• No results found

Tussen IJssel en nederzetting

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Tussen IJssel en nederzetting"

Copied!
124
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Tristan Flikweert

TUSSEN IJSSEL EN NEDERZETTING

Onderzoek naar de verspreiding van archeologische

(2)

2

Tussen IJssel en Nederzetting

Onderzoek naar de verspreiding van archeologische vindplaatsen rond

de Midden-IJssel

Auteur: Tristan Flikweert Studentnummer: 424553

Opleiding: Saxion batchelor archeologie

In opdracht van: EARTH Integrated Archaeology Jaar: 2020

(3)

3

Voorwoord

Deze thesis is geschreven voor het afstudeeronderzoek van de bacheloropleiding

archeologie van Saxion te Deventer. Het afstudeeronderzoek is onderdeel van het laatste jaar van de opleiding archeologie en is verplicht om de opleiding met succes af te ronden. Bij het kiezen van een onderwerp voor het onderzoek, kwam al snel de bevolkingsontwikkeling rond de IJssel in beeld. Door Wilko van Zijverden werd vervolgens gewezen op de

discussies rond het ontstaan (intreden) van de IJssel en hoe hier nog weinig naar de bevolkingsontwikkeling is gekeken via de archeologie. Vandaar dat het onderwerp van dit onderzoek is de invloed die het herintreden van de Gelderse IJssel heeft gehad op de bevolkingsontwikkeling langs de Midden-IJssel.

(4)

4

Samenvatting

De (Gelderse) IJssel stroomt door de provincies Gelderland en Overijssel en heeft in deze gebieden een belangrijke rol gespeeld. Ondanks verschillende onderzoeken hiernaar, zijn onderzoekers het niet eens over de ontstaansdatum van de IJssel. Helaas is hierbij

nauwelijks gebruikt gemaakt van archeologische gegevens. Dit is dan ook de aanleiding voor dit onderzoek. Het doel van dit onderzoek is om archeologische gegevens en kaarten te leveren die bijdragen aan de discussie over het ontstaan van de IJssel. In het onderzoek wordt voornamelijk gekeken naar het aantal vindplaatsen, de hoogte van de vindplaatsen en de verspreiding hiervan. De hoofdvraag, die tijdens het onderzoek is gesteld, luidt: Welke invloed heeft de genese van de Gelderse IJssel gehad op de bevolkingsontwikkeling langs de Midden-IJssel tussen 12 voor en 1050 na Christus?

De deelvragen worden hieronder benoemd en beantwoord. Voor het beantwoorden van deze vragen zijn verschillende methoden gebruikt. Zo zijn literatuur en archeologische databases geraadpleegd. Daarnaast zijn er in QGIS kaarten gemaakt en zijn interviews met

gemeentearcheologen afgenomen. De vijf belangrijkste kaarten, die uit het onderzoek zijn gekomen, zijn de overzichtskaarten die ieder een tijd bestreken.

Deelvraag 1: Welke vindplaatsen zijn bekend in het stroomgebied van de IJssel (uit de periode Vroeg-Romeinse tijd tot en met Vroeg-Middeleeuwen D)? De verspreiding van vindplaatsen over het onderzoeksgebied bestaat uit 344 punten. De ligging van de

vindplaatsen is terug te zien in de verspreidingskaarten. Deelvraag 2: Op welke plaatsen zijn in het onderzoeksgebied kerken en kloosters gesticht? In het onderzoeksperiode zijn in het onderzoeksgebied acht kerken bekend. Deze zijn gesticht op plaatsen waar al bewoning was. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat de eerste kloosters pas na 1220 in het onderzoeksgebied werden gesticht en hierom zijn deze niet verder onderzocht. Deelvraag 3: Hoe liggen de vindplaatsen verspreid ten opzichte van de Hanzesteden? Rond de

Hanzesteden Deventer en met name Zutphen is al tijdens de Vroege-Middeleeuwen CD veel activiteit te zien, vooral in het aantal vindplaatsclusters en grootte van deze. Deelvraag 4: In welke periode is de grootste groei in nederzettingen te herkennen? In de

Vroege-Middeleeuwen CD is de grootste groei te herkennen, zowel absoluut als relatief. Dit is het duidelijkst terug te zien in de grafiek 4.7.1 en 4.7.2. Deelvraag 5: Hoe zijn de vindplaatsen over het gebied van de Midden-IJssel (horizontaal) verspreid? Aan de verdeling valt ten eerste op dat gedurende de hele onderzoeksperiode de meeste vindplaatsen en cluster zich in het zuiden van het gebied bevinden. Ten tweede liggen de clusters die niet dicht bij de IJssel liggen, wel dicht bij een andere waterloop. Als laatste valt op dat het merendeel van de clusters al bestaat aan het begin van de onderzoeksperiode en dat de nieuwe clusters, al voor het ontstaan, al langer activiteit op locaties hebben. Deelvraag 6: Hoe heeft het

landschap zich ontwikkeld? In het noorden stroomt de Dortherbeek naar het Flevomeer en in het zuiden stroomt de Berkel richting de Rijn. Vervolgens ontstaat de IJssel en splitst het beeld van het landschap zich op in dat van Makaske en Cohen. Volgens Cohen is de IJssel ontstaan tussen 300 en 800 na Christus en is deze doorgebroken tussen Zutphen en

Deventer. Makaske plaats het ontstaan tussen 600 en 950 met een doorbraak bij Doesburg. Beide interpretaties gaan uit van een geleidelijk ontstaan. In de periode van 425 tot 775 komen de interpretaties het meest overeen met de gegevens van dit onderzoek. Deelvraag 7: Op welke dateringen zijn de paleogeografische kaarten

(landschapsontwikkelingsmodel) gebaseerd? Uit het onderzoek is gebleken dat deze aanvullende vraag overbodig en niet beantwoord is in dit onderzoek. Deelvraag 8: Wanneer vindt een verandering in het nederzettingspatroon plaats? Het aantal vindplaatsen neemt af in de Laat-Romeinse tijd en toe in de Vroege-Middeleeuwen CD, wat overeen lijkt te komen met de rest van Nederland. In de overgang van de Vroege-Middeleeuwen AB naar CD vindt

(5)

5 een verplaatsing van vindplaatsen richting de IJssel plaats. Wat geïnterpreteerd kan worden als een bewijs voor het ‘betrouwbaar’ worden van de IJssel. Deelvraag 9: Hoe past de landschappelijke geschiedenis binnen het tijd/ruimtediagram van Loes Janssen en Alette Van den Hazelkamp? De resultaten van dit onderzoek lijken aardig overeen te komen met het diagram. De grootste verschillen tussen de twee, is dat het diagram tegen 400 na Christus de IJssel al aangeeft als sterk aanwezig. Terwijl de resultaten uit dit onderzoek hier niet op wijzen. De omslag die volgens het diagram in de tweede eeuw zou plaats vinden door de komst van de IJssel, lijkt in dit onderzoek plaats te vinden in de

Vroege-Middeleeuwen. Verdere details over de Vroege-Middeleeuwen komen wel overeen. Binnen de onderzoeksperiode zijn een aantal veranderingen te zien die mogelijk hebben plaatsgevonden door het ontstaan van de IJssel. De eerste is, zoals deelvraag 4 al aangeeft, de grote toename die in de Vroege-Middeleeuwen plaatsvindt. De hoogte van de

vindplaatsen is een tweede onderdeel waar verandering in optreed. Uit de grafieken wordt opgemaakt dat men het hogerop zoekt in de periode van 475 tot 724 na Christus en daarna niet meer. Daarom wordt gedacht dat de ontstaansperiode van de IJssel van Cohen en Makaske verder kan worden ingeperkt tot de periode tussen 475 en 724 na Christus. De verplaatsing die bij deelvraag 8 wordt genoemd is de derde verandering. De veranderingen die hierboven genoemd worden, lijken te wijzen op het ‘stabiel’ zijn (of worden) van de IJssel in de Vroege-Middeleeuwen CD. Aan de hand van de grafieken is te zeggen dat in de

periode rond 800 de IJssel al een feit zou zijn, met tekenen dat de rivier tussen 725 en 765 al mogelijk ‘betrouwbaar’ was. Het begin van de ontstaansperiode van de IJssel lijkt in de grafieken de periode tussen 475 en 550 te zijn. Het antwoord op de hoofdvraag is helaas niet zo specifiek als aan het begin van het onderzoek was gehoopt door de gelijkenis met

ontwikkelingen in de rest van Nederland in de onderzoeksperiode. De meest zichtbare ontwikkeling die de komst van de IJssel met zich meenam, is hoe plaatsen als Deventer en Zutphen een kans kregen om zich verder te ontwikkelingen, doordat ze langs een rivier kwamen te liggen.

Aan de hand van de resultaten van het onderzoek worden verschillende adviezen gegeven. Ten eerste wordt geadviseerd om bij een vervolgonderzoek gebruik te maken van meerdere archeologische bronnen, omdat tijdens dit onderzoek hoofdzakelijk gebruik is gemaakt van Archis. De exacte afstand van de vindplaatsen tot de IJssel is een tweede onderdeel waar dieper naar kan worden gekeken. In het onderzoek is achterhaald dat dit in ArcGIS gedaan kan worden. Ten derde wordt geadviseerd om het onderzoeksgebied verder uit te breiden. Hierbij gaat de voorkeur naar een uitbreiding in noordelijke richting tot aan Zwolle en een uitbreiding van de buffer met één of twee kilometer. Om een gedetailleerder beeld te krijgen op het zuiden van het onderzoeksgebied, wordt geadviseerd om een interview af te nemen met Meindert van den Berg van monumentenvereniging Doesburg. Voordat de gebruikte methode kan worden toegepast op andere riviersystemen, wordt geadviseerd om het proces te automatiseren. Hierbij kan worden gedacht aan het gebruiken van query’s om

vindplaatsen uit de gewenste periode te selecteren. Bij een vervolgonderzoek wordt ook geadviseerd om een verdere opdeling te maken binnen de opdeling bewoning. Een advies wat hier op aansluit is een gedetailleerde kijk naar bepaalde onderdelen van het

onderzoeksgebied. Drie clusters die hierbij worden aangeraden zijn Colmschate, Epse en Ooyenhoek. Zoals eerder genoemd, wordt geadviseerd om de methode die gebruikt is bij dit onderzoek toe te passen op andere riviersystemen. Voorbeelden van riviersystemen waar dit kan worden gedaan is de Overijssels Vecht of de rivieren rondom Utrecht. Het laatste en belangrijkere stuk advies dat uit dit onderzoek naar voren is gekomen, is om in de toekomst meer samenwerking te hebben tussen de fysische geografie en archeologie. Eén van redenen voor dit onderzoek was immers het ontbreken van archeologie bij de datering van de IJssel.

