vergeefs, dat hij de breede hoornen schudt, Of klagend kermt, - 't is alles hem onnut!...

En, eensklaps, of me een nevel had omtogen, Stond in dat hert - mijn noodlot mij voor de oogen!

'Scheen, Fredriks schim stond voor mij opgedaagd!11) 'k Zag Koenraad weêr, bij Oppenheim gejaagd12) Gelijk dit hert!... en dofte stemmen klonken:

‘'t Hert droeg een kroon, hem door Natuur geschonken, Maar gij!....’ Mijn hand klemde om den teugel zaam, En 'k voelde een schrik.... waarvoor ik nog mij schaam!..’

‘De vrome Willem kan zich zelv' vergeten, En siddren!... hij! - als voor 't ontwaakt geweten, De booswicht; hij, der Kerke trouwste zoon!’

Zoo sprak Avennes:’ Wien, wien voegt de Kroon Dan U, wiens staal, het Rijk, wiens deugd de harten Verwonnen heeft, van wie uw hoogheid tartten!

Wie stortte zich in d' open jammerpoel, Van smaad, ellende en rustloos krijgsgewoel, Om Kerk en Rijk te redden van 't verzinken?...

Wien mogt de Kroon niet schoon in de oogen blinken?

Maar 't offer, dat zij vorderde, in den nood,

Adriaan Beeloo, 's Gravenhage

(30)

Voor allen was 't - maar niet voor U te groot!

De Paus, de Hemel zelf, schenkt U zijn zegen!

De Vrede en Welvaart storten allerwegen

Haar schatten uit, waar de oorlogskreet weêrklonk!

Die Koenraad zelfs van Hohenstaúffen zonk In 't graf; U schiet geen mededinger over! - Gij mint de Vreê; - welnu, haar palmenloover Schiet welig op, ook aan de barre kust Van Holland, steeds uw vreugd en oogelust, En meerder waard dan Kroon en Rijkssieraden! - De Fries alleen, hardnekkig in 't versmaden Van gunst, en voor uw dreigen onversaagd, Wien vrijheid slechts in roof en moord behaagt, De Fries alleen durft U, zijn Landsheer, trotsen.

Wel, als de winter poel en stroom met schotsen Bevloert, en 't week moeras, (zijn schuts alleen!) Ten strijdperk baant, verhard tot marmersteen;

Dan met de kracht des stormwinds aangevlogen, En voor uw' voet dien trotschen stam gebogen!

De rust hersteld van Holland, en, in spijt Der Friezen zelf, hen van het wee bevrijd

Adriaan Beeloo, 's Gravenhage

(31)

Dier vrijheidszucht, de bronwel van hun rampen! - Zoo wilt ge om 't heil van uwe volken kampen, En weigert zelfs, uit 's Opperpriesters hand De Keizerskroon, uit zorg voor 't Vaderland!13) Moogt ge in dien strijd den lauwerkrans behalen, Hoe heerlijk zal hem 't Kroonengoud omstralen;

Dat schooner niet om d'achtbren schedel blonk Van Charlemagne, uw groote gids!...’

Een vonk

Van 't heldenvuur, dat op die taal ontgloeide, Schoot uit den blik des Konings, en er vloeide Weer donker rood om zijn verbleekte kaak.

Onfeilbre tolk der kittling van 't vermaak, Door 't lofgeschal, dat in zijne ooren suisde, En.... dat in 't hart ook menschlijke aandrift huisde.

(Veroordeel hem.... kent ge u van zelfzucht vrij!) Gelukkig was die taal geen vleijerij;

(Die valsche munt in hand van valsche vrinden, Om 't kortziend oog van Vorsten te verblinden!) En, viel de lof hier aan den spreker ligt, Hij was den Koning, Land en Gâ verpligt,

Adriaan Beeloo, 's Gravenhage

(32)

De dankbaarheid mogt uit zijn woorden spreken.14)

‘Ik dank u, Broeder, zie hij is geweken De nevel, die in mijn ontrust gemoed, Gevolg was van 't te zeer verhitte bloed!

