• No results found

DE INVLOED VAN SCHRIJFOPVATTINGEN EN PLANNINGSSTRATEGIEËN OP HET REVISIEGEDRAG VAN SCHRIJVERS

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "DE INVLOED VAN SCHRIJFOPVATTINGEN EN PLANNINGSSTRATEGIEËN OP HET REVISIEGEDRAG VAN SCHRIJVERS"

Copied!
72
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

DE INVLOED VAN SCHRIJFOPVATTINGEN

EN PLANNINGSSTRATEGIEËN

OP HET REVISIEGEDRAG VAN SCHRIJVERS

Masterscriptie

Begeleider: dr. V.M. Baaijen

Tweede beoordelaar: prof. dr. C.M. de Glopper

(2)

2

Samenvatting ... 1 Inleiding ... 5 1.1 Leeswijzer ... 7 2 Theoretisch kader ... 8 2.1 Het revisieproces ... 8 2.2 Impliciete schrijfopvattingen ... 9 2.2.1 Knowledge-telling en knowledge-transforming ... 11

2.2.2 Het dual-process model ... 14

2.3 Revisie analyseren... 18

2.3.1 Revisietaxonomieën ... 18

2.3.2 Dit onderzoek: een herziene revisietaxonomie ... 21

2.4 Onderzoeksvraag en hypotheses ... 25

3 Methode van onderzoek en materialen ... 28

3.1 Data ... 28

3.1.1 Materiaal en selectie van eenheden ... 28

3.2 Onderzoeksmethoden en -aanpak ... 31

3.2.1 Kwalitatieve data-analyse ... 31

3.2.2 Kwantitatieve inhoudsanalyse ... 32

3.2.3 Analyse bevindingen ... 36

4 Resultaten ... 38

4.1 De invloed van transactieopvattingen en planningsstrategieën op revisiegedrag ... 38

4.1.1 Revisieomvang ... 40

4.1.2 Revisielocatie ... 42

4.1.3 Revisieaard ... 44

4.2 De relatie tussen revisiegedrag, tekstkwaliteit en kennisontwikkeling ... 49

4.3 Samenvatting van de resultaten ... 50

5 Conclusie en discussie ... 52

5.1 Mogelijke verklaringen voor de resultaten ... 52

5.2 Reflectie op het onderzoek en aanbevelingen voor vervolgonderzoek ... 57

Bibliografie ... 60

Bijlage I Writing Beliefs Inventory (WBI) ... 62

Bijlage II Beschrijving en toelichting revisietaxonomie ... 63

(3)
(4)

4

Er wordt verondersteld dat het revisieproces, als essentieel onderdeel van het schrijfproces,

onder andere samenhangt met de opvattingen die schrijvers over schrijven hebben (Hayes, 1996; White & Bruning, 2005). Dit schept de verwachting dat deze schrijfopvattingen invloed zullen hebben op hoe een schrijver het revisieproces bestuurt en uitvoert, met als gevolg dat de uiteindelijke aard en vorm van de gemaakte revisies per schrijver zullen verschillen. In eerder onderzoek werd al aangetoond dat schrijfopvattingen en de manier waarop de schrijftaak wordt voorbereid (de planningsstrategie van de schrijver) invloed kunnen hebben op de begripsontwikkeling van de schrijver en de uiteindelijke kwaliteit van de tekst (Baaijen, Galbraith & De Glopper, 2014). Door deze relaties lijkt het revisieproces hierbij een invloedrijke rol te spelen. In dit huidige onderzoek staat de volgende onderzoeksvraag centraal: Welke invloed hebben laag- en hoog-transactionele schrijfopvattingen en de gehanteerde planningsstrategie op het revisiegedrag van een schrijver tijdens de tekstproductie, en hoe hangt dit revisiegedrag samen met de begripsontwikkeling van de schrijver en de tekstkwaliteit van het uiteindelijke schrijfproduct?

Voor dit onderzoek is er gebruik gemaakt van de data die Baaijen et al. (2014) al verzamelden in het kader van hun onderzoek naar de effecten van schrijfopvattingen en planning op de schrijfprestatie. In deze huidige studie zijn de tekstuele revisies van studenten die schrijven zien als een persoonlijke, emotionele ervaring en een manier om nieuwe inhoud te creëren (hoog-transactionele schrijvers) vergeleken met de revisies van studenten die minder persoonlijke betrokkenheid bij het schrijven neigen te tonen en minder actief bezig zijn met de ontwikkeling van hun ideeën (laag-transactionele schrijvers). Voorafgaand aan de schrijftaak werd een deel van de studenten gevraagd een gestructureerd plan voor de tekst te maken (een outline planning) en het andere deel van de studenten werd gevraagd één kerngedachte voor de tekst neer te schrijven (een synthetic planning) (Baaijen et al., 2014). De revisievergelijking tussen de verschillende onderzoeksgroepen kon gemaakt worden door het gebruik van een revisietaxonomie, ontwikkeld ten behoeve van dit onderzoek. De gevonden revisiefrequenties zijn vervolgens gerelateerd aan begripsontwikkeling en tekstkwaliteit.

