• No results found

IMITATIEGEDRAG TEN AANZIEN VAN MILIEUVERSLAGGEVING VAN BRITSE ONDERNEMINGEN

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "IMITATIEGEDRAG TEN AANZIEN VAN MILIEUVERSLAGGEVING VAN BRITSE ONDERNEMINGEN"

Copied!
44
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Faculteit Economie en Bedrijfskunde Rijksuniversiteit Groningen

IMITATIEGEDRAG TEN

AANZIEN VAN

MILIEUVERSLAGGEVING

VAN BRITSE

ONDERNEMINGEN

Masterscriptie Accountancy

Auteur: Adriëtte Hummel

Studentnummer: 1686054 Opleiding: Msc. Accountancy

Eerste begeleider: dr. R.B.H. Hooghiemstra Tweede begeleider: prof. dr. J.A. van Manen RA

Den Haag, 20 augustus 2012

Samenvatting

In dit masterafstudeeronderzoek is onderzocht in hoeverre mimetische en coërcieve (resource dependence) factoren van invloed zijn op imitatiegedrag ten aanzien van milieuverslaggeving van Britse ondernemingen. Milieuverslaggeving kan worden beschouwd als een organisatiepraktijk waarvan de verspreiding kan worden verklaard door institutioneel isomorfisme. Institutioneel isomorfisme kan worden onderverdeeld in mimetisch, coërcief en normatief isomorfisme. De mimetische factoren in dit onderzoek zijn kopieergedrag van de best performer in de sector in jaart-1 en board interlocks, en de coërcieve factoren zijn leverage en capital investment

intensity. Ook is een lagged routine-effect meegenomen in de vorm van imitatiegedrag ten aanzien van milieuverslaggeving van de onderneming in jaart-1. Uit de resultaten blijkt dat alleen kopieergedrag van de best performer in de sector in jaart-1 een significante invloed heeft op imitatiegedrag ten aanzien van

milieuverslaggeving.

(2)

1 IMITATIEGEDRAG TEN AANZIEN VAN MILIEUVERSLAGGEVING VAN BRITSE

ONDERNEMINGEN

“De belangrijkste factoren waar ondernemingen rekening mee moeten houden, zijn andere ondernemingen (Aldrich, 1979).”

(3)

2 Voorwoord

Voor u ligt mijn masterafstudeeronderzoek dat ik in het kader van de master Accountancy aan de Rijksuniversiteit Groningen heb geschreven. Dit onderzoek is gericht op het verklaren van imitatiegedrag ten aanzien van milieuverslaggeving van Britse ondernemingen aan de hand van mimetische en coërcieve factoren in het licht van de institutionele en resource

dependence theorie. Milieuverslaggeving, als onderdeel van verslaggeving over

maatschappelijk verantwoord ondernemen, is al jaren een hot item en deze scriptie speelt daarop in door milieuverslaggeving te onderzoeken vanuit het perspectief van de onderneming in plaats vanuit de stake- en shareholders.

Deze scriptie heb ik geschreven in samenwerking met Ernst & Young. Ik heb hun flexibele houding ten aanzien van het schrijven van mijn scriptie op zowel kantoor Groningen als kantoor Den Haag als zeer prettig ervaren. Op deze wijze hebben ze mij de mogelijkheid geboden mijn tijd zo goed mogelijk in te delen.

Allereerst wil ik mijn begeleider vanuit de Rijksuniversiteit Groningen, de heer Reggy Hooghiemstra, hartelijk danken voor alle tips vooraf en de ondersteuning en snelle feedback gedurende het gehele proces.

Daarnaast wil ik de heer Rob Wortelboer, Wouter Reuvers en collega’s vanuit Ernst & Young, kantoor Groningen en kantoor Den Haag, bedanken voor de ideeën voor mijn scriptie en hun interesse.

Ook wil ik mijn vriend, familie, vrienden, studiegenoten en medescriptanten bij Ernst & Young kantoor Groningen en kantoor Den Haag, bedanken voor hun steun en betrokkenheid tijdens het schrijven van deze scriptie.

Ik hoop dat u het met veel plezier zult lezen.

(4)

3 Inhoudsopgave 1 Inleiding 4 1.1 Aanleiding 4 1.2 Hoofdvraag en deelvragen 5 1.3 Wetenschappelijke bijdrage 6 1.3.1 Conceptueel model 6

1.3.2 Imitatiegedrag ten aanzien van milieuverslaggeving (in het voorgaande

jaar) 6

1.3.3 Mimetische factoren 7

1.3.3.1 Kopieergedrag van de best performer in de sector in het voorgaande jaar 7 1.3.3.2 Banden van bestuurders met andere ondernemingen 9

1.3.4 Coërcieve (resource dependence) factoren 9

1.3.4.1 Afhankelijkheid van kapitaal 9

1.3.5 Integratie van factoren 10

1.4 Structuur van het onderzoek 10

2 Theoretisch kader 11

2.1 Internationale en Europese Context 11

2.1.1 Aanbevelingen en richtlijnen 11

2.1.2 Global Reporting Initiative 11

2.1.3 Corporate governance ten aanzien van de bestuursstructuur 12

2.2 Institutionele theorie 12

2.2.1 Algemeen 12

2.2.2 Mimetisch isomorfisme 15

2.2.3 Coërcief isomorfisme – Resource dependence theorie 18

3 Onderzoeksopzet 20 3.1 Steekproefselectie 20 3.2 Databronnen 22 3.3 Afhankelijke variabele 22 3.4 Onafhankelijke variabelen 24 3.4.1 Verklarende variabelen 24 3.4.2 Controlevariabelen 25

3.4.2.1 Ondernemingsgrootte, winstgevendheid en board grootte 25

3.4.2.2 Jaar en sector 26 3.5 Analyse 27 4 Resultaten 28 4.1 Beschrijvende statistiek 28 4.2 Toetsing hypothesen 30 4.3 Discussie resultaten 33 5 Conclusie 36 5.1 Samenvatting en conclusie 36

5.2 Beperkingen en mogelijkheden voor vervolgonderzoek 37

(5)

4

Hoofdstuk 1 – Inleiding

1.1 Aanleiding

In het befaamde artikel ‘The social responsibility of business is to increase its profits’ uit 1970 vraagt Friedman zich af wat het betekent voor het management van een onderneming om een maatschappelijke verantwoordelijkheid te hebben. Volgens hem houdt het in dat het management niet in het directe belang van zijn aandeelhouders handelt. Toegespitst op het milieu, een onderdeel van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO), zou het management bijvoorbeeld een bedrag kunnen spenderen om milieuvervuiling tegen te gaan, boven het bedrag dat in het beste belang van de onderneming is of dat wettelijk verplicht is. In dit voorbeeld kan het management geld van aandeelhouders spenderen aan een maatschappelijk belang. In een vrijemarkteconomie hebben ondernemingen volgens Friedman (1970) maar één verantwoordelijkheid: hun productiefactoren aanwenden en zich met winstgevende activiteiten bezig houden.

Sindsdien is er veel veranderd. De belangen van stakeholders ten aanzien van milieukwesties die bij ondernemingen spelen zijn wijdverbreid in Europa (Bebbington et al., 2000; Aerts et al., 2006). Volgens Berthelot et al. (2003) zijn het broeikaseffect en de mogelijke impact van milieurampen op de omgeving indicatief voor de maatschappelijke aandacht en bezorgdheid met betrekking tot de kwaliteit van het milieu en in het bijzonder de rol en verantwoordelijkheid van ondernemingen hierin. Deze bezorgdheid heeft geresulteerd in een significante toename van milieuwetgeving in de meeste Westerse landen waarbij ook regelgevende accountinginstanties werden betrokken door middel van verschillende initiatieven die ondernemingen verplichtten of aanmoedigden om milieu-informatie te publiceren (Berthelot et al., 2003).

In Misani (2010) staat de vraag centraal waarom vele ondernemingen zich op het gebied van MVO niet proberen te onderscheiden. Een mogelijk antwoord hierop is dat MVO relatief nieuw is en dat ondernemingen het strategisch potentieel mogelijk nog niet ten volle hebben kunnen benutten. Dit antwoord conflicteert met het feit dat sommige sectoren al decennialang onder druk staan van hun stakeholders en nog steeds geen tekenen van MVO-praktijken laten zien. In dit onderzoek betoogt Misani (2010) dat de sociale activiteiten van ondernemingen veelal worden gedreven door druk om zich te conformeren in plaats van druk om te presteren (Barreto en Baden-Fuller, 2006). Misani (2010) probeert ook te laten zien dat, hoewel de literatuur over MVO meestal is gericht op de relatie tussen een enkele onderneming en haar stakeholders, interacties tussen concurrerende ondernemingen relevant zijn voor MVO, omdat stakeholders veelal druk uitoefenen op de gehele sector, en niet op één enkele onderneming. In Misani (2010) komt naar voren dat een strategie op het gebied van MVO alleen kan leiden tot bovengemiddelde voordelen wanneer concurrenten deze niet kunnen imiteren (Reinhardt, 1998), maar vele ondernemingen gedragen zich ten aanzien van MVO hetzelfde als hun concurrenten. De ondernemingen convergeren naar een welgedefinieerde verzameling praktijken. Deze tendens is ook zichtbaar ten aanzien van de brede acceptatie van een gedragscode binnen een bepaalde sector, gecertificeerde managementstandaarden (CMS) en principes van verschillende internationale organisaties (Waddock, 2008). Samengevat is deze tendens naar conformiteit te zien voor verschillende soorten organisatiepraktijken, daaronder begrepen MVO.

