• No results found

Hoe kunnen de potentiële nadelen van semigratie onder Nederlandse aardappeltelers worden ondervangen?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hoe kunnen de potentiële nadelen van semigratie onder Nederlandse aardappeltelers worden ondervangen?"

Copied!
62
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Hoe kunnen de potentiële nadelen van semigratie onder

Nederlandse aardappeltelers worden ondervangen?

Ruben Pars

Studentnummer s1517651 Groningen, 9 juli 2007 Rijksuniversiteit Groningen Faculteit Bedrijfskunde

(2)

Hoe kunnen de potentiële nadelen van semigratie onder

Nederlandse aardappeltelers worden ondervangen?

Titel: Hoe kunnen de potentiële nadelen van semigratie onder Nederlandse aardappeltelers worden ondervangen?

Auteur: Ruben Pars

Studentnummer: s1517651

Telefoon: 06-14445510

E-mail: r.j.pars@student.rug.nl

Adres: Tjeukemeerstraat 41, 8531 RK, Lemmer

Datum: Groningen, 9 juli 2007

Onderwijsinstelling: Rijksuniversiteit Groningen Faculteit: Bedrijfskunde

Master: MSc. Business Administration

Traject: Small Business & Entrepreneurship Afstudeerbegeleiders: 1e Begeleider: Dr. H.W.J. Vrolijk

2e Begeleider: Dr. C.H.M. Lutz

De auteur is verantwoordelijk voor de inhoud van dit onderzoek, het auteursrecht van dit rapport ligt bij de auteur.

(3)

Geachte lezer. Dit onderzoek is het resultaat van mijn afstudeertraject aan de Rijksuniversiteit van Groningen. Binnen de bedrijfskunde faculteit volg ik de masteropleiding Small Business & Entrepreneurschip. Deze opleiding behandelt de facetten van ‘entrepreneurship’ binnen het Midden-en Kleinbedrijf (MKB). De in Nederland meest gebruikte definitie van het MKB is: “Alle bedrijven met 250 of

minder voltijd werknemers (fte’s)”1.

Mijn belangstelling voor de aardappelsector komt uit twee hoeken. Ten eerste, mijn is vader in de aardappelsector werkzaam. Voordat ik aan dit onderzoek begon wist weinig tot niets van zijn werkveld af. Ook ontbrak het ons beide aan ervaring omtrent academisch onderzoek. Maar het was desondanks fijn om met hem inhoudelijk over het onderzoek te praten. Ten tweede, ik deed vanaf begin september dienst als studentassistent aan de Rijksuniversiteit. Ook in deze rol groeide mijn interesse naar een onderzoek binnen de Nederlandse aardappelsector. De aanleiding van dit onderzoek is dus in eerste instantie ontstaan vanuit persoonlijke interesse. Er is geen specifieke opdrachtgever geweest.

In dit rapport probeer ik een beeld te geven van semigratie onder Nederlandse aardappeltelers. Ik leg de focus op de mogelijke nadelen van semigratie en ik ga op zoek naar oplossingen en adviezen. De inhoud van dit rapport is tot stand gekomen door middel van literatuuronderzoek en interviews.

Op deze plaats wil ik nog graag opmerken dat de beschikbaarheid van gesemigreerde aardappeltelers beperkt bleek te zijn. Het aantal Nederlandse aardappeltelers dat op dit moment aan de definitie van semigrant voldoet is klein. De bereidwilligheid daarentegen was groot, namelijk álle benaderde telers wilden meewerken. Overigens, het precieze aantal gesemigreerde bedrijven is onbekend omdat zij zich niet verplicht hoeven te melden bij de Nederlandse ambassade van het betreffende land.

Dankwoord

Mijn dank gaat in het bijzonder uit naar de volgende personen: Hein Vrolijk, Evelien Croonen, Janne Boeting, Lydia Pars, Johan Pars, Nel Pars, Wiebe-Jan Emsbroek en Jacob-Tjeerd Planting. Hun steun, hulp en begeleiding heeft mij enorm geholpen tijdens dit leerproces. Daarnaast wil ik ook de informanten en ondervraagde aardappeltelers bedanken voor hun tijd en hulpbereidheid.

Groningen, 9 juli 2007

1

Risseeuw en Thurik, Handboek ondernemers & adviseurs: management en economie van het midden- en kleinbedrijf, 1e druk, Kluwer, Deventer.

(4)

Dit onderzoek vertrekt vanuit de veronderstelling dat de Nederlandse aardappelteelt qua rendement en omvang haar top heeft bereikt. Eén van de manieren om schaalvergroting mogelijk te maken is middels semigratie. Semigratie is een lange termijn investering. Het gaat om Nederlandse boeren die elders in de wereld een tweede productievestiging realiseren, zonder op korte termijn compleet te emigreren. Semigratie heeft in het algemeen betrekking op microbedrijven die voor de eerste keer bedrijfsactiviteiten in het buitenland opzetten.

In dit onderzoek geef ik aan welke nadelen Nederlandse aardappeltelers kunnen ervaren bij semigratie naar: Duitsland, Frankrijk, België of Polen. Daaropvolgend wordt een overzicht gegeven van oplossingen en adviezen die mogelijk deze nadelen ondervangen. De centrale vraag van dit onderzoek luidt: Hoe kunnen de potentiële nadelen van semigratie onder Nederlandse aardappeltelers worden

ondervangen? Om de centrale vraag te kunnen beantwoorden zijn vier deelvragen opgesteld:

1) Hoe ziet de Nederlandse aardappelsector er uit en wat is de rol van internationalisering binnen de Nederlandse aardappelsector?

In dit onderzoek wordt onderscheid gemaakt tussen pootaardappeltelers en consumptieaardappeltelers. Beide groepen werken met verschillende partijen samen. De handelshuizen zorgen voor de veredeling en aanvoer van hoogwaardige pootaardappelen. Het merendeel van de consumptieaardappelen wordt direct afgenomen door de verwerkende industrie.

De pootaardappelteelt is tamelijk grond- en landgebonden maar groter transportafstanden zijn verantwoord. Zeventig procent van de Nederlandse pootaardappelen wordt over de grens afgezet. Al meer dan tien jaar neemt Nederland ongeveer 55-60 procent van de wereldexport in pootaardappelen voor haar rekening. De consumptieteelt is tamelijk locatiegebonden, nabijheid van de verwerkende industrie is gewenst. Drieëndertig procent van de Nederlandse consumptieaardappelen wordt geëxporteerd.

Het zijn met name de handelshuizen en de grote aardappeltelers die exporteren. Licentieverlening wordt hoofdzakelijk gedaan door handelshuizen. Meer recent raakt ook de ‘productie’ internationaal verspreid. Dit leidt in toenemende mate tot Nederlandse investeringen in het buitenland (Foreign Direct Investments). Daarbij is een stijging van de kapitaalintensiteit een belangrijke factor.

2) Wat zijn de nadelen van semigratie onder Nederlandse aardappeltelers volgens de literatuur?

De nadelen van semigratie worden in dit onderzoek gedestilleerd uit het verzamelbegrip Foreign Direct Investments (FDI). Er komen negen potentiële nadelen van semigratie naar voren: 1) Gebrek aan kapitaal, 2) Uit de hand lopen van kosten, 3) Moeilijkheden bij de financiering van operaties, 4) Taalbarrières & culturele verschillen, 5) Het ontbreken van kennis vooraf, 6) Buitenlandse overheidsrestricties, 7) Complexiteit van handelsdocumentatie, 8) Concurrentie van andere bedrijven, 9) Afwijkingen in het productgebruik.

(5)

In Belgie en Duitsland heeft men geen van de negen nadelen ervaren. Alleen bij semigratie naar Polen en Frankrijk zijn een aantal van deze nadelen ervaren.

In Polen is het gebrek aan kapitaal een aanzienlijk nadeel, mede omdat in Polen grootschaligheid een vereiste is. Daarnaast kunnen de kosten in Polen uit de hand lopen als gevolg van: diefstal, beveiliging en investeringen in opslagfaciliteiten. De zloty staat ongunstig tegenover de euro en de grond/product-kwaliteit is lager dan in de andere vier. In Frankrijk kunnen onvoorziene kosten ontstaan door het mislopen van subsidies.

Ook taalbarrières en culturele verschillen vormen bij semigratie naar Polen en Frankrijk een nadeel. Zonder kennis van de taal en/of een lokale partner is het in deze twee landen moeilijk communiceren. Ongelijke eisstelling tussen lokale en Nederlandse ondernemingen, ambtenaarlijke corruptie (Polen) en een hoge mate van bureaucratie zijn voorbeelden van culturele discriminatie in Frankrijk en Polen. Bij semigratie naar Frankrijk en Polen is het ook moeilijk vooraf in te schatten of de markt goed begrepen wordt. Frankrijk kent veel wet- en regelgeving die het er voor de semigrant niet makkelijker op maken. Ook Polen kent tal van zeer nadelige overheidsrestricties.

4) Welke oplossingen kunnen de nadelen van semigratie ondervangen?

Eén van de adviezen die omtrent het gebrek aan kapitaal wordt gegeven is: Maak gebruik van, of koop

een bedrijf met oude inventaris (machines, gebouwen, etc.). Het ‘uit de hand lopen van kosten’ kan in

Polen deels worden voorkomen. Verdere kostenstijging kan tegen gegaan worden door snel te reageren op veranderende omstandigheden (zoals: plantziektes en veranderende wet-en regelgeving). Ook kan men het personeel kostenbewust maken zodat onvoorziene uitgaven voorkomen of snel gesignaleerd worden.