(5)

1

Inleiding

Een centraal en belangrijk element van het algehele schrijfproces is het revisieproces. Door te reviseren kan een schrijver problemen en gebrekkigheden in een tekst identificeren en oplossen (Hayes, 1996). Reviseren wordt als een dusdanig essentieel onderdeel van het schrijfproces gezien, dat het ook wel gelijk aan schrijven zelf wordt gesteld (Murray, 1978). Er wordt verondersteld dat er een wisselwerking bestaat tussen het revisiegedrag van schrijvers en meerdere motiverende factoren, waaronder de opvattingen van de schrijver over schrijven (Hayes, 1996). Sommige schrijvers zien schrijven bijvoorbeeld als een manier om eigen nieuwe inhoud te creëren, terwijl andere schrijvers juist vinden dat schrijven gaat over het nauwkeurig weergeven van informatie uit autoritaire bronnen (White & Bruning, 2005). Schrijfopvattingen kunnen dan ook inzicht in de complexe aard van schrijven geven door informatie te verstrekken over de betrokkenheid en inzet van een schrijver tijdens een schrijftaak. Dat dergelijke opvattingen over schrijven in verband staan met het revisiegedrag van schrijvers houdt in dat zij invloed zouden kunnen hebben op hoe het revisieproces door de schrijver bestuurd en uitgedragen wordt, en dus op hoe het uiteindelijke schrijfproduct eruit komt te zien. Hoe het revisiegedrag van schrijvers beïnvloed zou kunnen worden door de opvattingen die zij over schrijven hebben, is echter − voor zover bekend − nog niet eerder onderzocht.

Baaijen, Galbraith en De Glopper (2014) voerden al wel een experiment uit om te onderzoeken hoe schrijfopvattingen en de gehanteerde planningsstrategie (de manier waarop de schrijftaak wordt voorbereid) verband houden met de uiteindelijke tekstkwaliteit en de begripsontwikkeling van de schrijver. Dit deden zij door schrijvers met onder andere hoge en lage transactieopvattingen te vragen om voor aanvang van de schrijftaak een bepaald plan te maken voor de tekst. Hoog-transactionele schrijvers worden gezien als schrijvers die zich persoonlijk bij het schrijven betrokken voelen en schrijven zien als een manier om hun ideeën (verder) te ontwikkelen, waar laag-transactionele schrijvers minder persoonlijke betrokkenheid zullen tonen en minder actief bezig zijn met de ontwikkeling van hun ideeën (Baaijen et al., 2014; White & Bruning, 2005). De ene helft van de proefpersonen maakte een gestructureerd plan voor de tekst (outline planning) en de andere helft schreef één kerngedachte voor de tekst neer (synthetic planning).

(6)

6

hadden. Zo kwam naar voren dat grotere hoeveelheden revisies van hoog-transactionele

schrijvers samenhangen met een toenemend begrip van de schrijver, maar niet met de uiteindelijke tekstkwaliteit. Dit kan verklaard worden doordat van deze schrijvers wordt aangenomen dat zij schrijven zien als een manier om hun kennis en begrip over het onderwerp te uiten: zij proberen tijdens het schrijven te ontdekken wat ze weten en wat ze willen zeggen door spontaan en ongepland te beginnen met hun tekst. Er wordt gesteld dat zij hierdoor vooral proactief zullen reviseren. Dit houdt in dat deze revisies de ideeën en het begrip van de schrijver over het schrijfonderwerp zullen weerspiegelen (Galbraith & Torrance, 2004). Bij laag-transactionele schrijvers lieten Baaijen et al. (2014) zien dat een grotere hoeveelheid aanpassingen niet zo sterk samenhangt met toenemende kennis, en dat er een negatief verband met tekstkwaliteit bestaat. Een verklaring voor deze uitkomst is dat van laag-transactionele schrijvers wordt aangenomen dat zij schrijven minder als een persoonlijk proces zien om hun begrip te ontwikkelen: zij zullen eerst uitwerken wat ze willen zeggen, om deze geplande structuur vervolgens te gebruiken bij het schrijven van de daadwerkelijke tekst. Er wordt gesteld dat deze schrijvers hierdoor over kunnen gaan op reactief reviseren: het reviseren om de tekst af te stemmen op eerder vastgelegde ideeën en doelen (Galbraith & Torrance, 2004). Door de planningsstrategie van de schrijvers te manipuleren, konden Baaijen et al. aantonen dat de effecten van outline en synthetic planningen variëren op basis van de mate waarin schrijvers met verschillende schrijfopvattingen prioriteit geven aan het organiseren van de tekst of juist de spontane tekstproductie vooropstellen.