(6)

5

Milieuverslaggeving, een onderdeel van MVO-verslaggeving en het onderwerp van dit afstudeeronderzoek, wordt door Berthelot et al. (2003) gedefinieerd als: de informatie die gerelateerd is aan het verleden, het heden en de toekomst van de milieu-activiteiten en -prestaties van ondernemingen. Kolk’s (2003) analyse van ondernemingen uit de Global Fortune 250 laat zien dat, vergeleken met 1998, het publiceren van niet-financiële zaken aanzienlijk is toegenomen, in navolging van de toename van MVO-praktijken. Op nationaal niveau kan dezelfde algemene toename worden erkend. Ondernemingen uit Europa en Japan zijn het meest actief op het gebied van MVO-verslaggeving. In Europa en Japan zijn wetgeving en richtlijnen op het gebied van vrijwillige verslaggeving de afgelopen jaren toegenomen en ook voeren de nationale overheden een bemoedigingsbeleid met betrekking tot publicatie van niet-financiële informatie (Kolk, 2003). Volgens Mauser en Kolk (2001) geldt in de meeste gevallen dat de kennis over milieuprestatiemeting veel verder is dan die op het terrein van sociale, maatschappelijke indicatoren. De snelle groei van onderzoek naar milieuverslaggeving (bijvoorbeeld CICA, 2000; KPMG, 1999) en prijzen voor duurzame ondernemingen (bijvoorbeeld ACCA, European Sustainability Reporting Awards 2003) laten de trend naar een grotere transparantie betreffende milieuverslaggeving zien (Aerts et al., 2006). Het laatste decennium is het niveau en het terrein ten aanzien van milieuverslaggeving van Europese ondernemingen toegenomen (KPMG, 1999). Tot voor kort was de meeste milieuverslaggeving vrijwillig en niet onderworpen aan regelgeving, waardoor de kwaliteit enorm varieerde tussen ondernemingen (Aerts et al., 2006).

Consistent met de bevindingen in het overzichtsartikel van Misani (2010), geven Cormier et al. (2005) aan dat het management van een onderneming de beslissing voor een verslaggevingstrategie ten aanzien van MVO meestal niet alleen baseert op economische of legitimiteitsgronden. De beslissing van het management van sommige ondernemingen om een uitgebreid en gedetailleerd beleid op het gebied van milieuverslaggeving te kiezen, oefent drukt uit op het management van andere ondernemingen om een vergelijkbaar beleid te voeren. Binnen de institutionele theorie is de verspreiding van milieuverslagen onder andere consistent met wat andere ondernemingen doen op dat gebied (Cormier et al., 2005).

Onder invloed van institutionele druk vindt verspreiding van vrijwillige MVO-verslaggeving plaats. Als institutioneel mechanisme verwijst vrijwillige verspreiding naar de mate waarin organisatiepraktijken zich al hebben verspreid of zich vrijwillig verspreiden door een organisatieveld, meestal een sector. Dit voorspelt de kans op tendensen naar conformiteit. Ondernemingen neigen ernaar praktijken aan te nemen die worden gebruikt door een groot aantal andere ondernemingen; wijdverspreide adoptie legitimeert en oefent druk uit om te imiteren (Van Caneghem en Aerts, 2011).

1.2 Hoofdvraag en deelvragen

Adams (2002) geeft aan dat de factoren die van invloed zijn op de verslaglegging van ondernemingen kunnen worden onderverdeeld in drie categorieën, namelijk ondernemingskarakteristieken, algemene contextuele factoren en interne contextuele factoren. In dit onderzoek naar imitatiegedrag ten aanzien van milieuverslaggeving van Britse ondernemingen worden ook verschillende soorten factoren in het conceptueel model opgenomen: imitatiegedrag ten aanzien van milieuverslaggeving van de onderneming in het voorgaande jaar (routine), twee mimetische factoren en twee institutioneel-coërcieve (resource dependence) factoren. Dit leidt tot de volgende hoofdvraag:

(7)

6

“In hoeverre zijn mimetische en coërcieve (resource dependence) factoren van invloed op imitatiegedrag ten aanzien van milieuverslaggeving van Britse ondernemingen?”

Deze hoofdvraag valt uiteen in de volgende deelvragen:

1 In hoeverre is routine van invloed op imitatiegedrag ten aanzien van milieuverslaggeving

van een onderneming?

2 Welke betekenis hebben mimetische en coërcieve (resource dependence) factoren en

welke zijn mogelijk van invloed op imitatiegedrag ten aanzien van milieuverslaggeving van een onderneming?

3 Welke resultaten zijn er te verwachten op basis van de institutionele en resource

dependence theorie?

4 Wat zijn de beperkingen en de implicaties van dit onderzoek voor de theorie en wat zijn

de mogelijkheden voor vervolgonderzoek?

1.3 Wetenschappelijke bijdrage 1.3.1 Conceptueel model

De hoofdvraag wordt nader gespecificeerd in het onderstaande conceptuele model. In dit onderzoek staat de invloed van het imitatiegedrag van een onderneming ten aanzien van milieuverslaggeving in het voorgaande jaar, het kopieergedrag door een onderneming van de best performer in de sector in het voorgaande jaar, banden van bestuurders van een

onderneming met andere ondernemingen en de afhankelijkheid van kapitaal op het imitatiegedrag ten aanzien van milieuverslaggeving van een onderneming centraal.

1.3.2 Imitatiegedrag ten aanzien van milieuverslaggeving (in het voorgaande jaar)

In eerder onderzoek is milieuverslaggeving op verschillende manieren aan bod gekomen. De resultaten uit Cormier en Magnan (1999) laten zien dat informatiekosten en de financiële gezondheid van een onderneming behoren tot de belangrijkste factoren die van invloed zijn op milieuverslaggeving van Canadese ondernemingen. Ondernemingsgrootte, het kader van wet- en regelgeving ten aanzien van milieuverslaggeving en de sector dragen ook bij aan de mate van milieuverslaggeving van ondernemingen (Cormier en Magnan, 1999). In een ander onderzoek van Cormier en Magnan uit 2003 onder Franse ondernemingen tonen de resultaten aan dat, naast ondernemingsgrootte, ook de eigendomskosten, informatiekosten en de zichtbaarheid van invloed zijn op milieuverslaggeving. Sectorspecifieke verslaggevingspatronen komen ook naar voren (Cormier en Magnan, 2003). In weer een ander onderzoek van Cormier et al. (2005) worden factoren, die van invloed zijn op milieuverslaggeving van Duitse ondernemingen, geïdentificeerd. In dit onderzoek wordt

Imitatiegedrag ten aanzien van

milieuverslaggeving in jaart

Imitatiegedrag ten aanzien van

milieuverslaggeving in jaart-1

Afhankelijkheid van kapitaal Kopieergedrag van de best

performer in sectorj in jaart-1

Banden van bestuuders met andere ondernemingen

(8)

7

gebruik gemaakt van een multitheoretisch perspectief (Cormier et al., 2005). Economische stimulansen, publieke druk en institutionele theorie worden hierbij in acht genomen. De resultaten geven weer dat risico, eigendom, leeftijd van de vaste activa, ondernemingsgroottte en routine van invloed zijn op het niveau van milieuverslaggeving van grote Duitse ondernemingen in een bepaald jaar. Bovendien toont het onderzoek (Cormier et al., 2005) aan dat, consistent met de institutionele theorie, milieuverslaggeving van Duitse ondernemingen convergeert naarmate de tijd verstrijkt. Samengevat laten de resultaten in sterke mate zien dat milieuverslaggeving multidimensionaal is en wordt verklaard door elkaar aanvullende factoren, waaronder routine.

Daarnaast is in eerder onderzoek gekeken naar de verspreiding van verschillende organisatiepraktijken, waaronder expansiestrategieën in China (Connelly et al., 2011), de kwaliteitsstandaard ISO 9000 (Yeung et al., 2011), dividendbeleid (Van Caneghem en Aerts, 2011), gouden handdrukken (Fiss et al., 2011) en interne corporate governance codes (Okhmatovskiy en David, 2012) aan de hand van institutionele drukmechanismen. Misani (2010) heeft de verspreiding van MVO-praktijken onderzocht. De resultaten laten zien dat sociale praktijken van ondernemingen meestal worden gedreven door druk om zich te conformeren, in plaats van druk om te presteren. Zelfs ondernemingen die innovatief willen zijn, worden mogelijk geforceerd door stakeholders om op passieve wijze veelvoorkomende praktijken aan te nemen en gedrag te imiteren (Misani, 2010). Mijn onderzoek richt zich op imitatiegedrag ten aanzien van milieuverslaggeving, een onderdeel van MVO-verslaggeving, en de mate van routine die in deze organisatiepraktijk is te onderkennen als één van de verklarende variabelen.