Komt, wijden we ons, voor dat de winter nadert, Die in West-Friesland ons ten strijd vergadert, Geheel 't vermaak, in dit verruklijk oord! -

- Hebt gij dien schal daar niet door 't bosch gehoord?..

Ruk 't venster open! - ja, het zijn mijn vrinden!..

O, mogt mijn Gâ zich in hun midden vinden!

Schenk, Heilge Maagd, mij 't voorwerp van mijn min!

En 't plein weêrgalmt: Leef, leef de Koningin!...15)

Eindnoten:

7) Met de stad van Hertog GOVAERT, de Bultenaar bijgenaamd, wordt Delft bedoeld; welke Hertog GOVAERT, of GODFRIEDvan Lotharingen, die het Graafschap Holland van Bisschop WILLEM

van Utrecht, in diens strijd met de weduwe van FLORISI, in achterleen ontvangen, en met geweld van wapenen veroverd had, naar het gemeene gevoelen, door het versterken van het dorp Delff, aan de Vliet, (misschien de gracht van Corbulo) in 1071 (of volgens anderen in 1075), en het bouwen van een kasteel of sterkte aldaar, als de voorname Stichter der stad Delft wordt aangemerkt.

8) De bosh- en wildrijke streek tusschen 's Gravesande en Leiden, in beide welke plaatsen de Hollandsche Graven, die zich aan geene vaste residentieplaats hielden, van tijd tot tijd hun verblijf hadden, die streek schijnt reeds, van de vroegste tijden her, om hare uitmuntende jagtgelegenheid, een geliefkoosd verblijf dier Graven geweest te zijn. - Immers in het groot placaetboek, 2edeel, bladz. 1615, vinden wij een handvest van FLORISden Vette, van den jare 1097, geteekend uit 's Hage, en op de Hollandsche leenkamer berustte een handvest van WILLEM

II, ook uit den Haag geteekend, van den jare 1242, en dus verscheidene jaren voor den aanvang van het Hofgebouw. Het is, volgensDERIEMER, in zijne Beschrijving van 's Gravenhage, MEERMANin zijn leven van WILLEMII en anderen, meer dan waarschijnlijk dat de Graven, in een der aangenaamste dreven van dit bosch, dat zich toen door een groot gedeelte van Delfland en Rijnland uitbreidde, een jagthuis, van eenige woningen omgeven, bezaten, hetwelk hun tot een tijdelijk verblijf verstrekte, en van waar de gemelde gunstbrieven dan ook zijn uitgegeven.

Dit jagthuis stond op de tegenwoordige Plaats; en was, tijdens de stichting van het hof door WILLEMII, reeds meer dan twee eeuwen oud. En ofschoon waarschijnlijk van minder aanzien dan het hofgebouw, zoo verbeelde ik mij toch dit jagthuis als vrij aanzienlijk, daar het niet slechts tot een tijdelijk en geliefkoosd verblijf der Graven en hunnen stoet verstrekte, maar ook na den opbouw van het Hof in stand bleef; want ik vind aangeteekend (VANWESTREENEN, 's Gravenhage in de 13eeeuw, blz. 24,) dat het in later tijden, een Leen van ARKELwerd, waarmede, in 1436, WOUTERJANBALEYNSZ. verlijd weid. In 1461 kwam het aan LODEWYK VAN

TRESLONG; in 1497 aan J. GOUT; in 1537 aan zekeren JANHENDRIKSZ.; in 1541 aan zijn' schoonzoon, den beroemden HIPPOLITUS VANPERSYN, Raad in het Hof van Holland, en daarna President van het Hof van Friesland; in 1568 ging het, door den dood van den laatstgemelde, over op diens zoon JON.VANPERSYN, die het in 1582 aan JANMICHILSZ., een waard, verkocht, na welk tijdstip het tot een gemeene herberg is geworden, en gebleven tot het einde der 17e eeuw, wanneer het geheel is afgebroken, en twee huizen op dien grond zijn gebouwd; waarvan het eene bij ieder inwoner van 's Gravenhage bekend is als de woning van den onlangs overleden Waalschen Predikant DELPRAT.

