• No results found

Begeleiding en opvolging van de beheermonitoring van de vlaamse natuurreservaten: initiële verwerking voor het natuurdoeltype dotterbloemgrasland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Begeleiding en opvolging van de beheermonitoring van de vlaamse natuurreservaten: initiële verwerking voor het natuurdoeltype dotterbloemgrasland"

Copied!
179
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek - Kliniekstraat 25 - 1070 Brussel - T.: +32 (0)2 558 18 11 - F.: +32 (0)2 558 18 05 - info@inbo.be - www.inbo.be

Begeleiding en opvolging van de

beheermonitoring van de Vlaamse

Natuurreservaten

Initiële verwerking voor het natuurdoeltype

dotterbloemgrasland

Raphaël De Cock, Maurice Hoffmann, Dirk Maes, Geert De Blust

INBO.R.2008.09

(2)

Auteurs:

Raphaël De Cock, Maurice Hoffmann, Dirk Maes, Geert De Blust Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek

Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek

Het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO) is het Vlaams onderzoeks- en kenniscentrum voor natuur en het duurzame beheer en gebruik ervan. Het INBO verricht onderzoek en levert kennis aan al wie het beleid voorbereidt, uitvoert of erin geïnteresseerd is.

Vestiging: INBO Brussel Kliniekstraat 25, 1070 Brussel www.inbo.be e-mail: raphael.decock@inbo.be geert.deblust@inbo.be Wijze van citeren:

De Cock R., Hoffmann M., Maes D., De Blust G. (2008). Begeleiding en opvolging van de beheermonitoring van de Vlaamse Natuurreservaten. Initiële verwerking voor het natuurdoeltype dotterbloemgrasland. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek 2008 (INBO.R.2008.09). Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel. D/2008/3241/035 INBO.R.2008.09 ISSN: 1782-9054 Verantwoordelijke uitgever: Jurgen Tack Druk:

Managementondersteunende Diensten van de Vlaamse overheid. Foto cover:

Yves Adams / Vilda

(3)

Begeleiding en opvolging van de

beheermonitoring van de Vlaamse

Natuurreservaten

Initiële verwerking voor het natuurdoeltype

dotterbloemgrasland

De Cock, R., Hoffmann, M., Maes, D. & De Blust, G.

Opdrachtgever:

Agentschap voor Natuur en Bos (ANB) - AMINAL, Afdeling Natuur

Uitvoerder:

Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO)

(4)

Project: Begeleiding en opvolging van de beheermonitoring van de Vlaamse Natuurreserva-ten

Projectleiding:

Geert De Blust, algemeen projectleider

Dirk Maes, co-projectleider partim multi-soorten Maurice Hoffmann, co-projectleider partim monitoring

Projectuitvoering:

Raphaël De Cock, coördinator beheerminitoring

Stuurgroep:

Inge Brichau, AMINAL afd. natuur - ANB Vlaams-Brabant

Xavier Coppens, AMINAL afd. natuur - ANB Brussel (tot begin 2007) Geert De Blust, IN - INBO

Raphaël De Cock, IN - INBO

Thomas Defoort, AMINAL afd. natuur - ANB Oost-Vlaanderen Koen Deheegher, AMINAL afd. natuur - ANB Antwerpen Lutgart Demarest, AMINAL afd. natuur - ANB West-Vlaanderen Else Demeulenaere, Natuurpunt

Maurice Hoffmann, INBO

Marc Leten, AMINAL afd. natuur - ANB West-Vlaanderen, Kust (2005) Dirk Maes, IN - INBO

Wim Slabbaert, AMINAL afd. natuur - ANB West-Vlaanderen

Elke Vandenbroeke, AMINAL afd. natuur - ANB Brussel (2005-2006) Bert Vanholen, AMINAL afd. natuur - ANB Limburg

Glenn Vermeersch, IN - INBO (2005)

Nico Verwimp, AMINAL afd. natuur - ANB Brussel (2005) Els Vints, AMINAL afd. natuur - ANB Vlaams-Brabant

An Wouters, AMINAL afd. natuur - ANB Brussel (tot begin 2007)

(5)

Samenvatting

Ter evaluatie van de effectiviteit en efficiëntie van het natuurbeheer is, zowel op beleidsni-veau als op projectnibeleidsni-veau, monitoring nodig. Als leidraad bij het opstellen en uitvoeren van toekomstige monitoringsplannen werd een concept en een praktische handleiding voor de beheermonitoring van de Vlaamse natuurreservaten uitgewerkt. De bedoeling is te komen tot een gestandaardiseerde, efficiënte en haalbare methode voor het verzamelen van leidsrelevante ecologische gegevens. Het concept en de toegepaste veldprotocols voor be-heermonitoring zijn terug te vinden in het Vademecum deel I&II: Concept bebe-heermonitoring & Methodiek met technische bijlagen en multisoortenlijsten (De Cock et al. 2008).

Naast het uitwerken van een concept en methode omvatte dit project ook een pilootstudie waarbij in 2006 een eerste testronde voor beheermonitoring werd uitgevoerd in een selectie van 12 Vlaamse natuurreservaten. Dit rapport presenteert een initiële verwerking van de gegevens die uit deze monitoringsronde resulteerden. Direct daaraan gekoppeld stellen we hier initiële verwerkingsmethoden voor waarmee een vertaling van deze ecologische gege-vens naar een “distance-to-target” score of afstandsmaat tot doelbereiking van een bepaald natuurdoeltype kan worden verkregen. Op basis van de scoreberekeningen kan dan geëvalu-eerd worden of de gestelde natuurdoelen worden gehaald, of zelfs te signaleren of ontwikke-lingen plaatsvinden die een herziening van het beheer noodzakelijk maken.

We kozen om de methode uit te werken en te illustreren aan de hand van het dotterbloem-grasland (Calthion; Natuurtypecode: GNdb; BWK: Hc). Dit natuurdoeltype is immers van belang als regionaal belangrijk biotoop voor het natuurbeheer en hiervoor was ook de groot-ste groot-steekproef beschikbaar. Eerst wordt een referentiebeeld geschetst van een goed ontwik-keld dotterbloemgrasland. Vervolgens wordt dit vertaald in de verschillende “distance-to-target” variabelen waarmee scores kunnen berekend worden om de afstand van de waarge-nomen veldsituatie tot het referentiebeeld te bepalen. Een belangrijk aspect hierbij is het overzicht van fauna-multisoorten met een uitgebreide argumentatie voor de relevantie van de selectie voor de evaluatie van dotterbloemgrasland. Daarnaast wordt ook een voorlopige scoreberekening voorgesteld waarmee de afstand van de waargenomen vegetatie tot de doelvegetatie bepaald kan worden.

In het tweede deel volgt de gegevensverwerking en bespreking. Hier voorzien we een evalu-atie van doelbereiking voor elke deelaspect (fauna, flora, structuur en abiotiek) en proberen we dit toe te passen zowel op globaal niveau, hetgeen kadert binnen een evaluatie op be-leidsniveau, als op meer lokaal niveau. Dat laatste laat de plaatselijke beheerder toe de re-sultaten binnen een juiste context, dus op het niveau van een perceel of een gebied, te in-terpreteren en op basis hiervan eventueel te beslissen om het beheer of de beheerdoelstel-lingen bij te stellen. Voor een evaluatie op globaal niveau geven de hier voorgestelde eerste verwerkingsmethodes een idee hoe meetnetgegevens behandeld kunnen worden. De steek-proef is momenteel veel te klein en te ongebelanceerd om statistisch relevante uitspraken te doen over verschillen in effectiviteit van de verschillende toegepaste beheervormen en een betrouwbaar beeld te schetsen van de globale kwaliteit van dotterbloemgraslanden in de Vlaamse natuurreservaten. Een echte opvolging en evaluatie zal pas mogelijk zijn eens er meer gegevens uit tijdreeksen en een statistisch uitgebouwd meetnet beschikbaar zijn.

(6)

Engelse abstract

Monitoring is an essential tool to evaluate the effectiveness and efficiency of nature agement for both policy makers and local managers. Within this context a concept and man-ual with practical instructions has been produced as tool for the planning and execution of future projects for the monitoring of the nature management in the Flanders’ nature re-serves. The final objective is to come to a control system for the support and steering of the policy making and management of nature reserves. The concept and applied field protocols can be found in ‘Vademecum deel I&II: Concept beheermonitoring & Methodiek met techni-sche bijlagen en multisoortenlijsten’ (De Cock et al. 2008).

Except of setting up a framework to gather ecological data according to a standardised methodology, this project also included a pilot study in which a first test monitoring round was conducted in 12 Flemish nature reserves in 2006. This report presents the preliminary analysis of the data that came forth of this test round. Directly related we present here initial methods for analysis by which a translation of the ecological data into distance-to-target scores to a certain aimed for nature type can be obtained. These scores allow to evaluate in what extent the targeted nature aims are reached, or even to signal if there is an evolution which calls for a reconsideration of the nature management.

We choose to elaborate and illustrate the method for Calthion grasslands. First, because this nature type is of high importance to nature conservation as a “regional important biotope“, and secondly, because we had the highest number of samples available for this type. In the first part we describe in broad outline the reference of a good developed Calthion grassland. This is subsequently trabnslated into different distance-to-target variables by which scores can be calculated in order to compare the field situation with the reference. An important element is the overview of the fauna multispecies with a detailed reasoning about the rele-vance of the selection for the evaluation of the Caltion grasslands. Another important facet is a proposal for tentative scores to measure the distance of the observed vegetation in relation to the aimed vegetation communities.