(6)

6

Inhoudsopgave

Voorwoord ... 3 Samenvatting ... 4 1. Inleiding ... 9 1.1 Opdracht organisatie ... 9 1.2 Eerder onderzoek ... 9 1.2.1 huidige kennis... 9 1.2.2 De onderzoeken ... 11 1.2.3 Onderzoeksgrenzen ... 12 1.3 Probleem- en doelstelling... 15 1.4 Leeswijzer ... 16 2. Methoden... 18 2.1 Methoden en technieken ... 18 Gebruikte programma’s ... 18

Gebruikte externe kaartlagen... 18

Gebruikte databases ... 19

2.2 Methodiek per deelvraag ... 19

Microniveau ... 19

Mesoniveau ... 21

Macroniveau ... 21

3.Uitwerking en verantwoording methodiek ... 23

3.1 Dataverzameling ... 23 3.2 De database ... 24 3.3 Opdeling ... 25 3.3.1 Periodes ... 25 3.3.2 Complexen ... 27 3.3.3 Verzamelwijze ... 27 3.3.4 Soort data ... 28 3.4 Kaarten ... 28 3.4.1 Het hoofdbestand ... 28 3.4.2 Lagen ... 30

3.4.3 Van bestand naar kaart ... 31

3.4.4De opdelingen ... 32

3.5 Grafieken ... 33

3.5.1 Bewoning ... 33

(7)

7 4. Resultaten onderzoek ... 35 4.1 Inleiding ... 35 4.2 Vroeg-Romeinse tijd ... 35 4.2.1 Introductie periode... 35 4.2.2 Kaarten ... 36 4.3 Midden-Romeinse tijd ... 40 4.3.1 Introductie periode... 40 4.3.2 Kaarten ... 41 4.4 Laat-Romeinse tijd ... 44 4.4.1 Introductie periode... 44 4.4.2 Kaarten ... 45 4.5 Vroege-Middeleeuwen AB ... 49 4.5.1 Introductie periode... 49 4.5.2 Kaarten ... 51 4.6 Vroege-Middeleeuwen CD ... 54 4.6.1 Introductie periode... 54 4.6.2 Kaarten ... 56 4.7 Overige resultaten ... 60 4.7.1 Veranderingen in de overzichtskaarten ... 60

4.7.2 Hoogteligging van vindplaatsen ... 63

4.7.3 Ligging van kerken ... 64

4.7.4 Ligging ten opzichte van Hanzesteden ... 66

4.7.5 Tijd/ruimtediagram ... 66

5. Conclusie ... 69

Deelvraag 1: Welke vindplaatsen zijn bekend in het stroomgebied van de IJssel (uit de periode Vroeg-Romeinse tijd tot en met Vroeg-Middeleeuwen D)? ... 69

Deelvraag 2: Op welke plaatsen zijn in het onderzoeksgebied kerken en kloosters gesticht? ... 69

Deelvraag 3: Hoe liggen de vindplaatsen verspreid ten opzichte van de Hanzesteden? ... 70

Deelvraag 4: In welke periode is de grootste groei in nederzettingen te herkennen? ... 70

Deelvraag 5: Hoe zijn de vindplaatsen over het gebied van de Midden-IJssel (horizontaal) verspreid? ... 70

Deelvraag 6: Hoe heeft het landschap zich ontwikkeld? ... 71

Deelvraag 7: Op welke dateringen zijn de paleogeografische kaarten (landschapsontwikkelingsmodel) gebaseerd? ... 71

Deelvraag 8: Wanneer vindt een verandering in het nederzettingspatroon plaats? ... 71

Deelvraag 9: Hoe past de landschappelijke geschiedenis binnen het tijd/ruimtediagram van Janssen en Van den Hazelkamp? ... 72

(8)

8 Hoofdvraag ... 72 6. Hindernissen... 74 6.1 Verwacht ... 74 6.2 Onverwacht ... 75 7. Aanbeveling ... 76 7.1 Micro ... 76 7.2 Meso... 77 7.3 Macro ... 77 Literatuur ... 79 Bijlage ... 80 1. Query’s ... 80 2. De interviews ... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. Deventer ... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. Zutphen ... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. Zwolle ... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 3.Kaarten ... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.

(9)

9

1. Inleiding

1.1 Opdracht organisatie

De (Gelderse) IJssel is een rivier die een belangrijk deel uitmaakt van de provincies Gelderland en Overijssel. Jammer genoeg is het beeld van deze belangrijke rivier niet compleet doordat verschillende onderzoekers het niet volledig eens zijn over de ontstaansdatum. Dit is dan ook de aanleiding voor dit onderzoek. Aan de hand van verschillende onderzoeken vanuit verschillende disciplines is de huidige ontstaansdatum geplaatst tussen het eind van de Romeinse tijd en de Vroege-Middeleeuwen: tussen ongeveer 300 en 950 na Christus. Helaas is bij deze eerdere onderzoeken bijna geen gebruik gemaakt van archeologische datasets. Daarom wordt dit onderzoek uitgevoerd. Het doel is om met dit onderzoek vanuit archeologisch oogpunt informatie te leveren aan de discussie over de ontstaansdatum van de IJssel, aangezien dit nog niet eerder is gedaan. In dit onderzoek wordt gekeken naar de Midden-IJssel, die hier wordt gedefinieerd als de IJssel tussen Doesburg en Olst.

De opdrachtgever die het onderzoek begeleide en een plaats faciliteerde om het onderzoek uit te voeren was EARTH Integrated Archaeology, vanaf hier EARTH genoemd. EARTH is een archeologisch bedrijf dat gevestigd is aan de Basisweg 19 in Amersfoort. De begeleiders die vanuit EARTH waren aangewezen zijn Wilko van Zijverden (Senior specialist geografie) en Timo van der Hoeven (Senior KNA-archeoloog). Naast de begeleiders van EARTH was vanuit Saxion ook een begeleider toegewezen: Roeland Emaus.

Dit onderzoek is belangrijk omdat een datum of periode in het ontstaan van de IJssel een beeld geeft aan veranderingen. Zo kan het bijdragen aan het beantwoorden van andere vragen die in dit onderzoek niet gesteld konden worden door een gebrek aan tijd. Voor EARTH is het onderzoek relevant omdat het een bedrijf is dat gebruik maakt van en mensen in dienst heeft voor zowel archeologie als fysische geografie. Door dit onderzoek te

faciliteren, breid EARTH haar vaardigheden uit omdat hier nog niet eerder een student een afstudeerscriptie heeft uitgevoerd. Hierdoor is het voor beide partijen een leerproces en voor EARTH een mogelijkheid om zich open te stellen voor andere afstudeerders of stageairs. EARTH krijgt met dit onderzoek een product in handen wat mogelijk gepubliceerd kan worden in een tijdschrift of symposium. Aan het eind van het onderzoek is men zelfs al begonnen aan een opzet voor een artikel. Deze bachelorthesis brengt hiernaast nieuwe kennis die andere onderzoeken kan aanvullen of tot nieuwe onderzoeken kan leiden. De kaarten die uit het onderzoek komen ook door EARTH worden gebruikt. De methode die in dit onderzoek gebruikt wordt om een beeld te krijgen op bevolkingsontwikkeling langs de IJssel, kan door EARTH worden toegepast op andere riviersystemen. Met de werkmethode kan EARTH de beginfasedatering van een rivier generen, op een manier die anders is dan de methode van fysisch geografen maar deze niet buiten sluit.

1.2 Eerder onderzoek

1.2.1 huidige kennis

Voordat gekeken kan worden naar de eerdere interpretaties over het herintreden van de IJssel, is het belangrijk om een beeld te hebben van de ontstaansgeschiedenis van de IJssel. Het IJsseldal is ontstaan na het afsmelten van het landijs ongeveer 150.000 tot 140.000 jaar geleden in de voorlaatste ijstijd (het Saalien). Tussen 60.000 en 40.000 jaar geleden heeft de Rijn hier gestroomd. De Berkel, die hiervoor in een Rijnbedding stroomde, heeft nog 20.000 jaar na het vertrek van de Rijn door het IJsseldal (richting het noorden) gestroomd. Hierna vond er een scheiding in het dal plaats, waarin de Berkel naar het zuiden

(10)

10 begon te stromen en de Dortherbeek naar het noorden. Het huidige beeld van de IJssel, is dat tussen 300 en 800 na Christus de Berkel overstroomd zou zijn onder invloed van de Rijn. Door meerdere jaren met een hoge piekafvoer, zou het water de Berkel zijn opgedrukt. Hier vond vervolgens een overstroming plaats die uiteindelijk door een dekzandrug uit het Laat-Pleistoceen brak. Het water stroomde vervolgens richting het noorden. Dit water kwam samen in de Dortherbeek en vormde de IJssel.1

Naast de landschappelijke ontwikkelingen die in het onderzoeksgebied plaats vinden, zijn ook een aantal ontwikkelingen bekeken op het gebied van bevolkingsontwikkeling. Twee van deze ontwikkelingen worden in dit onderzoek behandeld, dit zijn de kerstening en de

opkomst van Hanzesteden. De kerstening vond in het onderzoeksgebied plaats vanaf de tweede helft van de 8ste eeuw, wanneer meerdere kerken in het gebied worden gesticht. Deze eerste kerken werden gesticht vanuit het bisdom in Utrecht. In negende tot en met de elfde eeuw wordt dit proces, het stichten van kerkelijke instanties, doorgezet.2 De locatie waar de kerken werden gesticht zijn interessant omdat deze iets kunnen vertellen over de bewoning. Daarom is hier een deelvraag over opgesteld. Zo geeft de aanwezigheid van een kerk ten eerste aan dat er al sprake is van het kersteningproces. Een kerk werd gebouwd om mensen te bekeren en diensten in te houden, daarom wordt aangenomen dat deze gebouwd werden in de buurt van bewoning. De omvang van deze bewoning zal vervolgens wel groot genoeg moeten zijn geweest om een kerk ‘te kunnen steunen’. Zo zal een cluster van drie boerderijen niet groot genoeg zijn voor een kerk. Het bouwen van een kerk is ook

arbeidsintensief en is nog een reden waarom wordt aangenomen dat er in buurt van een kerk mensen hebben gewoond. Helaas is niet te zeggen hoe groot deze bewoning moet zijn geweest. Hiervoor zou een onderzoek moet worden gedaan, waar in dit onderzoek geen tijd is. Gegevens over de stichting van kerken is ondersteunende informatie bij de vindplaatsen. Beide geven menselijke activiteit aan en worden gebruikt om de ontstaansdatering van de IJssel in te perken. Kerken hebben daarbij het voordeel dat ze vaak al een datering aan zich hebben verbonden via oorkonden (of andere geschreven bronnen) en in de buurt lagen van bewoning.3

