• No results found

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf · dbnl"

Copied!
99
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

René Vermandere

bron

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf. Met illustraties van Edmond van Offel.

Keurboeker, Leuven / E. van der Vecht, Amsterdam ca. 1920 (tweede druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/verm043vanz02_01/colofon.php

© 2015 dbnl / erven Edmond van Offel

(2)

Voorwoord over het afschaffen van 't voorwoord.

Over dit nieuw gebruik had ik een lange reeks beschouwingen geschreven, enkel en alleen om mijn boekje dat mij al te klein scheen voor zijn prijs, een tiental bladzijden bij te voegen. Zoo spreken de heeren advokaten dikwijls veel ijdele woorden om, schijnbaar, hun geld te verdienen.

Een wijze vriend, wien ik mijn pleidooi te lezen gaf, werd ervan zoo overtuigd dat hij mij aanried ook mijn Voorwoord af te schaffen.

Zoo ga dan de gordijn omhoog, zonder geluid of gebel, zonder zang of klank, of ander voorspel.

Maar nochtans niet zonder dat ik vooreerst een plicht van dankbaarheid heb gekweten, door aan mijn wijzen en vriendelijken raadgever, Prof. D

r

Gustaf V

ERRIEST

, gulhertig en eerbiedig, dit boekjen op te dragen.

R. V

ERMANDERE

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(3)

Inleiding

ALS er spoken bestaan, ze mogen van mij 'nen ezel maken’ placht vader zaliger te zeggen, telkens dat er in zijne tegenwoordigheid van geesten, verkeersels of dergelijke wezens sprake was.

Al heeft vader nu ook zijn gouden bruiloft gevierd met menschenooren, twijfel ik er toch aan of hij wel gelijk had de geesten zoo vlakaf te loochenen.

Anderhalf jaar geleden, trouwens, is er mij iets overkomen dat sedertdien gestadig mijne gedachten bezighoudt en, eerzame lezer, oorzaak is dat dit boeksken in uwe handen viel.

Ik ben, gelijk vader het was, kleermaker van ambacht, en heb nooit gewenscht iets anders te zijn of te

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(4)

worden. Zonder mij te willen verhooveerdigen over mijne ootmoedigheid, mag ik toch wel zeggen dat eenvoud de grond van mijn karakter is.

Nooit zocht ik mij te bemoeien met andermans koeien, en 't eenigste dat mij in politiek bekommerde, was 't afslaan der lasten. Ik en mijne vrouw vroegen aan den arbeid enkel ons dagelijksch brood, en in zijne goedheid liet God er ons nog een appelken tegen den dorst bij sparen. Dat was mijn gansche levensgeschiedenis, tot den stond toe dat op mijn wandelweg die onzalige steen kwam gerold die mijne rust heeft verschuwd, mijne vreugde vergald, en mij aan den dag van morgen met kommer doet denken.

Een van mijn vrienden, Jules Peetersen, dolle spiriet, wien ik toevallig vaders spreuk mededeelde, daagde mij uit met hem den tempel te bezoeken waar de geesten verhoor verleenen. Die tempel is gelegen op 't eerste verdiep van een koffiehuis, dicht bij een openbaren tuin. Twee cederboomen, zonen van den Libanon, verheffen daar hunne zwartgroene kruin tot Vlaanderens zilveren hemel. In hunne takken, waar de wind het lied der ballingschap zingt, huizen, als vogels van dit vreemd gewas, de Geesten!

Ik liet mij gezeggen en stapte zekeren avond met mijn vriend de geestenkamer binnen: een groote, naakte plaats, met enkel stoelen en banken, en daar

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(5)

middentusschen het tafelken dat kloppen en klappen moest.

De taalman der spoken riep verscheidene dooden op, doch zij bleven allen doof en stom.

Zoo bang zij vroeger zullen geweest zijn de wereld te verlaten, zoo wars schenen zij nu terug onder de menschen te moeten komen.

Eindelijk geraakte het tafelken in beweging, dat heb ik permentelijk gezien; het ging zelfs, gelijk Brabo ter Groote Markt van Antwerpen, op éénen poot staan, en begon van dan voort geregeld door te hameren, gelijk een neerstige schoenmaker op zijnen klopsteen.

Ik moet het bekennen, mijn hert hamerde meê!

A.. B.. C.. D.. telden de aanwezigen bij iederen klop, en de letter waarbij het tafelken stil viel was de ware Jacob die, bij de andere letters gevoegd, woorden vormde. Zoo kwam profeet Daniël in gesprek met de geloovigen der spirietenkerk, en na hem vele evenvermaarde mannen en vrouwen uit de verstorvenste oudheid.

Allen klopten nog raadselachtiger dan zij bij levenstijd gesproken hadden. Ik kon maar niet begrijpen waarom men niet liever iemand opriep die nog geen twintig eeuwen in slaap gevallen was.

- Mag ik ook eens iemand dagen? vroeg ik Jules.

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(6)

- Zeker, steek maar uwen vinger op.

Als mij nu 't woord werd verleend, gaf ik den wensch te kennen dat men mij in betrekking zou stellen met mijn vriend Van Zon-zaliger, den bakker uit de Zwaanstraat die, vier jaar geleden, zijn broos bestaan, zijne nog tamelijk jonge vrouw, en een aanzienlijke klandizie, tegen het eeuwige had verwisseld.

Ik heb met Frans Van Zon meer dan duizendmaal op de ton gespeeld in het

‘Haasken’. Hij bakte al mijn brood, ik maakte al zijn broeken, en bij dit wederzijds hongerigen spijzen en naakten kleeden, waren wij twee dikke vrienden geworden.

Van Zon was een dier vertrouwbare bakkers van den ouden eed; voor de worstebrooden, bijvoorbeeld, mocht men van hem zeggen gelijk van zoo menig staatsman, kerkvoogd, oorlogsheld: men kon hem wel opvolgen, maar vervangen, nooit.

Zijn weduwe trouwde den eersten gast, zoo gauw hare wanhoop en de Wet het haar toelieten, en welhaast was het paar, de bakkerij, de winkel, heel de doening in een woord, eene zaak die, gelijk vele dingen op aarde, met veranderen dezelfde was gebleven. Van Zon's opvolger sprong in Van Zon's kleeren, sliep in zijn ledekant, brak het brood met zijne vrouw, en hoorde hare bedsermoenen aan met dezelfde gelatenheid als zijn voorganger. De naam alleen boven

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(7)

de deur werd veranderd. Niet meer Van Zon- maar Van der Maan-Janssens stond er nu te lezen, 't geen begijntje Meyers in zijne simpelheid eerst deed veronderstellen dat de tweede man familie was van den eersten.

De naam van de vrouw werd niet herschilderd; hij kon gemakkelijk tot een volgenden keer wachten; zoo goed hield de verf.

Ik vroeg dus: Van Zon..., Frans Van Zon..., maar alles bleef stil.

Ik en zal de waarheid noch onder stoelen noch onder banken steken; het was mij alzoo liefst. Toen ik den geest opriep, stond ik versteld over mijn stoutheid, en in mijn binnenste sprak de inwendige mensch, die altijd tusschenkomt in ernstige omstandigheden: ‘Dwazerik, hij moest u eens vragen wat ge van hem hebben wilt?’

Als ik nu zeker wist dat er geen antwoord te vreezen viel, stak mijn ongeloof zijne twee hoornen weer op: Vader had gelijk, jubelde ik; laat de spoken van mij ook maar 'nen ezel maken, als ze kunnen!

- Jules, zei ik om mijn vriend te tergen, zou ik dat tafelken daar niet mogen van naderbij zien? Dien polka van zooeven betrouw ik geen zier.

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(8)

Hij beet op zijn lip en ging op een anderen stoel zitten.

De profeten Jeremias, Job en Habakuk die nu weer aan 't woord waren, gelukten er niet in mijn mistrouwen te overwinnen.

Zij antwoordden nochtans met de meeste bereidwilligheid en schenen blijde nu eens over 't verleden te kunnen handelen, na hun leven lang de toekomst te hebben voorspeld.

Het begon mij effenaf te verdrieten, en ik geeuwde zoo aan een stuk dat het bijna de moeite niet meer was mijnen mond nog toe te doen. Beleefdheidshalve ging ik in een hoek zitten.

Mijn geest vloog gedurig in en uit mijn bovenkamer, gelijk een jonge duif op en af hare til. Nu en dan trachtte ik een profeet af te luisteren, maar de vaak hield mijn kijkers half toe, en na korten tijd hadden ze goed te kloppen, mijn ooren werden doover en doover en mijn oogen sloten voor goed.

Ik was, och arme, hier gekomen om andermans geest te ontmoeten, en zie, daar vloog mijn eigen geest zelf weg, naar de takken toe van die vreemde boomen, die in den donkeren avond over hun ballingschap stonden te treuren!

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(9)

Een gast uit de andere wereld.

- Zij zijn weg, lispelde er iets, lijzig en zacht als de tromp van een mug in den versten hoek van de kamer. En toch schoot ik plots wakker, als ware Klokke Roeland in persoon, brand komen kleppen aan mijn oor.

Ge kondet de duisternis vastpakken, zoo donker was het me daar!

Ware de dood over mijn ruggraat gekropen, het zweet zou niet killer over mijn gelaat gebiggeld zijn.