The second section deals with the actual data analysis and discussion. Here we give a score evaluation for each sub-aspect (flora, fauna, structure and abiotic conditions) and we try to apply it both on an overall level, which fits in on an evaluation on the level of policy makers, as well as on a more local level. The last level allows the local nature managers to interpret the results in an appropriate context, i.e. on the level of single parcels or reserves, on the basis of which they can decide whether or not to adjust management practices. The pro-posed analytic methods for an evaluation on a more overall level, provide a first step of how data coming from a monitoring network can be treated. However, at this stage the sample sizes are to small and to unbalanced to give statistical strong judgements about differences in the efficiency of the different applied management practices, nor to give a trustful image about the overall state of quality of the Calthion grasslands in Flanders’ nature reserves. A genuine monitoring and evaluation will be possible from the moment when time series from a statistically well-considered monitoring network are available.

(7)

Inhoud

Samenvatting ... 3

Engelse abstract ... 4

1 Inleiding ... 8

2 Typering van de referentie: Natuurtype dotterbloemgrasland (Calthion; GNdb) 9 2.1 Beknopte beschrijving ... 9

2.2 Dotterbloemgraslanden meer in detail...11

2.2.1 Huidige spreiding van dotterbloemgraslanden binnen Vlaanderen...11

2.2.2 Vegetatietypen van dotterbloemgraslanden...11

2.2.3 Milieukarakteristieken...12

2.2.4 Ontstaan, ontwikkeling, beheer & bedreigingen ...12

3 Methode Distance-to-target ... 13

3.1 Beheergegevens...14

3.2 Distance-to-target Structuur ...14

3.2.1 Structureel streefbeeld: naar een uniforme vegetatiemat of een dotterbloemgrasland-complex? ...14

3.3 Distance-to-target Flora ...18

3.3.1 Kenmerkendheid- en Trouwheidscore ...19

3.3.2 Proportie van positieve identificaties...20

3.4 Distance-to-target Fauna: multisoortenbenadering dotterbloemgrasland ...22

3.5 Distance-to-target Abiotiek ...35

3.5.1 Ellenbergindicaties ...35

3.6 Distance-to target voor dotterbloemgrasland als RBB-Hc ...36

4 Meetlocaties... 38

5 Resultaten... 40

5.1 Beheer ...40

5.2 Structuur...42

5.2.1 Gekarteerde structuurelementen: effectief gerealiseerde oppervlakte natuurdoeltype en variatie aan structuurelementen ...42

5.2.2 Vegetatiestructuur ...46

5.2.3 Reliëf en microreliëf ...49

5.2.4 Omliggend landschap, natuurtypen en landgebruik ...50

5.3 Flora ...52

5.3.1 Totale soortendiversiteit en aandeel Rode-Lijst soorten...52

5.3.2 Kenmerkendheid- en trouwheidscores ...52

5.3.3 Doelbereiking volgens positieve identificatie vegetatietype ...55

5.4 Fauna ...61

(8)

5.5.2 Waterhuishouding... 70

5.5.3 Ellenbergindicaties ... 70

5.6 Toepassing: diagnose volgens instandhouding RBB-Hc Natura2000 ... 72

5.7 Relaties tussen de scores ... 77

5.7.1 Multisoortenscore in relatie tot andere scores... 77

5.7.2 Relaties tussen floristische scores en biodiversiteitparameters... 80

6 De “globale toestand” van dotterbloemgrasland in de Vlaamse natuurreservaten ...83

7 Evaluatie van het lokaal beheer en de uitgangsituaties ...84

8 Algemene bespreking methode...90

8.1 Evaluatie van de multisoortenlijst... 90

8.2 Naar een multisoortenlijst voor flora? Enkele suggesties. ... 91

8.3 Conclusies over de gebruikte scores ... 95

8.4 Vlakdekkende vegetatiesopnames versus opnames binnen PQ’s ... 98

8.5 Combineren van scores voor een complementaire evaluatie ... 99

9 Eindconclusies ...101

10 Referenties ...105

11 Tabellen ...106

12 Figuren ...111

13 Bijlagen ...113

BIJLAGE 1. Kenmerkendheidsindices en trouwheidsindices voor kensoorten van dotterbloemgrasland ... 113

BIJLAGE 2. Soortfiches multisoortenlijst Beheermonitoring voor dotterbloemgrasland (GNdb; Calthion) ... 118

BIJLAGE 3. Vegetatietypes van het Dotterbloem-verbond (Calthion). Details over de kensoorten, het areaal en beheeraspecten in Tabel 39 en Figuur 33... 130

BIJLAGE 4. Interpretatie indicatiegetallen ontleend aan Ellenberg (1991) ... 135

BIJLAGE 5. Overzicht van het toegepaste beheer per proefvlak ... 137

BIJLAGE 6. Details graslandfasen, bedekking grasachtigen, grassen, variatie vegetatiehoogte en bloemenidex per proefvlak... 138

BIJLAGE 7. Details natuurtypen en landgebruik van omliggend landschap... 139

BIJLAGE 8. Natuurtypenkartering per proefvlak. ... 141

BIJLAGE 9. Kenmerkendheidscores voor dotterbloemgrasland per proefvlak ... 143

BIJLAGE 10. Trouwheidscores voor dotterbloemgrasland per proefvlak... 144

BIJLAGE 11. Syntaxonomische identificaties vegetatieopnamen... 145

BIJLAGE 12. Details waargenomen fauna biodiversiteit... 169

BIJLAGE 13. Details waargenomen multisoorten per proefvlak ... 170

(9)

BIJLAGE 15. Beoordeling van Natura2000 habitats, dotterbloemgrasland “RBB-Hc” toegepast per proefvlak. ... 173

BIJLAGE 16. Overzicht van gebruikte variabelen en resultaten voor Spearmann

(10)

1

Inleiding

In 2006 vond een eerste ronde plaats van beheermonitoring in de Vlaamse reservaten. Het concept en de toegepaste veldprotocols voor beheermonitoring zijn terug te vinden in het Vademecum deel I&II: Concept beheermonitoring & Methodiek met technische bijlagen en multisoortenlijsten (De Cock et al. 2008).

In dit rapport worden eerste voorlopige verwerkingsmethoden voorgesteld waarmee de doel-bereiking tot een bepaald natuurdoeltype geëvalueerd kan worden. Er werd gekozen om dit uit te werken en toe te passen voor het natuurdoeltype dotterbloemgrasland (Calthion; Na-tuurtypecode: GNdb; BWK: Hc), omdat hiervoor de grootste steekproef beschikbaar was.

In een eerste deel wordt besproken wat het referentiebeeld van een goed ontwikkeld dotter-bloemgrasland is. Vervolgens wordt dit vertaald in verschillende “distance-to-target” variabe-len waarmee scores kunnen berekend worden om de afstand van de waargenomen veldsi-tuatie tot het referentiebeeld te bepalen. Een belangrijk aspect hierbij is het overzicht van fauna-multisoorten met een uitgebreide argumentatie voor de relevantie van de selectie voor de evaluatie van doelbereiking van dotterbloemgrasland. Daarnaast wordt ook een voorlopi-ge scoreberekening voorvoorlopi-gesteld waarmee de afstand van de waarvoorlopi-genomen vevoorlopi-getatie tot de doelvegetatie bepaald kan worden.

In de verwerking wordt getracht een evaluatie van doelbereiking op twee niveaus te voor-zien:

Lokale evaluatie: op het niveau van de aparte beheereenheden

Globale evaluatie: door de gemiddelde toestand van het natuurdoeltype te beschouwen over alle onderzochte beheereenheden heen.

Het laatste geeft een idee hoe de monitoringsgegevens behandeld kunnen worden bij het evalueren van meetnetgegevens. Merk op dat de gegevens die hier verwerkt worden, komen uit een eerste proefronde voor beheermonitoring in 2006 (details zie De Cock et al. 2008). Hierdoor zijn er per bemonsterd natuurdoeltype:

• gegevens voorhanden uit een beperkte set van meetlocaties (met een maximum van 13 voor de hier behandelde dotterbloemgraslanden)

• nog geen tijdreeksen voorhanden

Hierdoor is de steekproef momenteel veel te klein en te ongebalanceerd om statistisch rele-vante uitspraken te doen over verschillen in effectiviteit van de verschillende toegepaste beheervormen en een betrouwbaar beeld te schetsen van de globale kwaliteit van dotter-bloemgraslanden in de Vlaamse natuurreservaten. Een echte opvolging en evaluatie van de evolutie naar het doeltype onder het gevoerde beheer zal pas mogelijk zijn eens er meer gegevens uit tijdreeksen en een meetnet beschikbaar zijn.

(11)

2

Typering van de referentie: Natuurtype

dotter-bloemgrasland (Calthion; GNdb)

In dit stuk volgt een korte beschrijving en situering van het natuurdoeltype en zijn (huidige) verspreiding binnen Vlaanderen. Voor de details verwijzing naar de natuurtyperapporten (Zwaenepoel et al. 2002). In dit hoofdstuk proberen we een duidelijk beeld te schetsen van het doel en op basis hiervan referentiewaarden vast te leggen die kunnen gebruikt worden om de afstand tot doelbereiking te bepalen.

2.1

Beknopte beschrijving

• Areaal in ecoregio’s: Polders, Kempen, Zand-Zandleemstreek en Leem-streek; niet waargenomen of verwacht binnen Duinen en Maasvallei.