1.3.3 Mimetischefactoren

1.3.3.1 Kopieergedrag van de best performer in de sector in het voorgaande jaar

In de afwezigheid van autoritaire normatieve richtlijnen kijken ondernemingen mogelijk naar het gedrag van andere ondernemingen voor aanknopingspunten met betrekking tot wat redelijke en geschikte gedragingen vormen. Ondernemingen nemen praktijken van andere ondernemingen aan om hun eigen gedrag te structureren. Van Caneghem en Aerts (2011) ontdekten mimetische invloeden in conformiteit met betrekking tot dividendbeleid. De resultaten leveren significant bewijs dat er een tendens naar institutionele conformiteit binnen dividendbeleid heerst.

Haunschild en Miner (1997) beweren dat ondernemingen mogelijk op selectieve wijze organisatiepraktijken, die zijn aangenomen door een bepaald soort ondernemingen, imiteren. Vroege neoinstitutionele theoretici (o.a. DiMaggio en Powell, 1983) beweren dat ondernemingen praktijken aannemen van legitieme ondernemingen en dat legitimiteit wordt verkregen door middel van ondernemingskenmerken, zoals grootte en succes. Ondernemingen proberen mogelijk ook status te verkrijgen door het imiteren van ondernemingen die een hogere status genieten (Fombrun en Shanley, 1990), wat meestal inhoudt dat deze ondernemingen groot en succesvol zijn.

Volgens Barreto en Baden-Fuller (2006) hebben eerdere onderzoekers het selectieproces dat identificeert wie wie imiteert op verschillende manieren benaderd. Sommigen geven aan dat een onderneming andere ondernemingen in dezelfde sector als ‘modellen’ gebruikt (Haunschild, 1993; Westphal et al., 1997; Kraatz, 1998), anderen gaan uit van ondernemingsgrootte als criterium (Fligstein, 1991; Haveman, 1993; Haunschild en Miner,

(9)

8

1997) en weer anderen zijn van mening dat het gaat om de meest succesvolle ondernemingen (Burns en Wholey, 1993; Haveman, 1993; Haunschild en Miner, 1997). In Eden et al. (2001) komt ook naar voren dat ondernemingen neigen naar imitatie van het gedrag van succesvolle ondernemingen, aangezien hun aanwezigheid in een nieuw veld legitimiteit aanduidt (Haveman, 1993).

DiMaggio en Powell (1983) geven aan dat voor een onderneming het imiteren van het gedrag van een andere onderneming, die in het algemeen wordt gepercipieerd als een leider of een voorbeeld, een veilige manier is om haar eigen gedrag te rechtvaardigen. Volgens Van Caneghem en Aerts (2011) vindt imitatie plaats op het niveau van een institutionele referentiegroep, in casu een collectief van ondernemingen die sociaal of economisch aan elkaar zijn gerelateerd, zoals een sector. Als de referentiegroep primair gebaseerd is op de sector, kan worden verwacht dat de sector een reeks normale beslissingspatronen institutionaliseert door middel van een iteratief isomorf proces (DiMaggio en Powell, 1983; Scott, 1995). Tijdens dit isomorfe proces wordt een reeks van normale gedragingen gelegitimeerd en door een onderneming gezien als gepast. Consistent met eerder onderzoek (Porac et al., 1995; 1999) beweren Van Caneghem en Aerts (2011) dat ondernemingen hun oordelen ten aanzien van vergelijkbaarheid baseren op de primaire sector waarvan ze deel uitmaken. Het is waarschijnlijk dat het management van een onderneming het meest vertrouwd is met de primaire sector waartoe de onderneming behoort en dus goed geïnformeerd is over de organisatiepraktijken die hierin een rol spelen.

Indien een organisatieveld is geïdentificeerd, moeten ondernemingen de bronnen van institutionele druk op milieuverslaggeving bepalen (Aerts et al., 2006). Volgens de institutionele theorie reageren ondernemingen op contextuele druk door het bevestigen van algemeen geaccepteerde organisatiepraktijken, zodat de ondernemingen legitiem lijken voor beleggers en aandeelhouders. Historische, culturele, sociale en omgevingsfactoren, zowel intern als extern, bepalen de geaccepteerde wijze van zaken doen voor een onderneming (Aerts et al., 2006). Het gevolg van deze factoren is dat vele ondernemingen, naarmate de tijd verstrijkt, vergelijkbare organisatiestructuren aannemen of vergelijkbare praktijken implementeren, waarbij institutionele invloeden zichtbaar worden in verspreidingspatronen tussen ondernemingen door isomorfisme (DiMaggio en Powell, 1983). In het bijzonder imiteren of benchmarken ondernemingen, die onzeker zijn over een geschikte reactie op drukmechanismen ten aanzien van hun activiteiten – milieu of anders –, mogelijk andere ondernemingen, voornamelijk ondernemingen die worden gezien als meer legitiem en/of succesvol (Aerts et al., 2006), in mijn onderzoek de best performer in de sector. Imitatiepraktijken van de best performer hebben een positieve invloed op de imiterende onderneming (Csaszar en Siggelkow, 2010). De resultaten uit het onderzoek van Csaszar en Siggelkow (2010) laten twee verschillende functies van imitatie zien: 1) exacte imitatie van organisatiepraktijken van de best performer en 2) imitatie die de huidige organisatiepraktijken van een onderneming verdrijft en meer onderzoek naar passende organisatiepraktijken genereert. Beide vereisen verschillende werkwijzen voor succesvolle implementatie. Onderzoek naar first mover advantages (o.a. Lieberman en Montgomery, 1988) laat zien dat succesvolle ondernemingen zelden kunnen voorkomen dat volgers toetreden (Lieberman en Asaba, 2006) en dat imitatiegedrag plaatsvindt. In mijn onderzoek wordt kopieergedrag van de best performer in de sector in het voorgaande jaar meegenomen als één van de verklarende variabelen voor imitatiegedrag ten aanzien van milieuverslaggeving.

(10)

9 1.3.3.2 Banden van bestuurders met andere ondernemingen

Institutionele theorie laat volgens Eden et al. (2001) zien dat vrijwillige verspreiding een functie is van de relaties en de interactiefrequentie tussen actoren in een bepaald veld. Op ondernemingsniveau leiden banden van bestuurders met andere ondernemingen, board

interlocks genoemd, bijvoorbeeld tot meer imitatie tussen ondernemingen (Davis, 1991;

Haunschild, 1993). Connelly et al. (2011) definiëren een board interlock tussen twee ondernemingen als één of meer bestuurders – intern of extern – die zitting hebben in de

boards van deze twee ondernemingen. Een belangrijk aspect van een board interlock is dat

het ondernemingen toestaat het gedrag van andere ondernemingen te observeren en onzekerheid met betrekking tot strategische initiatieven te reduceren. De resultaten uit Connelly et al. (2011) laten zien dat, wanneer bestuurders stuiten op een nieuwe strategie in een onderneming en overtuigend bewijs zien van het succes, ze eerder geneigd zijn de strategie te implementeren bij ondernemingen waarbij ze interlocked zijn. In Connelly et al. (2011) komt ook naar voren dat bestuurders van ondernemingen, die overwegen een bepaalde populaire strategie te implementeren, de voor- en nadelen ten aanzien van implementatie in kaart proberen te brengen.

Okhmatovskiy en David (2012) hebben ondervonden dat mimetisch isomorfisme één van de twee belangrijkste verklaringen voor het aannemen van interne corporate governance codes (ICGC’s) door Russische ondernemingen is. Ondernemingen die via board interlocks zijn verbonden met andere ondernemingen, die eerder ICGC’s hebben aangenomen, en ondernemingen die opereren in sectoren met een hoger percentage van ondernemingen die eerder ICGC’s hebben aangenomen, zijn eerder geneigd om een ICGC te ontwikkelen. De populariteit van MVO-verslaggeving in Europa en Noord-Amerika (Leipziger, 2003; Etzion en Ferraro, 2010) biedt een mogelijkheid om te onderzoeken of de factoren, die het aannemen van ICGC’s in dit onderzoek voorspellen, ook imitatiegedrag ten aanzien van milieuverslaggeving voorspellen. Okhmatovskiy en David (2012) merken op dat ICGC’s veel alledaagser zijn in Rusland dan ethische, MVO- of milieucodes. Terwijl Russische ondernemingen aandacht besteden aan corporate governance, lijken ondernemingen in Europa en Noord-Amerika aandacht te besteden aan bedrijfsethiek, MVO en het milieu. Er zijn mogelijk minder kansen voor ondernemingen om zich te onderscheiden op basis van corporate governance in ontwikkelde markteconomieën, waar de gemiddelde kwaliteit van corporate governance relatief hoog is. Tegelijkertijd zijn stakeholders, die aandacht besteden aan bedrijfsethiek, MVO en het milieu, waarschijnlijk meer invloedrijk in Europa en Noord-Amerika dan in Rusland (Okhmatovskiy en David, 2012). Dit biedt een mogelijkheid om te onderzoeken of board interlocks imitatiegedrag ten aanzien van milieuverslaggeving van Britse ondernemingen kunnen verklaren.