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(10)

Dit hiernamaals, door vader en zoon zoo roekeloos uitgedaagd, stond nu daar tastbaar vóór mij.

Zooeven hadden de geloovigen der spirietenkerk elkaar verdrongen aan de buitenpoort der eeuwigheid, om door het sleutelgat amperkes een hoeksken te zien van de geduchte woonst waar zij eensdaags deze overlange pacht zullen moeten teekenen, en nu wierp Van Zon de deur in eens open. Ik stond, eer dood als levend, te rillen en te schudden voor het ontzaggelijk somber kasteel!

O de zielenangst die mij martelde!

Al wat in gruwel sluipt of dagschuw den boozen nacht doorvliegt, al de gluiperige geheimzinnigheid der spelonken en heksenkrochten, al de ijselijkheid die verdoken zit in vervallen torens en burchten, waar uilen blazen in de duisternis en walgelijke padden langzaam over den natten grond kruipen, werd in eens gesmeten op mij, armen moedernaakten sterveling, die zoo onbezonnen aan de bel had getrokken van het spokenhuis!

Zou vader nu nog beweren dat het onbewoond was?

- Pardon... excuus... als 't u belieft... Van Zon, vergeef het mij, bibberde ik, het was zoo niet gemeend...

- Gij hebt mij geroepen, klonk het, wat wilt gij van mij weten?

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(11)

- Langs waar ik buiten kan, Mijnheer Van Zon...

Het spook lachte op een zonderlinge wijze, dooden eigen, en die de grootste letterkundigen tot hiertoe niet konden beschrijven.

- Moest gij mij daarvoor uit het rijk der geesten roepen? spotte de gewezen bakker.

- Neem het niet kwalijk, Mijnheer Frans, doe mij geen kwaad. Is de Dood bij u?

- Toch niet, bij u, zei Van Zon, zoo onverschillig alsof hij mijn tanden niet hoorde klepperen.

- Genade... Frans.., heb compassie met mijn vrouw en kinderen, riep ik uit, en wilde op mijn knieën vallen. Verloren moeite! De schrik hield mij letterlijk aan mijnen stoel genageld.

- Wees gerust, klonk het, vriendelijk ditmaal. Zoo sterk als ooit is het haarken waaraan uw leven hangt, en dat ik tot u kom, geldt als beste bewijs dat gij daarboven nog zoo spoedig niet verwacht wordt.

Op dit oogenblik schoof de maan de wolken weg en piepte eens met de gauwte tusschen de vensterbehangsels de kamer binnen. Ik spalkte mijn oogen open om den geest te kunnen gewaar worden. Verloren moeite, ik zag er dweers door.

Zonderling! De klaarte dreef opeens den angst uit mijn hert en de nieuwsgierigheid nam hare plaats in. Zou de geest mij soms iets vertellen van ginder hoog?

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(12)

Denkt eens, al dat wetenschap heet ligt soms jaar en dag gebogen over een steen die, zonder dat men wete hoe of waarom, uit de lucht valt, en nu was 't een mensch die er uit viel; 't scheen er zelfs een die genegen was de geheimen van 't hiernamaals te verklappen.

- Hoe is 't daarboven? vroeg ik op luchtigen toon.

Van Zon scheen zich een oogenblik te bedenken.

- Daarboven, sprak hij, is het teenemaal anders dan gij het u hier op aarde voorstelt.

Gij suft allen, wijzen en dwazen, gelijk de bedronken voerman die van de sterrenwacht weten wilde hoe het met den hellewagen gestaan en gelegen was, ‘omdat hij toch ook iets kende van rijden.’

Geloof mij, vriend, er is meer verwantschap tusschen een dissel en een teleskoop, dan tusschen uwe opvatting van het toekomstig leven en de mijne. Bovendien heb ik zelve schaars een enkel woordje mogen lezen in het Boek der Wijsheid. Ik ben nu in mijne studiejaren.

- Wel sapperloot, sprong het onwillekeurig uit mijnen mond, nogal examen daar hoog?

- Een mensch is nooit te oud om te leeren, gaf Van Zon voor antwoord. Zijt gij burger geworden van de bovenwereld, tien jaar lang moet ge de oogen gevest houden op de onderwereld, tien jaar moet ge

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(13)

handel en wandel van de menschen gadeslaan, hun hert en geest zoo scherp

doorpegelen, dat ge hun doen en denken, hunne geheimste gevoelens, als het kristal eener bronne doorschouwt. Dat is de weg die leidt tot de geheimenissen van het hiernamaals, de voorbereiding tot de eeuwige en eenige Wetenschap.

't Sloeg tegen. Ik begreep terstond dat hier te vroeg mosselen werd geroepen: de geest zou mij enkel van 't ondermaansche spreken, en wie weet met welke minachting dan nog, hij die onze aarde van uit zulke hoogte aanschouwt dat zij er zoo klein uitziet als een meezenei.

- Er blijft op de wereld zooveel af te piepen, sprak hij, en alles neemt een ander uitzicht aan als de gordijn voor den blik der geesten openschuift.

Een helder hoofd wordt er toe vereischt om de dingen te bemerken die gedurig voor u staan. Wij zijn door 't dagelijksch verkeer als 't ware vergroeid met onze omgeving. Onze oogen worden blind, onze ooren doof, en den slinger van ons uurwerk hooren wij niet meer tikken. Zijt gij er op belust, zoo zullen wij een uurken keuvelen over 't geen de menschen dag voor dag bekijken zonder het te zien.

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(14)

22 Juli 1893.

- Van de twee bijzonderste stonden zijns levens, zijn geboorte- en zijn stervensuur, weet de mensch niets te vertellen. Sinds ik echter dood ben, beseffe ik volkomen goed hoe een mensch op en van de wereld sukkelt.

Zoo begon de geest zijn verhaal en bleef van dan af gestadig aan 't woord.

Hoe dikwijls heb ik met mijne inbeelding de plukalmanakken der toekomstige jaren, blad voor blad afgepeld, op zoek achter een datum, mijn laatsten! En zie, daar, op 22

en

Juli 1893, vond ik hem weggedoken tusschen 364 andere.

Omtrent Paschen legde ik mij neer. Vruchteloos wendde de wetenschap alle middelen aan om mij weer recht te krijgen. Ik dronk al de fleschjes leeg die men

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(15)

mij voorschreef, maar geen enkel hield langer leven in. Driemaal veranderde ik van doktoor, doch wat kon het baten? Immers ik zelve bleef, onveranderd, de t' enden geleefde man die, langs den weg neergezonken, niet meer op te richten was.

Als het ten allerslechtsten ging, vereenigden eens drie menschenlappers hun Fransch en Latijn, maar al wat er van kwam was dat de rekening van 't sterfhuis verzwaard werd met 75 fr.

Ten langen laatste zag men dat geen menschelijke hulp meer baten kon, en dat er hulp diende gevraagd aan den Hemel. Gelijk men 't peerd van den vriend loopt zadelen, als hij met geen middels zijn vertrek uitstellen wil, zoo haastten ze zich alles te bezorgen wat mij bij de groote reis kon behulpzaam wezen. De pastoor, mijn oude biechtvader, kwam me bezoeken en stelde mijn rekening met den Heer in orde.

Reisveerdig, en klaar inziende dat mij niets anders overbleef, wachtte ik gelaten het wonderbare af.

Dat kwam op dien lang overpeisden Zaterdag avond. De beslommering in bakkerij en winkel door den Zaterdagschen dubbelwerkdag veroorzaakt, deed mij, armen sukkelaar, daar in de bovenkamer, eenigszins verwaarloozen. Mijn ziekte had ruim zes weken aangesleept en niet alleenlijk mij, maar ook mijne vrouw veel last aan de hand gedaan. Ik mocht er niet

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(16)

meer op rekenen haar door mijn afsterven de wanhoop in 't hert te jagen.

Onder 't wikken en wegen van hare toekomst droeg mijn levensgezellinne allerlei bekommernissen in haar gemoed. Doch als zij, met rijpen overleg, van 't geen zij eenerzijds door mijn afsterven moest verliezen, anderzijds aftrok hetgeen zij er bij winnen zou, was 't overschot van kleen bedied.

Mijn laatste wensch hier beneden was te weten welk uur het op den toren rammelde, maar nog vóór de zuster, die aan mijn ledekant stond, de vraag had beantwoord, wist ik dat de Dood zelve mijn stervensuur aan 't slaan was, op de klok van den tijd.

Daar kwam Zij, boog over mijn sponde en wilde mij in hare dorre armen drukken.

Hoe levensmat ook, verweerde ik mij, gelijk het kindje, doodmoe van spelen, vecht tegen den vaak.

De mare vloog door 't huis en elk spoedde naar boven. Zelfs de geburen kwamen aangeloopen. Ik alleen nochtans zou den zwaren kamp uitvechten tegen de

onverbiddelijkheid.

Mijn vrouw, mijn knecht, de non, de buurvrouwen, konden slechts bidden en met angstige nieuwsgierigheid nagaan hoe dikwijls mijn borst nog snakken zou, en de laatste kloppen tellen van mijn hert, dat

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(17)

drie en zestig jaar de maat had geslagen bij het eentonig lied mijns levens.

Nu was het kloppen haast gedaan. Eens te meer zou het blijken dat op het menschelijk raderwerk daarbinnen, het perpetuum mobile nog niet werd toegepast.