De Hanze was een handelsnetwerk van steden en kooplieden binnen hoofdzakelijk Noord-Europa die samen afspraken maakte, maar de Hanze was geen verbond of staat met een stichtingsakte en had geen strakke organisatie. De Hanze bestond uit ongeveer 200 steden, veel van deze steden bevonden zich binnen het Duitse Rijk waar Nederland tot 1648

onderdeel van was. De Hanze probeerde de handel over land en zee te optimaliseren door piraterij te bestrijden en onderling conflicten op te lossen.4 Een exacte ontstaansdatum van de Hanze wordt niet gegeven, maar kan gezien worden als een geleidelijk proces dat verbonden is met de opkomst van de stad Lübeck die invloed zoekt in onder andere de Oostzeehandel. De bouw van Lübeck begint in 1143, gedurende de twaalfde eeuw kreeg zij steeds meer invloed op de Oostzeehandel en voor de eeuwwisseling had zij deze in handen. Tegen 1347 kan er gesproken worden van de Hanze als organisatie. In dit jaar kwamen de Duitse kooplieden in Brugge bijeen om een Kantoorgemeenschap te vormen en werden hiervoor verschillende procedurele kwesties vastgelegd. Hiervoor was er al langer sprake van samenwerking tussen een groot deel van deze kooplieden.5 De Hanzesteden die zich binnen het onderzoeksgebied bevinden zijn Deventer, Zutphen en Doesburg.6 Doesburg ligt 1 Cohen 2009, 95-105 2 Van Beek 2009, 95-97 3 Groothedde 2013, 52 4 Brand 2009, 7 5 Brand 2009, 13-21 6 Brand 2009, 112

(11)

11 maar voor een klein deel binnen het onderzoeksgebied waardoor er hier geen volledig beeld van ontstaat. Daarom wordt (in de deelvraag over de Hanze) niet heel gedetailleerd naar de ontwikkelingen rond Doesburg gekeken. De aansluiting van Deventer en Zutphen bij de Hanze was een belangrijke ontwikkeling voor deze steden. Het is daarom interessant om de ontwikkelingen te zien in de periode voordat deze steden zich bij het netwerk aansloten. De Hanze worden hier behandeld omdat gekeken zal worden naar de ligging van de

vindplaatsen ten opzichte van de Hanzesteden. Hier worden de Hanze specifiek genoemd omdat deze in de volgende periode (de Late-Middeleeuwen) een belangrijke rol spelen in het IJsselgebied vanwege de handel via de IJssel. Daarom is het interessant om de

ontwikkelingen rond deze toekomstige steden kort te bekijken.

1.2.2 De onderzoeken

Dit onderzoek is niet het eerste onderzoek naar het intreden van de IJssel. Verschillende experts hebben aan de hand van verschillende factoren een interpretatie gegeven. Zo wordt in de tekst Het rivierenlandschap van de IJssel, door Theo Spek uit 1996, een aantal

interpretaties vanuit verschillende werkvelden behandeld. Volgens de bodemkundigen Harbes en Mulder (interpretatie uit 1980) zou de rivier al in het Subboreaal (1500-1000 voor Christus) actief zijn. Volgens hen zou er in de Bronstijd en de Romeinse tijd een smalle geul tussen Westervoort en Doesburg hebben gestroomd. Deze interpretatie is gebaseerd op het aantreffen van fijnzandige oeverwalafzettingen. In 1979 stelde de geoloog Van Meene op basis van palynologisch onderzoek dat de IJsseltak niet eerder kan zijn ontstaan dan het begin van het Subatlanticum (900 voor Christus).7

Naast deze datering zijn er ook dateringen die in de Romeinse tijd vallen. Zo dateert palynoloog Teunissen met behulp van 14C-dateringen een veenlaag bij Velp en Lathum. Deze groeide door tot ongeveer 250 na Christus, waaruit wordt aangenomen dat rond deze periode de IJssel actief werd in dit gebied. Törnqvist is het eens met deze datering.8 De bodemkundige Poelman had hierop aan te merken dat wellicht van een latere periode moet worden uitgegaan omdat de bovenlaag van het veen er ‘veraard’ en geoxideerd uitzag. Maar de archeoloog Willems vermoedt dat de rivier toen al bestond, naar aanleiding van visnetten en andere Romeinse vondsten langs de Gelderse IJssel.9 Willems is het niet eens met de interpretatie van Harbes en Mulder, omdat de door hun voorgestelde rivierloop het

legerkamp van Meinerswijk in ‘vijandelijk’ gebied plaatst. Van der Schier en Ente sluiten zich hier ook op aan en denk ook dat de IJssel niet ouder is dan de Romeinse tijd.10

Het boek Zand in Banen uit 2009 van Cohen noemt ook een aantal grensdata en

interpretaties. Ten eerste zou de IJssel na de Romeinse tijd (ongeveer 300 na Christus) zijn ontstaan, omdat deze anders wel zou zijn vermeld in een Romeinse bron volgens Cohen. De IJssel zou zijn ontstaan in de periode voor de stichting van de eerste kerken in het gebied. In de schenkingsacte van de St. Salvator kerk (794-797 na Christus) bij oud Wichmond wordt voor het eerst de IJssel genoemd. Hierdoor komt men op de datering die in de vorige sub-paragraaf behandeld is, namelijk tussen ongeveer 300 tot 800 na Christus.11

Als laatste is er het onderzoek van Makaske uit 2008, die dieper in gaat op 14C rond Zwolle. Hierin wordt gekeken naar sedimentafzetting rond de IJssel en wordt deze gedateerd door 7 Spek 1996, 50 8 Spek 1996, 50 9 Spek 1996, 50 10 Spek 1996, 50 11 Cohen 2009, 101-102

(12)

12 onder andere AMS-koolstofdatering. Het onderzoek laat zien dat de oeverbanksedimentatie aan de onderkant van de Gelderse IJssel ongeveer rond 950 na Christus begonnen zou zijn. Dit zou veroorzaakt zijn door de toevoer van water uit de Rijn in het IJsseldal. Hiervoor stroomde er alleen (tijdens het merendeel van het Holoceen) lokale stroompjes door het IJsseldal. Verder zijn eerdere koolstofdateringen van het bovenstroomse deel van de IJssel opnieuw geïnterpreteerd. De datering die hieruit naar voren kwam ligt rond ongeveer 600 na Christus. De verschillen in datering tussen de boven –en bendenstroomse IJssel is mogelijk te verklaren aan de hand van de geomorfologische -en bodemgegevens. Zo is er in het eerste deel van de route sprake van een flauwe helling in stroomafwaartse richting en een erosiebestendige ondergrond in het midden van de route. Dit leidt tot een trage afvoer en zou de dateringsverschillen verklaren. De resultaten van dit onderzoek spreken de interpretatie tegen dat de IJssel is ontstaan uit een kanaal dat gegraven zou zijn onder leiding van de Romeinse generaal Drusus.12 Het onderzoek van Makaske onderscheid zich verder van de interpretatie van Cohen, door de plaats waar de IJssel zou zijn doorgebroken bij Doesburg te plaatsen en niet tussen Zutphen en Deventer.13

Een ander onderzoek dat heeft plaatsgevonden, is de Rapportage Archeologische

Monumentenzorg ‘De IJssel in het Midden’ door Janssen en Van den Hazelkamp uit 2007. Het rapport is een aanvulling op een eerdere masterthesis van de Vrije Universiteit

Amsterdam die binnen de rijksdienst voor archeologie cultuurlandschap en monumenten (RACM) is geschreven. In het rapport wordt een invulling gegeven aan de opgezette methode van de masterthesis door het cultuurhistorische landschap te beschrijven van het Midden IJsselgebied en wordt de invulling van de methode geëvalueerd. Binnen de

rapporten worden de cultuurhistorische ontwikkelingen langs de Midden-IJssel beschreven van het Paleolithicum (300.000 voor Christus) tot heden. Eén van de belangrijkste resultaten die uit het rapport naar voren komt, is het tijd/ruimtediagram. Deze is in sub-paragraaf 4.7.5 te zien. In het diagram worden de ontwikkelingen op cultuurhistorisch gebied langs de Midden-IJssel op schematische wijze weergegeven. In het diagram en de omschrijvende tekst die hier bij hoort, worden hoofdzakelijk de grote lijnen van iedere periode behandeld. Zo wordt per periode behandeld waar in het landschap men ging wonen, hoe het landschap er ongeveer uit heeft gezien en hoe de IJssel zich ontwikkelde, maar worden niet veel details als jaartalen behandeld.14

1.2.3 Onderzoeksgrenzen

Het onderzoek is een inventarisatie van de nederzettingen rond de Midden-IJssel binnen de periode van 12 voor Christus tot 1050 na Christus. Deze onderzoeksgrenzen zijn gekozen om de dateringen die in de eerdere onderzoeken (hoofdzakelijk Cohen en Makaske) zijn gegeven, binnen de onderzoeksperiode te laten vallen. Zo is 12 voor Christus (begin van de Vroeg-Romeinse tijd) ongeveer 300 jaar voor de vroegste datum van Cohen en neemt het ook de interpretaties mee die het herintreden in de Romeinse tijd plaatsen. De grens van 1050 na Christus (eind van de Vroege-Middeleeuwen) is 100 jaar na de interpretatie van Makaske en 250 jaar na de laatste van Cohen. De jaartallen zijn daarnaast gebaseerd op de periode grenzen van het Archeologische Basis Register (ABR) om het goed aan te sluiten bij het archeologische werkveld. Deze hebben als voordeel dat ze minimaal 250 jaar van de dateringen van Cohen en Makaske liggen en zo een buffer creëren.