1.3.4 Coërcieve (resource dependence) factoren 1.3.4.1 Afhankelijkheid van kapitaal

Resource dependence theoretici beweren dat een onderneming externe drukmechanismen

minder snel weerstaat wanneer ze afhankelijk is van deze drukmechanismen (Pfeffer en Salancik, 1978; Oliver, 1991). De mate waarin een onderneming afhankelijk is van de institutionele omgeving, waaronder kapitaalverschaffers, vergroot de kans dat een onderneming zich conformeert aan de verwachtingen van die institutionele omgeving (Oliver, 1991) c.q. kapitaalverschaffers en minder imitatiegedrag vertoont.

(11)

10

In Aerts et al. (2006) laten de resultaten zien dat sommige coërcieve (resource dependence) factoren, zoals de afhankelijkheid van kapitaal, van invloed zijn op imitatiegedrag ten aanzien van milieuverslaggeving van een onderneming. Variabelen die in dit verband worden genoemd zijn onder andere leverage en capital investment intensity welke ook worden meegenomen in mijn onderzoek. Leverage geeft de verhouding tussen het vreemd vermogen op lange termijn en het eigen vermogen weer en capital investment intensity wordt gemeten door de materiële vaste activa te delen door de totale activa en de uitkomst hiervan op te tellen bij de uitkomst van: marktwaarde van het eigen vermogen gedeeld door boekwaarde van het eigen vermogen (Aerts et al., 2006).

1.3.5 Integratie van factoren

Met dit onderzoek worden imitatiegedrag ten aanzien van milieuverslaggeving in het voorgaande jaar, de mimetische factoren kopieergedrag van de best performer in de sector in het voorgaande jaar en board interlocks, evenals de coërcieve (resource dependence) factoren leverage en capital investment intensity in een model geïntegreerd om imitatiegedrag ten aanzien van milieuverslaggeving van Britse ondernemingen te verklaren. In Cormier et al. (2005) laten de resultaten zien dat, consistent met de institutionele theorie, de milieuverslagen van Duitse ondernemingen convergeren naarmate de tijd verstrijkt. In Aerts et al. (2006) worden, aan de hand van de institutionele en resource dependence theorie, institutionele en resource dependency-economische factoren meegenomen om imitatiegedrag ten aanzien van milieuverslaggeving in Canada, Frankrijk en Duitsland te verklaren. Liu en Anbumozhi (2009) hebben de mate van milieuverslaggeving van Chinese beursgenoteerde ondernemingen geanalyseerd. Gegeven de complexe aard van de snelgroeiende omgeving waarin de ondernemingen opereren, zou publieke druk de verschuivingen in de ondernemingsstrategie ten aanzien van milieuverslaggeving kunnen verklaren. Deze strategie kan ook worden verklaard door het gebruiken van een multitheoretisch kader, zoals onder andere economische stimulansen en institutionele theorie (Liu en Anbumozhi, 2009). Genoemde onderzoeken geven een sterke aanleiding om ervan uit te gaan dat de mate van vrijwillige verslaggeving, zoals milieuverslaggeving, meerdere dimensies bevat en wordt bepaald door verschillende, elkaar aanvullende factoren.

1.4 Structuur van het onderzoek

Het vervolg van dit onderzoek ziet er als volgt uit. In hoofdstuk twee worden de belangrijkste theorieën beschreven en op basis daarvan worden een vijftal hypothesen geformuleerd. In hoofdstuk drie komen de onderzoeksopzet en –methodologie naar voren. Daarna worden in hoofdstuk vier de resultaten van het onderzoek beschreven. Tot slot komen in hoofdstuk vijf de belangrijkste conclusies aan bod, evenals beperkingen van dit onderzoek en mogelijkheden voor vervolgonderzoek.

(12)

11

Hoofdstuk 2 – Theoretisch kader

2.1 Internationale en Europese context

2.1.1 Aanbevelingen en richtlijnen

Op Europees niveau heeft in 2001 een ontwikkeling plaatsgevonden waarbij de Europese Commissie (EC) een aanbeveling heeft gepubliceerd om meer informatie over milieu- en sociale zaken in jaarrekeningen op te nemen (Kolk, 2003). In het voorstel van de Europese Commissie uit 2002 is te lezen dat voor een getrouw overzicht van de gang van zaken en de positie van de onderneming de informatie in het jaarverslag zich niet mag beperken tot de financiële aspecten van de onderneming. Dit zou moeten resulteren in een analyse van de ecologische, sociale en andere aspecten die relevant zijn voor een goed begrip van de ontwikkeling van de onderneming (Kamp-Roelands, 2003).

Het Institute of Social and Ethical Accountability (ISEA) heeft de richtlijnen AccountAbility 10005 (AA1000) ontwikkeld voor het verantwoordingsproces tussen ondernemingen en hun

stakeholders. De uitkomsten van dit proces bepalen de inhoud van het MVO-verslag. De

richtlijnen bevatten geen expliciete eisen met betrekking tot de inhoud van het MVO-verslag (Kamp-Roelands, 2003). AccountAbility’s AA1000 series zijn principle-based standaarden, die ondernemingen handvaten geven om op maatschappelijk verantwoorde wijze te handelen.1 MVO-verslaggeving bevindt zich nog in een beginstadium en, naast wet- en

regelgeving en richtlijnen, kunnen ondernemingen de best practices van andere ondernemingen als handvaten gebruiken voor de inrichting van hun MVO-verslag (Kamp-Roelands, 2003).

2.1.2 Global Reporting Initiative

De verslaggeving over de niet-financiële aspecten van een onderneming is de afgelopen jaren niet alleen in omvang toegenomen, maar ook steeds uitgebreider geworden, zowel qua onderwerpen als qua diepgang. Tegelijkertijd blijft er een grote diversiteit bestaan vanwege het ontbreken van internationale wetgeving en algemeen aanvaarde richtlijnen, hoewel er voor dat laatste met de Global Reporting Initiative (GRI) wel stappen worden ondernomen (Kolk, 2002). De richtlijnen voor MVO-verslaggeving van het GRI, die op vrijwillige basis door ondernemingen kunnen worden toegepast, vormen een belangrijke bron voor informatieverstrekking betreffende MVO (Knoops, 2010).

Het GRI-verslaggevingsraamwerk is bedoeld als een algemeen geaccepteerd raamwerk voor de verslaggeving van ondernemingen over hun economische, milieu- en sociale prestaties. Het is zodanig ontworpen dat alle ondernemingen er gebruik van kunnen maken, ongeacht grootte, sector of locatie. Het GRI-verslaggevingsraamwerk houdt rekening met de praktische overwegingen van verschillende soorten ondernemingen – van kleine ondernemingen tot ondernemingen met een uitgebreide en geografisch verspreide productie. Het bevat algemene en sectorspecifieke richtlijnen waarover een groot aantal stakeholders van over de hele wereld het eens is geworden. De duurzame verslaggevingsrichtlijnen bestaan uit principes voor het definiëren van de inhoud van een MVO-verslag en het verzekeren van de kwaliteit van de gerapporteerde informatie. Ze bevatten ook

(13)

12

standaardrichtlijnen die bestaan uit prestatie-indicatoren en andere verslaggevingsonderdelen, evenals begeleiding bij specifieke technische onderwerpen binnen de verslaggeving.2 Het MVO-verslag dat conform de GRI-richtlijnen wordt opgesteld, bevat informatie over de visie van de onderneming ten aanzien van duurzame ontwikkeling, over de strategie en het beleid op dit gebied, alsmede over de beheersing middels managementsystemen en de uiteindelijk behaalde prestaties (Kamp-Roelands, 2003).

2.1.3 Corporate governance ten aanzien van de bestuursstructuur

Internationale en regionale ontwikkelingen op het gebied van corporate governance hebben geresulteerd in twee benaderingen ten aanzien van de organisatie van de bestuursstructuur binnen ondernemingen: de Angelsaksische one tier bestuursstructuur en de continentaal-Europese two tier bestuursstructuur. Over het algemeen hebben ondernemingen in Angelsaksische landen, zoals de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Canada, varianten van de one tier bestuursstructuur aangenomen. In dit model bevinden de uitvoerende bestuurders en niet-uitvoerende bestuurders zich gezamenlijk op één organisatieniveau, in één bestuur (Maassen, 2002). Ondernemingen in continentaal-Europese landen, zoals Duitsland, Finland en Nederland, hebben veelal varianten van de

two tier bestuursstructuur. In dit model is een extra niveau in de organisatiestructuur van een

onderneming ingebouwd om de uitvoerende functie te scheiden van de toezichthoudende functie. De toezichthoudende functie (het bovenste niveau), ook wel de raad van commissarissen, bestaat geheel uit niet-uitvoerende bestuurders die mogelijk werknemers, de overheid en/of institutionele beleggers representeren. De uitvoerende functie (het niveau daaronder), ook wel de raad van bestuur, wordt gewoonlijk ingevuld door uitvoerende bestuurders die zich bezighouden met de dagelijkse gang van zaken van een onderneming (Maassen, 2002). In mijn onderzoek worden ondernemingen in het Verenigd Koninkrijk, die een one tier bestuursstructuur hebben, onderzocht. De board interlocks, één van de verklarende variabelen in mijn onderzoek, kunnen dan ook zowel uitvoerende als niet-uitvoerende bestuurders betreffen.