• systeemkenmerken: al naargelang bodem, watervoorziening en beheer zijn er vrij uiteenlopende vegetaties en fauna eerder typisch op het niveau natte gras-landvegetaties met soorten uit graslanden, broekbossen en moerassen. ‘s Winters vaak overstroomd maar minder uitgesproken dan bij het Verbond van gro-te Vossestaart (Alopecurion), in de zomer is een zekere doorluchting van de bo-dem nodig, meer dan bijvoorbeeld voor zeggenvegetaties (vaak grenzend aan dot-terbloemgrasland), kwel kan al dan niet aanwezig zijn, water en/of bodem zijn voedselrijker dan voor blauwgrasland of heischraal grasland.

• Mogelijke structuurelementen: (moerasspirea)ruigtehoekjes, rietgordel of vlek, wilgenstruweel, eventueel mantel-zoom grenzend aan moerasbos, oever- of moeras-begroeiing bij overgang naar waters, poelen

• milieudrukken: vernietiging/versnippering, verdroging, vermorsing (veranderingen ten gevolge van peilverhoging), verzuring/vermesting/eutrofiëring = verrui-ging/verrieting, scheuren van grasland, watervervuiling, verruiging, beheeromscha-keling van hooien naar begrazing, herbicidengebruik en floravervalsing, verstoring (betreding)

• beheeraspecten: één tot twee keer maaien, soms ook nabegrazing. Tegengaan vergrassing, verrieting, kappen: tegengaan verstruweling/verbossing

• Natuurtypecode: GNdb; gehanteerde code in de hiërarchische indeling naar forma-ties. Indeling: formatie G: graslanden; natuurtypegroep GN: natte hooilanden van (matig) voedselarme gronden; Natuurtype GNdb: dotterbloemgrasland (Calthion) (overzichtstabel met nieuwe hiërarchische indeling; zie De Cock et al. 2008);

• BWK: Hc (ruimer dan het Calthion alleen; vochtige, licht bemeste graslanden waar-door ook bepaalde Zilverschoon-verbond-vegetaties en vegetaties met Pijptorkruid (vooral in de polders) zo gekarteerd zijn.

(12)
(13)

2.2

Dotterbloemgraslanden meer in detail

2.2.1

Huidige spreiding van dotterbloemgraslanden binnen Vlaanderen

In het kader van de BWK en Natura2000 werd dotterbloemgrasland als Regionaal Belangrijk Biotoop (RBB-Hc) gekarteerd (Figuur 1; Tabel 1). Figuur 1 geeft in het groen een algemeen beeld van het huidig voorkomen van dotterbloemgraslanden over Vlaanderen, met in licht-groen aangeduid welke delen binnen de aangewezen Vlaamse reservaten liggen (ANB, voor-malig afd. Natuur).

Heel Vlaanderen in beschouwing nemend vallen de relatief grote oppervlakten aan dotter-bloemgrasland op ter hoogte van de Ijzerbroeken, de sterke concentraties qua aantal eenhe-den en oppervlakten in Mideenhe-den-West Limburg en in Vlaams-Brabant rond Diest. In de rest van Vlaams-Brabant en de provincie Antwerpen is het patroon erg versnipperd en gaat het om kleine oppervlakten. In Oost-Vlaanderen, langs de Schelde en Leie, vallen concentraties van eenheden met grote oppervlakten op en de zeer veel kleine percelen verspreid in de Vlaamse Ardennen (OVL) en Heuvelland (WVL).

Dotterbloemgrasland werd momenteel vastgesteld in 138 percelen in eigendom van ANB. Deze percelen hebben een gezamenlijke oppervlakte van 198.5 ha. Ongeveer 71.4 ha of 36% van de gezamenlijke opervlakte bestaat uit zeer goed ontwikkeld dotterbloemgrasland RBB-Hc volgens de BWK-kartering. In totaal bezit ANB ca. 8792 ha aan terreinen. Omgere-kend bestaat dus ca. 0.81% hiervan momenteel uit RBB-Hc. In heel Vlaanderen ligt slechts 3.7% van de huidige totale oppervlakte aan RBB-Hc binnen Vlaamse natuurreservaten.

Tabel 1. Aantal eenheden en oppervlakte gekarteerd als Regionaal Belangrijk Biotoop dotterbloem-grasland (RBB-Hc) binnen Vlaanderen en binnen percelen eigendom van ANB (Afd. Natuur). Voor percelen in eigendom wordt de totale oppervlakte van de percelen in eigendom, de oppervlakte van percelen waarbinnen RBB-Hc werd gedetecteerd, alsook een inschatting van de werkelijke oppervlak-te van het doeltype dat gekaroppervlak-teerd werd voor de BWK (een inschatting van de proportie zuiver RBB-Hc is opgegeven in GIS-lagen).

Opp (ha) Aantal eenheden

RBB-Hc in Vlaanderen 1932.8 3456 Eigendom 8792 1043 Eenheden met RBB-Hc 198.5 198 ANB (Afd. Natuur) Effectieve opp. RBB-Hc 71.4 198

Voor overzichten en kaartjes met de verspreiding per vegetatietype van dotterbloemgraslan-den verwijzen we naar het Natuurtypenrapport Graslandotterbloemgraslan-den (Zwaenepoel et al. 2002), ook online te raadplegen via http://www.inbo.be/docupload/1519.pdf .

2.2.2

Vegetatietypen van dotterbloemgraslanden

Volgende 6 vegetatietypes worden onder het Dotterbloem-verbond (Calthion) geklasseerd:

(14)

Details over de kensoorten, het areaal en beheeraspecten staan samengevat in Tabel 39 in bijlage (naar Zwaenepoel et al. 2002). Figuur 33 in bijlage, illustreert schematisch per vege-tatietype hoe verschillende beheermaatregelen kunnen leiden tot een evolutie naar, of juist weg van het beoogde doeltype.

2.2.3

Milieukarakteristieken

• Bodem: mineraalrijke bodem, venig, kleiig, zandig, zandlemig, lemig; zandbodems best met venige laag erboven. Op armere lemig zand en zandgrond, polders waar veen over-heerst op klei: dikwijls overgangssituatie naar kleine zegge

• Trofiegraad: verdraagt enige bemesting: associatiekensoorten blijken wel onmiddellijk bedreigd

• zuurtegraad pH: matig zuur, neutraal, soms sterk zuur

• waterhuishouding: kans op ontwikkeling eerder door waterhuishouding dan door bo-demtextuur bepaald. Grondwaterafhankelijk: ’s winters overstromingen tot aan het maaiveld (kortstondig overstromen); in de zomer een grondwatertafel niet lager dan 50-60 cm (in vegetatieseizoen bodemaeratie via afvoer door greppeltjes, slootjes); soms kwelgevoed (indicator mineraal-basenrijke kwel: Bosbies; indicator voedselarmere kwel op voedselrijkere bodems: Veldrus)

2.2.4

Ontstaan, ontwikkeling, beheer & bedreigingen

• Ontstaan: uit zoete of zilte moerassen in polders, of in het binnenland door boskappin-gen

• Ontwikkeling en herstel: herstellen uit ruigtekruidvegetaties of verdroogde vegetaties na verhoging waterpeil, afgraving oud stort, aangepast maaibeheer met of zonder nabe-grazing. Voor details over traditioneel toegepaste beheertechnieken per vegetatietype van het dotterbloemgrasland verwijzen we naar Tabel 39 en Figuur 33 in bijlage. • Ouderdom: decennia tot honderden jaren

In tegenstelling tot de blauwgraslanden zijn dotterbloemgraslanden lange tijd min of meer buiten de aandacht van de onderzoekers gebleven. Dit had vooral zijn oorzaak in het feit dat dit type grasland dermate algemeen was dat er weinig haast geboden leek met het onder-zoek ervan. Op dit moment zijn de gemeenschappen niet meer optimaal ontwikkeld op de meeste plaatsen in onze streken (Hennekens et al. 2001). Een vergelijking van de versprei-ding van een aantal Calthion-soorten uit de vorige eeuw met recentere gegevens maakt dui-delijk dat deze soorten ook in relatieve zin sterk zijn achteruitgegaan (Rietorchis, Dactylorhi-za majalis). Ontwatering, en mede als gevolg daarvan toename van de voedselrijkdom lijken daarvoor grotendeels verantwoordelijk te zijn. Echter ook veranderingen in het beheer heb-ben hun tol geëist. Voor het voortbestaan van goed ontwikkelde gemeenschappen is een zuiver hooilandbeheer doorgaans een voorwaarde. Tegenwoordig wordt dit in toenemende mate afgewisseld of (vaker) gecombineerd met nabegrazing. Dit heeft soms een toename van soorten van het kamgrasgrasland (Cynosurion cristati) tot gevolg en verder leidt het niet zelden tot flinke beschadiging van de grasmat. Door verwaarlozing van het beheer hebben zich op veel plaatsen ruigtegemeenschappen ontwikkeld. In het bijzonder in nattere dotter-bloemhooilanden dient bij het maaien licht materieel te worden gebruikt. Nog wetenswaardig wat betreft beheer, vermelden Zwaenepoel et al. (2002) dat bij te hoge zomerstanden, of in greppeltjes dikwijls Scherpe zegge en Moeraszegge massaal opduiken. Bij overgang van maai- naar graasbeheer ontstaat dikwijls een zeer soortenrijk zilverschoongrasland, maar de meeste soorten van dotterbloemhooiland verdragen slecht vertrappeling.

Als gemaaid wordt in juni/juli wordt best nog een extra maaibeurt ingelast op het einde van het vegetatieseizoen. Maairegimes in september verkleinen het risico op achterblijvend strooisel. De regulatie van het waterpeil is cruciaal (via stuwen of stuwkleppen).