Er wordt geadviseerd om zo weinig mogelijk vreemd vermogen te gebruiken. Een manier om dit te realiseren is door een deel van de Nederlandse bedrijfsbezittingen te verkopen.

In Polen wordt op dit moment geadviseerd investeringen met euro’s te financieren, de zloty staat laag genoteerd. Emigratiemakelaars kunnen helpen financiële instelling ervan te overtuigen dat er gunstige investeringsmogelijkheden zijn in het betreffende land. Daarnaast kan bij semigratie de waarde van het moederbedrijf als onderpand fungeren.

Taalbarrières kunnen worden ondervangen door een talencursus. Of men kan iemand aanstellen met kennis van zowel de Nederlandse als wel de buitenlandse taal en cultuur.

Informatie omtrent de buitenlandse markt kan worden ingewonnen bij: emigratiebeurzen, lokale handelspartners, bij de Nederlandse ambassade in het betreffende land, of in rapporten. De ambassade beschikt vaak over een groot aantal Nederlandstalige rapporten.

Ook kan de semigrant door deelneming in de lokale politiek en/of door contacten op te bouwen binnen bepaalde instanties lobbyen ten gunste van zijn eigen bedrijf.

(6)

Inhoudsopgave

Voorwoord

Dankwoord

Samenvatting

Hoofdstuk 1

Inleiding ... 3

§ 1.1 Aanleiding & probleemstelling ... 3

§ 1.2 Doelstelling & centrale vraag... 4

§ 1.3 Leeswijzer ... 5

Hoofdstuk 2

Theoretische verkenning ... 6

§ 2.1 Vormen van internationalisering... 6

§ 2.2 Emigratie & semigratie ... 9

§ 2.3 Voor-en nadelen van Foreign Direct Investments ...10

§ 2.4 Conclusie ...11

Hoofdstuk 3

Onderzoeksopzet... 13

§ 3.1 Deelvragen...13

§ 3.2 Onderzoeksmodel ...14

§ 3.3 Randvoorwaarden & afbakening ...16

Hoofdstuk 4

De Nederlandse aardappelsector ... 17

§ 4.1 De productiekolom ...17

§ 4.2 De producten...18

§ 4.3 De spelers ...20

§ 4.4 Internationalisering...22

§ 4.5 Conclusie ...25

Hoofdstuk 5

Nadelen volgens de literatuur ... 26

§ 5.1 Kenmerken van FDI binnen de aardappelsector ...26

§ 5.2 Nadelen van semigratie onder aardappeltelers...28

§ 5.3 Conceptueel model ...32

Hoofdstuk 6

Nadelen volgens de praktijk ... 33

§ 6.1 De respondenten...33

§ 6.2 Het interviewschema...33

§ 6.3 Case beschrijving Duitsland ...34

§ 6.4 Case beschrijving Frankrijk ...35

§ 6.5 Case beschrijving Belgie ...37

(7)

Hoofdstuk 7

Mogelijke oplossingen ... 44

§ 7.1 Het zoeken naar resources ...44

§ 7.2 Het zoeken naar markten ...45

§ 7.3 Tussen de regels door ...46

§ 7.4 Reflectie ...47

Literatuur

Informanten

Websites

Bijlagen

Bijlage 1. Ontwikkeling aantal poot-en consumptieaardappeltelers & areaalgrootte ...53

Bijlage 2. Push- & pullfactoren ...54

(8)

Hoofdstuk 1

Inleiding

Semigratie is een vorm van internationalisering. Het gaat hier om Nederlandse boeren die in een ander land een tweede productievestiging realiseren, zonder op korte termijn compleet te emigreren. Het begrip ‘semigratie’ wordt in dit onderzoek gebruikt als oplossingsrichting voor de schaalgrootte problematiek onder Nederlandse aardappeltelers. Ondernemers die uitbreiding zoeken in het buitenland zijn zich hoogstwaarschijnlijk al bewust zijn van de voordelen. Daarom richt ik mij op de mogelijke nadelen van semigratie. Dit onderzoek kan interessant zijn voor Nederlandse aardappeltelers die willen weten of semigratie een aantrekkelijke groeistrategie voor hen is. Ik heb het onderzoek ‘kwalitatief’ invulling gegeven.

§ 1.1 Aanleiding & probleemstelling

De achtergrond van dit rapport gaat terug naar de periode na de tweede wereldoorlog waarin door mechanisatie en schaalvoordelen de benodigde menselijke arbeid in de agro-sector aanzienlijk verminderde. Dit proces raakte eind jaren ’60 in een stroomversnelling omdat de sector sterk werd gesteund door het Europese landbouwbeleid. Dat beleid stelde destijds veel publiek geld beschikbaar voor landbouwkundig onderzoek. Tegenwoordig is in vergelijking met eind jaren ’60 nog maar de helft van het aantal boeren actief. De productie per boer is tegenwoordig meer dan verdubbeld als gevolg van enorme rendementsverbeteringen (Bouma et al, 2000). Deze trend heeft zich ook voorgedaan onder Nederlandse aardappeltelers. Tegenwoordig zijn nog ongeveer 13.000 aardappeltelers in Nederland actief met gemiddeld 10 ha. consumptieteelt en/of 15 ha. pootgoedteelt (zie bijlage 1).

Aanleiding

Uit de literatuur rijst het beeld dat de Nederlandse aardappelteelt de top van haar rendementsniveau bijna heeft bereikt. Produceren op nog grotere schaal zou een oplossing voor dit probleem kunnen zijn (Daatselaar et al, 2007). Helaas zijn in Nederland de standaard productiefactoren grond en arbeid uitermate schaars. Deze schaarste wordt ten opzichte van de internationale concurrentie als een enorm nadeel gezien. Om met deze problematiek om te gaan worden in de literatuur drie oplossingsrichtingen aangereikt:

1. Innoveren en voorop blijven lopen met kennisintensieve producten. Daarmee moet de agrosector zich op de internationale markt onderscheiden (Wijnands et al, 2000).

Vooral de hoge grondprijzen in Nederland zijn een grote vijand voor de Nederlandse agrosector. Daarom wordt de sector geadviseerd zich minder te concentreren op bulkproductie en meer in te springen op niches. Zowel in het onderzoek van Wijnands als in het onderzoek van Van Berkum et al. (2002) wordt beweerd dat akkerbouwbedrijven in een dichtbevolkt land als Nederland, binnen Nederland maar beperkte groei mogelijkheden hebben. Van Berkum geeft een tweede oplossingsrichting. Bij dit advies wordt gekeken naar het buitenland:

2. Noodzakelijke schaalvergroting moet in het buitenland worden gezocht (Van Berkum et al, 2002).

(9)

Een derde optie is: Het toeleggen op verbredingactiviteiten binnen het eigen bedrijf, of het ontplooien

van activiteiten buitenshuis (Daatselaar et al, 2007). Dit advies schept géén mogelijkheden voor de

aardappelteelt. Het stelt voor naar alternatieven te kijken. De tweede oplossingsrichting is het startpunt van dit onderzoek.

Probleemstelling

Schaalvergroting binnen een sector treedt op, onder andere onder druk van de toenemende concurrentie op de wereldmarkt, (Daatselaar et al, 2007). In het bijzonder de teeltsector heeft weinig mogelijkheden tot binnenlandse uitbreiding. Deze beperking heeft enerzijds te maken met de concurrentie die de aardappeltelers ondervinden in het grondgebruik. Daardoor is de beschikbaarheid van landbouwgrond laag en de prijs hoog. Anderzijds de opbrengst per hectare zit al aan haar top (Berkhout et al, 2003). Volgens Wijnands et al. (2000) zijn dat juist de reden dat de Nederlandse aardappelsector in de jaren ‘90 aandeel in de Europese markt heeft verloren. Omringende landen hebben een eerdere kennisachterstand ingelopen en sommige buitenlandse aardappelteelten doen niet meer onder voor de Nederlandse kwaliteit (Vaals et al, 2001). De Nederlandse aardappelteler kan haar internationale concurrentiepositie verstevigen door (een deel van) haar activiteiten over te hevelen naar het buitenland.

§ 1.2 Doelstelling & centrale vraag

In dit onderzoek vertrek ik vanuit de veronderstelling van Van Berkum et al. (2002) die zegt dat aardappeltelers moeten uitbreiden. En dat deze schaalvergroting op internationaal niveau moet worden gerealiseerd vanwege ruimtegebrek en het maximale opbrengstniveau in Nederland. Semigratie is één van de manieren om dit te realiseren. Dit onderzoek richt zich met betrekking tot het bovenstaande op de Nederlandse aardappeltelers. Omdat zij nauw verbonden zijn met de handel en/of industrie wordt ook met deze twee schakels rekening gehouden in de analyse.

De doelstelling is als volgt:

Het onderzoek moet inzicht verschaffen over de nadelen die Nederlandse aardappeltelers

kunnen ervaren ingeval van internationale expansie. Daarbij wordt de focus gelegd op het begrip semigratie en er moeten oplossingsrichtingen worden aangereikt vanuit de praktijk welke mogelijk deze nadelen ondervangen. Daarmee kan dit rapport fungeren als hulpmiddel bij de overweging al dan niet te semigreren.