2.2 Institutionele theorie

2.2.1 Algemeen

Het afgelopen decennium hebben vele onderzoekers ondervonden dat de wens voor een onderneming om haar gedrag te legitimeren als motivatie voor milieuverslaggeving kan dienen (Deegan, 2002). Deze zienswijze wordt omarmd binnen de legitimiteitstheorie. Als gevolg van het overlappende karakter van vele theorieën, staat de idee van legitimiteit ook centraal in de institutionele theorie (DiMaggio en Powell, 1983). Binnen deze theorie zullen ondernemingen hun gedrag aanpassen om zich te conformeren aan externe verwachtingen met betrekking tot de legitimiteit van hun gedrag. Als de meerderheid van de ondernemingen in een sector bepaalde gedragingen vertoont, zou er institutionele druk op een onderneming kunnen zijn om ook dergelijk gedrag te vertonen. Er wordt een bepaalde beweging naar conformiteit met andere gevestigde ondernemingen verwacht. Als het proces dat tot congruentie moet leiden, isomorfisme genoemd (DiMaggio en Powell, 1983: 149), mislukt, heeft dat directe gevolgen voor het voortbestaan van een onderneming. In tegenstelling tot de legitimiteitstheorie, waarin wordt aangenomen dat managers in staat zijn om percepties van legitimiteit te wijzigen (wellicht door middel van verslaggeving), verwacht de institutionele

(14)

13

theorie dat managers zich conformeren aan normen die grotendeels aan hen worden opgelegd (Deegan, 2002).

Volgens DiMaggio en Powell (1983) beschrijft isomorfisme het proces van homogenisering het beste. In navolging van Meyer en Hannan (1979) en Fennell (1980) handhaven DiMaggio en Powell (1983) twee typen isomorfisme: competitief en institutioneel. Competitief isomorfisme is mogelijk toepasbaar op vroege adoptie van organisatiepraktijken, maar het geeft niet een volledig adequaat beeld van de huidige omgeving waarin ondernemingen zich bevinden. Om deze reden moet het worden aangevuld met een institutioneel perspectief op isomorfisme, zoals geïntroduceerd door Kanter (1972). Institutioneel isomorfisme bestaat uit een verzameling factoren die ondernemingen ertoe aanzetten te lijken op andere ondernemingen, zodat ze zich aan de omgeving conformeren. Zoals Aldrich (1979: 265) heeft toegelicht: de belangrijkste factoren waar ondernemingen rekening mee moeten houden, zijn andere ondernemingen. Ondernemingen concurreren niet alleen voor kapitaal en klanten, maar ook voor politieke macht en institutionele legitimiteit, voor zowel sociale, als economische aanpassing aan de omgeving (DiMaggio en Powell, 1983).

DiMaggio en Powell (1983) identificeren drie vormen van institutioneel isomorfisme, namelijk coërcief, normatief en mimetisch welke ook worden beschreven in Aerts et. al (2006). Coërcief isomorfisme gaat over de politieke invloed op ondernemingen, bijvoorbeeld door wet- en regelgeving en pressiegroepen. Ook impliceert coërcief isomorfisme dat een onderneming wordt beïnvloed door andere organisaties waarvan ze afhankelijk is en van de culturele verwachtingen van de maatschappij. Daarom wordt coërcief isomorfisme grotendeels gedreven door resource dependence relaties (Mizruchi en Fein, 1999). Normatief isomorfisme wordt geassocieerd met de professionalisering van een bepaald vakgebied, ofwel door training, ofwel door interactie met professionele instanties. Mimetisch isomorfisme laat zien dat ondernemingen worden beïnvloed door gedragingen van vergelijkbare ondernemingen die succesvol zijn. Mimetisch isomorfisme wordt geschetst als een reactie op onzekerheid: wanneer een duidelijke handeling niet voorhanden is, is de verwachting dat ondernemingen succesvolle ondernemingen kopiëren (Aerts et al., 2006). Deze drie vormen van isomorfisme geven aanvullende drukmechanismen op ondernemingen weer, zodat ze zich conformeren aan institutionele normen (DiMaggio en Powell, 1983).

Haunschild en Miner (1997) beweren dat, binnen mimetisch isomorfisme, onzekerheid het belang van sociale processen onderschrijft, daar dit het gebruik van vergelijkingen als de basis voor het nemen van beslissingen stimuleert. Bekeken vanuit een cognitief institutioneel perspectief observeren managers het beleid ten aanzien van milieuverslaggeving en de inhoud van milieuverslagen van andere ondernemingen en passen deze kennis toe in hun eigen onderneming (Aerts et al., 2006). Op onzekerheid gebaseerd mimetisch isomorfisme komt het meest duidelijk naar voren wanneer coërcieve of normatieve invloeden, die ondernemingsspecifieke intrinsieke relaties weergeven, afwezig zijn (Mizruchi en Fein, 1999).

Aan de ene kant, consistent met het institutionele perspectief van Oliver (1991), beweren Aerts et al. (2006) dat ondernemingen milieuverslaggevingsstructuren en –praktijken aannemen die geschikt worden bevonden door hun stakeholders. Dergelijke conformiteit aan institutionele drukmechanismen wordt geacht de legitimiteit, hulpbronnen en overlevingskansen van een onderneming te vergroten (Scott, 1987). Institutionele

(15)

14

drukmechanismen leidend tot conformiteit creëren mimetische druk, indien ondernemingen elkaars praktijken imiteren in een poging om legitimiteit te verkrijgen. Mimetisch gedrag is in essentie een cognitief geïnduceerd proces en is vooral zichtbaar in onzekere situaties (Broadbent et al., 2001). Aan de andere kant conformeren ondernemingen zich niet zonder meer aan regels, mythes of verwachtingen van hun institutionele omgeving (Oliver, 1991). Het uiteindelijke voortbestaan en succes van een onderneming is ook afhankelijk van de mogelijkheid om financiële of economische hulpbronnen van kapitaalverschaffers aan te trekken (Meyer en Scott, 1982). Afhankelijkheid van kapitaal is analoog aan coërcief isomorfisme, i.e. drukmechanismen van externe kapitaalverschaffers die ondernemingen er wel of niet toe aan zetten om bepaald gedrag te vertonen (Mizruchi en Fein, 1999). Daarom beweren Aerts et al. (2006) dat imitatiegedrag of mimetische trends op het gebied van milieuverslaggeving worden gebalanceerd door de mate waarin een onderneming afhankelijk is van hulpbronnen van de belangrijkste financiële stakeholders.

In Yeung et al. (2011) komt naar voren dat institutionele theoretici zich in het verleden bezig hebben gehouden met zaken als hoe en waarom organisatiepraktijken bestaan en zich verspreiden binnen ondernemingen. Het institutionele perspectief focust zich op de rol van sociale factoren ten aanzien van het verklaren van gedragingen van ondernemingen. Zulke factoren bestaan uit externe conformiteit, druk op het gebied van regelgeving en sociale druk. Onder sterke institutionele en externe druk om zich te conformeren, worden ondernemingen gedwongen om breed geaccepteerde organisatiepraktijken toe te passen. Oliver (1991) beweert dat een onderneming zich waarschijnlijk conformeert aan institutionele eisen en verwachtingen, wanneer er in hoge mate externe druk op ze wordt uitgeoefend, wanneer een strikte wettelijke of regelgevende instantie naleving afdwingt, of wanneer een institutionele verwachting al heel wijd verspreid is of in brede kring wordt aangehangen. Milieuverslaggeving is een voorbeeld van een institutionele verwachting die al heel wijd verspreid is en in brede kring wordt aangehangen.