(15)

van de juiste fungi-symbiont) zijn vermeldigingwaardig als zeldzame soorten die binnen het beheer een rol kunnen spelen als lokale gebiedspecifieke aandachtsoort.

Als bedreigingen voor het verdwijnen of achteruitgaan de van de kwaliteit van dotter-bloemgraslanden tellen mee:

• biotoopvernietiging

• bij verdroging: verschijnt een glanshavergrasland (Arrhenaterion)

• bij vernatting, vermorsing: verschijnt een periodiek overstroomd grasland met ge-meenschappen van Grote vossestaart (Alopecurion)

• bij bemesting, eutrofiëring: verschijnt een overgang naar Rietland • bij verruiging: onstaat moerasspiraearuigte (Filipendulion)

• scheuren van grasland • watervervuiling

• bij begrazing: verschijnt eerder een overgang naar een zeer soortenrijk zilver-schoongrasland (Lolio-Potentillion) door de vertrappeling

• herbiciden • floravervalsing

3

Methode Distance-to-target

Voor de distance-to-target beoordeling en evalutie van beheer zijn verschillende deelaspec-ten van belang:

1. een duidelijk beeld van het toegepaste beheer 2. de structuurontwikkeling

3. de vegetatieontwikkeling

4. de aanwezigheid van kenmerkende en indicatieve diersoorten: multisoortenbenade-ring

5. gunstige abiotiek (bodem, hydrologie)

Bij uitvoering van de standaard protocols (cfr. De Cock et al. 2008) worden volgende gege-vens bekomen:

• Gegegevens over beheer

• Structuurgegevens uit de structuurkarteringen

• Vegetatieopnamen per proefvlak (vlakdekkend: Tansley-bedekkingschaal; in PQ’s: Londo-bedekkingschaal)

• Faunagegevens: waargenomen soorten van multisoortenlijsten

Bij een verdere uitbouw van het WATINA-meetnet, kunnen ook grondwaterstanden, - ampli-tudes en de waterkwaliteit in de evaluatie worden beschouwd, maar voorlopig ontbreken deze gegevens nog.

De uitvoering voor deze pilootstudie gebeurde door specialisten (studiebureaus) die op het terrein ook andere waargenomen soorten van gemakkelijk inventariseerbare groepen no-teerden (vogels, lieveheersbeestjes, vlinders, libellen, sprinkhanen, amfibieën en reptielen, e.a.). Hierdoor zijn extra faunagegevens beschikbaar die in de verwerking konden worden opgenomen en kon een beeld bekomen worden van de algemene biodiversiteit aan diersoor-ten.

(16)

De verschillende beoordelingscriteria worden uitgewerkt per proefvlak. Via uitmiddeling van de verschillende scores of door het toepassen van bepaalde beslissingscriteria wordt telkens per thema een globale score berekend die dan de toestand van het natuurdoeltype in Vlaan-deren weerspiegelt. Hieronder volgt een bespreking van de verschillende manieren waarop deze gegevens verwerkt en geïnterpreteerd kunnen worden.

3.1

Beheergegevens

Gegevens over het beheer komen uit beschikbare beheerplannen en GIS-lagen en/of uit een bevraging bij de beheerders.

Per proefvlak wordt een gestandaardiseerd overzicht gegeven van de verschillende beheer-maatregelen die erop werden uitgevoerd. Dit dient als basis voor een indeling in grovere beheerklassen die kunnen dienen voor een evaluatie tussen beheervormen.

3.2

Distance-to-target Structuur

3.2.1

Structureel streefbeeld: naar een uniforme vegetatiemat of een

dot-terbloemgrasland-complex?

Structuur binnen een grasland kan opgevat worden als twee elementen. Ten eerste is er de structuur van de grasvegetatie zelf, dat we voor de gemakkelijkheid “vegetatiestructuur” noemen. Anderzijds maken landschappelijke structuurelementen - zowel op macro- als op microschaal - ook deel uit van de structuur. Hierbij denken we aan de omliggende biotoopty-pes, interne kleine landschapselementen (bomenrijen, solitaire bomen, struweelbosjes, poe-len, grachten, rietzomen, etc..), of ruigteplekjes, pioniersvegetaties, plekken met kale bo-dem, etc.

Bij het afbakenen van een structureel streefbeeld voor dotterbloemgrasland is het belangrijk bepaalde keuzes te maken die realistisch zijn zowel vanuit het standpunt van beheer als voor natuurbehoud:

Zo lijkt het aannemelijk dat er gestreefd wordt naar een dotterbloemgraslandcomplex in plaats van een louter uniform dotterbloemverbond. Binnen deze context poogt men via be-heer te maximaliseren naar oppervlakte aan doeltype, maar met behoud van zoveel mogelijk variatie aan vegetatiestructuur en structuurelementen.

Zelfs bij het toepassen van een patroongerichte beheeraanpak (geperceleerd reservaat met beheereenheden onder een uniform beheer), lijkt het immers niet altijd haalbaar en realis-tisch om te streven naar een eenvormige vegetatie:

1. de lokale variatie in abiotische omstandigheden (vochtigheid, zuurtegraad, bodem-samenstelling, kwel, reliëf en microreliëf…) of biotische invloeden (variatie in begra-zingsdruk, successie, natuurlijke verstoring, ..) zorgt immers dat er plaatselijk een veel gevarieerdere en andere vegetatie verschijnt dan het beoogde doeltype.

2. Bovendien lijkt het vanuit het oogpunt voor natuurbehoud juist wenselijk om zoveel mogelijk te streven naar structuurvariatie. Het verhoogde aanbod aan habitatniches dat zo gecreëerd wordt zal immers de potentie voor biodiversiteit doen toenemen, zeker voor de fauna-elementen.

(17)

4. hoe graslanden beoordelen die nog maar pas vanuit de landbouw in beheer zijn ge-nomen?

Uiteraard is de mate van variatie of dichtheid aan structuurelementen soms afhankelijk van de regio of de beheerdoelstellingen. Zo verwachten we in de Polders eerder dotterbloemgras-landen binnen een open landschap, of is zo een context wenselijk voor het behoud van be-paalde doelsoorten (bv. Graspieper, Tureluur).

Uit de vorige bespreking blijken verschillende elementen die een rol spelen bij de evaluatie van structuur:

1. oppervlakte aan reeds ontwikkeld doeltype, zowel proportioneel als de effectieve op-pervlakte

2. aantal en variatie aan structuurelementen (aanwezigheid van KLE, successietypen, pioniervegetaties)

3. variatie in de vegetatiestructuur 4. bepaling van de graslandfase

5. geschiktheid van het omliggend landschap en landgebruik 6. reliëf en microreliëf

Oppervlakte doeltype en aanwezigheid van te verwachten

struc-tuurelementen

Uit de structuurkartering kan nagegaan worden in welke mate dergelijke structuuraspecten geobserveerd werden. Mogelijk te verwachten structuurelementen zijn dan bepaalde KLE en plekken met natuurtypen behorend tot de successiereeks, zoals:

• natte hooilandvegetaties

• (moerasspirea)ruigtehoekjes

• rietgordels of –vlekken

• wilgenstruweel, eventueel in de vorm van een mantel-zoom grenzend met (moeras)bos of zeggen-, oever- of een moerasvegetaties (vb. bij overgangen naar waters en poelen)

• solitaire bomen, boomgroepjes (wilgen- of elzenbroek)

• poelen

• sloten en grachten

Bij de analyse van de gegevens uit de structuurkartering wordt de volgende indeling toege-past:

Doeltype: natuurdoeltype dotterbloemgrasland GNdb

Neventypen: vlekken natuurtypen die deel uitmaken van de (natuurlijke) successiereeks (moerastypes, rietland, natte hooilandtypen en (moerasspiraea)ruigten, derivaat-rompgemeenschappen, wilgenstruweel en natte bostypen).

Structurele typen: punt- of lijnvormige kleine landschapselementen zoals solitaire bomen, boomrijen, lijn of puntvormige elementen van wilgen- of ander struweel, poelen. Deze zijn eventueel opdeelbaar in neventypen en andere typen.

Niet-doeltype: natuurtypen die niet behoren tot de successiereeks of geen te verwachten structureel type zijn voor het doeltype.

(18)

wor- maximalisatie van de oppervlakte aan doeltype

 in welke mate structuurelementen en pioniersvegetaties aanwezig zijn

 naar de mate van verruiging en verrieting; dit geeft een indirecte indicatie over vergaande verzuring of eutrofiering.

3.2.1.1

Vegetatiestructuur

3.2.1.1.1 Vegetatiepatronen

Uit de bevraging over structuuropname wordt een idee bekomen over de vegetatiestructuur op drie niveau’s:

1. aaneensluiting van de vegetatie over heel het proefvlak (structuur op proefvla-kniveau: Aaneengesloten / hier en daar open plekken / meerdere open plekken / ve-getatie in grote blokken / gelijke afwisseling veve-getatieplekken met open plekken in mozaïekpatroon / vegetatie enkel in kleinere afgezonderde vlekkenverdeling soorten en/of levensvormen)

2. de variaties aan vegetatiepatronen binnen de afzonderlijke vegetatieplekken (pa-troon vegetatieplekken: uniform / zeer grove (blokken)mozaïek / grof mozaïek / fijn mozaïek / zeer fijn verdeeld mozaïek van plantensoorten of groeivormen)

3. de variatie aan vegetatiedichtheden binnen afzonderlijke vegetatieplekken (dichtheid vegetatieplekken: ijl / dicht / vervilt)

Deze informatie geeft een direct idee over de structuurvariatie over deze drie niveau’s en geeft aanwijzingen over het beheer: te uniform, nood aan meer gefaseerde aanpak, de be-grazingsdruk, etc.