Op basis van deze doelstelling is de volgende centrale vraag geformuleerd:

Hoe kunnen de potentiële nadelen van semigratie onder Nederlandse aardappeltelers worden

(10)

§ 1.3 Leeswijzer

Ik begin in hoofdstuk 2 met een theoretische verkenning. Hierin belicht ik drie algemene vormen van internationalisering: a) Export, b) Licentieverlening en c) Foreign Direct Investments (FDI). Hier komen we te weten wat semigratie inhoudt en wat de plaats is van het begrip binnen de literatuur over internationalisering. Daarnaast wordt in dit hoofdstuk een eerste opzet gedaan om de nadelen van semigratie uit de literatuur de destilleren. In hoofdstuk 3 bespreek ik vervolgens de deelvragen en beschrijf ik kort de opzet van het onderzoek. De typering van de gebruikte onderzoeksmethoden vindt u in het onderzoeksmodel. De opbouw van dit rapport bestaat uit twee delen, gebaseerd op literaire en empirische gegevensbronnen.

Deel één begint in hoofdstuk 4, waar ik de Nederlandse aardappelsector bespreek. Ik beschrijf de productiekolom en kijk naar de: 1) Producten, de 2) Spelers en de 3) Rol die internationalisering speelt binnen de Nederlandse aardappelsector. In hoofdstuk 5 vertel ik hoe de potentiële nadelen van semigratie uit de literatuur gedestilleerd kan worden. Dat gebeurt op basis van de onderzoeksresultaten uit hoofdstuk 2 en 4. Deel één van dit onderzoek leidt tot een conceptueel model. Dit model geeft een overzicht van de nadelen rond semigratie alvorens ik ernaar opzoek ga in de empirie.

Deel twee begint in hoofdstuk 6. In dit deel bespreek ik de resultaten van de interviews. Nadat geïnventariseerd is wat de potentiële nadelen van semigratie onder Nederlandse aardappeltelers zijn, is gevraagd naar mogelijke oplossingen en adviezen. Deze oplossingen en adviezen, die door de geïnterviewde semigranten zelf zijn gegeven, staan in hoofdstuk 7.

(11)

Hoofdstuk 2

Theoretische verkenning

Semigratie is een vorm van internationale uitbreiding. Deze uitbreiding is niet alleen weggelegd voor grote multinationals maar dankzij de revolutie in ICT en afnemende handelsbarrières juist ook voor de kleinere (MKB-) bedrijven (Rörsch et al, 1998). Om er achter te komen op welke manieren internationale uitbreiding kan plaats vinden wordt in dit hoofdstuk een algemene categorisering van internationaliseringvormen gegeven. Vervolgens wordt gekeken wat de verschillen en overeenkomsten tussen deze vormen zijn. Semigratie kan onder het veel omvattende begrip Foreign Direct Investments (FDI) worden geplaatst. Daarom wordt ook kort stil gestaan bij de algemene voor-en nadelen van FDI. Deze theoretische verkenning is van belang om in de volgende hoofdstukken de deelvragen te kunnen beantwoorden.

§ 2.1 Vormen van internationalisering

In de literatuur wordt internationalisering (ook wel ‘globalisering’ of ‘mondialisering’) vaak gedefinieerd als:

‘Het organiseren van economische activiteiten in een internationaal perspectief.’

Binnen de theorie over internationalisering bestaat geen consensus betreffende de categorisering van diverse internationaliseringvormen. Wel is er enige overlap. Albaum (2002) en Helpman et al. (2003) maken een indeling van drie algemene manieren waarop een bedrijf kan internationaliseren: a) Export, b) Productie onder licentie, en c) Foreign Direct Investments (FDI). Deze indeling omvat de meeste door andere wetenschappers genoemde internationaliseringopties. Figuur 1 geeft daarvan een overzicht.

Figuur 1. Overzicht van internationaliseringstrategieën b) Productie onder licentie

c) Foreign Direct Investments a) Export

• Alleen productie • Alleen distributie

• Zowel productie als distributie

• Joint venture of autonoom • Emigratie Semigratie 1) Direct 2) Indirect 1) Medezeggenschap 2) Overname/ zelf opbouwen

Via de collecterende handel Exportmarketing groepen Via agenten en/of makelaars Rechtstreeks naar de gebruiker

(12)

a) Export

De eerste algemene vorm is export. Export wordt vaak gezien als een relatief eenvoudige en risicoarme manier van internationalisering (Hollensen, 2004). Een bedrijf kan zonder al te veel moeite een product vanuit Nederland naar een ander land brengen.

Palmer (2000) en Tayeb (2000) geven een driedeling omtrent export: 1) Rechtstreeks naar de gebruiker (directe export) of, 2) Via de collecterende handel en/of exportmarketing groepen (indirect export) of, 3) Via agenten en/of makelaars (indirecte export)1. Bij zowel de collecterende handel, exportmarketing groepen, agenten en makelaars wordt gesproken over indirecte export. Het verschil daartussen is dat de collecterende handel en exportmarketing groepen meestal onder eigen naam verkopen, en de agenten en makelaars op naam van de leverancier. De collecterende handel en export marketinggroepen (vaak coöperaties) zijn bedrijven die met behulp van meerdere toeleveranciers voor een gedifferentieerd productaanbod zorgen zoals bijvoorbeeld meubelcoöperaties (Hollensen, 2004). Omdat het voor nieuwe exporteurs moeilijk kan zijn om toegang te krijgen tot buitenlandse markten en klanten, wordt vaak gebruik gemaakt van export via lokale agenten of makelaars. In ruil voor een afgesproken bedrag of commissie gebruikt de agent of makelaar zijn kontakten om de producten in het buitenland te distribueren/verkopen.

De keuze om rechtstreeks aan de klant te verkopen kan een kostbare aangelegenheid zijn wanneer het gaat over producten met een lage waarde en hoge kwantiteit. Daarom is directe export met name geschikt voor bedrijven die gespecialiseerde producten verkopen met een hoge waarde (Palmer, 2000). Vergeleken met licentie verlening en FDI is bij export de productielocatie losgekoppeld van de afzetmarkt. Bij export wordt dus alleen in Nederland geproduceerd, de transportkosten zijn daarbij erg belangrijk. Met export wordt alléén de afzetmarkt vergroot en niet de productieomvang van het bedrijf.

b) Productie onder licentie

Het kan ook zo zijn dat handel tussen twee regio’s niet mogelijk is, maar dat een bedrijf verkoop in een andere regio toch aantrekkelijk vindt. Eén van de mogelijkheden om dit te realiseren is productie onder licentie2 (Palmer, 2000). Een licentie wordt verleend aan een producent. Er worden niet zelf productieactiviteiten ontplooid in het buitenland maar een lokale speler wordt gemachtigd het product in het land te produceren. Een bekend voorbeeld is de frisdrankindustrie die de productie vaak bij ‘bottelaars’ onder brengt. Deze vorm, waarbij activiteiten buitenshuis worden verplaatst, is een vorm van ‘outsourcing’ (uitbesteding) (Rörsch et al, 1998). De licentiehouder produceert (en verkoopt) het product alsof het geproduceerd wordt door de licentieverlener. Hierbij worden gespecificeerde kwaliteitsstandaarden in acht genomen.

Productie onder licentie kan betrekking hebben op de productie, de verkoop of op de productie én verkoop.

In het algemeen wordt productie onder licentie toegepast bij producten met een lage waarde en een hoge kwantiteit (Palmer, 2000). Productie onder licentie wordt daarom vaak gezien als een iets minder rigoureuze en minder kostbare vorm van internationalisering dan de derde vorm van internationalisering, Foreign Direct Investments.

1

Palmer (2000) en Tayeb (2000) zien directe export als een verkoopactiviteit van een Nederlandse onderneming en indirecte export als een inkoopactiviteit van een buitenlandse onderneming.

(13)

Bij licentie verlening wordt dus in het buitenland geproduceerd (veelal nabij de afzetmarkt). Het transport wordt lokaal geregeld. De productie en afzetmarkt worden wel vergroot, de omvang van het bedrijf niét.

c) Foreign Direct Investments (FDI)

Een andere mogelijkheid is Foreign Direct Investments (FDI). Zowel Palmer (2000), Tayeb (2000), Helpman et al. (2003), Dunning (1988) en Albaum (2002) noemen FDI als een aparte vorm van internationalisering. FDI is in dit onderzoek een belangrijk begrip omdat emigratie en semigratie beide onder FDI te categoriseren zijn. FDI wordt als volgt gedefinieerd:

‘FDI is een langtermijn investering die in het buitenland wordt gedaan. De FDI relatie bestaat

uit een moederbedrijf en een buitenlandse werkmaatschappij. Er is sprake van FDI als het moederbedrijf middels de investering controle verkrijgt over de werkmaatschappij’.

Directe investeringen in een buitenlandse werkmaatschappij (FDI), kan gebeuren op twee manieren. De werkmaatschappij wordt vanaf de grond zelf opgebouwd (greenfield) of er wordt middels bepaalde medezeggenschap-en overnameconstructies meer controle verkregen over bedrijven die al in de buitenlandse markt actief zijn (Gabriel, 1997). Manieren om met FDI meer zeggenschap te krijgen zijn bijvoorbeeld: acquisitie (overname), joint venture en vaak ook licentieverlening.

Het kan voor een bedrijf dat exporteert, of een licentie verstrekt lastig zijn de buitenlandse markt vanuit Nederland te bedienen (Albaum et al, 2002). Het plegen van FDI wordt niet door alle landen toegejuicht en kan soms erg lastig zijn. De perceptie van een land omtrent buitenlandse investeerders is vaak een politieke kwestie. Wet- en regelgeving kan soms enorme barrières opwerpen.

FDI is in tegenstelling tot de begrippen export en licentie verlening een verzamelbegrip. Eén van de internationaliseringvormen die onder het begrip FDI valt is semigratie.