Institutionele drukmechanismen kunnen ondernemigen ertoe aanzetten om routinematige sociale handelingen uit te voeren (Aerts et al., 2006). Routines, i.e., zowel handelingen die voortkomen uit de macht der gewoonte als gestandaardiseerde processen, worden gezien als een hoeksteen van de institutionele theorie (Mezias en Glynn, 1993). Nelson en Winter (1982) wijzen ook op de stabiliserende invloed van routinematige handelingen van ondernemingen, aangezien ze weinig bewuste keuzes van managers vereisen. Als zodanig vertalen routines zichzelf in gestandaardiseerde protocollen, processen en procedures. De resultaten uit het onderzoek van Cormier et al. uit 2005 laten zien dat het niveau van milieuverslaggeving van Duitse ondernemingen in een bepaald jaar onder andere wordt bepaald door routine. Bovendien, consistent met de institutionele theorie, blijkt uit de resultaten dat de verslaggeving van Duitse ondernemingen convergeert naarmate de tijd verstrijkt. In navolging van Cormier et al. (2005) en Aerts et al. (2006) verwacht ik dat in een bepaald jaar het imitatiegedrag ten aanzien van milieuverslaggeving van een onderneming afhankelijk zal zijn van het imitatiegedrag ten aanzien van milieuverslaggeving van die onderneming in het voorgaande jaar. Het onderzoek van Aerts (2001) laat een inert perspectief zien op de ontwikkeling van het jaarverslag. Verslaggevingspraktijken, waaronder milieuverslaggeving, zelfs in hun meer evaluatieve vorm, kunnen in hoge mate niet-adaptief zijn, in de zin dat ze worden opgenomen in inerte routines die worden gedomineerd door gewoonte, traditie en geformaliseerde procedures (Aerts, 2001). Dit betekent niet dat verslaggevingspraktijken niet veranderen, maar dat wordt verwacht dat de veranderingen

(16)

15

van jaar tot jaar klein zijn (Aerts, 2001). Dus, het vertraagde effect van het imitatiegedrag ten aanzien van milieuverslaggeving van een onderneming met één jaar wordt geïntroduceerd als (Aerts et al., 2006) één van de verklarende variabelen voor het imitatiegedrag ten aanzien van milieuverslaggeving van die onderneming in een bepaald jaar wat leidt tot de volgende hypothese:

Hypothese H1

Hoe meer imitatiegedrag ten aanzien van milieuverslaggeving van ondernemingi in jaart-1 is

waar te nemen, hoe meer imitatiegedrag ten aanzien van milieuverslaggeving van ondernemingi in jaart is waar te nemen

2.2.2 Mimetisch isomorfisme

Zelfs als ondernemingen geen direct contact met elkaar hebben, kunnen structureel gelijkwaardige ondernemingen imitatiegedrag vertonen. Twee ondernemingen worden structureel gelijkwaardig genoemd, indien hun gedrag gelijk is aan het gedrag van andere ondernemingen in dezelfde sector. Hierdoor zijn deze twee ondernemingen impliciet of expliciet elkaars concurrenten (Burt, 1987). Dit gegeven komt terug in de vorm van mimetisch isomorfisme binnen de institutionele theorie, waardoor ondernemingen op elkaar gaan lijken als het resultaat van imitatie van anderen in hun omgeving (DiMaggio en Powell, 1983). Een veelvoorkomende organisatiepraktijk wordt voor een onderneming geschikt om ook toe te passen, onafhankelijk van de motivatie die erachter schuilt. Voor ondernemingen zijn concurrenten in dezelfde sector het meest voor de hand liggend als het gaat om vergelijkbaarheidsoordelen. Ondernemingen in dezelfde sector definiëren zich door vergelijkbare relatiepatronen met leveranciers en afnemers, en daardoor kunnen deze ondernemingen worden gezien als meer of minder structureel gelijkwaardig (Davis, 1991).

Bij mimetisch isomorfisme gaat het feitelijk om kopieergedrag, daar ondernemingen andere ondernemingen kopiëren. Kopieergedrag van organisatiepraktijken komt voor, indien organisatiepraktijken eerder zijn aangenomen door in hoge mate zichtbare ondernemingen, door een groot aantal vergelijkbare ondernemingen of door in hoge mate succesvolle ondernemingen (Haunschild en Miner, 1997; Heugens en Lander, 2009). Kopieergedrag is in eerder onderzoek aangetoond voor de verspreiding van verschillende organisatiepraktijken, waaronder gifpillen (Davis, 1991), de kwaliteitsstandaard ISO 9000 (Yeung et al., 2011), expansiestrategieën in China (Connelly et al., 2011), dividendbeleid (Van Caneghem en Aerts, 2011), gouden handdrukken (Fiss et al., 2011) en interne corporate governance codes (Okhmatovskiy en David, 2012) aan de hand van institutionele drukmechanismen. Mimetisch isomorfisme komt naar voren als het management complexe strategische beslissingen moet nemen in tijden van onzekerheid. Managers observeren hun eigen gedrag, verzamelen informatie van andere managers, en leren van hun succes en mislukkingen met als doel de onzekerheid met betrekking tot strategische beslissingen te reduceren (Connelly et al., 2011).

Naast het kopiëren van de eigen handelingen uit het voorgaande jaar, zijn bepaalde ondernemingskenmerken van andere ondernemingen ook van invloed op het aannemen van organisatiepraktijken, ongeacht de vraag of de organisatiepraktijken van ondernemingen met deze kenmerken tot voordelen leiden. Deze wijze van imitatie zou echter ook een technisch proces kunnen reflecteren, als het feit dat andere succesvolle ondernemingen een organisatiepraktijk aannemen een geschikte maatstaf is voor de technische resultaten van

(17)

16

deze praktijk (Haunschild en Miner, 1997). Consistent met dit argument hebben Mezias en Lant (1994) een simulatie opgezet waarin ondernemingen, die relatief simpele regels moesten opvolgen, zoals ‘imiteer grote ondernemingen’, moesten overleven in bepaalde omgevingen. Dit algemene argument houdt uiteraard geen stand, wanneer de grootte of het succes van andere ondernemingen volgt uit het feit dat ze organisatiepraktijken hebben aangenomen, die irrelevant of schadelijk zijn voor de huidige omgeving, zoals het geval is bij sommige technologieverschuivingen (Tushman en Anderson, 1986).

Haveman (1993) ontdekte dat toetreding van een financiële instelling tot een nieuwe markt wordt beïnvloed door de dichtheid van grote en succesvolle financiële instellingen in die betreffende markt, terwijl Burns en Wholey (1993) vonden dat ziekenhuizen matrix managementstructuren aannamen wanneer andere zichtbare, prestigieuze ziekenhuizen ze ook hadden aangenomen. Bepaalde kenmerken, waaronder de grootte, prestige en het succes van de ondernemingen die een bepaalde praktijk hebben aangenomen, lijken van invloed te zijn op daaropvolgende imitatie, kopieergedrag, van die praktijk door anderen (Strang en Tuma, 1993).

In navolging van Burns en Wholey (1993), Haveman (1993), Haunschild en Miner (1997), Eden et al. (2001), Connelly et al. (2011) en Okhmatovskiy en David (2012) wordt voor kopieergedrag gekeken naar succesvolle ondernemingen, in mijn onderzoek de best

performers. Vergelijkbaar met Haunschild (1993), Westphal et al. (1997), Kraatz (1998),

Porac et al. (1995; 1999) en Van Caneghem en Aerts (2011) gaat mijn onderzoek uit van kopieergedrag van ondernemingen binnen sectoren. De primaire sectorkenmerken definiëren de categorieën van de product- en markteigenschappen die kenmerkend zijn voor vele onderliggende omgevingsaspecten en ondernemingsprocessen (Porac et al., 1995). De legitimiteit en plausibiliteit van sectorcategorieën als basis voor vergelijkbaarheidsoordelen wordt versterkt door de aanwezigheid van formele, op sector gebaseerde, classificatiesystemen (bijvoorbeeld Standard Industrial Classification (SIC)- en North

American Industry Classification System-codes) en hun vanzelfsprekende gebruik in

benchmarkpraktijken van ondernemingen (Porac et al., 1999; Van Caneghem en Aerts, 2011). Het kopiëren of overbrengen van ideeën en prakijken van andere, meestal goed presterende, ondernemingen is een veelgebruikt mechanisme van ondernemingen om hun prestaties te verbeteren (Csaszar en Siggelkow, 2010). Volgens Lieberman en Asaba (2006) wordt imitatie van superieure producten, processen en managementsystemen door velen gezien als een fundamenteel onderdeel van het concurrentieproces. De algemene tendens binnen de literatuur ten aanzien van imitatie en kennisoverdracht is dat imitatiepraktijken van goed presterende ondernemingen een positieve invloed hebben op de imiterende onderneming. Een onderneming in een weinig complexe omgeving waarin een best

performer opereert in een vergelijkbare context zou, indien mogelijk, een substantieel aantal

organisatiepraktijken van de best performer moeten kopiëren. Met andere woorden, de onderneming zou de activiteiten van een goed presterende onderneming moeten imiteren en deze moeten insluiten in haar visie (Csaszar en Siggelkow, 2010). Volgens Aerts et al. (2006) levert de verslaggevingsstructuur ten aanzien van het milieu, die ondernemingen in een sector hanteren, een concreet model op die een mimetische reactie van ondernemingen in dezelfde sector uitlokt. Dit leidt tot een maatstaf voor het imitatiegedrag ten aanzien van milieuverslaggeving binnen een sector die de reactie van de betreffende onderneming in een volgend jaar kan beïnvloeden (Aerts et al., 2006). Mijn verwachting is dat ondernemingen

(18)

17

binnen een sector de best performer in deze sector in het daaropvolgende jaar zullen imiteren voor wat betreft milieuverslaggeving. Dit leidt tot de volgende hypothese:

Hypothese H2

Hoe meer er sprake is van kopieergedrag van de best performer door ondernemingi in sectorj

in jaart-1, hoe meer imitatiegedrag ten aanzien van milieuverslaggeving van ondernemingi in

jaart is waar te nemen

Volgens Shropshire (2010) worden board interlocks meestal bestudeerd als mechanismen voor de verspreiding van organisatiepraktijken, inclusief structuren, strategieën, systemen en processen tussen interlocked ondernemingen. Daar bestuurders voornamelijk adviseren, maar ook invloed uitoefenen op de bedrijfsstrategie (Johnson et al., 1996), zijn ze veelal kennisdragers van (een) andere onderneming(en). Bestuurders brengen kennis over het gedrag van andere ondernemingen mee naar een onderneming door middel van interlock contacten, en deze kennis beïnvloedt de activiteiten van die onderneming (Haunschild en Beckman, 1998). Indien board interlocks een invloedrijke informatiebron zijn, dan is één gevolg hiervan dat ondernemingen organisatiepraktijken en -structuren aannemen, die eerder zijn aangenomen door hun interlock partners. Deze relatie is aangetoond voor het aannemen van de multidivisionele structuur (Palmer et al., 1993), board onafhankelijkheid (Westphal en Zajac, 1997) en investor relationsafdelingen (Rao en Sivakumar, 1999) tussen

interlocked ondernemingen (Shropshire, 2010). Onderzoeken hebben ook aangetoond dat interlocked ondernemingen vergelijkbare strategieën hebben en vergelijkbare gedragingen

vertonen. Dit verband is gevonden voor gifpilconstructies (Davis, 1991), campagnebijdragen (Mizruchi, 1992), fusies en overnames (Haunschild, 1993), het betalen van overnamepremiums (Haunschild, 1994), gouden handdrukken (Davis en Greve, 1997), ontrouw op effectenbeurzen (Rao et al., 2000), besluitvormingsprocessen (Westphal et al., 2001), en diversificatie (Chen et al., 2009). Rao et al. (2000) rapporteerden dat NASDAQ ondernemingen, die board interlocks hadden met ondernemingen die zich hadden verplaatst van de NASDAQ naar de NYSE, zich eerder verplaatsten naar de NYSE in vergelijking met andere ondernemingen. Gebaseerd op een steekproef van 101 Australische beursgenoteerde ondernemingen in 2005 laten de resultaten uit Chen et al. (2009) zien dat er een positieve relatie is tussen de mate van diversificatie van een onderneming en het deel van de bestuurders dat banden heeft met ondernemingen in andere sectoren. Dit bewijs toont aan dat, ondanks de kritieken, board interlocks de strategische keuzen van ondernemingen beïnvloeden door het leveren van informatie (Haunschild en Beckman, 1998).

Communicatie met andere ondernemingen helpt om de ambiguïteit met betrekking tot het aannemen van organisatiepraktijken te verminderen. Met betrekking tot milieuverslaggeving kunnen bestuurders, die zitting hebben in boards van andere ondernemingen die al aan milieuverslaggeving doen, de betreffende onderneming informeren over de ervaringen van deze ondernemingen (Davis, 1991). Dit leidt tot de volgende hypothese:

Hypothese H3

Hoe groter het aantal banden, dat bestuurders van ondernemingi in jaart met de

ondernemingen uit de steekproef hebben, hoe meer imitatiegedrag ten aanzien van milieuverslaggeving van ondernemingi in jaart is waar te nemen

(19)

18

2.2.3 Coërcief isomorfisme – Resource dependence theorie

Coërcief isomorfisme impliceert dat een onderneming wordt beïnvloed door andere organisaties waarvan ze afhankelijk is en van de culturele verwachtingen van de maatschappij. Daarom wordt coërcief isomorfisme grotendeels gedreven door resource

dependence relaties (Mizruchi en Fein, 1999). Resource dependence theorie bestudeert op

welke wijze het gedrag van een onderneming wordt beïnvloedt door haar externe hulpbronnen. Kritische hulpbronnen zijn bronnen die een onderneming nodig heeft om te kunnen functioneren, zoals externe financiële middelen. Volgens de resource dependence theorie hebben de meeste ondernemingen te maken met talrijke en veelal onverenigbare eisen van verscheidene externe actoren (Pfeffer en Salancik, 1978: 45; Pfeffer, 1982: 195).

Er wordt verwacht dat mimetisch isomorfisme binnen een sector minder zichtbaar wordt, indien een onderneming afhankelijk is van andere organisaties die hulpbronnen beheersen en hun coërcieve macht uitoefenen (Mizruchi en Fein, 1999). Dit perspectief is consistent met dat van Oliver (1991), die aangeeft dat ondernemingen zich niet alleen conformeren aan regels, mythes of verwachtingen van hun institutionele omgeving. Managementbeslissingen kunnen bijvoorbeeld zeker ook worden beïnvloed door ondernemingsstructuur, leiderschap, procedures en strategie. Ondernemingsbeslissingen reflecteren zowel de externe omgeving van de onderneming, als de specifieke mogelijkheden en beperkingen die uit die omgeving voortkomen en die de potentie van de onderneming om hulpbronnen aan te trekken, beïnvloeden (Pfeffer en Salancik, 1978).

Aerts et al. (2006) vonden dat institutioneel-mimetische en -coërcieve drukmechanismen een significante invloed hadden op imitatiegedrag binnen sectoren op het gebied van milieuverslaggeving. Ze verwachtten dat ondernemingen in sectoren met sterkere imitatiepatronen op het gebied van milieuverslaggeving een grotere neiging hadden om imitatiegedrag te vertonen dan ondernemingen in sectoren waar conformiteitspatronen losser waren. Ook verwachtten ze dat coërcieve drukmechanismen van kapitaalverschaffers ondernemingen dwongen om af te wijken van imitatietendensen op het gebied van milieuverslaggeving (Aerts et al., 2006). Binnen een resource dependence perspectief wordt het aantrekken van kapitaal door een onderneming niet als gegeven beschouwd, maar eerder als variabel, problematisch en onzeker. Kapitaalverschaffers kunnen hun maatregelen treffen wanneer het financieel gezien niet goed gaat met een onderneming (Carpenter en Feroz, 2001). De afhankelijkheid van kapitaal komt in mijn onderzoek onder andere naar voren door leverage als verklarende variabele mee te nemen. Dit leidt tot de volgende hypothese:

Hypothese H4

Hoe hoger de leverage van ondernemingi in jaart is, hoe minder imitatiegedrag ten aanzien

van milieuverslaggeving van ondernemingi in jaart is waar te nemen

Aan de ene kant kan specifieke regelgeving ten aanzien van milieuverslaggeving de inhoud van milieuverslagen afhankelijk maken van het plaatsvinden van specifieke gebeurtenissen, die impact hebben op het milieu, terwijl de acties van pressiegroepen voor een specifieke verslaggevingsaanpak voor ondernemingen zorgen (Aerts et al., 2006). Vandaar dat Aerts et al. (2006) beweren dat op het gebied van milieuverslaggeving mimetische tendensen binnen een sector worden ondermijnd, wanneer de milieu-activiteiten van een onderneming maatschappelijke aandacht trekken, wat mogelijkerwijs zorgt voor een coërcieve of

(20)

19

normatieve structurering van de verslaggevingsaanpak van een onderneming (O’Dwyer, 2002). Aan de andere kant zou de continue toegang van een onderneming tot externe hulpbronnen kunnen worden beïnvloed door haar milieu-activiteiten. Een dergelijke afhankelijkheid van externe hulpbronnen kan ervoor zorgen dat een onderneming afwijkt van mimetische tendensen op het gebied van milieuverslaggeving (Aerts et al., 2006). Verschaffers van deze externe hulpbronnen kunnen een onderneming dwingen specifieke beslissingen te nemen, die ervoor zorgen dat de onderneming haar externe legitimiteit behoudt, evenals haar toegang tot externe organisaties waarvan de onderneming bepaalde toezeggingen of hulpbronnen kan verkrijgen (Lynall et al., 2003). Het gemakkelijk toegang verkrijgen tot kapitaalmarkten tegen redelijke kosten geldt voor beursgenoteerde ondernemingen als een kritische hulpbron. Daarom beweren Aerts et al. (2006) dat mimetische tendensen op het gebied van milieuverslaggeving binnen een sector worden ondermijnd, wanneer een onderneming haar mogelijkheid om kapitaal aan te trekken uitbreidt, wat dus mogelijkerwijs voor een coërcieve of normatieve structurering van de verslaggevingsaanpak van de onderneming zorgt. De afhankelijkheid van kapitaal komt in mijn onderzoek onder andere naar voren door capital investment intensity als verklarende variabele mee te nemen. Dit leidt tot de volgende hypothese:

Hypothese H5

Hoe hoger de capital investment intensity van ondernemingi in jaart is, hoe minder

imitatiegedrag ten aanzien van milieuverslaggeving van ondernemingi in jaart is waar te

nemen

In het volgende hoofdstuk zal de onderzoeksopzet worden beschreven waarbij ook zal worden aangegeven op welke wijze de hypothesen worden getoetst.