Dat dezelfde hoeveelheden revisies van laag- en hoog-transactionele schrijvers verschillende effecten op tekstkwaliteit en begripsontwikkeling hebben, suggereert dat het verschil in revisiegedrag niet zit in hoeveel een tekst wordt aangepast, maar meer in de aard van de aanpassing en het doel dat de schrijver voor ogen heeft wanneer hij een aanpassing doet. Dit onderzoek richt zich dan ook op het bestuderen van het meer specifieke revisiegedrag van hoog- en laag-transactionele schrijvers in verschillende planningscondities, om dit revisiegedrag vervolgens in verband te kunnen brengen met de tekstkwaliteit en de begripsontwikkeling. De volgende onderzoeksvraag staat hier dan ook centraal:

(7)

7

1.1

Leeswijzer

Hoofdstuk 2 geeft een overzicht van de relevante literatuur voor dit onderzoek. Eerst zal

worden ingegaan op hoe het revisieproces centraal staat binnen het algehele schrijfproces. Vervolgens wordt gefocust op de verschillende schrijfopvattingen die schrijvers kunnen aanhangen (White & Bruning, 2005). Hoe hoog- en laag-transactionele schrijfopvattingen geïnterpreteerd kunnen worden, wordt besproken aan de hand van de schrijfprocestheorieën van Bereiter en Scardamalia (1987) en Galbraith (2009) Met behulp van het onderzoek van Baaijen et al. (2014) kan hierbij inzicht worden gecreëerd over hoe schrijfopvattingen en planningsstrategieën het revisiegedrag zouden kunnen beïnvloeden en hoe dit revisiegedrag samen zou kunnen hangen met tekstkwaliteit en begripsontwikkeling. Om het revisiegedrag van de schrijvers doeltreffend te kunnen analyseren, worden hiernaast verschillende bestaande revisietaxonomieën op passend- en geschiktheid voor dit onderzoek bestudeerd. De op basis hiervan ontwikkelde en gehanteerde revisietaxonomie wordt aansluitend beschreven en geïllustreerd. Tot slot worden de verwachtingen met betrekking tot de uitkomsten van dit onderzoek gepresenteerd.

Hoofdstuk 3 geeft de gehanteerde onderzoeksmethoden weer. Aangezien er voor dit onderzoek

zelf geen data zijn verzameld, maar gebruik is gemaakt van een selectie van de data van Baaijen, Galbraith en De Glopper (2014), zullen deze data en de achtergrond ervan eerst worden toegelicht. Welke selectie van data er precies voor dit onderzoek wordt gebruikt, komt hierna aan bod. Op welke manier het onderzoek is uitgevoerd, wordt duidelijk door de beschrijving van de gehanteerde methodologische opzet en aanpak, en tot slot is weergegeven hoe de bevindingen worden geanalyseerd.

Hoofdstuk 4 presenteert de uitkomsten van dit onderzoek. De effecten van de transactionele

opvattingen en de gehanteerde planningsstrategie op het revisiegedrag van de schrijvers worden hier weergegeven, gevolgd door de relatie(s) tussen revisiegedrag, tekstkwaliteit en begripsontwikkeling.

Hoofdstuk 5 geeft de conclusie en discussie weer. Dit houdt in dat de resultaten uit hoofdstuk 4

geïnterpreteerd worden, dat het onderzoek op relevantie wordt nagegaan en dat er suggesties voor vervolgonderzoek worden gedaan.

(8)

8

2

Theoretisch kader

2.1

Het revisieproces

In bestaande schrijfmodellen wordt het revisieproces als een centraal component van het algehele schrijfproces beschouwd (Flower & Hayes, 1981; Hayes, 1996). Het cognitieve schrijfmodel van Hayes (1996), weergegeven in Figuur 1, beschrijft het revisieproces als het recursief toepassen van de afzonderlijke cognitieve processen van tekstinterpretatie, reflectie en tekstproductie. Dit houdt in dat reviseren bestaat uit het herhaaldelijk identificeren van problemen in de bestaande tekst (tekstinterpretatie), het plannen van een (al dan niet geschreven) oplossing voor het probleem (reflectie) en het uitdrukken van de oplossing in taal en het omzetten van deze taal in nieuwe tekst, wat (eventueel) de oude tekst vervangt (tekstproductie).

(9)

9

In zijn model geeft Hayes (1996) aan dat de cognitieve schrijfprocessen samenhangen met

meerdere componenten die een rol spelen tijdens het schrijven. Dit houdt in dat hoe het revisieproces door de schrijver bestuurd en uitgedragen wordt, afhankelijk is van meerdere factoren. Zo wordt het revisieproces beïnvloed door het langetermijngeheugen, dat onder andere bestaat uit wat de schrijver al weet over het schrijfonderwerp en de lezers van de tekst. Ook van de taakomgeving wordt verondersteld dat deze invloed heeft op hoe de schrijver de tekst reviseert. Deze taakomgeving omvat de fysieke en de sociale omgevingen, die bestaan uit onder andere het lezerspubliek en het medium waarmee wordt geschreven.