Adriaan Beeloo, 's Gravenhage

(33)

(jachthuis) hadden, dat door WILLEMII, toen hij Roomsch Koning was, afgebroken, en in een steenen paleis veranderd werd.’ En op bladz. 154: ‘onder andere gehouwen --- stichtte hij [WILLEMII] het Hof in de Hage, ter plaatse waar bevorens een houten jachthuis stond.’ Het jagthuis door ons bedoeld, stond op de Plaats, het Hof door WILLEMII gesticht, omringt het dus genoemde Binnenhof.

Wanneer het waar is, watDERIEMERen anderen zeggen, dat dit jagthuis der Graven, tevens tot een pleisterplaats voor reizigers verstrekte, dan behoeft het minder te bevreemden dat RITTBERG(zie het vervolg van dit dichtstuk) daarin een verblijf gevonden hebbe.

9) Van het gezelschap, dat hier de jagtstoet van Koning WILLEMII uitmaakt, is in de eerste plaats genoemd: LYNDEN. Dit geldersche geslacht schijnt altijd zeer in aanzien geweest te zijn bij de Graven van Holland. Immers wij zagen vroeger, dat zekere Heer, DIRK VANLYNDEN, behoorde tot het twaalftal edelen door Graaf FLORISV tot Ridders van St. Jacob geslagen. De hier bedoelde LYNDENwas de vader van dezen, DIRKI, zesde Heer van Lynden, Heer van Leede, Oudeweert, Ommeren, Kesteren, enz. Hij was zoo aan den Roomsch Koning WILLEMII gehecht, dat de droefheid over diens dood, hem, met toestemming van zijne tweede vrouw, MARGARETHA VAN

BANDENRODE, het geestelijk gewaad deed aannemen in de Abdij van Middelburg, alwaar hij in 1266 overleed. -

BREDERODE, die dan volgt, uit het oude, bekende geslacht van dien naam, was WILLEM, Heer van Brederode, die genoemd wordt: stalmeester van Koning WILLEMII. Beide, LYNDEN EN

BREDERODE, waren tegenwoordig bij den beruchten ijstocht tegen de Westfriezen, waarin WILLEMII omkwam.

AVENNESen HENNENBERG, die ik ter weêrszijde van Koning WILLEMgeplaatst heb, waren beide 's Konings shoonbroeders. JAN VANAVENNESwas de oudste zoon van BURCHART VAN

AVENNESen MARGARETHA VANVLAANDEREN, (de zwarte MARGAREETbijgenaamd). Hij was in den jare 1246 gehuwd met ADELHEID, jonkvrouwe van Holland, oudste zuster van onzen Graaf WILLEM, en de vader van dien JAN VANAVENNES, die, na den vroegtijdigen dood van JANI, zoon van FLORISV, in 't jaar 1300, Graaf van Holland en Zeeland werd, onder den naam van JANII; de eerste der Graven van Holland uit het Huis van Henegouwen.

HERMAN, Graaf van Hennenberg, was een aanzienlijk Duitsch Vorst, wiens Graafschap lag in den Frankischen kreits. Hij was even als AVENNESzeer aan den Roomsch Koning WILLEM

gehecht, en huwde in den jare 1249 met diens jongste zuster MARGARETHA, jonkvrouwe van Holland, die toen omtrent vijftien jaren oud was. Deze MARGARETHAhad de Abdij te Loosduinen door hare moeder MATHILDA VANBRABAND, weduwe van FLORISIV, gesticht, rijkelijk begiftigd, en is dezelfde van wie het zonderlinge sprookje, van op één dag moeder te zijn geworden van 365 kinderen, in omloop gebragt en door niet weinigen, in vollen ernst, naverteld en nageschreven is.