Dit trouwe hert had deelgenomen in al mijn wel en wee. Het danste van vreugde telkens dat het geluk zijn helder licht wierp op mijn baan. Het kromp van angst ineen, iedermaal dat ramp of tegenspoed mij bedreigde. En nu viel het stil om den slaap niet te storen waarin de Dood mij sussen wou.

Toen het plechtig oogenblik kwam, huiverden de omstanders, bang voor den vreemden bezoeker en zijn lange zeis: hij moest bij verziens eens een verkeerden treffen!

Scherp was het staal, maar des te zoeter sneed het mijn levensdraad af.

Daar stond ik opeens tegenover heel mijn verleden, met zijn hoogten en leegten, zijn licht- en schaduwkanten, zijn verdienstelijke, zijn laakbare en zijn, verreweg talrijkste, nuttelooze stonden. 'k Zag alles zoo zonneklaar voor mij dat ik op het oogenblik zelve het lot kende door Gods gerechtigheid mij beschoren. Mijn hert werd met zoete rust vervuld, nu mijn

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(18)

levensbootje aan den wal lag, en het uit was met hopen en vreezen!

Tien jaar zou ik de wereld aanschouwen met de heldere oogen die de dood mij zooeven geschonken had.

Mijn eerste blik was voor mijn stoffelijk overblijfsel. Zoo moet de vlinder het popje bekijken waarin hij vleugelen verwierf.

Dan bezag ik de vrouw die twintig jaar lang mijnen naam had gedragen, en mij thans met moederlijke zorg wiesch, als ware ik zelf dat lang gewenscht nieuwgeboren kindeken geweest, zoo vruchteloos verwacht in ons barre huwelijksleven!

Het nonneken verveerdigde een soort altaar, stelde er het erfelijk kruisbeeld mijner familie en een oud koperen wijwatervat op, en overschaduwde met een vreedzamen palmtak, het gebogen hoofd Christi.

Nauw waren die zielroerende geplogenheden volbracht, zoo ging men in zeven haasten aan 't wegvluchten van al 't geen door den reeuw der dood kon beschadigd worden: de ladekas werd leeggeplunderd, de wollen sargiën van boven, de wollen matras van onder mij weggetrokken. En zie, het deed mij genoegen te merken dat ik, arme vreedzame bakker, levend nooit zooveel schrik had veroorzaakt als nu dat ik dood was.

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(19)

Twee wassen keersen spookten en kraakten wederzijds Ons Lieven Heer. Misschien hadden zij gehoopt hun leven op een kermistafel door te brengen, en vonden zij het jammer hunne klaarte te verkwisten voor iemand wiens oogen men eerst zorgvuldig had gesloten.

Het zusterken las een litanie voor, zoo klagend en slepend alsof zij zelve een zielken uit het vagevuur was. Dat klonk als kerkgezang bij mijn huwelijk met de Dood. De vrouwen, geknield en het hoofd gebogen, zeiden bid voor ons... bid voor ons... verhoor ons Heer.., behalve eene die bleef voortweenen.

- Kom... kom nu toch, sprak een buurvrouw, als 't gedaan was, gij moet er een reden van maken!

- Goeden nacht, Frans, kermde mijn sukkel, en ging, wepele bedgenote, luid snikkend aan.

De deur werd toegetrokken en ik was eindelijk alleen met mijn derve, dorre bruid, met de Dood, die zoo lang en zoo geduldig op mij gewacht had, wel wetende dat niemand haar den nacht die nu gekomen was, kon rooven.

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(20)

Lijkrede.

Van over een uur, had de man daar op het bed, die in zoo diepen slaap scheen te rusten, gedaan met iemand te zijn. De vage klaarte der moedwillige lichten waggelde over zijn gelaatstrekken. 't Scheen soms dat zijn hoofd roerde of zijn oog openging.

Een kerkboek onder de kin hield zijn mond gesloten; wellicht was men bang voor 't geen hij nog te zeggen had. Zijne gekruiste handen had men met een paternoster vastgebonden, als mistrouwde men de stevigheid der zwachtels waarin de Dood hem even kwam te winden.

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(21)

Daar ligt gij nu, Van Zon, zoo sprak ik hem aan, daar ligt gij nu als een wagen met gebroken as, langs den weg des levens.

Al uwe plannen, al uw pogen, uwe hoop en verlangens, rusten met u op hetzelfde stroo.

Wat hebt gij weinig tot stand gebracht dat u overleven zal. Ware het nu niet gelijk geweest voor 't menschdom, had uw moeder op 25

n

Februari 1830 eenen baaien rok gekocht, in plaats van een Vlaamschen jongen? De ontelbare stappen die gij in de baan uws levens hebt gedrukt, vindt gij ze nu niet teenemaal nutteloos? Elders kondet gij toch niet geraken dan daar waar gij nu neergevallen ligt. Welk een kort eindeken wegs werd u toch vergund! Het strekt van den dag dat men u voor 't eerst ter kerke droeg tot Dinsdag toekomende als men er u ten laatsten male zal dragen. Wat heeft de Dood u toch bitter weinig ontnomen! Een zandeken waart gij in de woestijn van 't menschdom, een druppelken in den menschelijken Oceaan. Leeft uw naam enkele jaren langer dan gij zelf, het zal zijn omdat hier en daar een klant onthouden heeft hoe goed uwe worstenbrooden smaakten; maar deze eens dood, het is uit met u en uwen roem. Bijal, wat kan het u schelen? De grootsten en de kleinsten moeten even diep bukken om buiten de levenspoort te stappen.

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(22)

O.L. Heer zal er geen rekening van houden, 't zij dat men salvoschoten 't uwer eer lost, 't zij men u op een drafken naar den put voert.

Daar verwelken alle lauweren en ziet de mensch de ijdelheid zijner daden in. Wat scheelt het thans Colombus dat hij eieren rechtzette en werelden ontdekte? Wat kan het Napoleon nu baten dat hij Austerlitz won of Waterloo verloor? Wilt gij het zijn, die ontdekker, die veroveraar? Dàar gelden noch linten, noch pluimen, noch

standbeelden, noch al dit speelgoed van kindgebleven grijsaards. Verzwonden is daar tot zelfs de herinnering aan 's menschdoms reuzenwerken. Vergeten zijn er al die zeepbellen die een oogenblik een gekleurde wentelende wereld waren met bergen, boomen en huizen er op.

Daar ligt gij nu, Van Zon! Uw leven is volkomen gelijk geweest aan het leven van duizenden en andermaal duizenden, die voor u en met u hunne toekomst te gemoet zijn gestrompeld. Gij waart, even als zij, een schaap uit die onafzienbare kudde die, knikkebollend en bletend, verder en verder trippelt, op weg naar de eeuwigheid. Zeg, welke invloed had uw plannenmaken, uw wikken en wegen, uw streven en woelen op den loop van de Wereld?

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(23)

Gelijk het kind dat rond- en ronddraait, vastgesnoerd aan het houten ros van den peerdjesmolen, zoo hebben de gebeurtenissen u medegevoerd in den loop van 's levens wisselvalligheden, en evenzoo nutteloos als de spoorslag en het teugelspannen van het blijde ruitertje, waren uw doen en trachten, uw werken en weren.

Och Van Zon, mijn afgestorven helft, zaagt gij toch het menschdom gelijk ik het zie: een hoop blinden, die elkaar den weg wijzen; een schaar aan 't jukgewende slaven, die wanen dat ze vrij zijn; een bende kinderen, die zich groot achten omdat zij met hun eerste kloterspaan niet meer spelen. Scheurt uw oor niet bij dit

valschklinkend koor dat de menschen aanheffen over hunne eigene deugd en grootheid?

Spreek, hoe dood gij daar nu ligt, van al hetgeen het menschdom zegt of zingt, roept of vezelt, ooit gedacht heeft of geschreven, van al wat het eens tot stand bracht met zacht beleid, of met bot geweld, wat blijft er over behalve deze twee woorden:

Omnia vanitas, 't is alles krimskrams.

Daar ligt gij nu, Van Zon...

Hier kwam de meid, en even als de Dood een uur vroeger mijn zwak levenslichtje had uitgeblazen, blies ze de twee keersen uit.

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(24)

Frans bloot; Frans groot; Frans dood.

Veertig jaar voor mijn afsterven, toen ik nog al mijn haar en mijn begoochelingen bezat, liet ik mijn portret schilderen. Ik heb het van toen af recht over mijn bed weten hangen, als een tooverspiegel waarin mijn Jeugd onverwelkbaar mij toelachte.

Eilaas, aan den muur alleen was ik jong gebleven. Een ellendig stuk doek bleek beter bestand tegen de sleet van 't leven dan ik, vorst der schepping, die overmorgen, kroon- en scepterloos, zou opgepakt en weggedragen worden.

Zoo dikwijls, vooral in mijn laatste ziekte, keken mijn portret en ik malkaar in de oogen, zinnend en denkend op lang vervlogen dagen.

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(25)

Met den blos der jeugd op zijn gelaat, zag het mij langzamerhand van krachten vervallen, grijs, oud en kaal worden, en eiken dag zwaarder overhellen naar 't graf.

Had er een hert geklopt onder dien frak van verf, het zou stellig mij dikwijls beklaagd hebben.

Nooit stonden zijne oogen zoo zonderling in den kop als nu zij op mijn lijk staarden.