3.2.1.1.2 Vegetatiesamenstelling, graslandfase en bloemenindex

In verband met de vegetatiestructuur van de grazige structuurelementen in het dotter-bloemgraslandcomplex stellen we hier drie verschillende beoordelingsmethoden voor. Twee hiervan zijn eerder kwalitatieve beoordelingsmethoden. De eerste is gebaseerd op inschat-tingen van de verhouding tussen kruiden en grasachtigen, en de variatie in vegetatiehoogte. De tweede is gebaseerd op een inschatting van de graslandfase die gebaseerd is op het ui-zicht van de vegetatiestrcutuur. Een derde, meer kwantitatieve benadering, beschouwt de verhouding tussen grasachtigen en kruiden via de zogenaamde bloemenidex.

Vegetatiesamenstelling

Uit de bevraging voor graslandspecifieke structuurkenmerken bij de structuuropname verkij-gen we een idee over de samenstelling van de vegetatie op het niveau van grasachtiverkij-gen (zeggen en russen), grassen en de bedekking van kruiden en de variatie in vegetatiehoogte (steeds opgenomen voor het maaien).

Een manier om deze structuurgegevens te interpreteren, kan via de criteria aangehaald in de Instandhoudingsdoelstellingstabellen (Heutz & Paelinckx 2005). Dit kan uiteraard slechts gebeuren voor natuurdoeltypen die vertaalbaar zijn naar Natura2000 habitats, in dit geval dotterbloemgrasland als Regionaal Belangrijk Biotoop (zie ook hoofdstuk 3.6)

(19)

Graslandfase

Voor graslanden die nog maar pas in beheer zijn, kan een inschatting van de fase waarin het grasland zich bevindt in termen van botanisch beheer (Cfr. Cursus botanisch beheer Inverde; Zwaenepoel 2000) interessant zijn om vroege evoluties vast te stellen, zeker in ontwikke-lingsfasen waar nog onzeker is of ze wel naar het beoogde graslandtype gaan evolueren (tussenstadia, voorloperstadia). Een overzicht van de verschillende fasen waarin dergelijke graslanden zich kunnen bevinden staan opgelijst in Tabel 2. Uitmiddeling over de proefvlak-ken levert een meer algemene beoordeling op.

Voor goed ontwikkelde dotterbloemgraslanden verwachten we:

• Fase 4: bloemrijk grasland met een fijn mozaïekpatroon en vrij open mat van grassen, stugge schijngrassen en kruiden met een sterk gekleurde bloemrijke indruk, of eventueel

• Fase 5: schraal grasland met meestal een fijn mozaïekpatroon van laagblijvende, geel-, grijs-, blauwgroene schijngrassen (zeggen, russen) en kruiden, iets soortenarmer maar wel met zeldzamere soorten met hoge natuurbehoudwaarde.

Tabel 2. Fase waarin een grasland zich kan bevinden in termen van botanisch beheer.

Grasland-Fase Waarde

Fase 0: Raaigrasweide 0

Fase 1: Grassenmix 1

Fase 2: Dominant stadium 2

Fase 3: Gras-kruidenmix 3

Fase 4: Bloemrijk grasland 4

Fase 5: Schraal grasland 5

De Bloemenindex: een kwantitatieve maat voor bloemen- en kruidenrijkdom

De zogenaamde ‘bloemenindex’ geeft een gestandaardiseerde maat om soortenrijkdom van kruidachtigen in relatie tot grasachtigen objectief op te volgen en statistisch te verwerken: m.a.w. te vergelijken tussen locaties en tussen jaren of via gemiddelde waarden te vergelij-ken tussen regio’s, gebieden, beheertypen of doeltypen. (Vercoutere & De Becker 2001).

De verhouding grassen tegenover kruiden zegt iets over het uitzicht van een grasland: zijn er vele grasachtigen (grassen, russen en zeggen) en weinig kruiden, dan is de verhouding hoog. De dominantie van grassen is vooral aanwezig in intensief uitgebate graslanden. Ex-tensieve graslanden hebben een meer uitgesproken bloemenaspect, waardoor de verhouding van grassen ten opzichte van de kruiden kleiner wordt (Vercoutere & De Becker 2001).

Graslandpercelen onder beheer vertonen normaliter duidelijke evoluties naar een hoger aan-deel aan kruidachtigen omdat deze planten meer kansen krijgen in de extensieve weiden en hooigraslanden, waar onbeheerde graslanden een hoge index blijven vertonen (Vercoutere & De Becker 2001).

(20)

geeft dan een duidelijk idee over evoluties van zowel de biodiversiteit als kwantiteit aan kruidachtigen.

3.2.1.2

Relatie tot omliggend landschap en landgebruik

Een goed inzicht van het omliggend landschap en landgebruik rond de beheereenheid kan één en ander verduidelijken over de potenties en de context om tot een goed ontwikkeld dotterbloemgrasland te ontwikkelen. Hier wordt nagegaan of:

• de omliggende natuurtypen behoren tot de successiereeks of een bij het doeltype aansluitend type (moerastypen (riet- of zeggenvegetaties), natte ruigte, vochtig grasland, wilgen- of elzenbroek) tegenover minder passende natuurtypen (droge ha-bitats).

• het omliggend landgebruik eerder gunstig is (natuurgebied, extensieve landbouw) dan wel ongunstig (industrie, intensieve landbouw of recreatie)

Indicaties over een ongunstig omliggend landgebruik leveren mogelijk verklaringen voor een minder gunstige ontwikkelingen hetzij door verstoring, bemesting, insijpeling van geëutrofi-eerd water of eventueel pesticiden. De gegevens komen uit de bevraging bij de structuurop-name.

3.2.1.3

Reliëf en microreliëf

Reliëf, maar zeker microreliëf zijn belangrijke structurele aspecten die beschouwd kunnen worden voor evaluatie van percelen die een intensiever landbouwverleden hebben gekend. Landbouwgraslanden worden dikwijls gescheurd en heringezaaid wat een egaal microreliëf oplevert. Goed ontwikkelde graslanden vertonen gewoonlijk een rijk microreliëf. Bulten, slenken, grachtjes en onevenheden zorgen immers voor variatie in de vochtigheid en micro-klimaat wat zowel voor flora als fauna een groter aanbod aan (micro)biotopen oplevert en aldus gunstig kan zijn voor de algemene biodiversiteit. De gegevens over de aanwezigheid van reliëf en microreliëf komen uit de bevraging bij de structuuropname.

3.3

Distance-to-target Flora

Doordat de volledige soortenrijkdom van (hogere) planten bemonsterd werd, kunnen vol-gende aspecten opgevolgd worden:

1. “Distance-to-target” beoordeling van de veldsituatie a.h.v. de kensoorten waarge-nomen in de vegetatieopnamen

2. Bepalen tot welke gemeenschap de huidige vegetatiesamenstelling aanleunt.

Mogelijke scores waarmee we een “distance-to-target” voor de botanische kwaliteit kun-nen weergeven zijn:

• Kenmerkendheidscore

• Trouwheidscore

• De proportie van locaties met een positieve identificatie voor de doelvegetatie berekend met behulp van ASSOCIA (Van Tongeren 2000).

(21)

3.3.1

Kenmerkendheid- en Trouwheidscore

Omdat natuurtypeindicatorindices voor de flora nog niet op punt staan en voorlopig nog geen andere methode beschikbaar is om de afstand van de waargenomen vegetatie te beoordelen tegenover de ideale situatie, werkten we voorlopig een alternatief uit vertrekkende van de soortinformatie uit de synoptische tabellen van de vegetaties van Nederland (Schaminée et al. 1995; Hennekens et al. 2001). Voor de details over de berekeningswijze van de soortindi-ces en proefvlakscores verwijzen we naar De Cock et al. (2008).

In de synoptische tabellen vinden we per plantensoort de trouwgraad en de presentie terug voor ieder vegetatietype. De trouwgraad geeft een indicatie hoe specifiek een bepaalde soort is voor een bepaald vegetatietype over het hele spectrum aan vegetatietypen, terwijl de presentie een indicatie geeft in welke mate de soort terug te vinden is in de opnamen voor het beschouwde vegetatietype. Soorten met een hoge trouwgraad komen dus bijna uitslui-tend voor binnen het beschouwde vegetatietype. Gewoonlijk hebben soorten met zeer hoge trouwgraden een relatief lage presentie binnen het vegetatietype. Het gaat hier immers om de meest typerende maar daarom dikwijls ook zeldzamere kensoorten. Soorten met hogere presentie zijn dikwijls planten die in een breder spectrum aan vegetatietypen terug te vinden zijn en hebben daardoor gewoonlijk een lagere trouwgraad.

Kenmerkendheidsindex per kensoort

Door het vermenigvuldigen van de trouwgraad en presentiewaarden wordt per kensoort van een vegetatietype dat overeenstemt met een natuurtype een index berekend. Hierbij krijgen de meest trouwe, maar terzelfdertijd ook meest presente soorten – dus de heel typische kensoorten waarvoor ook de kans op aantreffen hoog genoeg is – de hoogste waarden. Deze waarde wordt dan gestandaardiseerd tegenover de totaalsom van alle waarden van de ken-soorten voor het beschouwde natuurtype. De totaalsom van al deze indexwaarden bedraagt dan 1, wat overeenstemt met een – weliswaar utopische – complete vegetatie wat betreft “kenmerkendheid”.

