• No results found

Alleen hypothese 2 kan op basis van de regressieanalyse worden geaccepteerd. Kopieergedragvan de best performer door een onderneming in een sector in een bepaald jaar heeft een significant negatieve invloed op het imitatiegedrag ten aanzien van milieuverslaggeving van die ondernemingin het daaropvolgende jaar. Met andere woorden, hoe kleiner de absolute waarde van het verschil tussen de GRI-index van de best performer in sectorj in jaart-1 en de GRI-index van ondernemingi in sectorj in jaart-1, hoe groter de gelijkheidsindex van ondernemingi in jaart. Hoe meer ondernemingen in een sector dan ook naar elkaar toe tenderen ten aanzien van milieuverslaggeving, wat in het verleden voor vele organisatiepraktijken is aangetoond (Yeung et al., 2011; Connelly et al., 2011; Van Caneghem en Aerts, 2011; Fiss et al., 2011; Okhmatovskiy en David, 2012). Ten aanzien van milieuverslaggeving gelden voor de betreffende periode van mijn onderzoek (2002 – 2006) geen normatieve regels en richtlijnen, waardoor ondernemingen aanknopingspunten zoeken in het gedrag van andere ondernemingen en kopieergedrag gaan vertonen. Deze andere ondernemingen zijn veelal succesvolle ondernemingen in dezelfde sector (Eden et al., 2001; Aerts et al., 2006; Heugens en Lander, 2009; Connelly et al., 2011; Van Caneghem en Aerts, 2011; Okhmatovskiy en David, 2012). Een onderneming zou de activiteiten, in dit geval milieuverslaggeving, van een goed presterende onderneming (best

performer) moeten kopiëren en deze moeten insluiten in haar visie (Csaszar en Siggelkow,

34

Hypothese 1, 3, 4 en 5 leveren geen significante uitkomsten op. Wel kan iets worden gezegd over de verwachte richting van de bèta’s en de t-waarden op basis van eerder onderzoek en de richting van de getallen in tabel 4 op pagina 32. Hypothese 1 stelt dat het imitatiegedrag ten aanzien van milieuverslaggeving van ondernemingi in jaart-1 een positieve invloed heeft op het imitatiegedrag ten aanzien van milieuverslaggeving van ondernemingi in jaart, terwijl de bèta en t-waarde een negatieve richting hebben. Het lijkt er op dat imitatiegedrag ten aanzien van milieuverslaggeving van een onderneming in een bepaald jaar niet afhankelijk is van het imitatiegedrag van die onderneming in het voorgaande jaar en dat routine niet zozeer een rol speelt. In eerder onderzoek is wel een routine-effect gevonden (voor het imitatiegedrag) ten aanzien van milieuverslaggeving (Cormier et al., 2005; Aerts et al., 2006). Het is mogelijk dat, aangezien MVO-verslaggeving, waaronder milieuverslaggeving, in de jaren van mijn onderzoek een enorme vlucht heeft genomen, ondernemingen hun milieuverslaggevingsstrategie steeds maar weer naar boven hebben bijgesteld, omdat stake- en shareholders dat van hen verlangden. Ondernemingen baseren hun imitatiegedrag ten aanzien van milieuverslaggeving dan niet op het voorgaande jaar, maar ze kijken naar wat de maatschappij van hen verwacht. Ondernemingen zullen hun imitatiegedrag ten aanzien van milieuverslaggeving aanpassen, zodat ze zich conformeren aan externe verwachtingen en hun legitimiteit behouden (DiMaggio en Powell, 1983). In tegenstelling tot de legitimiteitstheorie, die stelt dat ondernemingen percepties van legitimiteit kunnen wijzigen (wellicht door middel van verslaggeving), stelt de institutionele theorie dat ondernemingen zich conformeren aan normen die grotendeels aan hen worden opgelegd (Deegan, 2002).

Hypothese 3 stelt dat het aantal banden, dat bestuurders van ondernemingi in jaart met de ondernemingen uit de steekproef hebben, een positieve invloed heeft op het imitatiegedrag ten aanzien van milieuverslaggeving van ondernemingi in jaart, terwijl de bèta en t-waarde een negatieve richting hebben. Dit gevonden verband ligt niet in de lijn der verwachting, maar het zou kunnen dat bestuurders het succes van milieuverslaggeving in de jaren 2002 – 2006 nog niet volledig inzagen. MVO, waaronder milieuverslaggeving, was relatief nieuw en mogelijk konden bestuurders het strategisch potentieel ervan nog niet ten volle benutten (Misani, 2010). Volgens Connelly et al. (2011) zullen bestuurders, wanneer ze stuiten op een nieuwe populaire strategie en overtuigend bewijs zien van het succes, eerder een bepaalde strategie implementeren bij ondernemingen waarbij ze interlocked zijn. De negatieve richting van de bèta en de t-waarde zou dan ook kunnen impliceren dat bestuurders geen overtuigend bewijs hebben kunnen vinden voor het succes van milieuverslaggeving of dat ze tot de conclusie zijn gekomen dat de voordelen niet opwogen tegen de nadelen. Ook zou het kunnen zijn dat board interlocks voor de betreffende onderneming geen invloedrijke informatiebron zijn en dat bestuurders hun beslissingen op basis van andere informatiebronnen baseren.