En zij spraken, - immers, wat is er zoo welsprekend als oogen?

- Ei, zeiden ze tegen mijne kijkers, kunnen wij niet sluiten gij kunt niet meer open gaan!

Boven de ladekas, die onmiddellijk na mijne dood leeggeplunderd werd, hing nog een ander portret. 't Was geschilderd geworden toen ik nog zoo klein was dat men mij eenen appel in de hand moest steken voor ik mij wilde stilhouden. Deze appel stond er ook op, vastgeprangd in mijn kindervuistje.

Op het stroo lag een derde beeld van mij, door de dood in geluw was gegoten.

Mijne kindsheid, mijne jeugd en mijn oude jaren werden hier uitgestald; drie bedrijven uit het treurspel mijns levens!

En hoe onbeholpen lagen daar nu de spelers, Frans bloot, Frans groot, Frans dood, evenals drie mario-

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(26)

netten, door poppemans hand en stem niet meer bezield.

Toen alles in en buiten huize sliep, en er geen verraad te duchten viel, werden mijne portretten levend. Zij slopen stillekens uit hunne lijsten en kwamen plaats nemen aan mijn bedsponde.

Draad voor draad werd nu het linnen los geplukt door ons geweven op het getouw des levens.

Ik had mijnen arbeid gebracht tot daar waar hem iedereen brengt: juist was er stof genoeg voor een doodlaken.

Kort van duur was de vriendschap en gewis zou ik mij beter verstaan hebben met den wildvreemdsten mensch dan met mijn eigenzelven. De onnoozele onschuld van den kleine kwam slecht overeen met de dolle geestdrift van den jongeling, en mijne ondervinding had medelijden met alle twee.

De middenman pinkte mij toe als om te zeggen: hoe simpel toch die kleine snotneus; het vraagt slechts een appelken aan het rijke milde leven! Maar als ik de roos die op zijn hert in helle kleurenpraalde, voor de zonne zelf niet wilde aanzien, voelde hij zich beleedigd en gekrenkt, en wilde schier in zijn lijst terugkruipen.

Ach God, ik herinnerde mij maar al te goed deze roos, en de liefde die zij verzinnebeeldde. Op mijne

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(27)

borst geurde zij haar kortstondig leven uit, en de zoete minnedrift duurde weinig langer dan een droom in den nacht.

Ja, zoo min met mij, den oude, als met den jonge, kon de wilde jongeling, de onstuimige jager op geluk, zich verstaan.

Aldus ondervond ik dat wij inderdaad drie verschillige personen waren die, onder denzelfden naam, deze drie en zestig jaar, elk voor zijn deel, hadden beleefd.

Ik verstond dat ik, elk jaar, elken dag, elk oogenblik, de wereld, de menschen en hunne werken met brilglazen van verschillige kleur had bekeken en telkens mijn oordeel er naar had gewijzigd.

Onder het wisselen der gedachten ging het dikwijls heel hevig tusschen mijn drie en zestigste en mijn drie en twintigste jaar. Was ik wel eens die bebloemde,

onhandelbare kerel geweest, zoo vol zelfvertrouwen, zoo diep overtuigd van de deugdelijkheid en de degelijkheid des levens? Evenveel kwaads als ik van 't verleden sprak, evenveel goeds vertelde zijne roos hem van de toekomst. Ik had schoon hem mijne ondervinding voor oogen te leggen: hij bezag ze niet eens. Vruchteloos wees ik hem mijne lamme voeten, gekneusd en gekwetst door de bramen en steenen van den weg. Hij wilde

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(28)

aan pijn noch smert gelooven die hem zelf niet gedrukt had, en wou liever de levenswijsheid koopen stuk voor stuk, met het bloed van zijn hert, met heete tranen die, waar zij rollen, diepe groeven achterlaten en rimpelen des lijdens.

Het is met hem gegaan gelijk met elkeen hier op aarde. Is de ondervinding verworven en de wijsheid verkregen, dan is ook de tijd voorbij om er gebruik van te maken. Zoo zocht de jongen achter het halffranksken dat zijn peter hem gejond had, en vergat onder 't zoeken dat hij er een spaarpot mede kocht, om er 't zilverstuksken in te steken.

Hoe konden wij malkaar verstaan? Wij bezagen 't leven wel met denzelfden verrekijker, maar langs een ander end.

Met den kleinen jongen verstond ik mij beter.

Hij sprak mij van moeder en van zijne, of beter van onze maatjes; al de woorden die zijn kindermondje ontvielen, rolden als 't ware over mijn eigene lippen, en - hoe kon het wezen! - de dag waarop hij geschilderd werd scheen minder van mij verwijderd dan deze waarop men den wildeman in zijn lijst stak.

Fransken zou bisschop worden, of generaal; iets met veel goud aan, dat eerbied en ontzag verwekt. Hij, die daar met gevouwen handen stille neerlag,

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(29)

kon het groot geworden Franske niet zijn: dat was maar een doode bakker; een generaal die nooit ander vuur trotseerde dan het vuur van zijn oven; een bisschop die met de broodpaal als staf door 't leven was gestapt.

Nooit heeft iets mij zooveel genoegen gedaan als dien kleine te hooren praten: ik zou hem op mijn hert gedrukt hebben, had ik niet gevreesd hem nog banger van mij te maken dan hij reeds was. Aan zijne hand, stapte ik opnieuw door de blijde dagen mijner kindsheid, de milde zonne genietend die ik een halve eeuw lang heb weten opstaan en ondergaan, de natuur altijd nieuw leven en wasdom schenkend. En zie, onder hare stralen zag ik een jonge scheut planten, die met mij wies, boom geworden met mij viel, en nu, te berd gezaagd, tot laatste kamer mij zou dienen.

De jongen wees mij moeder aan, gelijk ik ze zoo dikwijls gezien had in mijn kinderjaren. Zij maasde kousen, maar, zinnend op den toekomstigen bisschop, verbeeldde zij zich eenen kazuivel aan 't borduren te zijn. Ook vader was daar: ik hoorde hem vertellen van Napoleon en reed op zijn knie over de slagvelden.

Ontelbaar zijn de bisschoppen en veldoversten die 't niet verder gebracht hebben dan tot zoo een kazuivel en zoo een peerd.

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(30)

Als de zonne het oosten begon te verzilveren en hanen en honden, vee en vogels, had gewekt, betrokken mijne gezellen weer hunne lijsten.

Zoo frisch als ooit bloosde de appel en bloeide de roos. Ik kon het Fransken niet kwalijk nemen dat het, aan de bekoring toegevend, eindelijk gebeten had in de schoone vrucht die het ruim eene halve eeuw ongedeerd had gelaten: 't was toch maar langs den kant dien niemand kon zien.

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(31)

Bezoek.

's Anderdags als de zonne den bakker, haren naamgenoot, het eerste bezoek bracht, vond zij hem slapen. Voortaan zou hij haar den prijs van vroeg opstaan laten dien zij tot hiertoe zelden op hem behaalde.

Gelijk elken dag voordezen, begon zij een nieuw leven met al de praal en pracht eener koninklijke regeering. Vogels zongen haar welkom, bloemen hieven hunnen kelk tot haar op, en heerlijke boomen schudden hun groene kruinen in haar glinsterend licht. En toch, na weinig weken, even onverschillig als zij nu mijn stoffelijk wezen aanblikte, zou zij op wepele nesten, verdorde stengels en afgevallen

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(32)

bladeren hare stralen zenden. Och, een dood gesukkelde sterveling was voor haar een alledaagsch aanschouwen! Hoe kon zij er door ontroerd zijn: duizenden menschen genoten gisteren nog haar avondlicht, die heden haren morgengroet derven moesten;

duizenden andere zagen ze rijzen, die nog vóór haar zouden te Gode gaan. Zoo wentelt de aarde onder de zonnestralen, met elken dag eenige graven en eenige wiegen meer.

Ook de meid kwam mij bezoeken: zij stak de keersen weder aan, en in trouwe genegenheid voor haren ouden meester, hief zij tusschen twee teekenen des kruis eens het laken op dat mijn koud gelaat bedekte.

Mijn vrouw verscheen niet meer op de kamer; niettemin, al denkend over het verleden en over de toekomst, speelde mijn beeld gestadig voor haren geest.

En nu was het eene beslommering en een geloop zonder einde, om mij, armen doode, naar alle voorschriften en geplogenheden te behandelen en alover den ouden dorpel buiten huis te brengen.

Wat zaten er toch vele menschen met mijne afvaart in! Den drukker, den lijkbidder, den wasmaker, den keersgieter, den koster, den huurhouder, en tal van andere, zette ik aan 't werk.

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(33)

De kleermaker kreeg niets te doen, - de timmerman zou mij de maat nemen. Ook de metser beet op de kom: voor mijne woning zorgde de grafmaker.

Dezen dag hield ik een soort receptie. Velen die mij levend gekend hadden kwamen mij dood ook eens groeten.

Eerst bracht men mij het tweejarig zoontje van den blikslager, mijn naasten gebuur.

Het kwam, met zijn oudere broertjes en zustertjes, allen op hun Zondags, eens zien naar den bakker die dood was. De kleine schreeuwde erbarmlijk als hij mij daar liggen zag.

Nu was 't voor goed gedaan met koeken in uwe pollekes te stoppen, hé Lowieke?