Trouwheidsindex per kensoort

Een andere benaderingswijze die complementaire informatie oplevert, is juist te evalueren aan de hand van kensoorten met de hoogste trouwgraden. Zoals hierboven aangehaald gaat het hier gewoonlijk om soorten die zelfs binnen het vegetatietype waarvoor ze zo typisch zijn, relatief zeldzaam zijn.

Om rekening te houden met de regionale haalbaarheid om dergelijke kensoorten aan te tref-fen werd een index berekend die ecoregiospecifiek is. Zo is bijvoorbeeld Dotterbloem afwezig in dotterbloemgraslanden van de Polders en wordt die soort best niet gebruikt bij een evalu-atie van doelbereiking.

(22)

staat de gesorteerde lijst met kenmerkendheidsindioces per kensoort. Dus kensoorten die het meest bijdragen tot de scoreberekening van een opname staan bovenaan. Tabel 38 in bijlage geeft per ecoregio de trouwheidsindices weer van kensoorten voor dotterbloemgras-land.

Aan de hand van deze indexwaarden kunnen per vegetatieopname twee scores worden bere-kend:

• Kenmerkendheidscore • Trouwheidscore

Door de kenmerkendheidsindices van de waargenomen soorten op te tellen wordt voor een opname een kenmerkendheidscore bekomen. Deze score geeft met een waarde tussen 0 en 1 de afstand weer van de waargenomen vegetatie tegenover de meest ideale dotterbloem-graslandvegetatie wat betreft de kenmerkendheid. De meest kenmerkende soorten dragen door hun hogere kenmerkendheidsindex dan het meest bij tot de scoreberekening.

Een trouwheidscore van een bepaalde vegetatieopname wordt bekomen door de trouwheids-indices van de waargenomen soorten op te tellen. Ook deze heeft een waarde tussen 0 en 1 die de afstand weergeeft van de waargenomen vegetatie tegenover de meest ideale dotter-bloemgraslandvegetatie wat betreft de trouwheid. In dit geval dragen de meest trouwe en toch voldoende binnen de ecoregio voorkomende soorten het meest bij tot de scorebereke-ning.

Het verschil tussen kenmerkendheid- en trouwheidscores is dat de eerste score weergeeft of alle voor het desbetreffende natuurdoeltype meest kenmerkende en gewoonlijk te verwach-ten soorverwach-ten waargenomen werden, terwijl bij de trouwheid juist de zeer strikte (en per defi-nitie gewoonlijk zeldzamere) soorten meer gewicht krijgen in de scoreberekening:

De kenmerkendheidscores is dus een maat voor de presentie van de meest kenmer-kende plantensoorten.

Bij de berekening van trouwheid dragen soorten met de hoogste trouwgraden het meest bij. Dikwijls gaat het hier om soorten die zelfs binnen het type zeldzaam zijn. Daarom werd ge-corrigeerd voor het voorkomen per ecoregio. De trouwheidscore kan daarom beschouwd worden als een maat voor het voorkomen van de meest typische, maar per definitie ook relatief zeldzame kensoorten van het doeltype.

Om een idee te krijgen van de algemene toestand voor het dotterbloemgrasland over de reservaten heen (“niveau Vlaanderen”), werden de proefvlakscores voor kenmerkendheid en trouwheid uitgemiddeld.

De toepassing van deze scores is een voorlopige verwerkingsmethode die enkel is gebaseerd op aan- en afwezigheid van kensoorten. Ondertussen worden op het INBO meer verfijnde analysemethodes uitgewerkt op basis van de trouw, presentie en de verwachte bedekking van kensoorten.

3.3.2

Proportie van positieve identificaties

Een berekening van de proportie van locaties (vegetatieopnames) waar een positieve syn-taxonomische identificatie wordt vastgesteld, is een andere, simpelere maar grovere benade-ring vam een “distance-to-target” beoordeling voor de flora.

(23)

oplossingen op. Het toekennen van het juiste vegetatietype is relatief subjectief en alleen zinvol bij opnames van homogene vegetaties. Voor de analyse werden zowel gegevens uit de perceelsdekkende opnames als opnames in permanente kwadraten (PQ’s van 4x4m²) ver-werkt.

De perceelsdekkende opnames laten een meer globale beoordeling van de vegetatie toe. Hierbij lijkt het meer dan aannemelijk dat mengsels van vegetaties werden opgenomen om-dat de proefvlakken door hun oppervlakte (tot 2ha) gewoonlijk geen homogene vegetatie vertonen en een mengsel van vegetatietypes zullen kennen. De analyse toont dan welke verschillende vegetatietypes binnen het proefvlak het meest tot uiting komen. Vanuit deze optiek kan beslist worden tot een positieve identificatie eens een vegetatietype behorend tot het natuurdoeltype als één van de mogelijke oplossingen uit de analyse komt. Het indiceert immers dat – eventueel lokaal of gemengd - binnen het proefvlak een relevant aantal kriti-sche kensoorten geobserveerd werd. Dergelijke gevallen wijzen uit welke proefvlakken po-tenties vertonen voor het doeltype. Als de doelvegetatie niet tot één van de oplossingen behoort, dan suggereert dit dat de vegetatie nog zeer ver van het natuurdoeltype af staat. Voor zulke gevallen kan dan overwogen worden om het doeltype te herdefiniëren.

Door in een volgende stap de selectiecriteria van ASSOCIA (Van Tongeren 2000) strikter toe te passen, wordt duidelijk welke proefvlakken uit mengvormen van het doeltype bestaan en welke vlakdekkend een vegetatie vertonen die nauwer aansluit bij het “zuivere” doelty-pe. Deze laatste kennen op vegetatiekundig vlak dan een vorm van doelbereiking.

Er werden ook opnames uitgevoerd binnen kleinere PQ’s. In totaal werden 34 PQ’s opgeno-men. Deze PQ’s werden gekozen voor drie uiteenlopende redenen:

1. bepaling van de uitgangsituaties met homogenere vegetaties (N = 22)

2. opvolging van lokale plekken met relict- of bronpopulaties van het doeltype (N = 11) 3. opvolging van lokale plekken met een ander waardevol vegetatietype dan het

doel-type, van belang voor de plaatselijke beheerder (N = 1)

De keuze van de PQ’s gebeurde in overleg met de beheerder. Voor proefvlak GK11 werd besloten voorlopig geen PQ’s uit te zetten omdat hier nog maar pas werd afgeschraapt (win-ter 2006).

Uit deze analyse kunnen we ook afleiden wat er eventueel schort om de doelvegetatie te bereiken:

→ Wat zijn de potenties voor het nagestreefde doeltype? → Is er nood aan voortgezet beheer, en zo ja, welk? → Zijn er problemen met de abiotiek?

→ Wordt op basis hiervan beter een ander doeltype gedefinieerd? → Is er nood aan ander beheer?

(24)

3.4

Distance-to-target Fauna: multisoortenbenadering

dotter-bloemgrasland

Tabel 3 geeft een overzicht van multisoorten die aan het natuurdoeltype dotterbloemgras-land (GNdb) gekoppeld zijn. Voor een gedetailleerde beschrijving over de selectieprocedure voor multisoorten verwijzen we naar (De Cock et al. 2008). De lijst is opgesplitst per ecore-gio omdat niet alle soorten in Vlaanderen een homogene verspreiding kennen. Men kan im-mers niet verwachten dat een soort die kenmerkend is voor een bepaald natuurdoeltype maar die (nog) niet bekend of extreem zeldzaam is in een biogeografische regio daar een hoge kans op verschijnen zal kennen in het betreffende natuurdoeltype. De meest handelba-re indeling die enerzijds een zekehandelba-re ovehandelba-reenkomst vertoont met de algemene fyto- en zo-ogeografische indelingen van Vlaanderen en die anderzijds Vlaanderen niet in teveel ‘hokjes’ indeelt is de indeling in ecoregio’s. In plaats van te kiezen voor de meest recentste en cor-rectere indeling in 12 ecoregio’s en 36 ecodistricten (zie Sevenant et al. 2002; Couvreur et al. 2004), gebruiken we de oude indeling van 6 ecoregio’s; Duinen, Polders, en Zand-leemstreek, Kempen, Leemstreek en Maasvallei (Antrop et al. 1993; zie Figuur 2). Als een natuur(doel)type niet verwacht wordt binnen een bepaalde ecoregio dan heeft een multisoor-tenlijst hiervoor uiteraard geen zin en wordt dit zo weergeven in Tabel 3.

(25)

Tabel 3. Multisoortenlijst voor dotterbloemgraslanden (GNdb). De soorten staan ingedeeld per soortgroep met telkens de Rode-Lijst status (RL; MNB: momenteel niet bedreigd, A: achteruitgaand, K: kwetsbaar, B: bedreigd) en hoe typisch de soort voor het natuurdoeltype is. Vervolgens een aanduiding in rood welke soorten op te volgen zijn per ecoregio (D: Duinen, P: Polders, ZZL: Zand-Zandleemstreek, K: Kempen, L: Leemstreek, M: maasvallei; X = natuurdoeltype niet verwacht in deze ecoregio ), De laatste rij geeft het totaal aantal op te volgen soorten per ecoregio.