10) Wat hier van de gestalte en het schoon en bevallig uiterlijk van den Roomsch Koning WILLEM

II vermeld wordt, is geen fictie. MEERMAN, in zijne naauwkeurige levensbeschrijving van dien Vorst, zegt te dien aanzien in het 1edeel, bladz. 172: ‘Hij was lang en ongemeen welgemaakt van ligchaam, van eene verwonderlijke sterkte, schoon en achtbaar van gelaat, zijn vel blank, zijn hair zoo zwart als git; doch om dezen tijd (ao. 1247, toen bij, twintig jaar oud, tot Roomsch Koning verkozen werd) noch baardeloos; een bevallig jongeling, wiens opregte en edelmoedige inborst, wiens goed gedrag, kundigheid in regeringszaken en beleid, wiens dapperheid en zucht naar heldenroem, met de inneemendste zedigheid gepaard, hem de genegenheid en hoogachting zijner tijdgenooten verworven had.’ En in het 2edeel, bladz. 301:’ WILLEMbehoorde builen twijfel tot het gering getal dergenen, aan welke de natuur zich vermaakt met eene menigte harer schatten te besteeden, en die zij met groote zoo wel als met beminnelijke hoedanigheden uitdost.

Een schoone leest, een bevallig en teffens mannelijk aangezigt, een vriendschap-steelend voorkomen, waren bij hem zoo veel afdruksels eener edele en voor deugden van allerlei aart geopende ziel. De vroege oeffening in den wapenhandel, gevoegd bij eene aangeboren sterkte en een goed beleid, hadden hem eene zucht tot den oorlog ingeboezemd, en maakten hem aan den voet van vijandelijke muuren, in de opene vlakten en op de golven der West-Friesche zeeën even geducht.’

11) De strijd tusschen het Pauselijk en Keizerlijk gezag was, tegen het midden der 13 eeuw, in weerwil eener verzoening tusschen den Keizer, FREDERIKII, en den Paus, GREGORIUSIX, in het jaar 1250 getroffen, met heviger woede dan te voren ontvlamd; ofschoon door allerlei

Adriaan Beeloo, 's Gravenhage

(34)

omdat hij een noodzakelijk gevolg was van den aard en het wezen van het Pausdom en het Keizerschap, waarover ik mijne gedachten ontwikkelde in een vertoog, geplaatst in het Mengelwerk van den Resensent ook der Recensenten No. 1, van het jaar 1839. - In 1239 had GREGORIUSden Banvloek tegen Keizer FREDERIKden II uitgesproken, en toen reeds de Rijkskroon doen opdragen aan ROBERT, broeder van Koning LODEWIJKIX, (de heilige) van Frankrijk, die echter weigerde. - De dood van den Paus doofde de onderlinge haat niet uit, maar deze werd geërfd door zijn opvolger INNOCENTIUSIV, (in 1243 gekozen); vruchteloos liepen de onderhandelingen tot eene bemiddeling af; doch Keizer FRÉDERIK, toen meester van geheel den Kerkelijken Staat, had welligt Rome kunnen dwingen, en den Paus gevangen nemen, ware deze niet in 't geheim naar Lyon geweken, alwaar hij een Concilie bijeenriep, hetwelk FREDERIK

op nieuw in den ban deed, en hem vervallen verklaarde van zijn Keizerrijk niet alleen, maar ook van al zijne Koninkrijken. HENDRIKRASPO, Landgraaf van Thuringen, werd nu het eerst in 1246 tot Roomsch Koning verkozen; maar toen deze reeds in Februarij des jaars 1247 gestorven was, werd de Rijkskroon in eene vergadering van Geestelijke en wereldlijke Rijksvorsten (de laatste het minst in getal) den 29 September 1247 (op St. MICHIELS-dag) opgedragen aan den jeugdigen Graaf van Holland, WILLEMII, die baar aanvaardde.

Die Kroon was intusschen niet minder zwaar dan schitterend. Er behoorde al de moed, al de jeugdige geestdrift toe van een Held als WILLEMII om als tegenkeizer van den krachtigen en nog altijd geduchten FREDERIKII op te treden. Immers die Keizer en zijn zoon KOENRAAD, in 1237 tot Roomsch Koning verkozen en gekroond, hadden in Duitschland een sterken aanhang behouden. Hertog ALBRECHTI van Saxen; OTTO, Paltsgraaf aan den Rijn en Hertog van Beijeren en de beide Markgraven van Brandenburg hadden niet alleen geen deel genomen aan de verkiezing van den Graaf van Holland tot Roomsch Koning, maar deze vier maglige vorsten bleven ook Keizer FREDERIKgetrouw. Voeg hierbij den Markgraaf van Meissen, den Adel van Oostenrijk en Stiermarken, den Aartsbisschop van Maagdenburg, de Bisschoppen van Passau en van Freisingen, verschillende Rijksteden, als Worms, Spiers, Metz, ja zelfs Aken, waar, volgens oud gebruik, de Roomsch Koning moest gekroond worden, en men zal ontwaren welk eene magt den jeugdigen WILLEMte bestrijden en te overwinnen stond, alvorens hij zich in het bezit kon rekenen der hem aangeboden Kroon.