Niet alleen over de periode waarin de IJssel is ontstaan bestaat onenigheid, men is het ook

12 Makaske 2008, 323-324, 335-336 13 Makaske 2008, 333-335

(13)

13 niet helemaal eens over de locatie waar de IJssel zou zijn ‘doorgebroken’ richting het

noorden. Zo wordt deze door Makaske boven Doesburg geplaatst15 en volgens Cohen tussen Zutphen en Deventer.16 Om beide interpretaties een podium te geven, zijn beide gebieden meegenomen binnen de begrenzing van het onderzoeksgebied. Om het onderzoek niet te groot te laten worden, wordt ervan uitgegaan dat de het punt van doorbraak tussen Zutphen en Deventer ligt. Deze is gekozen omdat deze binnen het archeologisch werkveld het meest geaccepteerd lijkt te zijn en de geïnterviewde stadsarcheologen ook van deze interpretatie uit gaan.

De onderzoeksgrenzen zijn in afbeelding 1.2.2 weer gegeven. Doesburg, en de brug over de IJssel bij Doesburg, zijn als meest zuidelijke grens gekozen omdat het merendeel (en de meeste recente) onderzoeken uit de vorige paragraaf ervan uitgaan dat de IJssel niet ten zuiden van Doesburg is doorgebroken. Het gebied onder Doesburg zou tevens binnen de invloedsfeer van de Oude IJssel/Rijn zijn gevallen, waardoor de impact van de komst van IJssel niet zo groot zou zijn geweest als in de gebieden die tegenwoordig in de midden- of benedenloop van de IJssel liggen. De noordgrens van het onderzoek wordt bij Olst geplaatst. Door de grens bij Olst te plaatsen wordt een even groot onderzoeksgebied boven als onder het mogelijke doorbraakpunt van de IJssel onderzocht. Hiermee ontstaat hopelijk een zo compleet mogelijk beeld (dat ook relevant is voor het onderzoek) van de impactzone van het ontstaan van de IJssel. De oost- en westgrenzen van het gebied zijn gebaseerd op

informatie uit de bodemkaart van Stiboka en bestaan uit een buffer van 1 km om de bodemsoorten die mogelijk ontstaan zijn door of onder invloed van de IJssel. De

bodemsoorten waar dit op gebaseerd is, beginnen met ‘Rn’ of ‘Rd’ in de bodemkaarten zoals die door de Stiboka zijn opgesteld. Hierin staat de R voor jonge (holocene) rivierkleigronden, wat inhoud dat deze zijn ontstaan binnen de invloedsfeer van een rivier. Verwacht wordt dat binnen deze zone het bewoningspatroon wordt beïnvloed door de aanwezigheid van de IJssel.

Op de volgende pagina is een kaart te zien met de locatie van het onderzoeksgebied binnen Nederland (afbeelding 1.2.1) en een kaart met het onderzoeksgebied zelf (afbeelding 1.2.2).

15 Makaske 2008, 334-335; Cohen 2009, 106; Groothedde 2013, 50-51 16 Cohen 2009, 85-87, 105

(14)

14 Afbeelding 1.2.1: Locatie onderzoeksgebied binnen Nederland

(15)

15 Afbeelding 1.2.2: Ligging van het onderzoeksgebied

1.3 Probleem- en doelstelling

Zoals in de vorige paragraaf al staat omschreven, hebben experts het ontstaan van de IJssel verschillend gedateerd. Het doel van dit onderzoek is een bijdrage leveren aan de discussie door middel van een onderzoek naar de verspreiding van bewoning door de tijd heen, die zal worden weergegeven op vijf kaarten.

De hoofdvraag van het onderzoek luidt: Welke invloed heeft de genese van de Gelderse IJssel gehad op de bevolkingsontwikkeling langs de Midden-IJssel tussen 12 voor en 1050 na Christus?

De deelvragen staan hieronder opgesomd en zijn opgedeeld in drie verschillende

schaalniveaus: micro, meso en macro. Hierbij is micro het kleinste schaal niveau en macro de grootste. In dit onderzoek geven de schaalniveaus de verschillende methodische

schaalniveaus aan. Zo zijn de micro vragen meer op de locatie van dingen, de meso vragen op de veranderingen hiervan en wordt bij de macro vraag de verzamelde data met een bestaand model vergeleken. Deze indeling is toegepast om onderscheid weer te geven in de verschillende schaalniveaus die zijn toegepast. Binnen het onderzoek zijn deze opdelingen toegepast om niet een éénduidig beeld te hebben binnen het onderzoek, maar op

verschillende schaalniveaus te kijken.

1. Welke vindplaatsen zijn bekend in het stroomgebied van de IJssel (uit de periode Vroeg-Romeinse tot en met Vroeg-Middeleeuwen D)?

2. Hoe liggen de vindplaatsen verspreid ten opzichte van de Hanzesteden? 3. Op welke plaatsen zijn in het onderzoeksgebied kerken en kloosters gesticht?

(16)

16 4. In welke periode is de grootste groei in nederzettingen te herkennen?

5. Hoe zijn de vindplaatsen over het gebied van de Midden-IJssel (horizontaal) verspreid?

6. Hoe heeft het landschap zich ontwikkeld?

Deze zes vragen zijn op een micro-schaalniveau. De volgende vragen zijn op een meso-schaalniveau:

7. Op welke dateringen zijn de paleogeografische kaarten (landschapsontwikkelingsmodel) gebaseerd?

8. Wanneer vindt een verandering in het nederzettingspatroon plaats? En als laatste is er één vraag op macro-schaalniveau:

9. Hoe past de landschappelijke geschiedenis binnen het tijd/ruimtediagram van Janssen en Van den Hazelkamp?

1.4 Leeswijzer

Na deze inleiding volgt het hoofdstuk 2 waarin de methode en technieken worden behandeld die in dit onderzoek zijn gebruikt. Hierin worden eerst de verschillende

computerprogramma’s behandeld die gebruikt zijn tijdens het onderzoek. Dit wordt gevolgd door de verschillende kaartbladen en databases die gebruikt zijn. Als deze basis is gelegd wordt de methode behandeld die per deelvraag gebruikt is.

Hoofdstuk 3 is de verantwoording. Zoals de naam al aangeeft wordt hier verantwoord

waarom bepaalde keuzes zijn gemaakt binnen het onderzoek. Het hoofdstuk begint met hoe de gegevens over het onderzoeksgebied zijn verzameld. Deze gegevens zijn uiteindelijk in een database verwerkt die in de daaropvolgende paragraaf omschreven wordt. Om de data vervolgens overzichtelijk weer te geven op de kaarten, zijn vier opdelingen binnen de data gemaakt. Deze vier opdelingen hebben ieder een sub-paragraaf binnen paragraaf 3 gekregen. De opdelingen zijn verwerkt in de kaarten die in paragraaf 4 staan omschreven. De paragraaf waarin de gemaakte keuzes binnen de kaarten staan omschreven, heeft ook vier sub-paragrafen. Deze omschrijven het hoofdbestand, de gebruikte lagen, het omzetten van GIS-bestand naar Pdf-bestand en de verwerking van de opdelingen. Naast kaarten zijn de verzamelde gegevens ook verwerkt in grafieken. In de laatste paragraaf van dit hoofdstuk wordt behandeld hoe de grafieken zijn gemaakt, welke grafieken zijn gemaakt en waar rekening mee gehouden moest worden.

Het hoofdstuk dat hierop volgt behandelt de resultaten van het onderzoek. Hierna komen vijf paragrafen die ieder een periode behandelt waaruit de onderzoeksperiode bestaat. Iedere paragraaf bestaat uit twee delen, namelijk een periodeoverzicht en een kaartbeschrijving. Het periodeoverzicht geeft een inkijk in de ontwikkelingen en gebeurtenissen van de periode en geeft een context aan de kaarten. De kaartbeschrijving, zoals de naam al aangeeft, omschrijft de inhoud van de kaarten. Na deze vijf periode paragrafen volgen de overige resultaten die behaald zijn om de deelvragen te beantwoorden. In deze laatste paragraaf worden de veranderingen in de overzichtskaarten beschreven, de hoogteligging van de vindplaatsen, de ligging van de kerken, de ligging van de vindplaatsen ten opzichte van de Hanzesteden en worden de kaarten vergeleken met het tijd/ruimtediagram van Janssen en Van den Hazelkamp.

(17)

17 Hoofdstuk 5 bevat de conclusie. Hierin wordt iedere deelvraag individueel beantwoord aan de hand van de resultaten van het onderzoek. Als laatste wordt de hoofdvraag van het onderzoek beantwoord en wordt hieruit een conclusie getrokken. In hoofdstuk 6 worden de hindernissen van het onderzoek behandeld. Deze hindernissen zijn opgedeeld in verwachte en onverwachte hindernissen. Hierna volgt hoofdstuk 7 met de aanbevelingen. Waarin de aanbevelingen worden gegeven aan de hand van de resultaten van het onderzoek. En als laatste is er de literatuurlijst en de bijlage. De bijlage bestaat uit de query’s die gemaakt zijn voor het onderzoek en de afgenomen interviews en alle kaarten die gemaakt zijn voor het onderzoek.

(18)

18

2. Methoden

2.1 Methoden en technieken

Om tot de resultaten te komen die uit dit onderzoek naar voren zijn gekomen, zijn

verschillende onderzoekmethodes gebruikt. Zo zijn, zoals in het vorige hoofdstuk benoemd, archeologische databases geraadpleegd, interviews afgenomen, kaarten gemaakt en is literatuur geraadpleegd. De archeologische databases zijn geraadpleegd om de belangrijkste data te verzamelen: het aantal archeologische vindplaatsen en de ligging hiervan rond de Midden-IJssel binnen de onderzoeksperiode. De interviews zijn gehouden om een beter beeld te krijgen van het gebied en zo meer context aan de verzamelde vindplaatsen te geven. Deze zijn afgenomen met de gemeente archeologen van Deventer (Bart Vermeulen), Zutphen (Michel Groothedde) en Zwolle (Michael Klomp). De interviews passen binnen dit onderzoek omdat de geïnterviewde stadsarcheologen veel weten over hun gemeente en hier een globaal beeld (een eerste indruk) geven van een aantal belangrijke gebeurtenissen. Vervolgens wordt dit aangevuld en onderbouwd met informatie uit literatuur om een zo compleet mogelijk beeld te krijgen. Het raadplegen van literatuur is daarnaast gebruikt om de informatie in de kaarten verder te onderbouwen en deze bachelorthesis te maken. Een literatuuronderzoek is hiervoor geschikt omdat het informatie biedt van verschillende bronnen en werkvelden. Aan de hand van al deze gegevens zijn vijf archeologische

verspreidingskaarten gemaakt, die ieder drie kaarten op kleinere schaal hebben, die in deze bachelorthesis zijn opgenomen.