ECOREGIO's

Soortgroep Ned. naam

RL-status Typisch? D P ZZL K L M Slobeend MNB Minder Zomertaling B Minder Graspieper A Ja Grutto MNB Ja Wulp MNB Ja Broedvogels Tureluur K Ja

Dagvlinders Oranjetipje MNB Minder

(26)

Tabel 4. Indicatiekenmerken voor iedere soort uit de multisoortenreeks voor dotterbloemgrasland (GNdb) staan aange-vinkt met een “v”. Positieve of negatieve effecten van beheeraspecten of milieudrukken op de aanwezigheid van een soort worden aangeduid met een + of -.

INDICATIEVE SOORTEN Kenmerken dotterbloemgrasland (GNdb) Sl o b e e n d Z o m e rt a li n g G ra s p ie p e r G ru tt o W u lp T u re lu u r O ra n je ti p je 1 3 -s ti p . L ie v e -h e e rs b . G e w . s p it s k o p je Z e g g e d o o rn tj e T O T A A L Typiciteit v v v v v 5

Natuurtype-kenmerk Winters vaak overstroomd

v 1 (Moerasspirea)ruigte v v v v 4 Rietgordels of -vlekken v v v 3 (Wilgen)struweel of Mantel-zoomvegetatie v v v v 4

Oever- of moeras / over-gang naar waters. poelen

v v v v v v 6

Aanwezigheid verschillen-de successiestadia

v v v v v 5

Open plekken (pioniersi-tuaties) v 1 Variatie vegetatiehoogte v v v 3 Open landschap v v 2 Verwachte structuurele-menten Gesloten (moza-iek)landschap v 1 Te eenvormig of te inten-sief beheer v- v- v- v- v- 5 Late maaibeurten v+ 1 Beheeraspecten Beheeromschakeling van hooien naar begrazing

v+ v- v- 3

Vernietiging/versnippering. v- v- v- v- v- v- v- 7

Verdroging. vermorsing (veranderingen ten ge-volge van peilverhoging).

(27)

Per ecoregio zijn een 7- tot 9-tal soorten op te volgen (zie Tabel 3). Slechts 5 van de 10 soorten uit de totaallijst zijn meer gebonden aan natte hooilanden zoals dotterbloemgraslan-den, terwijl de overige 5 een iets breder habitatspectrum kennen (Oranjetipje: natte hooi-landen, graslanden van (matig) voedselrijke gronden en nitrofiele ruigten van het verbond van Look-zonder-look: GN + GV + RDlzl), of de nabijheid of aanwezigheid van andere na-tuurtypen indiceren (Slobeend en Zomertaling: de aanwezigheid van open water; Dertien-stippelig lieveheersbeestje en Gewoon spitskopje: indiceren ruigte of overgang naar romp- en derivaatgemeenschappen).

Naast de argumenten in Tabel 4 wordt hieronder aanvullend gemotiveerd waarom de vol-gende soorten gekozen werden voor de multisoortenreeks van dotterbloemgrasland.

Merk op dat het gaat om een voorlopige lijst die nog aangepast en verbeterd kan worden na toetsing aan de praktijkervaring en betere inzichten in de ecologie van de soorten.

Slobeend (Anas clypeata):

Figuur 3. Mannetje (links) en wijfje (rechts) Slobeend (foto: Vilda / Yves Adams).

De Slobeend gebruikt ’s winters vaak overstroomde (dotterbloem)graslanden en is hier ’s zomers vaak aan te treffen als broeder indien aansluitend of in de dichte nabijheid perma-nent open water is. Daar de Slobeend nood heeft aan dichte oeverbegroeiing om te broeden is het geen puur typische soort voor louter natte hooilanden, maar eerder een indicator voor open permanent water, zoals sloten en plassen, als belangrijk structuuraspect binnen een goed ontwikkeld dotterbloemgraslandencomplex. Hoewel de Slobeend redelijk goed verspreid voorkomt in Kustpolders, Yzerbekken, Scheldebekken (Rupel. Durme) en enkele concentra-ties in midden Limburg, kent ze een eerder fragmentarisch voorkomen in de Kempen en de rest van Vlaanderen. Daardoor is ze door het selectiecriterium van voldoende homogeniteit in verspreiding mogelijk minder geschikt als multisoort (pers. comm. G. Vermeersch en A. Anselin). Anderzijds is ze mobiel genoeg om nieuwe habitatplekken te koloniseren eens deze verschijnen onder invloed van gunstig beheer.

De Slobeend werd ook gekozen als indicator voor open water (en natte heide) voor de moni-toring van de Kalmthoutse heide (Lambrechts et al. 2003).

(28)

Figuur 4. Mannetje Zomertaling (foto: Vilda / Yves Adams).

Omdat de Zomertaling broedt in dichte kruidenvegetatie of in een graspol is ze iets typischer voor drassige graslanden dan de Slobeend. Toch foerageert ze liefst in de buurt van open ondiepe waters met brede oevers en andere moerassige gebieden met veel water- en oever-planten. Op die manier is de Zomertaling ook een indicator voor open permanent water als element binnen een complex van natte graslanden. Buiten de kustpolders en Oostkust is het verspreidingspatroon zeer versnipperd met telkens hooguit enkele broedparen per atlashok en de zomertaling ontbreekt nagenoeg in de Antwerpse Scheldepolders. Hierdoor is ook de Zomertaling misschien niet algemeen en homogeen genoeg verspreid om te dienen als mul-tisoort (pers. comm. G. Vermeersch en A. Anselin), maar anderzijds is ze mobiel genoeg om nieuwe habitatplekken te koloniseren eens deze verschijnen onder invloed van gunstig be-heer.

(29)

Graspieper (Anthus pratensis):

Figuur 5. Graspieper op typische uitkijkpost (foto: Vilda / Yves Adams).

(30)

Wulp (Numenius arquata):

Figuur 6. De Wulp in zijn winterhabitat (foto: Vilda / Yves Adams).

De Wulp is ook één van de meer typische voorbeelden van een natte graslandsoort hoewel zo ook in vochtig heideachtig gebied broedt. De wulp is indicatief voor grote oppervlakten (in natte graslanden ca 25 ha, maar op natte heide heeft de wulp nog grotere oppervlakten no-dig: > 25 ha). Hierbij dient opmerkt te worden dat deze soort vooral de combinatie met landbouwgebied (foerageerplaats) opzoekt.

Tureluur (Tringa totanus) en Grutto (Limosa limosa):

Figuur 7. Typische weidevogels van vochtihge tot natte graslanden; Tureluur (links) en Grutto (rechts) (foto: Vilda / Yves Adams).

(31)

matig intensieve graslanden en kruidenrijke hooilanden, zoals dotterbloemgraslanden met lichte bemesting en late maaibeurt broeden, hoewel ze van nature voorkwamen in veenge-bieden, open zeggenmoerassen, natte heiden en vochtig heischraal.

Wulp, Tureluur en Grutto werden als graslandindicatoren gekozen voor de monitoring van de Kalmthoutse heide (Lambrechts et al. 2003).

Oranjetipje (Anthocharis cardamines):

Figuur 8. Mannetje van het Oranjetipje op Scherpe boterbloem (foto: Vilda / Yves Adams).

Het Oranjetipje is de kensoort bij uitstek voor alle types van natte en vochtige graslanden, maar is niet strikt gebonden aan dotterbloemgraslanden. Haar waardplant (Pinksterbloem) is immers een begeleidende soort eerder dan een echte kensoort. Ook andere kruisbloemigen zoals Look-zonder-look worden gekozen als waardplant en deze zijn meer typisch voor nitro-fiele ruigten van bosranden en landschapselementen zoals boom-haagrijen en schaduwrijke holle wegen. Omdat het popstadium, dat enigszins op een doorn lijkt, meestal terug te vin-den is in braamstruiken, verkiezen de wijfjes bij ei-afzetting mogelijk de aanwezigheid van (braam)struweel, ruigten of een goed ontwikkelde mantel-zoomvegetatie en aldus indiceert de soort een beschut biotoop met warm microklimaat. Een argument om Oranjetipje toch als multisoort dotterbloemgrasland te houden is dat het de enige gemakkelijk opvolgbare verte-genwoordiger is van de nectarivoren en bestuivers.

(32)

Dertienstippelig lieveheersbeestje (Hippodamia tredecimpunctata):

Figuur 9. Dertienstippelig lieveheersbeestje (foto: Geert Spanoghe).

Hoewel vrij zeldzaam, is deze soort de meest geschikte indicator voor natte graslanden met overgangen naar ruigere situaties (richting Filipendulion-Magnocaricion) en de aanwezigheid van drassige situaties en open water (vijveroevers, rietvegetaties).

(33)

Gewoon spitskopje (Conocephalus dorsalis):

Figuur 10. Wijfje van het Gewoon spitskopje (foto: Vilda / Yves Adams).

Hoewel de soort zich thuis voelt in biotopen met een hoge, dichte begroeiing van russen, zeggen, grassen en ruigtekruiden is het geen echte kensoort voor dotterbloemgrasland (pers. comm. G. De Knijf). De meest typische vindplaatsen zijn verruigde natte graslanden, pitrusweiden, perceelsranden van natte graslanden, grachtkanten, beekoevers en ook in rietland, hoewel dichte rietvegetaties worden gemeden. Het is een goede indicator voor structuurvariatie, de aanwezigheid van successiestadia en overgangsfasen.

(34)

Zeggedoorntje (Tetrix subulata):

Figuur 11. Wijfje van het Zeggedoorntje (foto: Vilda / Yves Adams).

Hoewel het Zeggedoorntje ook in andere biotopen zoals vochtige en natte graslanden, moe-rassen en langs oevers van sloten en plassen voorkomt, is ze steeds te verwachten en zo-doende een typische soort voor goed ontwikkelde dotterbloemgraslandcomplexen (pers. comm. G. De Knijf). Ze is indicatief voor de aanwezigheid van natte plekken met schaarse of korte vegetatie of zelfs kale plekken.