Vormen van FDI

FDI kan zowel: achterwaarts-vertikaal, voorwaarts-vertikaal, als wel horizontaal plaatsvinden. Dit is afhankelijk van de goederenstromen tussen de Nederlandse moederonderneming en de buitenlandse werkmaatschappij (Leahy et al, 2006), (Helpman, 2002), (Markusen, 2002), (Horstman et al, 1992) en (Hanson et al, 2002). De volgende drie vormen van FDI worden gedefinieerd:

1. Achterwaarts verticale FDI:

De buitenlandse werkmaatschappij zorgt voor de toelevering van producten aan de moederonderneming. Hier wordt vaak gesproken over ‘economies of scale’ en ‘economies of scope’. Er wordt ten behoeve van eigen productie geïmporteerd.

2. Voorwaarts verticale FDI:

De buitenlandse werkmaatschappij verkoopt de output van het Nederlandse moederbedrijf. Hier wordt vaak gesproken over ‘economies of scale’ en ‘economies of scope’. Deze vorm van FDI kan de buitenlandse werkmaatschappij laten fungeren als ‘export platform’

(14)

3. Horizontale FDI:

De investering heeft betrekking op een soortgelijke industrie als thuis maar dan in een ander land. Deze vorm van FDI is een investering die gedaan wordt om de markt in het betreffende land te dienen. In de regel gaat het daarbij om het behalen van ‘economies of scale’ of ‘marktextensie’. Horizontale FDI wordt volgens Helpman et al. (2003) alleen dán toegepast wanneer de transportkosten hoger zijn dan de kosten voor het onderhouden van buitenlandse capaciteiten.

§ 2.2 Emigratie & semigratie

Nederlandse boeren emigreren al decennia lang, maar de redenen om te emigreren zijn door de jaren heen wel veranderd. Het karakter van internationalisering wordt door de jaren heen beschreven met twee fundamenteel tegenstrijdige krachten. In de jaren ’80 typeerde men het internationaliseringthema met de krachten ‘globalisatie vs. lokalisatie’. Tegenwoordig wordt gesproken over: ‘Wereldwijde integratie vs. lokaal reactievermogen’ (Jain, 2003). Emigratie verhoogd het lokale reactievermogen (de emigrant vestigt zich in de buitenlandse markt) maar van wereldwijde integratie is niet echt sprake, de band met het thuisland wordt verbroken.

Emigratie

De literatuur geeft de volgende definitie van emigratie:

‘Emigratie is de actie waarbij mensen hun geboorteland verlaten om zich in het buitenland te

vestigen (Wikipedia, 2007). Volgens de Nederlandse definitie is er sprake van emigratie als de verwachte verblijfsduur in het jaar na het vertrek minstens acht maanden bedraagt (Scienceguide, 2007).’

Semigratie

De krachten ‘wereldwijde integratie vs. lokaal reactievermogen’ suggereren dat er een ontwikkeling gaande is waarbij bedrijven internationale mogelijkheden uitbuiten en daarnaast het vermogen hebben multi-lokaal te opereren. Wanneer door FDI een neventak in het buitenland word opgericht hoeven boeren namelijk niet noodzakelijk te emigreren. Waar bij emigratie het oorspronkelijke Nederlandse bedrijf wordt opgeheven of verkocht, wordt bij semigratie ook (een deel van) het bedrijf in Nederland aan gehouden (Silvis et al, 2002). In dit rapport wordt de volgende definitie van semigratie gebruikt:

‘Semigratie is een lange termijn investering die in het buitenland wordt gedaan. Het gaat om

een actie waarbij voor de eerste keer naast het moederbedrijf een buitenlandse werkmaatschappij wordt opgezet.’

Semigratie is een vorm van schaalvergroting. Het gaat om Nederlandse boeren die elders in de wereld een tweede productievestiging realiseren, zonder op korte termijn compleet te emigreren (Meulenkamp et al, 2005). Echter wanneer transnationale bedrijven (TNC’s) of multinationals FDI plegen is er geen

(15)

sprake meer van semigratie (Dicken, 2003)3. Semigratie heeft dus betrekking op bedrijven die voor de eerste keer FDI plegen ten behoeve van een buitenlandse werkmaatschappij.

Emigratie en semigratie zijn beide vormen van FDI. Een belangrijk verschil is dat bij FDI meestal gesproken wordt over ‘rechtspersonen’, het gaat dus specifiek over bedrijven. Emigratie en semigratie zijn begrippen die in eerste instantie betrekking op ‘mensen’, het gaat dus niet specifiek over bedrijven.

§ 2.3 Voor-en nadelen van Foreign Direct Investments

Voordat specifiek ingegaan wordt op de vraag wat de nadelen van semigratie zijn, is het zinvol te weten welke voordelen een bedrijf kan ervaren wanneer (een deel van) haar activiteiten naar het buitenland worden verplaatst. Men kan bijvoorbeeld kijken naar de kosten van productiefactoren (arbeid, energie en klimaat), de afstand tot de afzetmarkt (afstand verkleinen) of het bedrijfsrisico (risico spreiden). Markten in het algemeen worden steeds minder regiogebonden en de vraag wordt steeds diverser. (Meulenkamp et al, 2005). Omdat de voor- en nadelen van semigratie niet bekend zijn, wordt eerst gekeken naar de voor-en nadelen van het verzamelbegrip FDI.

Voordelen

De voordelen van FDI kunnen worden onderverdeeld in push-en pullfactoren4. Deze factoren liggen vaak in elkaars verlengde en beschrijven waarom FDI gedaan wordt. Pullfactoren bepalen de locatie-, regio-, of landkeuze (Newbould et al, 1978) en maken duidelijk waarom een bedrijf FDI in een bepaald land pleegt. Het besluit om FDI te plegen is dan al genomen. Voor meer achtergrondinformatie over deze voordelen wordt verwezen naar de betreffende bronnen: Meulenkamp et al. (2005), Newbould et al. (1978), Van Berkum (2002), Bijman et al. (2002) en Tayeb (2000). De pullfactoren zijn:

1. Er zijn enorme markten in het buitenland. 2. Nieuwe markten kunnen worden geopend.

3. Aanwezigheid in de markt dus zichtbaarheid van de markt. 4. Betere toeging tot lokale spelers.

5. De werkmaatschappij wordt behandeld als lokale onderneming5, 6. FDI maakt het effectief beconcurreren van lokale spelers mogelijk. 7. Lagere lonen.

8. Het buitenland kent een gunstiger belastingstelsel. 9. Nabijheid van leveranciers.

10. Beschikbaarheid van gekwalificeerd personeel.

11. Input en grondstoffen zijn ruim aanwezig in het buitenland. 12. Een lokale speler heeft vaak meer kennis van de lokale markt. 13. Biedt grotere marktcontrole (inkoop-en verkoopaktiviteiten) dan export. 14. De mogelijkheid klanten te volgen.

15. Continue aanwezigheid in de markt, daardoor is communicatie makkelijker6, 16. Het bieden van aftersales service beter mogelijk.

3 Een ‘transnational corporation’ (TNC) is een bedrijf die het vermogen heeft operaties te coördineren en te besturen

in meer dan één land. TNC’s en multinationals zijn reeds in meerdere landen actief.

4 Informatie over pushfactoren in bijlage 2.

5 Doordat de werkmaatschappij als lokale onderneming wordt beschouwd kunnen markten toegankelijk worden die

anders gesloten blijven als gevolg van ‘buy-local policies’ van buitenlandse overheden.

(16)

FDI Semigratie

Achterwaards verticale semigratie Voorwaards verticale semigratie Horizontale semigratie

Nadelen

De nadelen van FDI. Voor meer informatie en achtergrond omtrent deze nadelen wordt verwezen naar de betreffende bronnen: Hollensen (2004) en Szanyi (1998).

1. Onvoldoende kennis en een gebrek aan informatie.

2. Gebrek aan kapitaal om uitbreiding in buitenland te realiseren. 3. Uit de hand lopen van kosten.

4. Het is niet mogelijk om de productie te herlokaliseren. 5. Hoge kosten bij het reorganiseren van lokale capaciteiten. 6. Geen geschikte partner beschikbaar.

7. Moeilijkheden in het verkrijgen van financiering. 8. Onvoldoende toekomstige vraag.

9. Buitenlandse overheidsrestricties. 10. Complexiteit van handelsdocumentatie.

11. Concurrentie van andere bedrijven in de buitenlandse markten. 12. Afwijkend productgebruik in buitenlandse markten.

13. Taalbarrières en culturele verschillen. 14. Grote economische risicio’s.

§ 2.4 Conclusie

Er zijn grofweg drie manieren waarop een bedrijf kan internationaliseren: a) Export, b) Licentieverlening en c) Foreign Direct Investements (FDI). Het verschil tussen deze drie vormen is gelegen in de: 1) De mate van controle over de bedrijfsactiviteiten in het binnen-en buitenland, 2) De eigendomsverhouding tussen de bedrijven in twee landen, 3) Het te lopen risico, 4) Het soort product en 5) De kosten die met de betreffende vorm van internationalisering gemoeid zijn.

Onder elke vorm van internationalisering kunnen weer enkele subvormen worden geplaatst. Semigratie is een subvorm van FDI. FDI is een langtermijn investering, welke gedaan wordt in een ander land. De FDI relatie bestaat uit een moederbedrijf en een buitenlandse werkmaatschappij. Semigratie kan op drie manieren gebeuren (zie figuur 2).

Figuur 2. FDI en vormen van semigratie.