Gebruikte programma’s

Om de verzamelde gegevens te verwerken en presenteerbaar te maken, zijn verschillende computerprogramma’s gebruikt. Deze computerprogramma’s zijn Word, Access, QGIS, Mapinfo en Excel. Hierbij is Word gebruikt om de eerste bevindingen in te noteren en deze bachelorthesis te maken. Access, een database programma, is gebruikt om de verzamelde gegevens vervolgens overzichtelijk te ordenen in een database. Hierdoor kan bij een vervolgonderzoek gebruik gemaakt worden van dezelfde data zonder hetzelfde werk opnieuw uit te hoeven voeren. Vervolgens is het GIS-programma QGIS gebruikt om de database om te zetten in kaarten en aanvullende informatie aan de dataset toe te voegen. De gegevens zijn in QGIS verwerkt tot kaarten omdat deze ook door de opdrachtgever wordt gebruikt en hierdoor de begeleiding bij het maken van kaarten makkelijker is. Hiernaast is het programma gebruiksvriendelijk en bevat het alle middelen die nodig zijn om een kaart te maken. Mapinfo is gebruikt om de NAP-hoogte te vinden die bij de vindplaatsen nog ontbrak. Als laatste is Excel gebruikt om de informatie uit de database te kunnen verwerken in

grafieken. Voor Excel geldt ongeveer hetzelfde als voor QGIS. Het programma was zowel thuis als bij de opdrachtgever beschikbaar en is gebruiksvriendelijk voor het maken van de benodigde grafieken.

Gebruikte externe kaartlagen

In de verschillenden QGIS-bestanden zijn kaartlagen gebruikt die uit verschillende bronnen afkomstig zijn. Deze kaartkagen zijn de hoogtekaart van het AHN (Actueel Hoogtebestand Nederland) versie 2, een topografische kaart van Nederland (Opentopoachtergrondkaart) via de PDOK-extensie (Publieke Dienstverlening Op de Kaart) in QGIS, palaeogeografische kaarten van Nederland van Vos en De Vries17 en de bodemkaart van Nederland

(Wageningen Environmental Research (Alterra), geraadpleegd via PDOK-website. In Mapinfo is het AHN gebruikt om de hoogte te bepalen van alle vindplaatsen. Dit is gedaan met behulp van Wilko van Zijverden en is in Mapinfo gedaan omdat dat op dat moment het

(19)

19 enige beschikbare programma dat hier gebruikt kon worden/ QGIS op dat moment niet beschikbaar was en Mapinfo wel. De topografische kaart is ingeladen via een extensie in QGIS en wordt gebruikt als ondergrond voor alle kaarten waarbij deze referentiepunten biedt voor de ligging van de vindplaatsen. De palaeogeografische kaarten zijn in QGIS geladen zonder extensie en komen van een openacces bestand van de website van de rijksdienst van cultureel erfgoed.18 Deze kaarten komen overeen met de kaarten uit de Atlas van Nederland in het Holoceen. De kaarten zijn gebruikt voor de oudste liggingen van de IJssel die op de kaarten wordt weergegeven. Deze vorm van de IJssel wordt in iedere kaart gebruikt om een idee te geven van de ligging van de vindplaatsen ten opzichte van de (mogelijke) ligging van de IJssel.

Gebruikte databases

De archeologische databases die zijn geraadpleegd, zijn Archis, DansEasy en het digitale archief van Deventer. Het digitale archief van Zutphen zit in DansEasy en de rapporten van Zwolle zijn hier ook op te vinden. Archis is het meeste geraadpleegd en hier komen alle archeologische vindplaatsen vandaan. Sommige archeologische vindplaatsen hebben een archeologisch rapport aan zich verbonden, die vervolgens te raadplegen zijn via DansEasy of het digitaal archief van de gemeente Deventer. Via deze rapporten is een deel van de informatie uit Archis aangevuld.

2.2 Methodiek per deelvraag

De deelvragen die in het vorige hoofdstuk staan opgesomd zijn beantwoord aan de hand van de verschillende gegevens die verzameld zijn. Hieronder staan de vragen en wat gedaan is om de vraag te kunnen beatwoorden. Zoals in hoofdstuk 1 is benoemd zijn de vragen onderverdeeld op het soort onderzoekniveau: micro, meso en macro.

Microniveau

Vraag 1: Welke vindplaatsen zijn bekend in het stroomgebied van de IJssel (uit de periode vroeg Romeinse tot en met vroeg Middeleeuwen D)? Om de eerste deelvraag te kunnen beantwoorden is Archis geraadpleegd en zijn alle vindplaatsen overgenomen die binnen het onderzoeksgebied en de onderzoeksperiode vielen. Vervolgens zijn deze in een Access database verwerkt. Het aantal vindplaatsen en de inhoud van deze is het antwoord op de vraag. Het raadplegen van Archis is de beste manier om aan deze gegevens te komen omdat het verplicht is om archeologische onderzoek te melden in Archis en deze hierdoor veel data bevat. Het is efficiënter om deze te raadplegen dan bijvoorbeeld langs iedere gemeente (of archeologische bedrijf) te gaan en hier om gegevens vragen. Deze hebben deze gegevens niet direct beschikbaar of moeten eerst in eenzelfde opmaak worden gezet. Het raadplegen van literatuur zou ook een langdurig proces zijn geweest. Zo is er niet een rapport dat alle vindplaatsen langs de IJssel bevat. En als deze er zou zijn, zou deze verouderd zijn zodra deze gedrukt wordt omdat er ieder jaar nieuwe vindplaatsen bijkomen. In dit opzicht is Archis meer up-to-date dan de literatuur. Hiernaast hebben de vondstlocaties in Archis al alle benodigde informatie aan zich verbonden wat het maken van kaarten stuk makkelijker maakt.

Vraag 2: Op welke plaatsen zijn in het onderzoeksgebied kerken en kloosters gesticht? Deelvraag 2 kan worden beatwoord door eerst de vindplaatsen die in de Access database waren ingevoerd over te nemen in QGIS. Vervolgens is het beeld dat hieruit naar voren komt aangevuld met de interviews met de gemeentearcheologen en het raadplegen van literatuur.

(20)

20 Bij deze vraag is wel op te merken dat kloosters in dit gebied pas voorkomen na de

onderzoeksperiode.19 De combinatie van de drie onderzoeksmethoden is het meest geschikt voor deze deelvraag omdat ze elkaar aanvullen. Zo geeft Archis een basis die wordt

aangevuld met de interviews en literatuur. Een andere manier om dit te onderzoeken, is via een archief onderzoek. Maar dit zou buiten het onderzoek vallen omdat dit soort onderzoek veel tijd kost.

Vraag 3: Hoe liggen de vindplaatsen verspreid ten opzichte van de Hanzesteden? Deelvraag 3 is voor een deel op dezelfde methode te beantwoorden als vraag 2. Zo zal worden

gekeken naar de ligging van de vindplaatsen die voor deelvraag 1 in QGIS waren verwerkt, en hoe deze lagen ten opzichte van de Hanzesteden. Tevens is literatuur geraadpleegd om te bevestigen welke Hanzesteden zich in het onderzoeksgebied bevinden. De vraag is het beste te beantwoorden via een ruimtelijke analyse van de verwerkte gegevens omdat het hier om de fysieke locaties van vindplaatsen gaat. Hierbij is het belangrijk om te zien waar de vindplaatsen zich in het landschap bevinden ten opzichte van de Hanzesteden en hiervoor is een kaart het meest geschikt. Hetzelfde geldt voor deelvraag 4, 5, 6 en 8. Dit zijn vragen die ook te beantwoorden zijn via een kaartanalyse.

Vraag 4: In welke periode is de grootste groei in nederzettingen te herkennen? Net als vraag twee en drie is vraag vier te beantwoorden aan de hand van het raadplegen van de

verwerkte data in QGIS. De data die in QGIS staan, is onderverdeeld door middel van verschillende filters (ook wel opdelingen). Waaronder de periode, het complextype, de verwervingsmethode en het soort data. De opdeling periode splitst de data op in vijf overzichtskaarten die ieder een eigen periode hebben en ook weer is opgedeeld in drie kaarten op andere schaal. De resterende opdelingen bepalen de vorm, grote en kleur van het pictogram dat een vindplaats kreeg toegewezen. Om deze deelvraag te beantwoorden zullen ook grafieken worden gemaakt. In deze grafieken zal het aantal nederzettingen door de tijd worden weergegeven in een lijngrafiek. Dit zal in Excel worden gedaan door de verzamelde vindplaatsen op begindatering te ordenen en vindplaatsen bij het totaal op te tellen of af te trekken afhankelijk van de begin -en einddatering. Zo zal een vindplaats met een begin datering van 200 en einddatering van 800 op 200 bij het totaal worden opgeteld en op 800 van het totaal woorden afgehaald. De vraag zal worden beantwoordt door in de grafiek met het aantal vindplaatsen te zoeken naar het punt waarop de grootst stijging(en) (zowel absoluut als relatief) in plaatsvind is te zien. Vervolgens zal deze worden vergelijken met het kaartbeeld van deze periode om te zien of hier een verband in zit. Omdat in dit onderzoek alleen naar de vindplaatsen wordt gekeken en niet diep wordt ingegaan of het om nederzettingen gaat, zal dit maar een greep zijn naar de werkelijkheid. Tussen de

vindplaatsen zullen gegarandeerd nederzettingen zitten, maar hier zal geen tijd voor zijn om hier diep op in te gaan in dit onderzoek. Dit geldt voor alle deelvragen die zoeken naar nederzettingen. De kaarten staan in paragraaf 4.2 tot en met 4.6 en de grafieken met de omschrijvende tekst zijn te vinden in de paragraaf 4.7.

Vraag 5: Hoe zijn de vindplaatsen over het gebied van de Midden-IJssel (horizontaal) verspreid? Voor deze vraag zal eerst naar het hoofdbestand gekeken waar nog geen

opdelingen in zijn toegebracht en vervolgens ook naar iedere overzichtskaart. Bij deze vraag wordt gekeken of er een patroon is te herkennen in de ligging van vindplaatsen.