De zalen van den ongelukkigen Keizer FREDERIKgingen intusschen, sints WILLEMSverkiezing, zoo in Italië als in Duitschland, steeds achteruit. Zijne gezondheid leed er merkelijk onder. Zijne beste vrienden begonnen hem te verlaten. Zijn schoonzoon ECCELINIS DIROMANO, die eenige voordeden in Opper-Italië behaalde, wordt verdacht van meer voor zijn eigen belang dan voor dat des Keizers gewerkt te hebben. - 's Keizers trouwste vriend, zoo hij meende, de Kancelier PETRUS DEVINEIS, lag onder zwaar vermoeden van hem door vergift te hebben willen ombrengen. De Geestelijkheid vooral vervolgde hem met een onmenschelijke woede. In een geschrift van zekeren Kardinaal wordt hij afgeschilderd als het ergste monster dat de aarde ooit had voortgebragt; hij wordt daarin onder anderen genoemd ‘een kind, een Stadhouder des Satans, een voorlooper van den Antichrist, een woedende draak, een brieschende leeuw, zoekende wien hij zoude mogen verslinden; een man, dronken van het bloed der heiligen, een tweede Pilatus enz. - Eindelijk stierf de Keizer, door de jaren, ziekten en hartzeer afgemat op den 13 december 1250, te Fiorentino, in de Provincie Capitanata, zonder eene begeerde verzoening met den Paus, of de ontheffing van den kerkelijken ban te hebben kunnen verkrijgen, in het boetgewaad van een Cistercienser-Monnik; en zijn lijk werd naar Palermo op Sicilie gevoerd en aldaar in alle stilte begraven.

Is het te verwonderen dat onze Graaf WILLEM, wien zelfs hem minder gunstige schrijvers eene gevoelige en edelmoedige ziel, een onkreukbare Regtvaardigheid, Liefde jegens verwonnen vijanden en boven alles de hartelijkste Godsvrucht niet kunnen ontzeggen; is het wonder dat hij meermalen het beeld van den grooten en ongelukkigen FREDERIKvoor oogen gehad en met innig medelijden aangestaard hebbe, en dat, in oogenklikken van overspanning, wel eens eenige twijfel aan de regtvaardigheid zijner zaak bij hem opgerezen zij? - In zulk een jeugdig, driftig gemoed zal men het denk ik, niet vreemd of gezocht vinden, dat ik hem doe wanen, in een toestand als waarin hij hier afgeschilderd wordt, de schimmen van FREDERIKen diens Zoon KOEKRAADdreigend om zich te zien heenzweven.

12) KOENRAADvan Hohenstauffen, tweede Zoon van FREDERIKII, zoo als boven gezegd is, in 1237 tot Roomsch Koning gekroond, trachtte, na den dood zijns vaders, door inspanning van alle krachten, zijne aanspraken met de wapenen te doen gelden, hoewel meestal met een

Adriaan Beeloo, 's Gravenhage

(35)

zoude het beslist worden of KOENRAADof WILLEMde Kroon van het Roomsche Rijk zoude blijven dragen. Nog wankelde de zege, toen WILLEMeen aanzienlijke versterking kreeg van versche troepen, aangevoerd door JACOB, Bisschop van Metz. Hierdoor veel talrijker dan zijn vijand, werd er onder de benden van KOENRAADeen vreesselijke slagting aangerigt; de wanorde was algemeen, en KOENRAAD, nergens uitkomst ziende, vond zijn eenig behoud in eene overhaaste vlugt naar Beijeren.