Naast het langetermijngeheugen en de taakomgeving benadrukt Hayes (1996) in zijn model de invloed van het motivatiecomponent op het revisieproces. Dit component bestaat uit de doelen en de aanleg van de schrijver, de gedachten van de schrijver over wat schrijven kost en oplevert, en de houdingen en opvattingen van de schrijver. Hayes geeft de motivatie van de schrijver deze belangrijke rol in zijn model, omdat het met veel aspecten van schrijven nauw verbonden blijkt te zijn (Hayes, 1996; 2012). Zo heeft motivatie onder andere een essentiële functie bij het schrijven door de invloed die het heeft op de bereidheid van mensen om zich in de eerste plaats bezig te houden met schrijven. Hiernaast wordt verondersteld dat wat mensen schrijven (bijvoorbeeld welke kennis zij demonstreren en hoe zij dat doen [Bandura, 1986]) afhankelijk is van hun motivatie, net zoals de tijd die zij aan schrijven besteden en de aandacht die ze geven aan de kwaliteit van de tekst. Dit maakt het aannemelijk dat schrijvers met verschillende schrijfmotivaties verschillende problemen in hun geschreven teksten zullen identificeren, en deze problemen op verschillende manieren zullen oplossen. Een logisch gevolg hiervan zou kunnen zijn dat de uiteindelijke (tekstuele) aard en vorm van de gemaakte revisies per schrijver zullen verschillen.

2.2

Impliciete schrijfopvattingen

(10)

1

0

heeft. Volgens hen reflecteren sterke transactieopvattingen een aanzienlijke cognitieve en

affectieve betrokkenheid tijdens het schrijven, waar sterke transmissieopvattingen een meer beperkte betrokkenheid weerspiegelen. Dit houdt in dat schrijvers met hoge transactieopvattingen schrijven zien als een persoonlijke, emotionele ervaring en een manier om nieuwe inhoud te creëren. Voorbeelden van transactionele opvattingen uit de WBI zijn dan ook: “Schrijven helpt me om inzicht te krijgen in de complexiteit van ideeën” en “Schrijven is vaak een emotionele gebeurtenis”. Schrijvers met sterke transmissieopvattingen zien schrijven daarentegen als een manier om informatie vanuit autoriteiten naar de lezer over te brengen. Transmissionele stellingen in de vragenlijst zijn onder andere: “Goede schrijvers gebruiken veel citaten van deskundigen” en “Schrijven zou zich moeten richten op de informatie uit boeken en artikelen”.

De twee typen schrijfopvattingen blijken overigens onafhankelijk van elkaar te zijn. Dit houdt in dat schrijvers zowel één opvatting als beide opvattingen kunnen aanhangen (Baaijen et al., 2014; Sanders-Reio, Alexander, Reio, & Newman, 2014). Schrijvers kunnen bijvoorbeeld tegelijkertijd vinden dat schrijven om het ontwikkelen van ideeën gaat én dat het van belang is dat opinies van autoriteiten worden weergegeven. Baaijen, Galbraith en De Glopper (2014) conceptualiseerden en onderscheidden de twee verschillende opvattingen door te stellen dat transmissieopvattingen weergegeven kunnen worden als het verschil in opvattingen over de bron van inhoud (in hoeverre schrijven al dan niet over het weergeven van autoritaire bronnen of het verwerken van eigen zienswijzen zou moeten gaan), waar het verschil in transactionele opvattingen gaat over het schrijfproces (in hoeverre schrijven al dan niet over de actieve ontwikkeling van ideeën tijdens de schrijftaak zou moeten gaan).

(11)

1

1

2.2.1

Knowledge-telling en knowledge-transforming

White en Bruning’s (2005) interpretatie van transmissie- en transactieopvattingen kan vrij direct gerelateerd worden aan de twee schrijfprocesmodellen van Bereiter en Scardamalia (1987), namelijk hun knowledge-telling en knowledge-transforming modellen (Baaijen et al., 2014). Er wordt verwacht dat schrijvers met hoge transmissieopvattingen en lage transactieopvattingen de meest extreme knowledge-tellers zijn, en schrijvers met lage transmissieopvattingen en hoge transactieopvattingen de meest extreme knowledge-transformers.

Het belangrijkste verschil tussen de twee modellen is de mate waarin schrijven als een actieve transactie met de lezer wordt gezien. Van knowledge-tellers wordt gesteld dat zij gebruik maken van de zogenaamde ‘denk-zeg-methode’: al aanwezige kennis wordt uit het langetermijngeheugen opgehaald en direct vertaald in tekstuele vorm (Galbraith & Rijlaarsdam, 1999), zonder het materiaal noodzakelijk te verwerken of eigen inzichten en analyses in te zetten. Wat betreft revisies wordt aangenomen dat deze hier worden beperkt tot het neerschrijven van inhoud zoals het in gedachten opkomt, zonder de daarboven liggende retorische doelen mee te nemen. Aanpassingen aan de tekst zullen dan ook veelal de vorm van oppervlakkige revisies hebben, waarin een onderscheidende visie en de reflectie van ideeën ontbreekt. Dit maakt het volgens Bereiter en Scardamalia (1987) minder waarschijnlijk dat de ideeën van de schrijvers, die deze strategie hanteren, in de tekst gereflecteerd worden.