Een zestal vrienden uit het ‘Haasken’ kwamen mij met hunne tegenwoordigheid vereeren. Zij maakten mij hun kompliment dat ik daar zoo schoon dood lag, en vezelden stil onder elkaar ‘dat ik eer gewonnen had met sterven.’

Piet Stalens, de koning der Ton, met wien ik mijn eerste kommunie deed, scheen er het fijne van te weten; hij schudde zijn kaal hoofd, en opperde de wijze bedenking

‘dat ik geen negen potten op tien schijven meer werpen zou.’

- 't Is elk zijn beurt, vond Adriaensens, de schrijver onzer gilde, maar een kwaaie was het stellig niet.

Zwijgend bezagen de lieden mijne voor altijd gelo-

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(34)

ken oogen, en tuurden nadenkend op het geheim mijner geslotene lippen.

- Sinds ik getrouwd ben, heb ik altijd van zijn brood geëten, zei bij 't weggaan de kleine Rosseel; voor Dinsdag waarschijnlijk?

Terwijl hij een laatsten blik op mij wierp, zag ik hoe luttel potten hij zelf nog te gooien had en hoe weinig brooden men voor hem nog bakken zou.

Er kwamen twee familieleden, de nichtjes Baekelandt, die mij nooit hadden kunnen vergeven dat ik op rijpen leeftijd nog een betrekkelijk jonge vrouw gehuwd had. Ze sloegen een kruis en keken mij stuur aan, als wilden zij zeggen: ‘dat komt ervan’.

Behalve hun grijs haar en hun bleek gelaat, was alles zwart aan hun nietig persoontje: muts, pelerijn, kleed, rok; zoo had ik ze mijn leven lang rouw weten dragen, zonder ooit te denken dat het wel eens mijn rouw kon worden.

- Onze Vader die in de Hemelen... baden zij... zou er een testament...? Geef ons heden ons... de andere bezag ons met zoo een scheel oog... Geheiligd zij uw naam...

ware zij er maar eerst van doorgetrokken...! En leid ons niet in bekoring, maar verlos ons van den kwade. Amen.

Er kwamen nog veel anderen waarvan 't meerendeel

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(35)

nooit meer aan mij gedacht hebben; oude, jonge, groote katten, arme dompelaars.

Nu nog vertelt mijn vrouw met fierheid dat er zelfs een kamerlid den trap onder zijn gewicht deed kraken. Hoe kan men dan zeggen dat deze heeren maar in kiezingstijd bezoeken afleggen? Wat kon hij met eene stem als de mijne nog aanvangen? In het volle besef zijner eigenweerde, scheen hij eer gekomen om zelf gezien te worden dan om mij te vereeren. Zoo kort maakte hij het aan mijn ledekant, alsof hij heden nog de lijken moest gaan groeten der 74 andere kiezers die hem zijn laatste meerderheid hadden bezorgd. In den grond van zijn hert was hij mij eerder onwillig: droeg ik niet een deel van zijnen zetel naar de eeuwigheid meê?

Piet Austruweel, een arme stumperd, wien men over een halve eeuw den naam had gegeven van het dorp waar men hem, schaars gebunseld, aan een hagekant had vinden liggen, kwam mij insgelijks bezoeken.

Hij bezag mij lang, en de eenige gansch oprechte traan over mij gestort, rolde van zijn magere kaken. En zie, juist hetgeen hij zegde toen mijn vrouw hem jaren geleden wegzond, omdat hij dronk, dacht hij nu ook: ‘- Waarom lieten ze mij niet liggen, baas, in plaats van mij op te rapen?’

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(36)

Het deed mij genoegen dat hij het huis verliet met een broek en een paar schoenen onder den arm, want zijn schoenen dronken ook al.

Hoewel die kleedingstukken reeds jaren versleten zijn, ben ik voor Piet nog altijd de ‘braafste man van de wereld’, en heeft hij langst van al voor mij gebeden.

Marus Matras was de laatste bezoeker. Van als hij zijnen voet op den zoldertrap zette, herkende ik hem aan het gepiep van zijn asthmatische borst: zoo piepte hij ook toen hij vaders en moeders lijk kwam groeten.

Zijn leven lang had hij schaars een beetje meer asem gehad dan ik nu, en daar deed hij al bijna tachtig jaar meê voort.

- Ik wilde u toch ook eens komen zien, bakker, dacht hij, en akelig trokken en snokten de spieren van zijn blauwendig gelaat.

Wonder genoeg, behalve de kinderen was hij de eenige die geen oogenblik nadacht op zijn eigene dood; 't was als had hij pacht gesloten met den Heer, om hier ten eeuwigen dage te blijven piepen en kreunen en matrassen kloppen.

Hij zinde op 't slaan van mijne matras, en op de vijftig stuivers die hij daarbij verdienen zou. Hij herinnerde zich tal van andere matrassen, waar jon-

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(37)

geren dan hij zelf was, op gestorven waren. Hij dacht op wolle en peerdshaar en kapok. Hij zag in 't verschiet der tijden andere doodbedden, waarvan de wol op den rug van 't schaap nog te groeien stond, en steende ten langen laatste naar beneden, in al dat slaan zoo verzonken, dat hij mij, den geslagene, teenemaal vergat.

Als Matras - anders heb ik hem nooit weten noemen - weg was, werden de lichten uitgeblazen.

Een half uur later kwam nog een andere bezoeker die een keersepanneken meebracht. Hij lei nevens mij eenen meter, waarmede hij al duizenden populieren had afgemeten, en mat mij ook af.

- Honderd zes en zestig, fluisterde hij, morgen zeven ure, met Leonard.... maar wacht, zijn broer trouwt.... Arthur kan meekomen....

Hij plooide zijn meter ineen en, den trap afgedaald, gaf hij mijne vrouw de verzekering ‘gij zult content zijn, madameke.’

Ik en mijn weduwe aanzien het als onze plicht te verklaren dat wij inderdaad tevreden zijn geweest.

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(38)

Een blik in 't verleden.

DE receptie was ten einde, en het pannekeersken, laatste flambeeuw uit de daglange processie die mijn lijk voorbijging, werd zooeven uitgeblazen.

Ik had lieden in verhoor genomen van allen ouderdom; niet alleen volslagen menschen, maar ook kinderen die nog mensch moesten worden, en stokoude grijzaards die het, lang geleden, geweest waren. Kromrugde ouderlingen en opschietende maagdekens, mannen, jongelingen, kinderen, gingen in de rij.

Ik ook had zestig jaar lang dooden bezocht, en nu was het mijne beurt bezocht te worden. Zoo ging het van Pharao's tijd en vroeger nog tot op den dag van

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(39)

heden: de mensch loopt dooden zien en straks ligt hij zelf ten schouwe, al was hij enkel eens gaan kijken hoe hij liggen moest.

Gelijk in de processiën op de hooge feestdagen der Kerk, de glorieuse loopbaan der heiligen voorbijschuift op vlaggen, schilden en pennoenen, zoo droeg elke bezoeker, te beginnen van den tweejaarouden schreeuwer tot den tachtigjarigen kreuner, als 't ware een jaar van mijn leven ten schouw.

Elkeen van hen stond op een plaats van den weg, waar ook ik eens gestaan had.

Waarom mocht het leven zoo niet voortduren? Waarom is het geen zalige kinderdroom gebleven? Geen mensch wilde mij dan kwaad, en ware ik plots voor de voeten gevallen van een ellendeling wiens hand reeds het moordtuig drukte, hij zou mij hebben opgericht eer hij zijn booze wegen voortzette.

Elke levensstonde was een stonde der vreugd; geen begeerte bleef onvoldaan of onmiddellijk werd zij door een andere begeerte afgelost en verdreven. Niets vreesde ik van de toekomst, die gesluierde maagd die zooveel menschen hun herte toedrukt.

Als de donder grolde, lag ik in den arm van moeder die mij zoete woorden sprak, tot dat ik, ingeslapen op haren schoot, droomde van rollende wagens waarmede ik over de wolken mocht rijden. Later viel het eerste dwangjuk

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(40)

op mijnen hals: ik moest ter school! Hoe dikwijls heb ik gesnakt om de scherpe oogen te ontgaan van den meester, die mij de schoonste uren stolen van Gods langen lieven dag. Maar zooveel te hartelijker smaakte de vrijheid bij toegestaan of gesmokkeld verlof. Al de krachten der natuur spanden met mij samen, tegen de mij langzaam inburgerende maatschappij. Het water droeg mij op zijn versteven rug, of ik schoof gelijk een visch in zijn frisschen boezem. De zon, als een goedaardige medeplichtige, droogde mijn natte kleederen; de aarde bood mij bloemen en vruchten en nesten vol vogeleiers; zij spreidde voor mijn wildste sprongen een eindeloos groen tapijt, en de losse lucht van Vlaanderen kraaide door mijne keel het genot van een zorgeloos leven uit. De meester bleef wel de booze dwingeland, de school wel een gevang, maar heur muren konden mij toch niet naloopen in Gods vrije velden.

In den schoolmeester, dien oudsten vijand, mocht ik ook voor 't eerst de overheid tergen. Welk een onuitputbare bron van jongensgenoegen, hem sluiperig te kiezen tot slachtoffer mijner booze knepen! Met karrevrachten straatondeugd durfde ik zelfs de stedelijke verordeningen aan, verpersoonlijkt door stramme schâbeletters, die meer van 't loopen ontleerd hadden dan ik er reeds van wist. Gelukkig seizoen als men

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(41)

met volle kindergreep de wilde haver op den zooveel belovenden akker des tijds mag zaaien!