Van toen af was Duitschland voor KOENRAADverloren. Hij begaf zich kort daarop naar Italië, hopende op eenig meerder geluk in zijne Siciliaansche Staten. - Maar ook hier was hij niet overal voorspoedig. Immers hij kon zijne hoofdstad aldaar, Napels, niet, dan na een streng beleg van negen maanden tot onderwerping brengen. - Toen herleefde zijn vorige geestkracht; die straal van voorspoed scheen hem een nieuwen dag van geluk voor zijn Duitsch Rijk te beloven;

reeds behaalde hij eenige voordeelen op het leger van den Paus, en hij vormde het stout ontwerp om zijne benden naar Lombardije, en van daar naar Duitschland te voeren, toen plotseling een geweldige ziekte hem, op den 21 Mei 1254 ten grave sleepte. - MANFRED, zijn halve broeder, een natuurlijke Zoon van Keizer FREDERIK, die vroeger, gedurende zijne afwezigheid, het bestuur over de Siciliaansche Staten gevoerd had, vlammende op het bezit van die Koningrijken, wordt beschuldigd van zijn dood te hebben bevorderd door het laten toedienen van een vergiftigd lavement.

13) Men zal zich herinneren dat de Opperheer van het Roomsche Rijk den titel droeg van Roomsch Koning, tot dat hij te Milaan de ijzeren Kroon der Lombardische Koningen verworven en nader, te Rome, uit handen van den Paus zelven, de Keizerskroon ontvangen had. Dan eerst veranderde de titel van Roomsch Koning in dien van Keizer. - Meermalen had Paus INNOCENTIUSIV den Roomsch Koning WILLEMuitgenoodigd om de Keizerskroon te komen ontvangen, en bepaaldelijk na don dood van KOENRAAD; maar de moeijelijkheden waarin de Paus zelf in Italië gewikkeld was, deden deze plegtigheid telkens uitstellen. Thans echter bereidde zich WILLEM

om, na den afloop van den voorgenomen wintertocht tegen de Westfriezen, naar Rome te gaan, ten einde, bij gelegenheid van het Paaschfeest, zich de Keizerskroon door den Paus op het hoofd te laten zetten.

14) De vriendeschap van WILLEMvoor AVENNESwas wederkeerig, en van de zijde van WILLEM

bleek die uit waarlijk Koninklijke giften. - Na het huwelijk van AVENNESmet zijne zuster ADELHEID, had hij aan dezen vriend, in de oorlogen welke hij voeren moest om de Duitsche Keizerskroon, een zijner getrouwste bondgennoten; maar hoe werd deze trouw door hem bij elke gelegenheid erkend! Naauwelijks was Aken bedwongen, of hij ondersteunt AVENNESin den oorlog dien deze tegen zijne Moeder, MARGARETHAvan Vlaanderen aanving, door wier onnatuurlijke haat en vervolging, hij, haar oudste zoon, ter wille van de DAMPIERRES, (de zonen uit haar tweede huwelijk) van zijne erflanden verstoken was. Op een Hofdag te Maintz, in 1249 gehouden, werd BOUDEWIJN VANAVENNES, Graaf van Namen, en Keizer van Constantinopel, wegens het niet verheffen van dat Leen, vervallen verklaard van dit Graafschap, en het leen van Namen aan JAN VANAVENNESopgedragen; en op denzelfden dag stond WILLEMaan zijne zuster ADELHEIDen haar Gemaal de landstreek Garviach in het Graafschap Aberdeen, in Schotland, als huwelijksgoed af. (Welke landstreek de Graven van Holland, als een erfenis van Floris III, gehuwd geweest aan ADA, zuster van den Schotschen Koning WILLEM, ter leen hielden van de Koningen van Schotland.) In een Rijksdag, ten jare 1252 te Frankfort, of liever in een leger voor die stad opgeslagen, gehouden, verklaarde hij, ondersteund door de Rijksvorsten die deze zitting bijwoonden, MARGARETHAvan Vlaanderen, die niet ophield haar Zoon AVENNES