In het knowledge-transforming model van Bereiter en Scardamalia wordt schrijven daarentegen gezien als een proces om de geschreven tekst meer in lijn met de doelen voor de tekst en het mentale beeld van de inhoud te brengen. Knowledge-transformers zijn bewust van de discrepanties tussen wat zij willen schrijven en wat hun tekst nu eigenlijk zegt. Zij kunnen gebruik maken van complexe kennisverwerkende procedures, om op die manier verzamelde kennis in een coherente en effectieve vorm te transformeren. Dit betekent dat zij actief bezig zijn om tijdens het schrijven hun communicatieve doelen met betrekking tot de lezer te behalen. Ideeën voor de tekst worden niet alleen uit het geheugen opgehaald, maar worden actief geproduceerd en geëvalueerd, rekening houdend met de retorische doelen. Er wordt hierom ook wel gesteld dat de schrijver ‘probleemoplossend’ bezig is (Bereiter & Scardamalia, 1987; Flower & Hayes, 1981). Op basis hiervan wordt aangenomen dat de door deze schrijvers gemaakte revisies uitgebreider zullen zijn en zowel betrekking op inhoud en structuur als op oppervlakkige kenmerken van de tekst zullen hebben. Hierdoor zal de tekst meer reflectief zijn en zijn de ideeën geselecteerd en gepresenteerd in dienst van een daarboven gelegen (retorisch) doel (Galbraith & Rijlaarsdam, 1999).

(12)

1

2

stellen onder andere White en Bruning (2005) dat het uiteindelijke schrijfproduct van

hoog-transactionele schrijvers kwalitatief meer zal voldoen dan dat van laag-hoog-transactionele schrijvers. Zij kwamen tot deze conclusie door een experiment uit te voeren onder studenten met verschillende schrijfervaringen. De schrijfopvattingen van de studenten werden hierbij middels de Writing Beliefs Inventory gemeten. Vervolgens moesten deze studenten al schrijvend reageren en reflecteren op een open einde van een verhaal. Deze geschreven teksten werden op kwaliteit beoordeeld, bestaande uit criteria op het gebied van ontwikkeling van gedachte-inhoud, organisatie, toon, vloeiendheid van zinnen, woordkeus en conventies. Zij vergeleken de tekstkwaliteit van de verschillende schrijvers vervolgens door middel van variantieanalyses. White en Bruning (2005) toonden hiermee aan dat de studenten met laag-transactionele opvattingen laag scoorden op organisatie en tekstkwaliteit in het algemeen. De studenten met hoog-transactionele opvattingen scoorden hoog op ontwikkeling van gedachte-inhoud, organisatie, toon, vloeiendheid van de zinnen, conventies en tekstkwaliteit in het algemeen.

Naast het effect van knowledge-telling en knowledge-transforming op tekstkwaliteit wordt ook gesteld dat via knowledge-transforming nieuwe kennis kan worden ontwikkeld, waar bij telling de structuur van kennis ongewijzigd blijft. Dit is bij knowledge-transforming mogelijk door het plaatsvinden van interactie tussen de inhoudelijke (‘wat bedoel ik?’) en retorische kwesties (‘wat zeg ik?’) (Bereiter & Scardamalia, 1987; White & Bruning, 2005). Bereiter en Scardamalia hebben echter nooit direct gemeten of de beschreven processen ook daadwerkelijk bijdragen aan de begripsontwikkeling door schrijven (Klein, 1999).

2.2.1.1

De single-process hypothese

(13)

1

3

en van het internet’ te schrijven. De studenten werden in twee groepen opgedeeld: de ene helft van de studenten moest een outline planning opzetten, en de andere helft moest een zogeheten synthetic planning maken. De eerstgenoemde planningsstrategie omvat een globaal en retorisch gestructureerd plan voor de tekst, waardoor de schrijver zijn ideeën vooraf aan het schrijven ontwikkelt en organiseert en daarna pas zijn aandacht aan het vertalings- en revisieproces besteedt. Hierdoor kan de schrijver tijdens de schrijftaak meer aandacht besteden aan het schrijven zelf, in plaats van het tegelijkertijd moeten ontwikkelen en organiseren van de tekst. Dit sluit aan bij het idee van onder andere Kellogg (1988, 1994) dat het werkgeheugen van een schrijver minder wordt belast door het scheiden van het plannen en het daadwerkelijke formuleren van de tekst. In de synthetic planningsconditie moest daarentegen één zin opgeschreven worden, die de algehele mening van de student over het onderwerp omvatte. Op deze manier wordt de structuur van de tekst juist niet van tevoren uitgedacht en vastgelegd. Door de toetsaanslagen van alle studenten tijdens het schrijven te registreren, kon in kaart worden gebracht hoe kennis en ideeën door schrijvers worden ontwikkeld en welke schrijfprocessen hierbij een rol spelen (Baaijen et al., 2014).