Het leven was mij dan eene altijd borrelende fontein van frisch en helder springwater.

Zoo naderde de lang besprokene, lang voorbereide dag die mij voor de eerste maal een blik in mijn eigenzelven deed slaan, en de groote vraag van het hiernamaals langs haren dichterlijksten en minnelijksten kant liet aanschouwen. Een kerk vol licht, vol wierook en muziek; moeders met tranen in de oogen; in mijn hert de zoete

gewaarwording van iets groots en goeds. Dit was mijn eerste kommuniedag, de plechtigste stond van gansch mijn leven.

Van kind, werd mij gezeid, was ik nu jongeling geworden, en waarlijk, zoo eenvoudig was mijn gemoed dat ik s'anderdaags verwonderd stond geenen palm gegroeid te zijn.

De knapenjaren daagden op en andere zieletoestanden werden meester van mijn geest en van mijn hert. De toekomst blonk mij tegen als een tooverspiegel en trippelend hunkerde ik naar het omslaan der bladzijden van mijn levensboek.

Groot zijn, medetellen, eenen huissleutel en een zilverstuk op zak dragen, een knevel mogen krullen, dat werd van nu af al mijn wenschen en trachten.

En toch, alles goed ingezien, was mijn jongelings-

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(42)

tijd een bloot herhalen van mijn kinderjaren. Wat baatte het te weten wie St. Niklaas en wie de Bietebauw waren? Nu geloofde ik in de vier zijden van de gazet te gelijk:

zoowel in de grondbeginselen van het eerste blad, als in de zalfpotten en pillendoozen van het laatste.

Kruiskens en eerelintjes verwarde ik met verdienste, burgerwacht met heldenmoed, gerecht met recht, en ik stond als van de hand Gods geslagen toen ik de waarheid, die ik op eenen troon waande, ten langen laatste in een dakkamer ontmoette.

Ik liet mij verleiden, zoo naief als de eerste, zoo dwaas als de laatste mensch. Kent gij vader Adam's geschiedenis, dan moet ik u de mijne niet vertellen. Ik ook heb geloofd in den boom des levens! Wat scheen mij de liefde een heerlijke bloem, een allerzoetst gevoel des herten! Tijd van portretten, van haarlokken, van hoop en wanhoop, van gloeiende eeden, van verkoeling, onverschilligheid, vergetenheid. De liefde heeft mij, Van Zon, zelfs eens verzen doen maken: dezen dag kwamen de worstebrooden koolzwart uit den oven. Later, voor eens dat ik het ernstig met haar meende, lachte de liefde mij uit. Gelijk de bliksem, bij nachtelijk onweer, de duisternissen wel eens zoo zwart maakt, zoo verlichtte de boosaardige mijnen weg.

Nauw deed een blauw

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(43)

oogenpaar den hemel voor mij open, of bots sloeg het hem weer toe.

Ik stond daar eenzaam en verlaten, en verweet het leven zijn beloften en zijn bedrog. Beloften, ja, wissels in de lucht, doode musschen in een kinderhand!

Mijn later huwelijk was een vennootschap van beraad en berekening. Ik nam eene schoonmaakster in echt en verbond mij, voor Kerk en Staat, zoolang brood voor haar te bakken als zij kousen voor mij stoppen zou.

Welhaast schreef ik mijn vierde kruisken! Dan beginnen de jaren stilaan zwaarder te wegen. In 't verleden schuilt reeds zoo menige teleurstelling; met bittere spijt herdenkt men het altoos nagejaagd, altoos voorbijgeloopen geluk; blijft het hert nog kloppen en slaan, het is met minder drift en vervoering; het hoofd wordt

langzamerhand grijs, het gemoed verlamt, en de getemde mensch schikt zich dag voor dag naar het matte levensgetijde dat aanrukt, naar de droefgeestigheid van 't vallende blad, naar den weemoed van den zinkenden avond, naar de treurige beê der allerzielenklokke! De krachten nemen af; de onmacht, de ziekte, indringelingen die men eerst misnoegd wegjaagt, uitschimpt en niet kennen wil, komen stouter op u toe, treden binnen, en nemen plaats aan den huiselijken heerd. Ik heb ze, de onza-

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(44)

lige, zoolang voor mijnen dorpel gezien, eenen duim wijkend, eenen palm voorwaards komend, tot dat zij ten langenlaatste, ondanks alle verweer, alle hoop, alle

vertwijfeling, mij gedwongen hebben op het ziekebed, waar ik van dan af gebroken en geknakt ben blijven liggen.

Zij zetten zich, bleven hokken aan mijn sponde en verdwenen maar als zij mij den laatsten teug hadden ontzeid van deze locht die eertijds mijne kinderlong zoo ongehinderd verzadigde.

Dit was mijn levensloop: een uur onnoozelheid, een stonde begoocheling; al 't overige zwoegen en pijn, arbeid en zorge. Eerst als ik uit den levenstrein stapte, werd ik bewust hoe snel hij heenstormt en welke dorre velden hij voorbijvliegt!

't Leven is kort en vervuld met allerlei ellende, verklaarde over eeuwen de arme man Job. En zoo een wijze verwierf slechts een mesthoop tot pieterstaal!

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(45)

Tranen Gods!

Als het weerom nacht was voor de menschen, en Gods zonne andere levenden en andere gestorvenen bescheen, straalde er eensklaps licht uit de oogen van den Gekruiste die, aan mijne zijde, tusschen de twee doode keersen hing. Ik wist niet of de Heer zich openbaarde in zijn lijden of in zijn glorie: de droppelen die uit zijne wonden leekten waren robijnen, en Hij weende diamant; maar toch was het bloeden en tranen storten. Zoo moet Hij op Goeden Vrijdag de engelen verschenen zijn aan den boom des kruises. Onuitsprekelijk schoon was Hij, en een heele eeuwigheid had ik hem zoo willen beminnen en aanbidden. Zijn kroon was geen verdorde doorn maar een groene tak, waaruit al de bloemekens schoten

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(46)

die het zinnebeeld zijn van deugden. Zijn hert was doorsteken, maar klopte voort van liefde. Zijne hand was doornageld, die zoete hand die steeds gezegend had en genezen. Zijn voet had men vastgespijkerd; Hij kon de ellendigen niet meer te gemoet gaan, noch de kinderen, noch het verachte en versmade volk, noch de armoede, noch den ootmoed, noch al hetgeen de wereld miskent. Dit deed hem wel het wreedst lijden. Hij kon zijne stappen niet meer richten tot allen die zich onweerdig achtten dat Zijn blik op hen viel: tot overspelige en verlorene vrouwen die poogden den zoom te raken van Zijn kleed zonder naad. Éénen moordenaar nog zou Hij medenemen naar het paradijs, en dan was de zending van liefde volbracht, die met de

zoetglimmende ster van Bethleem had aangevangen, en eindigen zou bij de gruwzame zonne die verzonk in een nacht van ijselijkheid en schande.

Langzaam dropen de edelsteenen uit zijne wonden, en als Hij gansch uitgebloed was, weende Hij nog en kloeg: Zij hebben mijn woord niet begrepen, noch mijn lijden verstaan. Er is geene liefde in hunne werken. Het zweerd beheerscht nog steeds de rede, en nog immer is de mensch het wreedste onder mijne schepselen! Hij sticht onvreê in mijnen naam, in stede van zijnen broeder, om Mij, als broeder te beminnen.

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(47)

Geen akker of hij werd met bloed gedrenkt, en naar den vorm van mijn kruis smeden mijne kinderen den greep hunner degens. Mijn beeld prijkt op oorlogsvanen, en rookende zweerden worden Mij opgedragen.

Wie steunt het zwakke recht ten koste van zijne aardsche welvaart? Wie gelooft eer in mijn woord dan in de vergankelijke macht der menschen? De standen strijden ondereen en den oogst dien Mijn Vader laat rijzen, vernielen zij bij hun twisten om zijn bezit. Tot in den huiselijken heerd leeft de mensch in oneenigheid met zijnen oorsprong en zijn nakomelingschap. Ontelbare ellendigen sterven van honger, terwijl anderen het dagelijks brood van duizenden verkwisten. Velen die men ongetroost liet weenen, leerden vloeken, en menige hand, die eene broederhand nooit drukte, werd tot vuist gebald! Geen vragen meer, maar dreigen, de vrees, niet de liefde, doet geven.

O Mensch, wat bracht ik u anders als broederlijkheid, wat hield ik u voor van Bethleëm tot Calvariën? Hebt gij de wraak in mijn hert gevonden als uwe lans in mijne zijde drong? Ik liet mijne engelen door den vredezang mijne geboorte aankondigen, en toch beheerscht het geweld de gemoederen. Waar is mijn volk dat medegaan zou met mij langs den weg der

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(48)

waarheid? Wie zou mij herkennen en volgen, kwam ik terug als weleer, gehuld in 't schamel kleed der menschheid; wie zou mij belijden, moest ik, uit de tempels, de paleizen, de wetzalen gejaagd, mijn hof kiezen onder de ellendigen? Wie zou nu rond mij staan, zoo ik weer sterven kwam voor iedereen, gezien door iedereen, zoo hoog op den berg als ik mijn kruis kon slepen?