te vervolgen en feitelijk hem zelfs het bezit van Henegouwen ontzegde, dat aan dezen, door de uitspraak van Koning LODEWIJKIX van Frankrijk was toegewezen, vervallen van de leenen die zij van het Rijk in bezit hield, namelijk: Zeeland, bewester Schelde, Aalst, Waas en de vier Ambachten met hunne onderhoorigheden, omdat zij van deze gewesten de Leenhulde binnen den bepaalden tijd niet gedaan had; en hij schonk die landen aan zijn' zwager AVENNES, om die van Hem en het Rijk voor eeuwig, op zulk eene wijze, te leen te houden, als de Gravin die te voren bezeten had. - Hoe hij naderhand de daad bij het woord voegde, en zijn vriend en zwager AVENNESzelfs in het bezit van zijn Graafchap Henegouwen stelde, zullen wij straks gelegenheid hebben te vermelden.

15) De echtgenoot van den Roomsch Koning WILLEMII was ELISABETH, dochter van OTTOI, Hertog van Brunswijk, de eerste Hertog van Brunswijk en Lunenburg. Voorheen voerden de Vorsten van dat Land den titel van Markgraaf. Hij was een zeer magtig Vorst in die dagen, en,

Adriaan Beeloo, 's Gravenhage

(36)

bij Oppenheim, en KOENRAADSvertrek uit Duitschland, was het vooruitzigt op het winnen dezer Rijksvorsten voor de zaak van WILLEMvrij wat verhelderd; en niets scheen hiertoe beter te zullen leiden dan eene huwelijksverbindtenis, te meer daar al deze Vorsten aan elkander vermaagschapt waren, en dus het winnen van den een' voor de partij van Holland, den overgang der anderen spoedig scheen te beloven. De Kardinaal, Legaat van den Paus, kwam Koning WILLEMin dezen door zijnen invloed te stade, en het huwelijk tusschen WILLEMvan Holland en ELISABETHvan Brunswijk kwam in 1252 tot stand.

Deze ELISABETHwordt om hare bevalligheid en innemende zielshoedanigheden door alle schrijvers hoogelijk geroemd. MELISSTOKEzegt van haar (III B. v. 877 en volgg.)

Jonc, scone en wel gheboren, Van Brunsewyc, als wyt horen, Was si des Hertoghen kint.

Adriaan Beeloo, 's Gravenhage

(37)

III.

Elizabeth

Adriaan Beeloo, 's Gravenhage

(38)

Lieflijk is het lentekoeltje, na den barren winternacht;

Lieflijk na het zonneblaken, 't fonklen van der sterren pracht;

Lieflijk ruischt het zacht gemurmel van Meanders zilvren vloed,

Hem, wien op de Egeesche baren, 't noodweêr heeft om 't hoofd gewoed;

Lieflijk geurt de zilvren bloesem in het frisch oranjewoud;

En het sap der gouden vruchten, liever is 't den dorst dan goud;

Maar wat ooit de ziel mogt streelen, wat genot elk zintuig biedt,

't Haalt toch hij de kroon der schepping, bij 't geschenk der Vrouweniet! - Zeg niet: Zij is schoon, aanvallig. 't Schoon, als bloeijend gras, verdort!

't Is haar teêrheid, 't is haar zachtheid waardoor de aarde een Eden wordt;

Die de schaduwzij van 't leven kleuren door haar zachter licht En door lijden haar verheffen, waar soms mannentrotschheid zwicht.

Minnen, dulden, heil verspreiden, - dat is de Adeldom der Vrouw.

Hij verneêrt haar, die om glorie, mannenmoed haar roemen zou!

Adriaan Beeloo, 's Gravenhage

(39)

'k Sidder als haar poezle handen klemmen Vorstenstaf of zwaard:

Meestal schuilt in die Cathrina's iets van Messalina's aard! - En, als ze aan haar ega's zijde soms een Koningszetel deelt;

Zou ze ook daar niet zedig schittren als der maanschijf evenbeeld, Die haar stralen wil verbergen, gloeit de zon ten middagtrans,

En eerst dan haar licht, laat schijnen (maar met hem ontleenden glans) Als de ontboeide stormen gieren in den nacht van tegenspoed, Stralende armen en bedrukten hoop en balsem in 't gemoed? - Zoo, zoo kennen wij Vorstinnen in ons dierbaar Vaderland!