Baaijen et al. toonden in hun onderzoek aan dat de ontwikkeling van begrip en het schrijven van een kwalitatief goede tekst niet samen hoeven te gaan. Dit kwam naar voren door onder andere de bestudering van de effecten van schrijfopvattingen en planningsstrategieën op de hoeveelheid tekstaanpassingen die door de studenten werden gedaan. Baaijen et al. onderzochten deze effecten door de hoeveelheid tekstaanpassingen in termen van Text Modification-Index (TMI) uit te drukken. Dit houdt in dat het aantal woorden dat tijdens het schrijfproces is geproduceerd tegenover het totaal aantal woorden in de uiteindelijke tekst gezet wordt. Hieruit kon afgeleid worden hoeveel de schrijvers tijdens hun schrijfproces in verhouding hadden aangepast. De bevindingen lieten zien dat er geen significante relaties tussen hoge en lage transactieopvattingen en de mate van tekstaanpassingen aanwezig waren, maar dat de hoeveelheden revisies van beide groepen schrijvers wél verschillende effecten op de begripsontwikkeling van de schrijver en de kwaliteit van de tekst hadden. Grotere hoeveelheden revisies van hoog-transactionele schrijvers bleken samen te hangen met een toenemend begrip van de schrijver, maar niet met de uiteindelijke tekstkwaliteit. Bij laag-transactionele schrijvers kwam naar voren dat een grotere hoeveelheid van revisies niet zo sterk samenhangt met toenemende kennis en dat er een negatief verband met tekstkwaliteit bestaat.

(14)

1

4

betrekking tot tekstkwaliteit te hebben. Dit veronderstelt dat laag-transactionele schrijvers een

ander schrijfproces vooropstellen en uitdragen dan hoog-transactionele schrijvers.

Baaijen et al. (2014) stellen dan ook dat hun bevindingen problematisch voor de single-process hypothese zijn: de resultaten suggereren dat een goede tekstkwaliteit om een andere organisatie van schrijfprocessen vraagt dan het ontwikkelen van begrip. Zij stellen dat het waarschijnlijker kan worden geacht dat effectief schrijven afhankelijk is van een combinatie van twee processen in plaats van één. Deze veronderstelling sluit aan op de dual-process theorie van Galbraith (1999; 2009). Hoe het verschil tussen hoge en lage transactieopvattingen vanuit deze dual-process benadering geïnterpreteerd kan worden, wordt hieronder uiteengezet.

2.2.2

Het dual-process model

Galbraith (1999; 2009) onderzocht door middel van meerdere experimenten hoe schrijvers in verschillende schrijfcondities nieuwe ideeën over een onderwerp ontwikkelden. Op basis van deze onderzoeken stelt hij dat er naast het expliciete probleemoplossende proces, zoals in het knowledge-transforming proces Bereiter en Scardamalia (1987) centraal staat, nog een tweede proces een belangrijke rol speelt tijdens het schrijven. Dit proces noemt hij het impliciete tekstproductieproces. Uitgaande van de dual-process theorie kan worden gesteld dat het verschil tussen laag- en hoog-transactionele schrijvers zit in de mate waarin zij voorrang geven aan het top-down of het bottom-up proces (Baaijen et al., 2014). Deze twee processen kunnen respectievelijk als een plannings- en een revisiestrategie gezien worden (Galbraith & Torrance, 2004).

2.2.2.1

Planningsstrategie

Volgens Galbraith geeft de plannings- of top-down-strategie voorrang aan het expliciete organisatieproces. Van laag-transactionele schrijvers wordt hier aangenomen dat zij schrijven zien als een actief proces waarin schrijven top-down wordt bestuurd, in plaats van een passief proces van knowledge-telling (Baaijen et al., 2014). Dit komt tot uiting in een focus op het vaststellen van de outline van de tekst. Deze outline wordt vervolgens gebruikt om de tekstproductie te besturen. Concreet houdt dit in dat schrijvers zich eerst concentreren op het uitwerken van wat ze willen zeggen, voordat ze aan hun schrijftaak beginnen. Zodra de schrijvers volledig hebben uitgewerkt wat ze willen zeggen, zullen zij starten met de daadwerkelijke tekst.

(15)

1

5

het schrijven op te doen beperkt zal worden. Om deze reden stelt Galbraith (2009), in

tegenstelling tot Bereiter en Scardamalia (1987), dat dit planningsproces niet verantwoordelijk is voor de begripsontwikkeling van de schrijver. Aangezien dit proces wel helpt de tekstinhoud meer effectief te organiseren (door het vooraf bedachte schema) en de behoeften van de lezer te bevredigen, suggereert Galbraith (1992; 2009) dat de top-down strategie een bijdrage zou kunnen leveren aan het in staat stellen van de schrijvers om de kwaliteit van hun teksten te verbeteren.

Galbraith en Torrance (2004) stellen dat schrijvers die deze planningsbenadering hanteren op reactief reviseren over zullen gaan als de tekst nog niet overeenkomt met hun vooraf vastgestelde ideeën over de tekst. Het gaat hier om het evalueren van de mate waarin de tekst de vastgestelde retorische doelen van de schrijver bevredigt en om het aanpassen van de tekst op dusdanige wijze dat de geplande doelen behaald kunnen worden. Gezien deze schrijvers van tevoren al een organisatie van de tekst hebben vastgelegd, is het voor hen moeilijker om een alternatieve organisatie voor de tekst te creëren en dus van hun plan af te wijken. Op deze manier zullen de revisies van laag-transactionele schrijvers meer de vorm van reacties op discrepanties tussen de geproduceerde tekst en de oorspronkelijke intenties van de schrijver hebben. Van deze reactieve revisies wordt dan ook gesteld dat ze wel een bijdrage kunnen leveren aan de kwaliteit van de tekst, maar het doen van deze revisies zal niet zorgen voor de ontwikkeling van begrip bij de schrijver. Dit alles doet vermoeden dat laag-transactionele schrijvers vooral ‘retorische’ revisies zullen doen, die helpen bij het behalen van hun vooraf vastgestelde doelen en structuur van de tekst.