O Mensch, niet uwe doornen, noch uwe lansen, noch uwe geesels, noch uwe wreede hamerslagen dooden mij, maar wel de onverschilligheid waarmede gij de liefde bejegent die ik voor u medebracht uit den hemel.

Zoo klaagt de Heer zijn verdriet bij de dooden, omdat de levenden Hem niet aanhooren willen!

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(49)

Rouw!

Mijne vrouw trok zich bijzonder goed uit den slag voor alles wat haar rouwbeklag en mijne teraardbestelling betrof. Niemand zou het haar aangegeven hebben, dat het nog maar heur eerste man was dien ze ging begraven.

Zij liet den drukker komen en beraamde met hem, hoe zij best haar verdriet zou verkonden. Haar talent van weenen verdiende inderdaad een talrijker publiek dan eene non en een paar buurvrouwen. Nog denzelfden dag ging een bleeke,

gladgeschoren lijkbidder, bij alle geburen, vrienden en kennissen mijn overlijden aanzeggen. Ook in gazetten werd

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(50)

melding gemaakt van mijn afsterven, en de kennissen die geen bericht zouden ontvangen hebben, werden verzocht te willen gelooven dat slechts overmaat van droefheid schuld droeg aan dit verzuim.

In brief en blad werd mijn verlies onherstelbaar geheeten, en alsof er aan zou getwijfeld worden, bevestigden, benevens mijn vrouw, heel de familie Van Zon en heel de familie Janssens, dat ik wel en degelijk dood was.

Daarbij werd mijne eenzelvigheid onweerlegbaar vastgesteld: Geen enkele doopnaam bleef vergeten: Franciscus, Gummarus, Cornelius Van Zon. Zoo moest ik alle hoop laten varen van ooit te kunnen beweren dat men iemand anders begraven had in mijne plaast.

Mijne vrouw herinnerde bij dezen, dat ik haar een teergeliefde echtgenoot was geweest en kondigde mijn verlies aan met zulke diepe droefheid, dat men over de regels weg moest lezen, om haar niet meer te beklagen dan mij, haar dooden man zelven.

Mijn geboortedag werd niet van kant gelaten en evenmin de juiste datum van mijn overlijden, als was het van zoo groot belang te weten wanneer ik mijne moeder had verblijd, en wanneer ik mijne vrouw al die smert had aangedaan.

Zij, die ik eens, als frissche boorling, fier en blij

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(51)

maakte, stierf nu eerst voor goed in haren eenigen, kinderloozen zoon. Zij, die ik griefde, kende allerhande middelen om hare smert te boven te komen: zij bestelde ontelbare meters zwart doek, waarin zij zich van hoofde te voete zoo wist te hullen, dat zij als een wandelend zinnebeeld van wanhoop en rouw voorkwam. Maar nauw was de wettelijke tijd om of zij miek van haren knecht haar meester. Het rouwkleed dat zij scheen opzettelijk verveerdigd te hebben om al die haar bekijken zou met echtelijke inzichten, hoop en verlangen te ontzeggen, maakte de speelreis mede, en in der waarheid, ik kan niet zeggen hoe het er best uitzag, met de zwarte of met de witte garniersels.

Sedertdien, is mij dikwijls het vertelselken te binnen gekomen van Lao-Si-Fen, den man die het lijk zijner beminde echtgenoote aan 't bewaaien was.

- ‘Wat doet gij Lao? werd hem gevraagd.’ - ge weet immers wel, luidde het antwoord, dat Confucius leert: hertrouw niet, zoolang het lijk uwer vrouw nog warm is.

Bijal... stoot een zwaluwnest aan stuks, het diertje tjilpt en jammert, maar zet zich onverlet aan 't herstellen.

Dat is de loop der wereld: vogels en vrouwen zijn schepselen Gods.

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(52)

De doodsberichten deden plots den gewonen jachtwind van kortstondige

nieuwsgierigheid opwervelen: hoe oud ik was, hoe mijne andere doopnamen waren, of ik soms familie had die men niet kende, waar en met welken lijkdienst ik zou begraven worden.

Dit alles bekommerde de menschen meer dan de plechtige aanbeveling mijner ziel in hunne gebeden; over deze schoven hunne oogen zoo onverschillig weg als over den naam van den drukker. Twee dingen, dachten ze, die op alle doodbrieven staan.

Niet dat ik meende fel betreurd en bejammerd te worden. Niemands broeder, niemands vader, vijftien jaar ouder dan mijne vrouw, hoe kon ik aanspraak maken op wee en droefheid! Maar toch had ik meer medelijden verwacht. Moest de lijkbidder daarom er zoo bleek en zoo weemoedig uitzien, alsof de overledene zelf de aanzegging deed? Moesten daarom de doodbrieven zoo gruwelijk zwart zijn, dat hun rouw aan de vingeren bleef plakken?

Mijn aandenken zou even spoedig uit het geheugen verdwijnen, als op

Asschenwoensdag het Memento-Homo kruisken dat de zwakke kristene van zijn voorhoofd vaagt, zoohaast hij de kerk verlaat.

De oude rechtzinnige zielerouw is henen. In plaats van, gelijk in vader Jacob's tijd, hare kleederen van

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(53)

droefheid te scheuren, kocht mijn weduwe er een heelen hoop nieuwe bij.

Ten slotte werd door mijn overlijden niemand tot medelijden bewogen of aleens ontroerd. Doodgaan is iets dat men zelf moet doen, wil men er door getroffen worden!

Wilt gij weten hoe bitter alsem smaakt, drink hem zelf.

Mijne kennissen, die wisten dat ik ziek was, zagen mij zonder veel ontroering 's maandags uit de plooien van 't dagblad vallen.

- Zoo is hij dan toch eindelijk dood, mompelden zij, als had ik hun sedert jaren mijn woord verpand, binnen korten tijd te sterven.

Hier en daar wist een vrouw niet juist van welken Van Zon er sprake was, en dan ging het aan een tasten en porren naar mijne eenzelvigheid.

- Heeft die Van Zon vroeger in de Lange straat niet gewoond? vroeg vrouw Hamels aan heuren man die mijnen naam zooeven in 't Handelsblad had tegengekomen.

- Bijlange niet; heb ik 't goed voor, hij is in zijn geboortehuis overleden.

- Was dat geen die altijd pinkte met zijn oogen, en verleden jaar dien speculatievent verloten liet voor de oude mannekens, bij Crauwels in den Hazewind?

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(54)

- Och g'hebt het op bakker Cools: Van Zon was getrouwd met die Nathalie die bij Van de Werve's heeft gediend; bij Mijnheer Adrien, als bovenmeid...

Dit herinnerde ik mij maar al te goed; zelfs werd op onzen trouwdag de chocolade daar geschonken.

- Och ge weet wel, Nathalie die eerst kennis had met dien pompier en later met dien Duitschen waterklerk van Mallinckbach en Furster...

Nu eindelijk wist vrouw Hamels van welken Van Zon er kwestie was, maar ik, simpele man, had vijf en twintig jaar dak en disch, tafel en bed, met deze Nathalie gedeeld, zonder te weten wie zij was.

Van de eerste dagen dat wij getrouwd waren, vrouw, kendet gij mij buiten en binnen; geheel den schat mijner hertgeheimen had ik in uwe handen geleid, en middelerwijlen zat er, het vierde eener eeuw, een Pruis en een Belg verscholen in zekeren schuilhoek van uwe herinneringen waar gij mij nooit in kijken liet.

En toch zoo hard kon ik voor mijne vrouw niet zijn als het publiek, die rechter zonder beroep en zonder genade, voor haar was: een stortvlaag kwade klaps viel over haar, en ik werd er op den hoop toe nog zelf door bespat; men heette mij een ouden pot, met welks scherven een nieuwe pan zou gekocht worden; en inderdaad, die koop werd gesloten.

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(55)

Niemand geloofde aan al het hertebreken dat mijne Nathalie, zwart op wit, verzekerde onderstaan te hebben.

- Hoe geerne, dachten velen, had ze dit verdriet tien jaar vroeger ondergaan.

Zelfs in mijn nadeel vergat men de spreuk: ‘van de dooden niets dan goed.’ Het is ongeloofelijk hoe weinig iemand zijn eigen zelven kent, eer hij zijne doodkaart door zijn vrienden heeft hooren uitpluizen. Nu ondervond de arme Van Zon, dat hij heel anders vernaaid werd dan hij meende versneden te zijn. Het publiek ontkende mij gaven die ik dacht altijd bezeten te hebben, en roemde mij om deugden die nooit mijn leven hebben gesierd. Er werden mij daden toegeschreven waaraan ik teenemaal vreemd bleef. Men verwarde mij met al de Van Zon's die ooit in mijne vaderstad geschenen hebben. Menschen, die mij nooit bij name en enkel van ziens gekend hadden, wisten niet wie de man was dien zij zoo dikwijls hadden gemoet en gegroet, en die hen nu voor de laatste maal uit zijnen zwarten rand toeknikte.