(21)

20

Hoofdstuk 3 – Onderzoeksopzet

3.1 Steekproefselectie

Dit onderzoek zal geschieden aan de hand van een inhoudsanalyse. Veertig Britse ondernemingen uit de sectoren mining, production, en other (ondernemingen die niet behoren tot de sectoren mining of production) over een periode van vijf jaar (2002 – 2006) zijn geselecteerd. In Kolk (2003) komt naar voren dat de hoogste groei in MVO-verslaggeving heeft plaatsgevonden in Japan, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. Erg hoge niveaus van MVO-verslaggeving werden gevonden in het Verenigd Koninkrijk, Japan en Duitsland. Kolk (2003) geeft ook aan dat vooral in Europa en Japan het duurzame karakter van MVO-verslaggeving wordt vergezeld van wet- en regelgeving en een bemoedigingsbeleid vanuit de overheid. Ondernemingen in Europa zijn dan ook relatief ver op het gebied van MVO-verslaggeving en in verscheidene artikelen (Cormier en Magnan, 2003; Cormier et al., 2005; Aerts et al., 2006) worden Europese landen onderzocht. Daar het Verenigd Koninkrijk op twee gebieden (hoogste groei en erg hoog niveau van MVO-verslaggeving) in het onderzoek van Kolk (2003) naar voren komt, richt mijn onderzoek zich op ondernemingen uit het Verenigd Koninkrijk.

In navolging van Simnett et al. (2009) worden ondernemingen in zichtbare en niet-zichtbare sectoren in mijn onderzoek opgenomen om te kunnen bepalen of imitatiegedrag ten aanzien van milieuverslaggeving hiertussen verschilt. In eerder onderzoek komt naar voren dat de specifieke vorm waarin een aangenomen organisatiepraktijk zich manifesteert waarschijnlijk wordt beïnvloed door de zichtbaarheid van de onderneming die de organisatiepraktijk aanneemt. Dit komt nog beter naar voren indien de praktijk in kwestie betwist is, zoals in het geval van gouden handdrukken (Fiss et al., 2011). Oliver (1991) beweert dat blootstelling aan of isolatie van verschillende stakeholders waarschijnlijk invloed heeft op de reactie van een onderneming op institutionele drukmechanismen. Ook beweren Meznar en Nigh (1995) dat zichtbaarheid van ondernemingen in de media hen meer ontvankelijk maakt voor sociale en politieke drukmechanismen. Ondernemingen met een hogere zichtbaarheid zijn waarschijnlijk meer beperkt in hun mogelijkheden om individueel aangepaste versies van organisatiepraktijken aan te nemen, en dus implementeren ze versies van praktijken die ook worden aangenomen door andere ondernemingen (Fiss et al., 2011). Gegeven de betwiste aard van gouden handdrukken is het waarschijnlijk dat in hoge mate zichtbare ondernemingen eerder eenvoudige versies aannemen om negatieve media-aandacht te vermijden, dan unieke versies waarmee ze opvallen. Meer zichtbare ondernemingen zijn eerder geneigd de organisatiepraktijken aan te nemen die gedurende het verspreidingsproces veelvuldig zijn geïmplementeerd door andere ondernemingen (Fiss et al., 2011). Okhmatoviskiy en David (2012) hebben ondervonden dat twee belangrijke mechanismen de kans op het aannemen van interne corporate governance codes (ICGC’s) door Russische ondernemingen, in hun reactie op een nieuwe nationale standaard, verklaren. Één daarvan is mimetisch isomorfisme (zie §1.3.3.2) en het andere is zichtbaarheid van corporate governance praktijken van ondernemingen. Zichtbaarheid, of de mate van blootstelling van een onderneming aan de omgeving die goede corporate governance eist, lijkt ondernemingen te verplichten ICGC’s aan te nemen (Okhmatovskiy en David, 2012). Het is aangetoond dat zichtbaarheid van ondernemingen winstmarges (Erfle en McMillan, 1990), ondernemingsfilantropie (Brammer en Millington, 2006) en het raamwerk

(22)

21

van strategische verandering (Fiss en Zajac, 2006) beïnvloedt (Fiss et al., 2011) en ik verwacht dat dit ook zal gelden voor imitatiegedrag ten aanzien van milieuverslaggeving van een onderneming. De zichtbare sectoren mining en production worden geacht meer te zijn blootgesteld aan milieurisico’s en daarom hebben ondernemingen in deze sectoren een grotere behoefte om het vertrouwen van de gebruikers in de jaarrekening te verhogen met betrekking tot de geloofwaardigheid van de gerapporteerde activiteiten (Simnett et al., 2009). Ondernemingen in de sector mining onttrekken delfstoffen aan uitputbare bronnen met enorme consequenties voor het milieu. Ondernemingen in de sector production zijn grootverbruikers van energie en kunnen significante hoeveelheden industriële afvalproducten produceren (Simnett et al., 2009).

Vergelijkbaar met Simnett et al. (2009) is het startjaar in dit onderzoek gesteld op 2002, aangezien vanaf dat jaar sprake is van een keerpunt in de ontwikkeling van een wereldwijd bewustzijn van de wereld om ons heen en de effecten van klimaatverandering. De publicatie van de Stern Review (Stern, 2007), het werk van het Intergovernmental Panel on Climate

Change (IPCC, 2007) van de Verenigde Naties en de vooruitgang in de ontwikkeling van

verhandelbare emissierechten in Europa en elders hebben er allen voor gezorgd dat de maatschappij en de overheid hun aandacht richten op het nastreven van een zeker duurzaam kapitalisme (Simnett et al., 2009).

Om de SIC codes van de subsectoren uit de hoofdsectoren mining en production te achterhalen, is gebruik gemaakt van de database Melissa. De subcodes die hieruit voortvloeiden, zijn gezocht in een gegenereerde lijst uit de database Manifest waar van Britse ondernemingen uit 2009 onder andere de SIC code stond aangegeven. Deze lijst is gesorteerd van hoog naar laag op basis van de totale activa, zodat de steekproef uit relatief grote ondernemingen bestaat. Vervolgens zijn de SIC codes van deze ondernemingen gecontroleerd voor de betreffende jaren van mijn onderzoek (2002 – 2006) met behulp van de database Orbis en is bepaald of deze ondernemingen ook in de dataset van board

interlocks vanuit de database Manifest voorkwamen. De ondernemingen waarvoor dit gold,

zijn opgenomen in de steekproef.

Van de veertig ondernemingen komen dertien ondernemingen uit de sector mining, dertien ondernemingen uit de sector production en veertien ondernemingen behoren niet tot één van beide sectoren (other). Op deze wijze wordt een zo evenredig mogelijke verdeling gecreëerd tussen twee zichtbare en één niet-zichtbare sector, in navolging van Simnett et al. (2009). De totale steekproef bestaat uit 200 ondernemingsjaarobservaties: 65 mining, 65 production en 70 other. Voor zestien ondernemingen geldt dat over de gehele periode (2002 – 2006) geen MVO-verslagen konden worden gevonden. Het gaat hierbij om zes ondernemingen uit de sector mining, negen ondernemingen uit de sector production en één onderneming uit other.

Voor zes ondernemingen geldt dat niet over de gehele periode MVO-verslagen waren te vinden, maar gedeeltelijk. Van twee ondernemingen uit de sector mining was er alleen een MVO-verslag over 2006 beschikbaar. Van twee ondernemingen uit de sector production was van één onderneming alleen een MVO-verslag over 2002 en 2005 beschikbaar en van één onderneming alleen een MVO-verslag over 2005 en 2006. Ook voor twee ondernemingen behorend tot other geldt voor één onderneming dat alleen een MVO-verslag over 2002, 2003, 2005 en 2006 beschikbaar was en voor één onderneming alleen over 2003 – 2006.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

WE kunnen het niet alleen, wij werken samen met de grootste partijen in de wereld, dat zijn Microsoft, Siebel.. Die zijn

Om de leefbaarheid in en het voortbestaan van het dorp naar de toekomst te kunnen waarborgen kunnen ontwikkelingen zoals grote paardenhouderijen en focus op groei

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

En vervolgens: in het geval waarin men ook voor deze niet-ondernemers van een be- lastingdruk spreekt, moet men aannemen, dat de totale belasting- druk door de belastingvermijding

Uitgelicht in het model is het onderdeel geïnformeerdheid, voorbereidheid en houding van inwoners ten opzichte van overstromingsrisico van Thesinge en Woltersum. Beide dorpen zullen

In de Ministeriële omzendbrief van 15 M aart 19242 3) wordt reeds toegegeven dat delging wel mogelijk is voor zekere onroerende goederen met industriële

De acht variabelen die geen significante relatie hebben met zelfbeeld (p>0,05) zijn niet meegenomen naar de regressieanalyse: (1) gesproken taal thuis, (2) naast Nederlands

Deze locatie ligt nabij 3 andere bedrijven, waardoor niet adequaat kan worden bijgedragen aan het beheer van het landschap van het hele gebied.. In paragraaf 3.2 is aangegeven dat de