Semigratie is een vorm van schaalvergroting. Nederlandse boeren realiseren elders in de wereld een tweede productievestiging zonder op korte termijn compleet te emigreren. Het gaat om een actie waarbij voor de eerste keer naast het moederbedrijf een buitenlandse werkmaatschappij wordt opgezet. Als een bedrijf vervolgens voor de tweede keer FDI pleegt wordt veelal gesproken over transnationale bedrijven (TNC’s) of multinationals.

(17)

Het is niet zonder meer mogelijk de nádelen van FDI toe te passen op semigratie. Om vast te stellen wat de potentiële nadelen van semigratie onder Nederlandse aardappeltelers zijn moeten een aantal onderwerpen inzichtelijk worden gemaakt, namelijk:

De voordelen van FDI (Waarom zou een bedrijf FDI willen plegen?)

De nadelen van FDI (Wat zijn de algemene nadelen van investeren in het buitenland?) • Kenmerken van de Nederlandse aardappelsector

• Kenmerken van de Nederlandse aardappelteler

• De bovengenoemde onderwerpen in relatie tot semigratie

Op de eerste twee onderwerpen geeft dit hoofdstuk reeds antwoord.

Er zijn verschillende overwegingen om al-dan niet middels FDI te internationaliseren. Welke overwegingen bepalend zijn geweest voor semigratie is natuurlijk per teler verschillend. Daarom wordt gesproken over de ‘potentiële nadelen’ van semigratie.

(18)

Hoofdstuk 3

Onderzoeksopzet

In dit hoofdstuk beschrijf ik hoe het onderzoek is opgezet. Dat doe ik aan de hand van een onderzoeksmodel welke gebaseerd is op een viertal deelvragen. Met het onderzoeksmodel maak ik duidelijk om wat voor type onderzoek het gaat. Het onderzoeksmodel beschrijft ook met welke gegevensbronnen ik antwoord ga geven op de deelvragen. Tot slot vindt u in dit hoofdstuk de afbakening en randvoorwaarden van het onderzoek.

§ 3.1 Deelvragen

In navolging op de theoretische verkenning zijn 4 deelvragen geformuleerd. Voordat ik op zoek ga naar de nadelen van semigratie geef ik eerst een algemeen beeld van de aardappeltelers in de Nederlandse aardappelsector. Daarnaast wil weten in wat de internationale markt voor de Nederlandse aardappelsector betekent. Zodoende wordt de volgende deelvraag gesteld:

1) Hoe ziet de Nederlandse aardappelsector eruit en wat is de rol van internationalisering binnen de Nederlandse aardappelsector?

Als deze vraag is beantwoord kan worden gezocht naar de potentiële nadelen van semigratie onder Nederlandse aardappeltelers. Om een gedegen interview op te kunnen zetten is het noodzakelijk een theoretische beschouwing te geven van de mogelijke nadelen. De volgende deelvraag word gesteld:

2) Wat zijn de nadelen van semigratie onder Nederlandse aardappeltelers volgens de literatuur?

Dit vormt de theoretische basis voor de volgende stap in mijn onderzoek, de interviews. Nu bekend is wat de nadelen van semigratie zijn onder Nederlandse aardappeltelers, kan ik kijken of deze nadelen in de praktijk daadwerkelijk worden ervaren. De deelvraag luidt:

3) Welke nadelen van semigratie worden in de praktijk ervaren?

Tijdens de interviews probeer ik naast de nadelen van semigratie ook te achterhalen hoe de respondenten met deze nadelen zijn om gegaan. Daarom de volgende deelvraag:

4) Welke oplossingen kunnen de nadelen van semigratie ondervangen?

Door de bovenstaande deelvragen te beantwoorden kan ik antwoord geven op de centrale vraag van dit onderzoek.

Hoe kunnen de potentiële nadelen van semigratie onder Nederlandse aardappeltelers worden

(19)

§ 3.2 Onderzoeksmodel

De centrale vraag bestaat uit vier termen namelijk: 1) Semigratie, 2) Nederlandse aardappeltelers, 3) Potentiële nadelen en 4) Oplossingen. De volgorde hiervan is bepalend geweest voor de structuur van dit onderzoek.

Ik zou dit onderzoek willen typeren als ‘explorerend’ (De Leeuw, 2003). Er is nog weinig kennis rond het begrip semigratie en praktische oplossingen omtrent de nadelen van semigratie ontbreken. Het kennisproduct wil ik typeren als ‘idiografisch’. Het gaat hier om het unieke van: mensen (de Nederlandse aardappelteler), groepen (telers in een bepaald land) en situaties (die gesemigreerd zijn). Daarbij kunnen wel regelmatigheden worden geconstateerd maar men mag géén wetmatigheden veronderstellen. Het kennisproduct is een beschrijving van enkele gevallen. Een dergelijk onderzoek is meestal kwalitatief van aard. Ik gebruik in mijn onderzoek twee gegevensbronnen: a) Literatuur en b) Interviews.

Figuur 3. Onderzoeksmodel a) Literatuur

De theoretische verkenning (hoofdstuk 2) is met name tot stand gekomen op basis van algemeen bedrijfseconomische/bedrijfskundige boeken en journals. De eerste twee deelvragen worden eveneens aan de hand van een literatuurstudie beantwoord:

1) Hoe ziet de Nederlandse aardappelsector eruit en wat is de rol van internationalisering binnen de Nederlandse aardappelsector?

2) Wat zijn de potentiële nadelen van semigratie onder Nederlandse aardappeltelers volgens de literatuur?

1) Hoe ziet de Nederlandse aardappelsector eruit en wat is de rol van internationalisering binnen de Nederlandse aardappelsector?

a) Literatuur

Interviewschema

b) Interviews

2) Wat zijn de potentiële nadelen van semigratie onder Nederlandse aardappeltelers volgens de literatuur?

3) Welke nadelen van semigratie worden in de praktijk ervaren?

Deelvragen Gegevensbronnen

4) Welke oplossingen kunnen de nadelen van semigratie ondervangen? 5. 4. 6. 7. Hoofdstuk DEEL I DEEL II

(20)

Bij de eerste deelvraag beschrijf ik de Nederlandse aardappelsector. Hiervoor heb ik rapporten, onderzoeken, en databases gebruikt. Het geeft een algemeen beeld van de sector en de betekenis van internationalisering daarbinnen. Door de theoretische kennis toe te passen op de eerste deelvraag kan antwoord gegeven worden op de tweede deelvraag. Bij de tweede deelvraag wordt vanuit de theorie vastgesteld wat de potentiële nadelen van semigratie zijn onder Nederlandse aardappeltelers. Daarbij wordt enerzijds rekening gehouden met de algemene kennis rond semigratie en anderzijds met de kenmerken van Nederlandse aardappeltelers. In de volgende stap van dit onderzoek toets ik de theoretische nadelen in de praktijk. Het eerste deel van dit onderzoek is ‘praktijkprobleem-signalerend’ en is het resultaat van een vijf maanden durende literatuurstudie.

b) Interviews

Nu in deel één bekend is geworden wat volgens de literatuur de nadelen van semigratie onder Nederlandse aardappeltelers zijn, kan ik in deel twee kijken of deze in de praktijk daadwerkelijk ervaren worden. In dit deel geef ik middels 12 interviews antwoord op de laatste twee deelvragen.

3) Welke nadelen van semigratie worden in de praktijk ervaren? 4) Welke oplossingen kunnen de nadelen van semigratie ondervangen?

De interviews gebeuren telefonisch. Ik heb gebruik gemaakt van een interviewschema (zie bijlage 3) welke is samengesteld op basis van de kennis uit deel één. Deelvraag drie is dus ‘theorietoetsend’. Voordat ik de gesprekspartners dit schema heb toegestuurd, is de bruikbaarheid van het schema een aantal keer getest en aangepast. Vervolgens heb ik de beschikbare respondenten onderworpen aan een korte voorselectie. Daarbij is gekeken naar de bedrijfsgrootte en de geografische ligging van de bedrijven in elk land7. Vervolgens is de respondenten gevraagd welke maatregelen zij hebben genomen om de ervaren nadelen van semigratie te ondervangen. Deel twee van dit onderzoek heeft ongeveer 1 maand geduurd.

(21)

§ 3.3 Randvoorwaarden & afbakening

R1. Dit onderzoek wordt toegespitst op 4 landen buiten Nederland, namelijk: 1) Duitsland, 2) Frankrijk, 3) België en 4) Polen.

De eerste drie landen zijn gekozen vanwege hun geografische ligging en omdat de Nederlandse aardappelsector sinds lange tijd economisch actief is met deze landen (NAO jaarverslagen, 2000-2005). Daarnaast is Polen gekozen vanwege de algemene belangstelling voor Oost Europa (BAI, 2007) en haar relatief onder ontwikkelde aardappelsector (Zibb, 2003)8. Daarbij komt het gegeven dat Polen lange tijd over het grootste areaal aardappelen geschikte (Katarzyna Ostrowska,2004).

R2. De aardappelsector wordt beschreven op meso-economisch niveau en de aardappelteler wordt beschreven op micro-niveau. Hiermee wordt bedoeld dat alléén de leverancier (teler) en eventueel de afnemer (handel/industrie) wordt betrokken.

Er is tamelijk veel onderzoek gedaan naar de voor-en nadelen van buitenlandse investeringen op macro-economisch niveau. Daarbij wordt gekeken naar de impact van investeringen op de consumptie, productie en werkgelegenheid in een land. Micro-economisch onderzoek rond semigratie is nog schaars.