2.2.2.2

Revisiestrategie

(16)

1

6

schrijven welke informatie weergegeven moet worden en hoe dit moet worden geordend. De

schrijver komt dan ook pas tijdens het schrijven zelf te weten welke ideeën hij over het onderwerp van schrijven heeft. Dit impliciete tekstproductieproces wordt dan ook gezien als een manier om begrip te ontwikkelen door te schrijven. Dit onderzocht Galbraith (2009) door bij zijn proefpersonen een subjectieve kennismeting af te nemen. Dit houdt in dat hij hen zelf liet beoordelen of zij vonden dat hun begrip over het schrijfonderwerp door het schrijven was ontwikkeld of niet.

(17)

1

7

2.2.2.3

Outline planning versus synthetic planning

De dual-process theorie kan dan ook verklaren waarom verschillende planningsstrategieën verschillende effecten op begripsontwikkeling en tekstkwaliteit hebben. Baaijen et al. (2014) toonden aan dat hoog-transactionele schrijvers (in combinatie met hoge transmissieopvattingen) in de synthetic planning een significante toename van begrip lieten zien. De hoog-transactionele schrijvers in de outline planning scoorden op begripsontwikkeling significant lager. De laag-transactionele schrijvers lieten zowel in de outline als de synthetic planning geen significante ontwikkeling van hun subjectieve begrip zien. Deze uitkomsten ondersteunen de dual-process claim dat het expliciete organisatieproces niet leidt tot een toename van begrip en suggereren dat outlining het kennisontwikkelingsproces zou kunnen beperken. Dit alles doet vermoeden dat outlining het kunnen doen van inhoudelijke revisies (als veronderstelde weerspiegeling van begripsontwikkeling tijdens het schrijven) zou kunnen beperken, waar de synthetic planningsconditie het inhoudelijk reviseren juist zou kunnen bevorderen.

(18)

1

8

2.3

Revisie analyseren

Op basis van de besproken literatuur kunnen er verschillen in het revisiegedrag van laag- en hoog-transactionele schrijvers en de door hun gehanteerde planningsstrategie worden verwacht. In deze paragraaf wordt ingegaan op revisietaxonomieën uit eerdere onderzoeken, om zo te ontdekken hoe in dit onderzoek het revisiegedrag van de schrijvers systematisch en passend geanalyseerd kan worden.

2.3.1

Revisietaxonomieën

Eerdere studies naar het revisiegedrag van schrijvers omvatten onder andere vergelijkingen van revisies van ervaren en onervaren schrijvers (o.a. Bereiter & Scardamalia, 1987; Bridwell, 1980; Faigley & Witte, 1981; Pianko & Rogers, 1977; Sommers, 1980) en vergelijkingen van revisies in moeder- (T1) en tweede/vreemde taal (T2) (o.a. Broekkamp & Van den Bergh, 1995; Lindgren & Sullivan, 2006; Stevenson, Schoonen, & De Glopper, 2006). Voor de bestudering van revisiegedrag in deze contexten is veelal gebruik gemaakt van revisietaxonomieën. In deze taxonomieën worden revisies in meerdere concrete categorieën opgedeeld om zo het externe revisiegedrag van schrijvers systematisch te kunnen analyseren. ‘Extern’ houdt hier in dat deze revisies ook daadwerkelijk zichtbaar in de tekst zijn (versus interne revisies: mentale revisies die plaatsvinden voordat de tekst daadwerkelijk is geschreven en die slechts met behulp van bijvoorbeeld hardopdenkprotocollen of stimulated recall records geanalyseerd kunnen worden [Lindgren, 2005]).

2.3.1.1

Typen revisies

(19)

1

9

van nieuwe inhoud of het wissen van bestaande inhoud (meaning changes) en revisies die dat

niet hebben, doordat er geen nieuwe informatie gegeven of oude informatie verwijderd wordt (surface changes). De oppervlakkige aanpassingen worden onderverdeeld in vormaanpassingen en betekenisbehoudende aanpassingen. In de eerste categorie zijn de meeste ‘traditionele’ aanpassingen opgenomen, namelijk aanpassingen in (i) spelling; (ii) tijd, getal en modaliteit; (iii) afkortingen en (iv) interpunctie en opmaak. De betekenisbehoudende aanpassingen zijn aanpassingen die het concept parafraseren, maar niet veranderen. Een voorbeeld hiervan is de aanpassing van de zin “je betaalt twee euro” naar “je betaalt twee euro entree”.