Concentraties (clusters) van vindplaatsen zullen hier een belangrijke rol in spelen omdat deze kunnen wijze op langere duur van menselijke activiteit. Bij deze vraag zal ook worden gekeken naar de ligging ten opzichte van de IJssel. Aan de hand van de ligging van de

19 Beek 2009, 96; Interview met gemeente archeoloog Bart Vermeulen, antwoord op de vraag over de functie

(21)

21 vindplaatsen en de veranderingen hierin zal geprobeerd worden om aanwijzingen te vinden van de ontstaansperiode van de IJssel. Aan de hand van de patronen in overzichtskaarten zal een conclusie worden getrokken en de vraag beantwoord. Dit zal waarschijnlijk maar een grijp zijn naar de werkelijkheid omdat er nederzettingen zullen zijn die nog niet zijn ontdekt of verloren zijn gegaan.

Vraag 6: Hoe heeft het landschap zich ontwikkeld? Vraag zes is een vervolgvraag op vraag vier en vijf. Bij deze vraag is gekeken naar de interpretaties van Cohen en Makaske en zijn deze vervolgens vergeleken met de verzamelde gegevens, voornamelijk de grafieken over het aantal vindplaatsen (4.7.1 en 4.7.2) en de hoogteligging hiervan (4.7.4).

Mesoniveau

Vraag 7: Op welke dateringen zijn de paleogeografische kaarten

(landschapsontwikkelingsmodel) gebaseerd? Deze vraag zal beantwoord worden door de verzamelde gegevens te vergelijken met de paleogeografische kaarten. Hierbij zal gebruik worden gemaakt van kaarten van Vos en de Vries20 die binnen de onderzoeksperiode vallen. Bij de kaart zal worden gekeken naar de dateringen van de verschillende landschappen binnen het onderzoeksgebied en de tekst die hier bij hoort. Vervolgens zal gekeken worden hoe deze aansluiten bij de interpretaties die in paragraaf 1.2 staan omschreven en de

verzamelde archeologische gegevens. Indien mogelijk zal gezocht worden naar ontbrekende dateringen via een literatuuronderzoek. De gebruikte methode is hier het meest gepast voor omdat de gekeken moet worden naar de dateringen van de paleogeografische kaarten en dit dan ook gedaan zal worden. De kaarten van Vos en De Vries worden hierbij gebruikt omdat deze momenteel één van de meest betrouwbare kaarten zijn op dit gebied.

Vraag 8: Wanneer vindt een verandering in het nederzettingspatroon plaats? Om de verandering in het nederzettingspatroon te herkend zal worden gekeken naar een

verplaatsing in nederzetting tussen periodes. Deze verandering is opgezocht om deze vraag te beantwoorden. Het antwoord op deze vraag is te vinden in paragraaf 4.7.Om deze

deelvraag te beantwoorden zal ook gebruik worden gemaakt van de grafiek van deelvraag 4 (In welke periode is de grootste groei in nederzettingen te herkennen?). In deze grafiek zal hoogst waarschijnlijk veranderingen te zien of kan deze meer inzicht geven aan de

veranderingen binnen de kaarten. Naast deze grafiek wordt er ook nog een lijngrafiek gemaakt die de hoogteligging van de vindplaatsen weergeeft. Deze wordt ook in Excel gemaakt door de vindplaatsen, aan de hand van de begindatering, op chronologische

volgorde te zetten. Vervolgens zullen de laagste vindplaats uit twee overlappende intervallen van 50 jaar worden gehaald. De laagste vindplaats wordt gebruikt omdat men niet lager dan laag kan gaan zitten en bij een gemiddelde van de hoogte vertekening plaats zal vinden door de grote hoeveelheid vindplaatsen. In de lijngrafiek met de hoogte komt ook te staan op hoeveel vindplaatsen deze selectie is gebaseerd. Dit wordt gedaan om bepaalde hoogtes beter te kunnen onderbouwen en bijvoorbeeld hoge pieken met maar één vindplaats in perspectief te brengen. De grafieken staan in paragraaf 4.7.

Macroniveau

Vraag 9: Hoe past de landschappelijke geschiedenis binnen het tijd/ruimtediagram van Janssen en Van den Hazenkamp? Voor deelvraag 9 worden de kaartbestanden uit QGIS weer gebruikt. Daarnaast is het tijd/ruimtediagram van Janssen en Van den Hazenkamp uit ‘De IJssel in het Midden’ gebruikt. Dit diagram geeft de verandering rond de midden-IJssel weer op het gebied van cultuurhistorie door de tijd heen per periode. Daarom is het

interessant om het beeld dat in het diagram geschetst wordt te vergelijken met de resultaten

(22)

22 van dit onderzoek en kan het diagram als het ware getest worden. Aangezien in beide

onderzoeken op grote schaal gekeken wordt naar bewoningsactiviteit langs de Midden-IJssel. Maar omdat er in deze bachelorthesis maar twee van de tijdvakken worden

onderzocht (en in het diagram alle tijdvakken), kan er hier met meer detail gekeken worden naar ontwikkelingen dan in het tijd/ruimtediagram De deelvraag is beantwoord door de overzichtskaarten in QGIS te vergelijken met de verschillende periodes binnen het tijd/ruimtediagram en bijbehorende tekst die deze omschrijft. Het antwoord op deze deelvraag staat in paragraaf 4.7.5. De methode die is gebruikt, is hier het meest geschikt omdat de deelvraag specifiek vraagt om een vergelijking tussen de resultaten en een bron.

(23)

23

3.Uitwerking en verantwoording methodiek

3.1 Dataverzameling

De data die gebruikt is voor het maken van de kaarten is gebaseerd op informatie uit Archis. Dit is in twee fases gedaan. De eerste fase bestond uit het raadplegen van de browser versie van Archis. Alle vondstlocaties en AMK-terreinen die binnen een straal van ongeveer 1 kilometer van de huidige loop van de IJssel vallen zijn handmatig geraadpleegd. Als deze vondstlocaties en terreinen vervolgens ook binnen de onderzoeksperiode vielen (12 V. Chr. tot en met 1050 N. Chr.), werden deze overgenomen in een Word bestand. Bij de AMK-terreinen is ervoor gekozen om ook de AMK-terreinen mee te nemen die gedeeltelijk in het onderzoeksgebied liggen.

De tweede fase bestond uit het raadplegen van gedownloade data uit Archis (daterend uit 2015) die in QGIS was geladen. Deze keer was de begrenzing van het onderzoeksgebied uitgebreid. De begrenzingen zijn veranderd omdat na een gesprek met Wilko van Zijverden (begeleider en opdrachtgever vanuit EARTH) het originele onderzoeksgebied te klein bleek te zijn. Het onderzoeksgebied was te klein omdat het alleen gebaseerd was op de huidige ligging van de IJssel en geen rekening hield met oude loop van de IJssel. Door de oude loop niet mee te nemen zou een incompleet beeld zijn ontstaan van de invloedsfeer van de IJssel. Daarom is besloten om de onderzoeksgrenzen uit te breiden. Zoals in de vorige paragraaf benoemd is, waren de nieuwe grenzen gebaseerd op de bodemsoorten die ontstaan zijn onder invloed van rivieren. Om deze gebieden is vervolgens een buffer geplaatst van 1 kilometer. De noordgrens van Olst en de zuidgrens van Doesburg zijn wel hetzelfde

gebleven. Dezelfde volgorde van raadplegen als in de eerste fase is ook hier toegepast: het overnemen van vindplaatsen binnen de periode 12 V. Chr. tot en met 1050 N. Chr.

Vindplaatsen die binnen de AMK-terreinen van historische steden liggen, zijn zo min mogelijk meegenomen omdat deze AMK-terreinen alle informatie bevatten van de vindplaatsen die er binnen liggen. De drie historische steden binnen het onderzoeksgebied zijn Deventer,

Zutphen en Doesburg, die alle drie ook Hanzesteden waren.21 Over deze steden is al veel bekend en in deze steden is al veel onderzoek gedaan. Aangezien de verwachte nieuwe inzichten over deze steden minimaal zullen zijn, is het niet zinvol om de vindplaatsen binnen deze steden op detailniveau te analyseren.

Bij het uitfilteren van vondstlocaties en AMK-terreinen is alleen gekeken naar de datering en of het binnen het onderzoeksgebied ligt. Hierdoor zijn ook alle vondstlocaties meegenomen die worden aangeduid als ‘Niet archeologisch: metaaldetector’ of ‘Complex niet bepaald.’ Deze zijn meegenomen om een zo volledig mogelijk beeld te geven van het gebied. Om geen vertekend beeld te krijgen van het aantal vondstlocaties, worden verschillende opdelingen toegepast die onderscheid maken tussen de verschillende soorten

vondstlocaties. Zo zal een huisplattegrond die bij een opgraving is blootgelegd groter worden afgebeeld op de kaarten dan één losse vondst van een amateurarcheoloog. Dit is gedaan omdat bij huisplattegronden vaak met meer zekerheid gesproken kan worden over het soort bewoning van een vindplaats. Eén scherf kan wijzen op verschillende vormen van menselijke activiteit; bijvoorbeeld een weg, een tijdelijk kamp of een erf. Terwijl een huisplattegrond met zekerheid wijst op een vaste vorm van bewoning.

(24)

24

3.2 De database

De verzamelde vondstlocaties (die oorspronkelijk in Word waren gezet) zijn vervolgens uitgewerkt in een Access database. In deze database staat de tabel Archeologische data. Deze tabel bevat alle data die tijdens het onderzoek verzameld is. Zoals de verzamelwijze, het complextype en de X -, Y- en Z-coördinaten. De veldlengte is bij iedere veld bepaald aan de hand de langste data die in het veld moest worden ingevoerd. Hieronder is te zien hoe de tabel is opgebouwd.

Veldnaam Beschrijving Gegevenstype Veldlengte Sleutelveld

Nummer Het door mij gegeven nummer. Numeriek Lange

integer

Ja Topo Het toponiem data in Archis

vermeld stond of zelf bedacht heb.

Korte tekst 35

Verzamel De verzamelwijze. Korte tekst 25

Soort data Het soort archeologische data dat is aangetroffen: Vondsten en/of sporen.

Korte tekst 20

Complex Het soort complex.

Bijvoorbeeld: bewoning, akker, kerk, grafveld.