R3. Dit rapport moet worden geschreven volgens de eisen die de faculteit Bedrijfskunde stelt aan het afronden van de master thesis.

A1. De potentiële nadelen van semigratie worden onafhankelijk van andere internationalisering vormen besproken.

A2. Nadat bekend is wat volgens de literatuur de potentiële nadelen van semigratie zijn, worden deze als zodanig aangenomen. Het is goed mogelijk dat andere internationaliseringvormen geschikter zijn. Hier wordt in dit onderzoek niet naar gekeken.

A3. Semigratie betreft alleen micro-ondernemingen die voor de éérste keer FDI plegen.

8

Voorheen teelden Poolse boeren veel voeraardappelen voor de varkens. Van de productie van 15,4 miljoen ton aardappelen komt slechts 3,7 miljoen ton op de consumentenmarkt.

(22)

Hoofdstuk 4 De Nederlandse aardappelsector

DEEL I

Hoe ziet de Nederlandse aardappelsector eruit en wat is de rol van internationalisering binnen de sector?. Om de nadelen van semigratie te achterhalen is het belangrijk te weten wat de Nederlandse aardappelsector, waaronder de telers, typeert. Ik kijk naar de spelers en hun activiteiten, de te onderscheiden productgroepen en de rol van internationalisering binnen de sector. Ik gebruik daarvoor drie internationaliseringvormen: a) Export, b) Licentie verlening en c) FDI. Dat doe ik om in het volgende hoofdstuk rekening te kunnen houden met de kenmerken van de aardappelsector en de telers. In hoofdstuk 5 wordt gesproken over de potentiële nadelen van semigratie volgens literaire gegevensbronnen.

§ 4.1 De productiekolom

De Nederlandse aardappelketen wordt beschreven als lang (5-7 jaar) en complex (Kempenaar et al, 2003)9. De onderstaande productiekolom geeft een gesimplificeerd beeld van haar activiteiten, producten, spelers, en goederenstromen. Omdat het in dit onderzoek gaat over aardappelen in onbewerkte vorm ontbreekt een pijl (goederenstroom) tussen de aardappelverwerker (industrie) en de retail (grossier en detailhandel). In dit onderzoek volstaat een korte schets van de sector10.

Figuur 4. De productiekolom van de Nederlandse aardappelsector

De dikke horizontale pijlen tussen de teler, het handelshuis en de aardappelverwerkende industrie geven de goederenstroom van pootaardappelen en consumptieaardappelen weer. De

9

Een ‘keten’ is de weg van grondstof tot eindgebruiker. De aardappelketen is ‘complex’ vanwege verschillende

Teler Handelshuis Aardappelverwerker Retail Consument ACTIVITEITEN Schillen Wassen Koken Bakken Snijden Verpakken (Vermarkten) (Transport) ACTIVITEITEN (Transport) Vermarkten ACTIVITEITEN (Opstarten pootgoedlijn) Pootgoedteelt Teelt c/z-aardappelen (Wassen) (Verpakken) (Opslag en bewaring) (Transport)

NLTO NAO NAK

POA NIVAP NIVAC

VAVI

(23)

productiekolommen van poot-en consumptieaardappelen moeten overigens niet als één worden gezien. Eén van de grote verschillen bij pootaardappelen is de rol van de handelshuizen, welke belangrijk zijn voor de aanvoer van goedgekeurd teeltmateriaal. De productiekolom van zetmeelaardappelen is in twee zinnen te beschrijven omdat 99 procent van de geteelde aardappelen rechtstreeks naar AVEBE gaat. De teelt van zetmeelaardappelen gebeurt vrijwel volledig op contractbasis, het handelshuis speelt hier geen rol.

Activiteiten

Belangrijke activiteiten in de eerste twee schakels (teelt en handel of industrie) van de productiekolom zijn:

1. Opstarten van nieuwe pootgoedlijnen (veredeling)en pootgoedteelt. 2. Teelt van consumptieaardappelen en/of zetmeelaardappelen 3. Opslag en bewaring

4. Transport en afzet

1. Een pootgoedlijn starten is een specialisme waar Nederland erg goed in is. Geschat wordt dat de

helft van de Nederlandse pootgoedproductie begint met in-vitro-vermeerdering. Deze manier van vermeerderen is weliswaar duur maar leidt vaak tot een hoge kwaliteit ‘miniknollen’ welke in een korte tijd geleverd kunnen worden. De andere helft wordt verkregen door klonale selectie (Kempenaar et al, 2003)11. Wanneer de Nederlandse Algemene keuringsdienst (NAK) twijfelt aan de raszuiverheid of de gezondheid mag de pootgoedstammenteler de betreffende stam niet verder vermeerderen. De beoordeling is afhankelijk van de klasse van het pootgoed (hoog-laag: s, se, e, a, c). In Nederland alleen zijn inmiddels zo'n 250 rassen bekend.

2. De teelt van consumptieaardappelen is een andere tak van sport. Nederland bezit een groot aantal

verschillende aardappelrassen. Ongeveer 90 rassen worden voor de Nederlandse consumptiemarkt geteeld.

3 & 4. Sommige activiteiten worden door zowel de teler als het handelshuis gedaan. Dit zijn in volgorde:

wassen, sorteren, bewaren, verpakken, en transport. De opslag en bewaring is tamelijk kennis-en kapitaalintensief en gebeurt meestal in daarvoor bestemde koelhuizen (vemen).

§ 4.2 De producten

Er wordt onderscheid gemaakt tussen late rassen (deze rooit men tussen half augustus en half oktober),

vroege rassen (deze worden in juni/juli worden gerooid) en primeur rassen (in februari/maart). In

Nederland worden om klimatologische redenen voornamelijk late rassen geteeld, waardoor vooral vroege consumptie-en pootaardappelrassen geïmporteerd worden. Vroege consumptierassen komen uit buurlanden als Duitsland en België (80 procent van de Nederlandse import). Vroege

pootaardappelrassen komen met name uit Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk (naar schatting 60

procent van de Nederlandse import). Vroege fabrieksaardappelen (voor zetmeel) komen eveneens uit de landen Duitsland en België (99 procent van de Nederlandse import) (NAO jaarverslag, 2005). Aardappelen kunnen op klei of zandgrond worden geteeld. Kleiaardappelen hebben een betere

11

Bij in-vitro-vermeerdering worden enkele hoogwaardige pootgoedknollen naar een gespecialiseerd bedrijf gebracht om vervolgens snel te worden vermeerderd. Bij klonale vermeerdering wordt in een hoogwaardig pootgoedperceel gezocht naar een uitstekende plant en vervolgens doorgerooid.

(24)

kwaliteit, aardappelen van zandgrond een grotere opbrengst. Gemiddeld wordt in Nederland elk jaar ruim 7.000.000 ton aardappelen geoogst. Deze oogst is als volgt verdeeld (CBS, 2006):

a) 1.000.000 ton pootaardappelen

b) 3.600.000 ton consumptieaardappelen (=tafelaardappelen en aardappelen voor verwerking) c) 2.400.000 ton fabrieksaardappelen (=zetmeelaardappelen)

a) Pootaardappelen

De pootaardappel is de moederknol voor de consumptieteelt. Het assortiment Nederlandse pootaardappelrassen bezit een scala aan eigenschappen, waarmee de aardappelteler en/of handelaar bijna overal ter wereld, ongeacht grondsoort of klimaat, zijn voordeel kan doen. Pootaardappelen zijn voor Nederland een belangrijk exportproduct. Jaarlijks wordt door ongeveer 2000 pootaardappeltelers 1.000.000 ton Nederlandse pootaardappelen geproduceerd. Hiervan gaat bij benadering 700.000 ton de grens over (dus 70 procent export, de import van pootaardappelen is nihil). Hoewel slechts 14 procent van het in Nederland uitgezette aardappelareaal pootaardappelen betreft, is Nederland qua pootaardappelen op internationaal niveau heer en meester. Al meer dan tien jaar neemt Nederland ongeveer 55-60 procent van de wereldexport in pootaardappelen voor haar rekening. De reden hiervoor wordt gevonden in de kwaliteit van het product (ABN-Amro, 2005) en (Vaals et al, 2001). Echter, de wereldhandel in pootgoed stagneert de laatste jaren en daarmee ook de Nederlandse export.

De pootaardappel-arealen die jaarlijks worden uitgezet zijn vooraf bij de telers niet bekend. De meest geteelde pootgoedrassen zijn: Spunta 12%, Bintje 7%, Desiree 5.5% en Agria 5% (Kempenaar et al, 2003)12.

Nederland bezit de juiste klimatologische omstandigheden voor de teelt van pootaardappelen. De grondsoorten, in het bijzonder in Noord Nederland en de Flevopolder zijn uitstekend. Ondanks stagnatie in de wereldhandel zijn de afzetmogelijkheden voor Nederland nog redelijk goed (Berkhout et al, 2003). Bij pootaardappelen gaat het eerder om kwaliteit dan om kwantiteit. De teelt van hoogwaardig pootgoed is in dat opzicht zowel locatie- (vanwege de goede grond en het klimaat) als wel landgebonden (vanwege certificering en de reputatie van Nederland). Dankzij de aanwezigheid van veel pootaardappelrassen, teelttechnische kennis en een goed georganiseerde handel kan de Nederlandse pootgoedsector zich snel aanpassen aan veranderende wensen van afnemers (Wijnands et al, 2000).

b) Consumptieaardappelen

Consumptieaardappelen in verse vorm zijn minder belangrijk voor de export dan de aardappelen in bewerkte vorm. Toch realiseren Nederlandse exporteurs op een oogst van 3.600.000 ton consumptieaardappelen, een gemiddelde export van 800.000 ton binnen de EU (NAO jaarverslag, 2005). Omdat naast de Nederlandse oogst ook consumptieaardappelen worden geïmporteerd komt het Nederlandse exportpercentage uit op ongeveer 33 procent (zonder dit importcijfer 45 procent).