Er werden mij een viertal politieke gezindheden toegeschreven, en terwijl de eene mij voor een kerkmeester hield, verwonderde het den andere dat men mij niet zonder pastor of koster ten grave droeg. Al die uiteenloopende oordeelen deden mij soms denken

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(56)

dat er van een ander spraak was, en het onmogelijk mijn doodbrief kon zijn, die daar op tafel lag. Zoo gaat de sterveling door 't leven, vreemd voor iedereen en schier zijn eigen zelven onbekend. Hij speelt voor elk een verschillige rol op 's levens tooneel, en voor niemand deze die hij zelf denkt te vervullen. Mijne vrouw, na vijf en twintig jaar huiselijk leven, bleef mij zoo goed als vreemd, en lieden met wie ik eene halve eeuw omging, wisten nog niet voor wat en voor wien, en wanneer en waarom mijn hert had geklopt. Hoe kon dus die papieren rouw ander dan papieren medelijden opwekken?

In den peerdjesmolen van 't leven lag ik afgestort, arme ruiter, van wien men ternauwernood de kleur van zijn bovenkleed kende. Moest de molen daarom stil vallen? De andere ruiters, als zij mij zagen aftuimelen, sloten zich nog steviger aan hun rijpeerd, en vermeden, om niet duizelig te worden, den vliedenden bodem te bekijken. Geen ander stoornis bracht mijn val teweeg. Zij luisterden, als was er niets gebeurd, naar 't muziek van den molen, en hunkerden, en grepen zoo gretig naar de genuchten des levens, als ware mijn deel ervan hun nu te goede gekomen. Een nieuwe flinke ruiter sprong op het vrijgeworden ros, en, in een-twee-drie, was 't gezelschap hem zoo goed gewend als vroeger den afgevallene.

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(57)

Mijne dood gold mij alleen, en 't eenig middel om het molenkraam te storen, ware geweest op nieuw levend te worden.

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(58)

Een oude Kennis.

Nu lag ik eindelijk, dicht ingepakt, in het houten kamerken, zoo nauw afgemeten naar het weinige dat ik er doen moest. Ik werd door de dood die mij ving, in deze doos gesteken en beschikte er over minder plaats dan, toen ik kind was, mijne meikevers in de hunne. Maar zoo woelig als deze eens waren, zoo stil hield ik mij nu. Dat is 't verschil tusschen den molenaar die gisteren uit de aarde kroop, en den bakker die er morgen in moet.

Toen de dekplank ten laatsten male op mij gesloten werd, had iemand op de kist geklopt, doch zoo schuchter dat het slechts een schim van gerucht was: iets dat ik eerder moet gevoeld hebben dan gehoord.

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(59)

Die geklopt had was een schamel wezen dat ik van kindsbeen af aan mijne zijde zag, doch zonder het ooit aan te spreken. Het vergezelde mij reeds ten doop, en langs den zonnigen kerkweg liet het zich, evenals ik, door eene baker dragen. Op dag en uur met mij geboren, met mij gekweekt en opgegroeid, was het mij altijd trouw gebleven.

Als tweelingen wandelden wij door 't leven, en nu dat de toegenagelde kist en de uitgeblazene keers hem niet meer toelieten mij als slaaf te volgen, verzocht het, als laatste gunst, met mij begraven te worden.

- Wie is daar? vroeg ik bars.

- Ik, fluisterde een stem, ik, uw schaduwe.

En nu begon de arme vrouw te bidden en te klagen. Zij herinnerde mij de tallooze uitstappen die wij samen deden, de verkleefdheid die zij mij ten allen tijde bewezen had, hare trouwe gehoorzaamheid, en hoe zij oogenblikkelijk bij mij verscheen telkens een straaltje licht van de zon of de maan, of van een fosfoorken, het haar toelieten.

Ze beefde van angst dat ik haar niet inlaten zou.

- Ik zal zóó weinig plaats innemen, smeekte ze. Al de overledene schaduwen opeen geleid, zijn nog geen ajuinvlies dik. Wat zou ik, och arme, hier op de wereld doen zonder u! Ik ben op uwe maat gesneden en met u vergroeid, en moesten de schaduwen van dezen

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(60)

die u morgen zullen begraven mij hier alleen vinden staan, zij zouden mij aanzien voor de afgenomene schaduwe van iemand die zijne ziel aan den booze versjacheld heeft.

Schielijk verschrok ze, bang dat eene ster, die als een vuurpijl door den hemel schoot en een glimken licht in de pikdonkere kamer wierp, haar mocht gezien hebben.

Ik stelde mij wreed tegenover de sukkel, alsof er mij nog te veel vrienden trouw gebleven waren.

- Ik heb u maar gezien, verweet ik haar, als de zonne loeg op mijne wegen, en verdwenen waart gij bij de minste wolk die mij hare stralen onttrok. Nooit hieldt gij u langs den lichtkant. Des voornoens, wispelturige, sleeptet gij mij na, als een flarde van den verloopen nacht; des nanoens liept gij mij voor, den aanstaanden avond te gemoet, en herinnerdet mij gedurig de twee nachten die elken armen dag omsluiten.

Des avonds, als de vermillioenen zonne, al hare krachten verbloedend, te Gode ging, hebt gij, schaduwen, tot reuzen vergroeid, bondgenootschap gesloten met de duisternis die haren zwarten mantel over de heerlijke natuur kwam spreiden!

Een oogenblik weende zij in stilte, als wilde zij eerst pogen mij met hare tranen alleen te overhalen.

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(61)

- Hoe had ik, sprak zij ootmoedig, hoe had ik, arme slavin, gewaagd tusschen u, mijnen meester, en de zonne, mijne meesteres, te treden? Immer werd u, Godskind, de eereplaats gelaten. Hing het van u niet af, mij voor of achter u te zien, en kunt gij mij den rang verwijten dien ik op uw bevel heb bekleed?

De wanhoop die in haar stemme beefde, ging diep door mijn hert.

- Bedenk, vervolgde ze, dat, als ik bij u mocht zijn, gij nooit ten gronde zijt gestort, of ik wierp mij onder u neder, als kon ik, machtelooze, uwen val verzachten. Was ik inderdaad zoo wispelturig? Wandelt de schaduwe van den wortelvasten eik niet rond zijnen stam, trouw als de bandhond, nederig als de gehoorzaamheid zelve?

Heeft ze de breede kruin van den boom op den verhitten bodem niet afgeteekend, en Gods kruideken, en u zelf, mensch, verfrissching gebracht? Wat ware er van u geworden, gij schaduwe van Godes wil, indien de Almacht u zoo wreed had

behandeld, als gij mij nu doet? Had Hij niet meedoogend de treurige erfenis van uw voorgeslacht en uwe eigene onbeholpenheid willen inzien; had Hij u beoordeeld naar de bloote daad, en de milderende omstandigheden niet om vergiffenis laten pleiten;

had Hij den smaad van uwe wederspannigheid naar

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

(62)

Zijn volmaakt wezen en geenszins naar uwe krankheid afgemeten.

Mensch, die Gods genade zoo behoeft, betracht het kruis daar voor u; ziet hoe wijd Hij zijne armen uitstrekt! Wees niet zonder genade voor een arme schaduwe, die aan uwen wil gekluisterd lag, en die gij niet plichtig kunt heeten zonder tevens u zelven te beschuldigen!

Beschaamd en vernederd, heb ik ze binnen gelaten en in stille bescheidenheid, dooden en schaduwen eigen, hebben wij elkander omhelsd.

Dan heb ik den Heer gedankt, de Eenigste wiens goedheid dient geprezen. Hij trok mij, armen worm, uit den niet, en stond mij onverdiend de eeuwigheid toe. Hij beoordeelde mijne daden met Goddelijke genade, en hield rekening van mijne kranke, brooze menschelijkheid. Het lichaam mocht, tusschen vier planken gekerkerd, gedoemd worden tot zijn vernederenden oorsprong: de geest ontkwam het graf, en zou het leven aan zijn eeuwige bronne gaan genieten.

Kraai nu maar het Oosten open, zanger Canteklaar, al purpert er mijn laatste aardsche morgen. Op den dag dien ik zingend te gemoet ga, zal nooit avond meer dalen!

René Vermandere, Van Zon-zaliger. Door hem zelf

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

843 Dat ghy my gaet begheven / En laet in grooter noot 844 Ick wil niet langher leven Ick wensch al nae de doot En bid u lieff minjoot 845 Comt in u lieffkens schoot Want ick

Vos, Van keurslijfjes en keesjes, bosschieters en lijfschutten: onze voorouders in Japan en Korea en het begin der Japanse en Koreaanse studiën in Nederland... [Van keurslijfjes

Maar dat die mensen hun verhaal terug kunnen trekken, dat zou wel eens waar kunnen zijn, want de mensen zijn banger voor de baljuw dan voor God; want tegenover God durven ze wel

ICAV staat hier voor het Interuniversitair Centrum voor Aansprakelijkheids- en verzekeringsrecht.. Dit centrum werd ondertussen al zes jaar geleden in Antwerpen boven de

Transacties en geschillenbeslechting in het Wetboek van Economisch Recht Joris Roesems en het Vlaams Pleitgenootschap bij de Balie te Brussel (eds.).. © 2016

Het hielp, maar vooral een vooruitzicht houdt haar overeind: dat straks

Maar het leidende beginsel blijft overeind: het leven moet prachtig zijn, zoniet valt de dood te verkiezen.. Zelfdoding is vandaag niet enkel een uitweg voor mensen die diep

Maar laten we toch niet uit het oog verliezen: we zijn daardoor niet verstoken van onze verbonden- heid en communio met onze Heer.. De omweg kan ons herinneren aan wat we