Korte tekst 25

Begin per De in Archis aangegeven beginperiode.

Korte tekst 15 Eind per De in Archis aangegeven eind

periode.

Korte tekst 15

X Cor Het X-coördinaat. Numeriek Lange

integer

Y Cor Het Y-coördinaat. Numeriek Lange

integer

Z Cor Het Z-coördinaat. Numeriek Lange

integer Begin dat De begin datering die in de

omschrijving, een gelinkt rapport of gebaseerd is op de datering die in Archis stond vermeld.

Korte tekst 15

Eind dat De eind datering die in de omschrijving, een gelinkt rapport of gebaseerd is op de datering die in Archis stond vermeld.

Korte tekst 15

Archis c De Archis code. Numeriek Dubbele

precisie WNG nr. Het Archis 2

Waarnemingsnummer.

Numeriek Lange

integer Opmerking Opmerkingen over de

vondstlocatie/vindplaats.

Korte tekst 120 Tabel 3.2.1: Archeologische data

Aan iedere vindplaats is een (uniek) nummer toegevoegd om onderscheid tussen de locaties duidelijker te maken en verwijzingen naar de vindplaats te versimpelen. Deze nummers zijn verzonnen bij het maken van de database. Veel van de data die in deze tabel vermeldt staan, zijn bedoeld voor de opdelingen binnen de vindplaatsen in periode, complextype, verzamelwijze en soort type die plaatsvindt bij de kaarten. Deze worden in de volgende

(25)

25 paragraaf behandeld. In de cellen ‘Begin per’ en ‘Eind per’ was het oorspronkelijk de

bedoeling om de dateringen over te nemen zoals deze in Archis staan. Helaas hebben veel vindplaatsen geen concrete datering (die bestaat uit jaartallen) gekregen en beschikken deze alleen over de periode van de vondsten en/of sporen. Daarom is in de cellen ‘Begin per’ en ‘Eind per’ de periode van deze vindplaatsen overgenomen en ook de concrete dateringen van vindplaatsen die deze wel hebben. Om toch velden te hebben waar concrete jaartallen in staan voor de analyse van de begin -en einddateringen van de vindplaatsen, zijn de velden ‘Begin dat’ en ‘Eind dat’ aangemaakt. In deze cellen is de datering overgenomen die bij een periode hoort. Bij een beginperiode van bijvoorbeeld Midden-Romeinse tijd is een begin datering genoteerd van 69 (na Christus). Deze twee extra velden waren ook nodig bij het verwerken van vindplaatsen die een eeuw hebben toegewezen als datering, wat in de volgende paragraaf beschreven wordt. De concrete jaartallen zijn noodzakelijk voor het maken van query’s en grafieken.

De cellen ‘Archis c’ en ‘WNG nr.’ zijn beide in de tabel opgenomen omdat sommige Archis-nummers dubbel in Archis staan en alleen het WNG-nummer hier onderscheid in brengt. X-cor en Y-X-cor zijn nodig om een fysieke locatie aan de vindplaatsen toe te voegen en maken het makkelijk om te controleren of de vindplaatsen op dezelfde plek liggen als in Archis. cor is in centimeters en is het NAP zoals deze ook via de AHN-kaart te raadplegen is. De Z-coördinaat is aan de hand van de X- en Y-Z-coördinaat, met behulp van Wilko van Zijverden, via VerticalMapper in Mapinfo opgevraagd. Deze gegevens zijn opgevraagd uit de AHN-kaart die in Mapinfo was geladen. Z-cor is toegevoegd omdat deze informatie meer inzicht kan geven in nederzettingspatronen, bijvoorbeeld een verschuiving van laag naar hoog. Nadat alles in de database was toegevoegd, zijn meerdere controles uitgevoerd. Hierbij zijn enkele fouten uit de dataset gehaald. Uiteindelijk bestaat de dataset uit 277 vindplaatsen en 35 AMK-terreinen die direct uit Archis zijn gehaald. Twaalf vindplaatse worden later weer bewoond en zijn daarom een tweede keer opgenomen in de database en in QGIS met een ander nummer. Hiernaast zijn er vindplaatsen die meerdere complexen hebben. Deze extra complexen, in totaal twintig, zijn ook opgenomen in de database en QGIS en brengt het aantal punten op de kaart en database op 309. Doordat de AMK-terreinen in dezelfde laag staan, staan er in totaal 344 punten in QGIS en de database. In de volgende paragraaf wordt hier meer uitleg over gegeven. De AMK-terreinen hebben in de database een nummering die begint bij nummer 1000 en de archeologische vindplaatsen bij nummer 1. Dit onderscheid is aangebracht om in één oogopslag aan de nummering te kunnen zien of een vindplaats een AMK-terrein of een archeologische vindplaats is, zonder naar andere velden in de database te hoeven kijken. De nummering moet de selectie van data gemakkelijker makken.

3.3 Opdeling

Naast de opdeling in periodes, is aan de hand van het complextype, de verzamelwijze en het soort data een verdere opdeling binnen de dataset gemaakt. De vier opdelingen binnen de dataset zijn als volgt uitgevoerd.

3.3.1 Periodes

Het begint bij de opdeling in de vijf periodes, waarvan de datering in de tabel op de volgende pagina is weergegeven.

(26)

26 Tabel 3.3.1: opdeling periodes

Hierbij is het belangrijk om te melden dat de begrenzingen van Vroege-Middeleeuwen AB en CD niet volgens het ABR (Archeologische Basis Register) zijn, maar een samentrekking zijn van periodes binnen het ABR. Zo is de Vroege-Middeleeuwen AB die hier wordt gebruikt een samenvoeging van Vroege-Middeleeuwen A (450 t/m 524) en Vroege-Middeleeuwen B (525 t/m 724) en de Vroege-Middeleeuwen CD een samenvoeging van Vroege-Middeleeuwen C (725 t/m 899) en Vroege-Middeleeuwen D (900 t/m 1050).

De vindplaatsen zijn verdeeld over de periode door te kijken naar de begin- en einddatering. Hierbij moest in sommige gevallen een keuze worden gemaakt in welke periode een

vindplaats zou vallen. Dit komt doordat een aantal dateringen op een eeuw zijn geplaatst, in plaats van op een exact jaartal en sommige periodes niet tegelijk eindigen met een eeuw maar ergens halverwege eindigen. Zo worden vindplaatsen uit de eerste eeuw in de Vroeg-Romeinse tijd geplaatst omdat de periode tussen 0 en 69 langer duurt, dan de periode tussen 70 en 99. De keuze voor de Midden-Romeinse tijd is waarschijnlijk even goed te verantwoorden als voor de Vroeg-Romeinse tijd. Dit geldt voor iedere vindplaats die een eeuw als datering is gegeven en zich op een periodegrens bevindt. Vindplaatsen uit de tweede en derde eeuw worden in de Midden-Romeinse tijd geplaatst, vindplaatsen uit de vierde en vijfde eeuw in de Laat-Romeinse tijd, vindplaatsen uit de zesde en zevende eeuw in de Vroege-Middeleeuwen AB en vindplaats uit de achtste tot en met elfde eeuw in de Vroege-Middeleeuwen CD. Bij vindplaatsen uit de vijfde eeuw is de kans even groot dat deze uit de Laat-Romeinse tijd als dat deze uit de Vroege-Middeleeuwen AB komen. Toch is bij deze voor de Laat-Romeinse tijd gekozen omdat deze periode ook in Archis wordt

aangehouden. Het aanhouden van de periode uit Archis kon bij meerdere vindplaatsen worden gedaan. Deze vertaling van eeuw naar jaartal is in de velden ‘Begin dat’ en ‘Eind dat’ gedaan zoals in de vorige paragraaf beschreven staat. Deze keuze heeft grote invloed op de kwaliteit van de dataset omdat het hierboven geschetste probleem slechts op zeven

vindplaatsen van toepassing is.

Bij het verwerken van de einddatering die werden aangegeven als ‘Heden’ is gekozen om dit naar het getal 2000 af te ronden. De opdeling in periode en het soort complex zijn de enige opdeling die zijn toegepast bij de AMK-terreinen. Zoals eerder genoemd is, is bij twaalf vindplaatsen geen constante activiteit geconstateerd. Hierbij is een vindplaats bijvoorbeeld tussen 100 en 350 actief geweest en vanaf 725 opnieuw in gebruik genomen. Deze

vindplaatsen zijn daarom twee keer in de database en de QGIS-bestanden opgenomen. De vindplaatsen hebben een eigen nummer en de toponiemen van de vindplaatsen hebben een extra cijfercombinatie gekregen omdat deze anders hetzelfde waren. Zo is er nu een

Revelhorst 1.1 en een Revelhorst 1.2. Naast deze nummering heeft de eerste activiteit in het veld opmerkingen ‘Bewoning wordt hervat’ staan en staat bij de tweede activiteit ‘Bewoning is hervat.’

Naam periode Begin en eind datering

Vroeg-Romeinse tijd -12 t/m 69

Midden-Romeinse tijd 70 t/m 269

Laat-Romeinse tijd 270 t/m 449

Vroege-Middeleeuwen AB 450 t/m 724

(27)

27

3.3.2 Complexen

De tweede opdeling is gebaseerd op het complextype. De complexen zijn ingedeeld in vier categorieën: bewoning, geloof, grafcontext en overig. Bewoning bestaat uit nederzettingen, kastelen, terpen, houtskool- of kolenbranderij, akkers/tuinen en sporen van bewoning. Deze groep bevat naast concrete bewoningscomplexen (kastelen, terpen en nederzettingen) ook ‘akker/tuin’ en ‘houtskool- of kolenbranderij’ omdat deze wijzen op een ingrijpende of

langdurige vorm van menselijke activiteit in het gebied. Mensen zullen niet ver van hun akker of brandstofproductie hebben gewoond. Zo is het niet logisch om 2 km van je werkplek te wonen waar je iedere dag naar toe moet.22 Hier zullen natuurlijk uitzonderingen op zijn geweest, maar hier is in dit onderzoek geen grip op te krijgen en is ook geen tijd voor om hier diep op in te gaan.