Ongeveer 90 procent van de aardappelen in Nederland (of België) voor de productie van chips worden onder contract geteeld. In de fritesindustrie is dat ongeveer 60 procent (VILT, 2003). De bij benadering 8500 consumptieaardappeltelers onderhouden dus een sterke band met de verwerkende industrie. Bij consumptieaardappelen is het uitgezette areaal niet bekend, een schatting van de meest geteelde rassen is: Bintje 40%, Asterix 10% en Agria 15%.

(25)

Nederland verwerkt zelf grote hoeveelheden tot aardappelproducten. Aardappelverwerkende bedrijven kunnen absoluut niet zonder de nabijheid van de primaire aardappelteelt (Vaals et al, 2001). De teelt van consumptieaardappelen met als eindbestemming de verwerkende industrie is in dat opzicht locatiegebonden. De reactiesnelheid bij consumptieaardappelen laat te wensen over waardoor buitenlandse concurrenten (onder meer in Frankrijk) kansen krijgen. Nederlandse telers worden te weinig geprikkeld om aan de veranderende eisen (qua assortiment en kwaliteit) te voldoen (Wijnands et al, 2000).

§ 4.3 De spelers

In dit onderzoek worden drie groepen onderscheiden: a) Aardappeltelers, b) Handelshuizen en de c) Verwerkende industrie. De eerste twee zorgen voor de input13, opslag, bewaring en het transport naar de volgende schakel (verwerkende industrie of retail). Spelers die betrokken zijn bij de teelt en verwerking van fabrieksaardappelen worden hier buiten beschouwing gelaten.

a) De teler

De vrije-boer kiest zelf de rassen, de contract-boer teelt de rassen die hij door de handel of verwerkende industrie krijgt opgelegd. Aardappeltelers kunnen door te verkopen op contract de prijs vastleggen van in de toekomst te leveren aardappelen en zich zo indekken tegen prijsfluctuaties die kenmerkend zijn voor de aardappelmarkt (ABN-Amro, 2007)14. Deze teeltcontracten worden afgegeven door handelshuizen en de verwerkende industrie. Bij pootaardappelen is meestal sprake van poulecontracten (in ongeveer 70 procent van de gevallen) (NAV, 2006). Bij consumptieaardappelen is meestal sprake van termijncontracten15 (in ongeveer 30 procent van de gevallen) (ABN-Amro, 2007). Slechts 20 procent van de aardappelen wordt op de vrije markt verkocht (NAV, 2006). Met name (jonge) aardappeltelers die zware investeringen achter de rug hebben, kiezen voor contractteelt. Tegen die contractprijs moet de teler echter wel een hoge opbrengst realiseren om met een minimale winstmarge per kg toch een redelijke bedrijfsopbrengst over te houden (VILT, 2003).

De laatste decennia heeft zich een machtsconcentratie in de handelsketen voorgedaan, tot ongenoegen van sommige telers. De aardappeltelers zijn de zwakste partij in het geheel. Om de grote handelshuizen tegenwicht te bieden zijn ongeveer 700 van de 10.500 aardappeltelers in Nederland (CBS, 2006) aangesloten bij de Nederlandse Aardappel Telers Organisatie (NEDATO). De brancheorganisatie voor de telers is de Nederlandse Landbouw en Telers Organisatie (NLTO).

In Nederland moeten alle pootaardappeltelers en bewerkers van goedgekeurd teeltmateriaal moeten zich registreren bij de Nederlandse Algemene Keuringsdienst (NAK). Consumptie-en industrieaardappeltelers hoeven dat niet. Daarnaast moet voor de handel in pootgoed bij elke levering

een certificaat van goedkeuring van de NAK worden verkregen.

b) Het handelshuis

13

Het opstarten van pootgoedlijnen, de teelt en toelevering van pootgoed. 14

Scherpe stijgingen en dalingen worden veroorzaakt door een wisselend aanbod, dat vaak afhankelijk is van het succes van de oogst en de uitzet van concurrenten. Prijsfluctuaties hebben daarnaast ook betrekking op de prijs van

grondstoffen (zoals pootgoed en/of energie) en de algemene ‘sfeer’ in de markt.

15

Er zijn ruwweg drie afzetmethodes in de aardappelsector: 1) De vrije markt: In dit geval is men volledig

overgeleverd aan de grillen van de markt, wat leidt tot een groot prijsrisico. 2) Middels poolcontracten: Hierbij is het prijsrisico gematigd, omdat door de pool het product door het gehele teeltseizoen wordt vermarkt. 3) Met

(26)

Het handelshuis fungeert onder andere als intermediair tussen teler en de verwerkende industrie. De aardappelverwerkende industrie betrekt haar aardappelen echter steeds vaker rechtstreek van telers. En om meer grip te krijgen op de aanvoer van aardappelen nemen verwerkers handelshuizen over of gaan strategische allianties aan (Vaals et al, 2001).

Voor Nederland spelen handelshuizen met name bij pootaardappelen een belangrijke rol omdat deze in veel gevallen eigenaar zijn van monopolierassen. Daarnaast zijn handelshuizen belangrijk voor de Nederlandse aardappelsector door hun investeringen in de ontwikkeling en kweek van nieuwe rassen. Deze rassen worden door aangesloten of zelfstandige telers vermeerderd en vervolgens door het handelshuis verkocht. De Nederlandse handelshuizen hebben 65 procent van de wereldhandel in pootaardappelen in handen. Tussen handelshuizen en telers is tegenwoordig sprake van een goede ketensamenwerking, vooral in de pootaardappelsector. (LEI, 2005)

Agrico en HZPC zijn samen goed voor 80 procent van de handel binnen Nederland (Bijman et al, 2003) en nemen 80 procent van de Nederlandse export voor hun rekening. Het aantal groothandelsbedrijven is de afgelopen jaren wel afgenomen maar desondanks niet sterk geconcentreerd. In totaal worden 480 bedrijven geteld (BGA, 2000). Naast Agrico en HZPC kunnen de volgende handelshuizen worden genoemd: C. Meijer B.V., Van Rijn, Van de Noord, Verhagen en de NEDATO. De overige aardappelhandel wordt gedaan door kleine(re) zelfstandige handelaren, makelaars en commissionairs.

De brancheorganisatie is de Nederlandse Aardappel Organisatie (NAO) en behartigt de belangen van de poot-, consumptie- en industrieaardappel-handelaren. De NAO heeft een uitgebreid netwerk opgebouwd. Zo worden fytosanitaire aangelegenheden met de Plantenziektenkundige Dienst (PD) besproken. Bij grensproblemen wordt contact gezocht met de landbouwraad in de betreffende regio. En bij bewaar- en opslagvraagstukken wordt de hulp van het ATO16 ingeroepen.

De aardappelhandel beschikt ook over het Nederlands Instituut voor Afzetbevordering van Pootaardappelen (NIVAP). Dit is een niet-commerciële adviesorganisatie voor de collectieve exportpromotie van pootaardappelen uit Nederland. Daarnaast bestaat er het Nederlands Instituut voor Afzetbevordering van Consumptieaardappelen (NIVAC), welke vergelijkbare activiteiten ontplooit.

16

(27)

c) De aardappelverwerkende industrie

Van de Nederlandse consumptieaardappelen wordt een steeds groter deel verwerkt tot aardappelproducten (frites, chips, puree etc.). De industrie verwerkt per jaar zo’n 3 miljoen ton aardappelen uit het binnen-en buitenland. Het aandeel van de totale Nederlandse oogst consumptieaardappelen dat tegenwoordig wordt verwerkt staat op 60 procent (Vaals et al, 2001). De rest wordt over de grens afgezet of als tafelaardappel verkocht. Dat is veel omdat het gemiddelde in Europa op 17 procent ligt.

De verwerkende industrie wordt gedomineerd door de vier bedrijven: LambWeston/Meijer, McCain, Farm Frites en Aviko. Deze vier verwerkende bedrijven vormen samen de grootste aardappelverwerkende industrie van Europa (LEI, 2005) en (Vaals et al, 2001). Het overgrote deel (90 procent) van de verwerkende industrie wordt geëxporteerd. De aardappelverwerkende industrie is voor wat haar export betreft met name afhankelijk van de afzet naar landen binnen de Europese Unie (NAO jaarverslag, 2005). Voor de aardappelverwerkende industrie geldt dat de fabrieken nabij de teelt (input) gelokaliseerd zijn. Transportkosten zijn voor consumptieaardappelen belangrijk omdat de marge/prijs laag is. De aardappelproducten worden vervolgens binnen een straal van 1000 km van Nederland afgezet (HBAG, 2004). Transportkosten gaan minder zwaar wegen naarmate het product meerdere bewerking heeft ondergaan (en dus een hogere marge/waarde en/of langere houdbaarheidsdatum heeft).

De verwerkende industrie is kapitaalintensief vanwege dure machines en productontwikkeling. De winstmarge bij de verwerkende industrie is laag17. De prijzen van frites staan onder druk en er ontstaat machtsconcentratie bij retailers. Daarnaast gaan de lonen en energiekosten omhoog en er moet steeds meer geïnvesteerd worden ten behoeve van het milieu en afvalverwerking (ABN-Amro, 2005). Door de heersende kostendruk en de machtspositie van de industrie komen de marges van de aardappeltelers nogal eens onder druk te staan.