Zoo, aan Koning Willems zijde, prijkte Elizabeth, wier hand Prijs was van 't verwinnend strijden voor den jongen, fieren Held, En den band, die Duitschlands Vorsten Holland aansloot, hield omkneld.

O, wat teêrheid was de hare voor den Man, dien zij aanbad, Die reeds door zijn groote daden 't maagdenhart veroverd had,

Vóór de Roomsche kroon hem sierde! Hij, die 't siddrend Aken dwong,16) Maar de krooningsstad deed juichen, toen ze een vader slechts ontvong In haar Koning en Verwinnaar, - was haar Heilige, of nog meer!

Vorstlijk op den koningszetel, Ridderlijk in 't veld van eer!

Zelfs haar Vader, Brunswijks Hertog, Keizer Fredriks trouwste vrind, Werd getroffen door een grootheid, die den vijand zelfs verwint.

Gloeijend rood bedekt haar wangen, rustloos sloeg haar 't jagend hart,

Adriaan Beeloo, 's Gravenhage

(40)

Als van weigerende lippen Hollands Graaf geprezen werd.

't Denken aan hem werd behoefte, bij haar spinrok, op 't salet, En zijn naam werd eerst gefluisterd, als zij neêrknielde in 't gebed.

Maar, wat nooit die Engelreine voor zich zelf gebeden had, Wat de minste schaduw nimmer om haar vroomheid spreidde, dat Werd als offer haar gevorderd: - 't is, haar hand voor Hollands Graaf, Die het nieuw verbond haars Vaders met den jongen Koning staav'.

Zie, daar ligt hij aan haar voeten, diep getroffen door haar schoon, Smeekende om haar wederliefde, op dien zielversmeltbren toon, Als alleen in zulke stonden trilt in d' adem van den Man,

En geen Maagd, hoe vroom of wareldsch, onverteederd hooren kan!

O, dat zij ten Hemel blikte, 't oog van groote tranen vol,

Dat haar hand den boezem drukte, als of 't hart der borst ontzwol, Dat zij niet haar siddrende armen om den lieven smeeker sloot, - 't Was dat haar één denkbeeld pijnde: - mij is dat geluk te groot!

't Harte kon zich niet verzeekren, naauw gelooven aan zijn min, En die beker, vol van zoetheid, hield zijn bitterheid ook in.

Ziedaar 't hoogst geluk des stervlings, tuk op onvergald genot!

Zie hoe 't Wezen, 't koude Wezen, met zijn zoetste droomen spot!

Bij de zaligheid der liefde, wie, dien de onrust niet besloop?

Wreeder wien ze, een wolk of schaduw, door de omklemmende armen droop!

Adriaan Beeloo, 's Gravenhage

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

a Friesland, Groningen en Drenthe b Limburg, Noord-Brabant en Zeeland. c Noord-Holland, Zuid-Holland en Flevoland d Overijssel, Gelderland

Ik zie een grote doorbraak, opgewekt door ons gebed;. we knielen neer, we

Meer en meer, als die morgen komt, dat wij mogen zingen voor zijn troon zullen wij vertellen.. hoe God

slaapkamer (voormalig twee slaapkamers) met toegang naar eigen badkamer voorzien van ligbad, douche en toilet, dichte keuken met hoekopgestelde keukeninrichting en

De lage rente was de belang rijkste oorzaak voor een negatief resultaat van 12 miljoen (2019: +14 miljoen).. Als gevolg van de algemene economische verwachtingen, de aanhoudend

Bij Kabinetsmissive van 9 april 2020, no.2020000741, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister voor Rechtsbescherming, mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid,

De omzet bedroeg 78,4 miljard dollar, tegenover 75,9 miljard dollar een jaar eerder, terwijl de winst per aandeel klom van 3,28 tot 3,36 dollar.. Internationale verkopen waren goed

Tenzij papa slim is geweest en daar zo’n vershoudzakje rond heeft gedaan, maar da’s ook dom, want dan kan papa niet meer bladeren met zijn hand op het