Geloof bestaat uit kerken, domeinhoven en cultus/heiligdomen. Deze complexen zijn in dezelfde groep ingedeeld omdat ze allemaal met geloof te maken hebben. Grafcontext bestaat uit grafvelden, crematieresten en begraving onbepaald. Zoals de naam al aangeeft bestaat de groep uitsluitend uit complexen die te maken hebben met het grafritueel. Overig bestaat hoofdzakelijk uit plaatsen waarvan de context niet bepaald (C.N.B.) is, één brug, één waterweg en één depot (Romeinse munten). Naast de vindplaatsen met C.N.B. zijn de andere drie complexen aan deze groep toegevoegd omdat ze niet goed onder één van de andere groepen te plaatsen zijn. Bij een brug, waterweg of depot hoeft namelijk niet per se bewoning te zijn en wijst het ook niet op een geloof -of grafcontext.

Sommige vindplaatsen hebben in Archis meerdere complextypen toegewezen gekregen. Om vindplaatsen niet twee verschillenden complextypen te geven en zo onoverzichtelijke data te creëren, is ieder complex meegenomen. Dit is gedaan door ieder uniek complextype een nieuw nummer te geven. Net als bij de hervatte vindplaatsen is er een extra cijfercombinatie toegevoegd aan het toponiem en in het veld opmerkingen aangegeven of het om het eerste, tweede of derde complex gaat. Een belangrijke opmerking is dat de complexen ‘akker/tuin’, ‘begraving, onbepaald’, ‘grafveld, crematies’ en ‘cultus/heiligdom, onb.’ alle maar één complex zijn en geen samenvoegingen zijn.

3.3.3 Verzamelwijze

De derde opdeling is gebaseerd op de verzamelwijze van de vindplaats die uit drie typen bestaat. Deze zijn Direct uitgebreid bodeminzicht, Direct gelimiteerd bodeminzicht en Indirect geen bodeminzicht. De namen die bij deze opdeling horen, zijn gekozen omdat de

verzamelwijze informatie geeft over de mogelijke bodemingrepen en de inzichten die de vinder kon hebben. Direct uitgebreid bodeminzicht bestaat uit opgravingen, proefsleuven en (archeologische) begeleidingen. Deze drie zijn gekozen omdat het graafwerkzaamheden zijn in de bodem waarbij een archeoloog betrokken is. Hierbij krijg men vaak ook een

gedetailleerd beeld van de bodemopbouw wat iets verteld over de context van een vindplaats.

Direct gelimiteerd bodeminzicht bestaat uit boringen en inspecties. Deze twee zijn gekozen omdat boringen lichte bodemingrepen zijn waarbij een archeoloog betrokken is en waarbij een beeld wordt geschetst van de bodemopbouw. Inspecties zijn erin meegenomen omdat deze activiteit ook door een archeoloog wordt uitgevoerd en deze een inkijk krijgt in de bodem. Maar omdat hier weinig documentatie bij optreedt en de archeoloog niet heel betrokken is bij de werkzaamheden is deze minder betrouwbaar dan een archeologische begeleiding.

(28)

28 Indirect geen bodeminzicht bestaat uit collectiebeschrijvingen, alle niet archeologische

werkzaamheden, veldkarteringen en verzamelwijze niet bekend. Deze vallen onder Indirect geen bodeminzicht omdat ze geen inkijk in de bodem geven en de context niet bekend is. Daarnaast is in alle gevallen (behalve veldkartering) geen archeoloog betrokken.

Samengevat zijn de waarnemingen van Indirect geen bodeminzicht waarschijnlijk oppervlakkig.

3.3.4 Soort data

Als laatste is er de opdeling in het soort data. Deze bestaat uit maar twee soorten: sporen en vondsten. Zoals de naam al aangeeft bestaan sporen uit vindplaatsen waar sporen zijn gevonden, maar ook vindplaatsen waar sporen en vondsten zijn gedaan. Tot de eenheid vondsten behoren vindplaatsen waar alleen vondsten zijn gedaan. Ook deze opdeling zegt iets over de betrouwbaarheid van een vindplaats. Zo is aan de hand van sporen met bijna volledige zekerheid te zeggen of ergens bewoning was (in de periodes die in dit onderzoek behandeld worden). Bij vondsten is men meer afhankelijk van de context waar deze in worden gevonden en het soort vondst. Zo zegt één losse (laat-middeleeuwse) scherf in een laat-middeleeuwse stadskern (waar veel is opgegraven), vaak minder dan één munt bij een weinig voorkomende huisplattegrond. Daarnaast heeft de helft van de vondsten binnen de dataset geen context aan zich verbonden, maar hebben sporen dit (op zes na) altijd wel. Om die reden zijn de vondsten in dit onderzoek over het algemeen minder betrouwbaar dan de sporen in het onderzoek.

Hieronder staat schematisch aangegeven hoe de opdelingen van boven naar beneden zijn uitgevoerd. Periodes Vroeg-Romeinse tijd Midden-Romeinse tijd Laat-Romeinse tijd Vroege-Middeleeuwen AB Vroege-Middeleeuwen CD Context

Bewoning Geloof Grafcontext Overig

Verzamelwijze

Direct uitgebreid bodeminzicht

Direct gelimiteerd bodeminzicht Indirect geen bodeminzicht

Soort data

Sporen Vondsten

3.3.2: Tabel met alle opdelingen

3.4 Kaarten

3.4.1 Het hoofdbestand

Voordat alle informatie in QGIS verwerkt kon worden, is er een hoofdbestand aangemaakt met de naam ‘Hoofdbestand onderzoeksgebied’. Hierin is het merendeel van de GIS-activiteiten uitgevoerd zoals die in paragraaf 3.2 Dataverzameling en 3.4 Opdeling staan omschreven. Andere GIS-activiteiten zijn uitgevoerd in de bestanden die uit dit hoofdbestand zijn ontstaan. Het hoofdbestand zelf is niet omgezet naar een kaart en is vooral gebruikt voor het invoeren en aanpassen van de data in onder andere de attributentabel. In de

kaartbestanden die uit het hoofdbestand komen zijn namelijk filters gebruikt voor de opdelingen waardoor fouten verbeteren lastig is. In het geval dat er iets verbetert moet worden, zouden meerdere bestanden moeten worden aangepast omdat geen van de kaartbestanden alle punten bevat. Hierbij gaat het vooral om aanpassing in de attributentabellen van de archeologische vindplaatsen of de AMK-terreinen, wat de

(29)

29 belangrijkste lagen zijn. De aanpassingen in het hoofdbestand worden direct overgenomen in de kaartbestanden omdat deze allemaal de lagen archeologische vindplaatsen en de AMK-terreinen delen. Het hoofdbestand, alle andere bestanden en de lagen die hierin horen, hebben RD-new als coördinatensysteem. In QGIS staat dit aangegeven als ‘EPSG:28992, Amersfoort/ RD New’. Hieronder is in een tabel weergeven welke kaarten zijn gemaakt voor dit onderzoek die in de bijlage van deze bachelorthesis te vinden zijn.

Naam Inhoud

Overzichtskaart onderzoeksgebied Een overzichtskaart met het gehele onderzoeksgebied

Locatie onderzoeksgebied binnen Nederland

Een overzichtskaart van Nederland waarop de locatie van het onderzoeksgebied is

aangegeven

Kaart Vroeg-Romeins Volledig De overzichtskaart van het gehele

onderzoeksgebied met de vindplaatsen uit de Vroeg-Romeinse Tijd

Kaart Vroeg-Romeins Noord Ingezoomde kaart van het noorden van het onderzoeksgebied in de Vroeg-Romeinse Tijd Kaart Vroeg-Romeins Midden Ingezoomde kaart van het midden van het

onderzoeksgebied in de Vroeg-Romeinse Tijd Kaart Vroeg-Romeins Zuid Ingezoomde kaart van het zuiden van het

onderzoeksgebied in de Vroeg-Romeinse Tijd Kaart Midden-Romeins Volledig De overzichtskaart van het gehele

onderzoeksgebied met de vindplaatsen uit de Midden-Romeinse Tijd

Kaart Midden-Romeins Noord Ingezoomde kaart van het noorden van het onderzoeksgebied in de Midden-Romeinse Tijd

Kaart Midden-Romeins Midden Ingezoomde kaart van het midden van het onderzoeksgebied in de Midden-Romeinse Tijd

Kaart Midden-Romeins Zuid Ingezoomde kaart van het zuiden van het onderzoeksgebied in de Midden-Romeinse Tijd

Kaart Laat-Romeins Volledig De overzichtskaart van het gehele

onderzoeksgebied met de vindplaatsen uit de Laat-Romeinse Tijd

Kaart Laat-Romeins Noord Ingezoomde kaart van het noorden van het onderzoeksgebied in de Laat-Romeinse Tijd Kaart Laat-Romeins Midden Ingezoomde kaart van het midden van het

onderzoeksgebied in de Laat-Romeinse Tijd

Kaart Laat-Romeins Zuid Ingezoomde kaart van het zuiden van het

onderzoeksgebied in de Laat-Romeinse Tijd Kaart Vroege-Middeleeuwen AB Volledig De overzichtskaart van het gehele

onderzoeksgebied met de vindplaatsen uit de Vroege-Middeleeuwen AB

Kaart Vroege-Middeleeuwen AB Noord Ingezoomde kaart van het noorden van het onderzoeksgebied in de

Vroege-Middeleeuwen AB

Kaart Vroege-Middeleeuwen AB Midden Ingezoomde kaart van het midden van het onderzoeksgebied in de

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voor de waardering 'goed' kan de gemeente de aanvullende voorwaarden uitbreiden door onder meer het gemeentelijk ouderbeleid vast te leggen en te vertalen naar de

NL gem.: de gemiddelde 65-plussers groei in Nederland • Spreiding: minimale en maximale toename in prevalentie in de vier gemeenten Positie: plek van de aandoening in de top

De soort wordt meteen na de broedtijd in grote groepen gezien in het oostelijk rivierengebied en wat later ook op graslanden (en soms ook akkerlanden) in West- en

[r]

Diabetes Zorg Oude IJssel te Doetinchem... Diabetes Zorg Oude IJssel

Aange- zien ook het MER duidelijk moet maken wat de gevolgen voor Natura 2000-gebieden zijn, en deze informatie ook van belang is voor de besluitvorming over

In opdracht van Gemeente Rotterdam (Stadsontwikkeling) heeft ARCADIS een vooronderzoek bodem (historisch onderzoek) verricht ter plaatse van de Hoofdweg voor zover gelegen tussen

Naar aanleiding van de algemene ontwikkeling van functies is al een aantal belangrijke beleidsplannen genoemd, die door de uitvoering ervan van grote invloed zullen zijn op