§ 4.4 Internationalisering binnen de aardappelsector

Om te achterhalen welke rol internationalisering binnen de Nederlandse aardappelsector speelt, wordt gekeken naar drie internationaliseringvormen (zie hoofdstuk 2): a) Export, b) Productie onder licentie en

c) Foreign Direct Investments (FDI).

a) Export

Ongeveer 700.000 ton pootaardappelen en 800.000 ton consumptieaardappelen gaan jaarlijks de Nederlandse grens over. De export van pootaardappelen binnen de EU verloopt moeizaam. Maar Nederland doet naar verhouding goed mee. Ongeveer 70 procent van de Nederlandse pootgoedoogst wordt geëxporteerd. Internationale handel vindt voornamelijk binnen Europa plaats. Bij pootaardappelen vindt overigens binnen de EU geen regulering plaats van productie en prijzen. Wel bestaan er EU-douanetarieven voor pootaardappelen (4,5 procent) (Berkhout et al, 2003). Op de exportmarkt van pootaardappelen wordt een felle concurrentiestrijd gevoerd met voornamelijk Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk (zie figuur 5). Beide landen leveren, net als Nederland, een kwalitatief hoogwaardig product.

De export van Nederlandse consumptieaardappelen (ongeveer 33 procent wordt geëxporteerd) verloopt eveneens moeizaam (BAI, 2007). Bij de export van consumptieaardappelen ondervindt Nederland

17

(28)

Bestem m ing consum ptieaardappelen oogst 2003 en 2004 56% 27% 5% 4%3% 3% 2% Belgie Duitsland Frankrijk Italie Spanje Portugal Verenigd Koninkrijk Consumptieaardappelen, het Nederlandse aandeel in de

wereldexport en het aandeel van de naaste concurrenten (in 2005)

11% 20% 9% 8% 52% Nederland Frankrijk Duitsland Belgie Overig Pootaardappelen, het Nederlandse aandeel in de wereldexport en

het aandeel van de naaste concurrenten (in 2005)

54% 11% 9% 5% 21% Nederland Verenigd Koninkrijk Frankrijk Denemarken Overig

Bestemming pootaardappelen oogst 2003 en 2004

19% 17% 13% 13% 12% 9% 9% Italie Duitsland Spanje Frankrijk Belgie Portugal Verenigd Koninkrijk

concurrentie van België en Frankrijk. In België en in Frankrijk zijn de fytosanitaire keuringskosten aanzienlijk lager. België concurreert niet op kwaliteit maar op prijs. (HBAG, 2004). Qua marktprijs en/of kwaliteit kunnen Nederland en België moeilijk concurreren met consumptieaardappelen uit Frankrijk. Het Nederlandse aandeel in de wereldexportziet er vergeleken met de grootste concurrenten als volgt uit.

Figuur 5. Het Nederlandse aandeel in de wereldexport, eigen bewerking UN-COMTRADE-cijfers.

De Nederlandse exporteur kan de concurrentie met omringende landen wel aan maar ziet de Franse poot- en consumptieaardappelexporteur als geduchte concurrent. Vanuit Frankrijk wordt steeds meer naar landen in Zuid Europa geëxporteerd.

De exportbestemming van pootaardappelen is veel meer gespreid dan van consumptieaardappelen (zie figuur 6). De bestemming van Nederlandse pootaardappelen is enerzijds afhankelijk van de arealen consumptieteelt en anderzijds afhankelijk van het gebrek aan beschikbare pootaardappelen in het betreffende land. De bestemming van Nederlandse consumptieaardappelen is enerzijds afhankelijk van het gebrek aan late consumptierassen in het betreffende land en anderzijds de aanwezigheid van aardappelverwerkende bedrijven in het betreffende land.

Figuur 6. Export bestemming poot-en consumptieaardappelen, eigen bewerking NAO-gegevens 2005.

Pootaardappelen hebben een grotere toegevoegde waarde dan consumptieaardappelen. Door de ‘hoge’ prijs van pootaardappelen zijn grotere transportafstanden verantwoord. Daarom gaat het grootste gedeelte van de Nederlandse consumptie naar de buurlanden als België en Duitsland. Ziekte preventie (zoals bruinrot) is cruciaal voor het in stand houden van de export. (Wijnands et al, 2000).

(29)

Tegenwoordig lijkt de vraag van de Belgische verwerkers aan te houden. Dit komt door de uiterst krappe voorraad fritesaardappelen in België in verhouding tot de laatste jaren fors toegenomen verwerkingscapaciteit (BAI, 2007). De oogst consumptieaardappelen in België bestaat voor bijna 70 procent uit het ras Bintje (Aardappelinfo, 2006). Daarom exporteert Nederland met name fritesgeschikte consumptie- en pootaardappelen anders dan Bintje naar België.

b) Productie onder licentie

Het kwekers recht heeft afhankelijk van het gewas een geldigheidsduur van 20 tot 26 jaar (Korenstra, 2005). Het gaat hierbij om het beschikbaar stellen van de productierechten op monopolierassen tegen een bepaalde vergoeding. Monopolierassen genieten vergeleken met vrije rassen een grotere populariteit vanwege resistentie eigenschappen (De Bont et al, 2001). Productie onder licentie heeft vooral betrekking op de teelt van consumptieaardappelen.

Pootaardappelen worden zelf of door eigen boeren geteeld, daarom is bij pootaardappelen licentieverlening geen bron van inkomsten. Deze eigen vermeerdering is de belangrijkste concurrent voor leveranciers van gecertificeerd pootgoed. Naast buitenlandse telers worden ook licenties afgegeven aan verwerkende industrieën. Om oneerlijke concurrentie te voorkomen is gelijke regelgeving in de EU is van groot belang. In België wordt het kwekersrecht nogal eens geschonden.De spelers die zich bezighouden met, of investeren in rasveredeling zijn enkele grote boeren, maar vooral de handelshuizen (LEI, 2005).

c) Foreign Direct Investments (FDI)

In hoeverre sprake is van FDI onder Nederlandse aardappeltelers is moeilijk in te schatten. Tegenwoordig vestigen zich zo'n 250 tot 350 Nederlandse agrariërs per jaar in het buitenland (Silvis et al, 2002). Hoeveel daarvan zich met aardappelteelt bezig houden is onbekend. FDI gebeurt voornamelijk in de directe buurlanden binnen de EU (Rörsch et al, 1998). Op basis van voorraadgegevens van de Nederlandsche Bank (DNB) kan worden opgemerkt dat de waarde van de bezittingen van de Nederlandse primaire sector in het buitenland is gestegen van ongeveer €50mln. in 1988 tot €165mln. in 1998 (Silvis et al, 2002) 18.

Het is niet in alle landen even gemakkelijk om FDI te plegen. De beperkingen die een land oplegt hebben onder andere betrekking op: 1) Beperkingen met betrekking tot buitenlands eigendom, 2) Restricties omtrent buitenlands personeel en 3) Beperkingen in operationele vrijheid voor buitenlandse investeerders (OECD, 2005). Duitsland is net zo toegankelijk voor buitenlandse investeringen als Nederland. In België en Frankrijk zijn de beperkingen rond FDI is iets groter. Met name in Frankrijk is de economische-en administratieve regelgeving aanzienlijk strenger. Wil men FDI plegen in Polen dan krijgt de investeerder het mogelijk nog moeilijker.

Duitsland is volgens Silvis et al. (2002) afgemeten aan de waarde van de bezittingen, veruit het belangrijkste vestigingsland voor Nederlandse boeren. Rörsch et al. (1998) stellen dat enkele grote telers en kleine innovatieve voorlopers investeringen hebben gepleegd in Oost Europa. Volgens schattingen van het LEI (Daatselaar, 2007) zijn er in Polen rond de 150 landbouwbedrijven, waarbij in totaal tussen de 400 en 700 Nederlanders betrokken zijn. Vergeleken met andere landen zijn er in Polen

18

Of deze trend zich de afgelopen 10 jaar heeft voort gezet is onbekend. De aardappelsector maakt deel uit van de primaire sector.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Our main finding from this work was that relationships of polymorphisms with Hcy concentrations were modulated by the blood lipid, high-density lipoprotein cholesterol (HDL-c),

Die tweede bevinding van die studie, naamlik die beduidende verskille tussen die onderskeie groepe ten opsigte van die vlak van sterktes wat hulle gebruik, is

Daarom heeft de gemeente Apeldoorn deze wijk gekozen om beter in beeld te krijgen welke mogelijkheden de transitie naar een circulaire economie bieden voor de

Phillips (2003:111) is of the opinion that there is a difference in the type of activities boys and girls enjoy. My own findings also lead to this conclusion. The girls

Alleen nadere analyses van economische indicatoren kunnen inzicht geven of deze grote grensoverschrijdende verschillen in werkloosheidspercentages en prijzen en de geringe

Om los te komen van de koppeling van de bestrijding van scald aan het steeds groter wordende aantal voorgestelde effectieve synthetische organische verbindingen, werd het

doorstroming beïnvloeden. Sorbicellen zijn daarom op de manier waarop ze op de Rusthoeve zijn getest niet toepasbaar in systemen waar dit materiaal aanwezig is. Ad 2) Als er

Hoewel er al eeuwenlang handelaren uit Portugal naar de Bourgondische Nederlanden kwamen, is het nog maar de vraag of deze handelscontacten in de vijftiende eeuw toenamen door