Hypothese 4 stelt dat de leverage van ondernemingi in jaart een negatieve invloed heeft op het imitatiegedrag ten aanzien van milieuverslaggeving van ondernemingi in jaart en de bèta en t-waarde hebben ook een negatieve richting. Dit geldt ook voor de capital investment

intensity in hypothese 5. Hoe groter de leverage van een onderneming namelijk is, hoe

waarschijnlijker het is dat de onderneming afhankelijk is van de voorwaarden en beperkingen die kredietverschaffers en banken opleggen. Als gevolg hiervan is de verwachting dat een dergelijke onderneming minder imitatiegedrag ten aanzien van milieuverslaggeving vertoont (Aerts et al., 2006). Hoe meer investeringen op de lange termijn een onderneming moet doen, ofwel in materiële activa ofwel in immateriële activa (capital investment intensity), hoe

35

meer wordt vereist dat de onderneming wordt gefinancierd door externe kapitaalverschaffers (die weer hun voorwaarden en beperkingen opleggen). Als gevolg hiervan zal de onderneming minder imitatiegedrag ten aanzien van milieuverslaggeving vertonen (Aerts et al., 2006).

Van de controlevariabelen zijn de jaren 2002, 2003, 2004 en 2005 negatief significant op het één procentniveau (1%). Dit betekent dat de gelijkheidsindex van ondernemingi in respectievelijk de jaren 2002, 2003, 2004 en 2005 kleiner is dan de gelijkheidsindex van ondernemingi in het jaar 2006. Dit ligt in de lijn der verwachting, aangezien milieuverslaggeving in de loop der jaren steeds meer aandacht heeft gekregen van

stakeholders en ondernemingen hierop hebben ingespeeld (Kolk, 2002 en 2003; Berthelot et

al., 2003). Ook is in eerder onderzoek de verspreiding van vele organisatiepraktijken naar voren gekomen als een tijdgerelateerd proces (Cormier et al., 2005; Misani, 2010; Connelly et al., 2011; Yeung et al., 2011; Van Caneghem en Aerts, 2011; Fiss et al., 2011; Okhmatovskiy en David, 2012). Van de controlevariabelen is de sector production ook negatief significant op het één procentniveau (1%). Dit betekent dat de gelijkheidsindex van ondernemingi in de sector production kleiner is dan de gelijkheidsindex van ondernemingi in de sector other. Production is een zichtbare sector en waarschijnlijk zijn ondernemingen, die tot een zichtbare sector behoren, meer beperkt in hun mogelijkheden om individueel aangepaste versies van organisatiepraktijken, in mijn onderzoek milieuverslaggeving, aan te nemen, en dus implementeren ze versies van praktijken die ook worden aangenomen door andere ondernemingen (Fiss et al., 2011). In navolging van eerder onderzoek (Cormier en Magnan, 1999; Liu en Anbumozhi, 2009; Cho et al., 2010) verwachtte ik dan ook een positief verband tussen production en gelijkheidsindext. Anderzijds beweren Gray et al. in hun onderzoek uit 1995 dat er bewijs gevonden is voor de invloed van sectoreffecten op milieuverslaggeving, maar dat de onderzoeken niet duidelijk of consistent genoeg zijn om te bepalen wat deze effecten, als ze er al zijn, precies inhouden. Ambigue effecten zouden ook van toepassing kunnen zijn in mijn onderzoek.

In Cormier et al. (2005) komt naar voren dat de integratie van de empirische bevindingen ten aanzien van MVO-verslaggeving door Gray et al. (1995) leidt tot de vraag in hoeverre een enkel conceptueel raamwerk op adequate wijze de verklarende factoren van MVO-verslaggeving, waaronder milieuMVO-verslaggeving, kan omvatten. Volgens het perspectief van Gray et al. (1995) is MVO-verslaggeving:

- geen systematisch proces en onderworpen aan maatschappelijke trends;

- waarschijnlijk niet geassocieerd met de huidige winstgevendheid van een onderneming (deze bevinding is consistent met de bevindingen uit mijn onderzoek – zie tabel 4);

- waarschijnlijk gerelateerd aan ondernemingsgrootte, als controle voor andere factoren ontbreekt;

- onderworpen aan sectorspecifieke effecten (deze bevinding is consistent met de bevindingen uit mijn onderzoek – zie tabel 4);

- onderworpen aan nationale effecten.

In mijn onderzoek is getracht een conceptueel model op te stellen om het imitatiegedrag ten aanzien van milieuverslaggeving van ondernemingen te verklaren. Hieruit is de invloed van één verklarende variabele (kopieergedragvan de best performer door ondernemingi in sectorj

in jaart-1) op gelijkheidsindext significant gebleken. Dit geldt ook voor de controlevariabelen jaar en sector (alleen production).

36

Hoofdstuk 5 – Conclusie