Het Zeggedoorntje werd ook opgenomen als multisoort voor dotterbloemgrasland in de mo-nitoring voor beheerevaluatie van het Koning Boudewijnpark (Brussel. BIM; Nicolas Vaner-men et al. 2006)

Fiches met gedetailleerde soortinformatie en monitoringtips zijn terug te vinden in bijlage 2 of opvraagbaar bij het INBO.

Globaal genomen biedt deze multisoortenlijst informatie over:

• voldoende oppervlakte aan dotterbloemgrasland (of nat grasland) (4 soorten: 5-25ha; 2 soorten: >100ha)

• de verdeling tussen de verschillende trofische niveaus (1 pollinator, 1 nectarivoor, 3 invertebrate herbivoren, 4 insectivoren/invertivoren, 1 water-invertivoor en 2 omni-voren)

• de verdeling over 4 soortgroepen: broedvogels, vlinders, lieveheersbeestjes en sprinkhanen

• verschillende kwalitatieve kenmerken van dotterbloemgrasland:

- aanwezigheid van verwachte structurele of “neven”-natuurtypen ((moeras-spirea)ruigte: 5 soorten; rietgordels of –vlekken: 3 soorten; wilgenstruweel: 4 soorten; mantel-zoom grenzend aan moerasbos: 4 soorten; oevers. moe-ras en/of overgang naar permanent open water: 6 soorten)

(35)

succesiesta-succesiestadia: 5 soorten. open plekken (pioniersituaties): 1 soort; variatie in de hoogte van grasvegetatie: 3 soorten)

- landschapsstructuur (open landschap: 2 soorten; gesloten (moza-iek)landschap: 1 soort)

• aspecten van het gevoerde beheer (te eenvormig / intensief beheer: 5 soorten; late maaibeurten: 1 soort; beheeromschakeling van hooien naar begrazing: 3 soorten)

• verschillende milieudrukken (vernietiging/versnippering van habitat: 7 soorten; droging, vermorsing (veranderingen ten gevolge van peilverhoging): 7 soorten; ver-zuring/vermesting/eutrofiëring = verruiging/verrieting: 3 soorten; verstruwe-ling/verbossing: 6 soorten; verstoring (betreding): 5 soorten; pesticiden: 4 soorten)

Wat de bedreiginggraad betreft zijn de soorten uit de multisoortenreeks verdeeld over 4 ver-schillende Rode-Lijstcategorieën: 6 soorten zijn momenteel niet bedreigd, 1 soort is be-dreigd, 1 soort is kwetsbaar en 1 soort is achteruitgaand. Voor het Dertienstippelig lieve-heersbeestje is de Rode-Lijst status nog niet gekend, de soort zou voldoen aan de selectie-criteria voor multisoorten (pers. comm. Tim Adriaens).

(36)

Tabel 5. Overzicht van de verschillende indicaties die gedragen worden door de soorten uit de multisoortenreeks voor dotterbloemgrasland (GNdb) met per Ecoregio (KE: Kempen, LE: Leemstreek, PO:Polders, ZL: Zand-Zandleemstreek) het maximum aantal indicatorsoorten per thema.

Multisoortenindicaties dotterbloemgrasland GNdb

Kenmerk Indicatie KE LE PO ZL

Beheeraspecten Beheeromschakeling van hooien naar begrazing 2 1 3 1

Gunstig effect late maaibeurten 1 1 1 1

Geen te eenvormig/intensief beheer 4 3 4 3

Kenmerken Winters vaak overstroomd 1 1 1 1

Milieudrukken Pesticiden 4 4 4 4 Verdroging. vermorsing 6 4 6 4 Vernietiging/versnippering 6 4 6 4 Verstoring (betreding) 5 3 4 3 Verstruweling/verbossing 5 3 5 3 Verzuring/vermesting/eutrofiëring = verrui-ging/verrieting 3 3 3 3 Mobiliteit >50km 5 3 5 3 5-10km 4 4 4 4 Structuurelementen (Moerasspirea)ruigten 4 4 4 4

Aanwezigheid verschillende successiestadia 5 5 5 5

Gesloten (mozaiek)landschap 1 1 1 1

Oever- of moeras / overgang naar waters. poelen 5 4 6 4

Open landschap 1 1 2 1

Open plekken (pioniersituaties) 1 1 1 1

Rietgordel of vlek 3 3 3 3

Variatie vegetatiehoogte 3 2 3 2

Wilgenstruweel. eventueel mantel-zoom grenzend aan

moerasbos 4 4 4 4 Opp. populatie <5ha 3 3 3 3

(37)

3.5

Distance-to-target Abiotiek

Afwijkingen in de waterhuishouding en bodemgesteldheid (duidelijk natter, droger, over-stroomd, een andere bodemtextuur, etc.), kunnen als verklaringsgrond gebruikt worden voor locaties die anomalieën vertonen wat betreft flora en fauna, of dat het gaat om percelen met een (nog) ongunstige uitgangsituatie, of dat er misschen een foute keuze is gebeurd wat betreft het doeltype. Vanuit de gegevens van de monitoring worden dergelijke ascpecten eerder kwalitatief besproken. Bij afwijkingen kan ook bijkomende informatie voor het gemo-nitorde jaar opgevraagd worden bij de beheerder om anomalieën te verklaren.

Wat betreft het dotterbloemgrasland als RBB-Hc vermelden Heutz & Paelinckx (2005) vol-gende diagnose:

Bodem:

• Textuur: allerelei, bij voorkeur kleiig of venig • Strooisellaag: >30% bedekking

• Zuurtegraad: ph >= (5)5,5 Hydrologie:

• Regime: GVG: (-5)5-40cm onder maaiveld; • GHG: -20 – 10 (13);’s winters tot aan maaiveld • GLG 20 – 70 (100) cm onder maaiveld

• Amplitude: <60 cm; enkel oppervlaktewater uitdrogend

• Overstroming met oppervlaktewater: geen of incidenteel (regelmatig)

• Chemische samenstelling: basenarm/rijk grondwater, eventueel ook oppervlaktewa-ter

Nutriënten:

• Voedselrijkdom: (mesotroof) zwak eutroof (matig eutroof), P-arm en N-gelimiteerd (maar N nodig)

• Depositie: best < 16-46 kg N/ha

3.5.1

Ellenbergindicaties

Via de vegetatieopnamen kunnen we per proefvlak de gemiddelde Ellenbergwaarde bereke-nen. Via gewogen gemiddelde Ellenbergwaarden verkrijgen we een indicatie over alle proef-vlakken heen. Deze indicatiegetallen kunnen dan vergeleken worden met de referentiewaar-den in Tabel 6.

Tabel 6. Optimum Ellenbergindicatiegetallen (Hennekens et al. 2001; berekend a.h.v. SynBioSys voor kensoorten met trouw > 20 en presentie > 30. Waarden tussen haakjes slaan op een tweede lager optimum indien multimodale indica-tiecurven werden waargenomen) en bandbreedtes voor het doeltype Dotterbloemhooiland (Melman et al. 2005). Voor maaien kon geen optimum worden berekend en bandbreedte voor zout waren niet opgegeven.

Ellenberg indicatie

Licht vocht zuurgraad voedselrijkdom maaien

Optimum 7 7.5 5.5 (6) 5.5 (3.5) / Bandbreedte 6 - 7.3 5.3 -8.3 4.2- 6.6 3.1 - 5.7 3.4 - 5.9

(38)

De interpretatie voor de indicatiegetallen van Ellenberg (1991) is terug te vinden in bijlage 4.

3.6

Distance-to target voor dotterbloemgrasland als RBB-Hc

In Heutz & Paelinckx (2005) vinden we criteria voor een goede, voldoende of onvoldoende beoordeling voor oppervlakte, structuur, flora en verstoringindicatoren. Deze staan weerge-geven in Tabel 7 en werden toegepast op de dataset van de monitoring 2006.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In het algemeen kan worden gesteld dat zeldzame ecotoopgroepen (bijv. A12, verlandings- en zoetwatervegetaties van voedselarme, zwak zure wateren) weinig worden aangevuld en

Hoewel meetnetmonitoring oorspronkelijk niet de doelstelling heeft om te komen tot een systeem van 1:1 gerichte monitoring waarbij het beheer binnen één

Waar de vegetatieopnames en opvolging van fauna-multisoorten dienen om de biotische kwaliteit van natuurtypen of de doelbereiking van het beheer in functie

In het model worden alleen effecten berekend voor soortengroepen van natte en vochtige standplaatsen, omdat met name deze door veranderingen in de waterhuishouding worden beïnvloed..

Figuur 6 Densityplot van het aantal soorten in de vegetatieopname voor VBI2 met onderscheid tussen plots die op een bosrand gelegen zijn en plots die volledig in bos gelegen

uit eerste analyses van de gegevens van 2010 (STRuBBE et al. 2010) blijkt dat het ABV-meetnet suggereert dat de diversiteit van broedvogels op het platteland positief beïnvloed

Tabel 7 Beheervoorstel per dijkzone en per deeltraject van de ringdijk volgens scenario 2 (‘omvorming’ verwijst naar ‘omvorming kruidige vegetatie’ en ‘onderhoud’ komt

Deze ontwikkelingen hebben bij het bestuur van het BF tot de vraag geleid welke functie het instrument in de huidige vorm en marktsituatie nog heeft voor agrarische