Door zes onervaren student-schrijvers, zes ervaren student-schrijvers en zes volwassen expert-schrijvers twee verschillende schrijfopdrachten te geven (het schrijven van een krantenartikel en een essay) en hen deze teksten te laten herschrijven, konden Faigley en Witte (1981) de gemaakte revisies van deze schrijvers met hun taxonomie analyseren. Hieruit bleek dat de onervaren student-schrijvers aanzienlijk meer oppervlakkige en aanzienlijk minder betekenisveranderende aanpassingen deden dan de ervaren student-schrijvers en de volwassen expert-schrijvers. Dit geeft de indicatie dat meer ontwikkelde schrijvers meer aandacht besteden aan inhoudelijke aspecten van een tekst dan aan oppervlakkige aspecten.

Ondanks dat in dit onderzoek van Faigley en Witte (1981) schrijvers met verschillende schrijfervaringen worden vergeleken, lijkt het onderscheid tussen revisies die betekenisveranderend of oppervlakkig/betekenisbehoudend zijn erg treffend en bruikbaar voor dit huidige onderzoek naar de verschillen in revisiegedrag van hoog- en laag-transactionele schrijvers in combinatie met de planningsstrategie die zij hebben gehanteerd. Als er van de dual-process theorie van Galbraith (2009) wordt uitgegaan, wordt er bijvoorbeeld van hoog-transactionele schrijvers verwacht dat zij meer revisies doen die aansluiten bij het doel begrip te ontwikkelen dan laag-transactionele schrijvers. Het is aannemelijk dat deze begripsontwikkeling zich zal uiten in deze betekenisveranderende revisies, die hun ontwikkeling van ideeën en gedachten weerspiegelen.

(20)

2

0

conceptuele/inhoudelijke revisies kunnen dan ook van de linguïstische revisies onderscheiden

worden door de vraag of zij de betekenis van de tekst beïnvloeden of niet. Voorbeelden van inhoudsrevisies zijn bijvoorbeeld: “Zij heeft twee katten”  “Zij heeft drie katten” (locutionair) of “Kun je het raam open doen?”  “Ik doe het raam wel open” (illocutionair). Dit delen Stevenson et al. in als higher-level revisies, wat hun niet-oppervlakkige en diepgaandere karakter benadrukt, en er wordt gesteld dat deze revisies gedaan worden met als doel nieuwe inhoud/betekenis te creëren of betekenis te veranderen.

De linguïstische revisies beïnvloeden daarentegen de betekenis van de tekst niet en lijken vorm- en betekenisbehoudende revisies te omvatten. Deze linguïstische revisies kunnen opgedeeld worden in ‘error-triggered’ en ‘non-error-triggered’ revisies. Error-triggered revisies zijn de aanpassingen die worden gedaan naar aanleiding van een onbedoelde fout. Het doel van deze revisies is dus om een formele fout (in de ogen van de schrijver) te verbeteren. De non-error triggered revisies worden gestimuleerd door overwegingen op het gebied van stijl, toon en cohesie (aanpassing van actieve naar passieve tijd; de vervanging van een woord door een synoniem etc.) (Stevenson et al., 2006). Deze non-error triggered revisies lijken dan ook een ‘retorisch’ revisie te beschrijven: ze hebben invloed op de retorische aspecten van de tekst en je zou kunnen stellen dat deze revisies worden gedaan met het oog op de lezer van de tekst. Uitgaande van de dual-process theorie van Galbraith (2009) lijken deze revisies vooral een uiting te zijn van het uitvoeren van het expliciete organisatieproces.

2.3.1.2

Locatie en omvang van revisies

Revisielocatie

(21)

2

1

Stevenson, Schoonen en De Glopper (2006) laten deze revisielocaties ook in hun

multidimensionale revisietaxonomie terugkomen. Het revisiemoment kan namelijk een essentiële variabele zijn met betrekking tot tekstkwaliteit. Als de revisielocatie tijdens de analyse achterwege wordt gelaten, is het erg lastig een relatie te vinden tussen de cognitieve activiteiten en de uiteindelijke kwaliteit van de tekst (Rijlaarsdam en Van den Bergh, 2006, p. 44). Dit wil zeggen dat revisies van elkaar onderscheiden moeten worden afhankelijk van het moment waarop zij worden gedaan. Een schrijver met bijvoorbeeld opstartproblemen, en die telkens opnieuw begint, zou net zoveel kunnen reviseren als een schrijver die vloeiend een tekst produceert en achteraf reviseert. Rijlaarsdam en Van den Bergh (2006) claimen dat deze revisiemanieren verschillend functioneren. Stevenson et al. (2006) maken onderscheid tussen revisies die op het punt van het huidige schrijven worden gedaan en revisies die in de tekst vóór het huidige punt van schrijven worden gedaan. Revisies op het punt van het huidige schrijven woorden ook wel als lower-level revisies ingedeeld, wat aangeeft dat het vaak meer oppervlakkige revisies betreffen, die waarschijnlijk niet veel invloed op de tekstkwaliteit zullen hebben. Revisies die in de tekst vóór het huidige punt van schrijven worden gedaan (contextuele revisies) worden als higher-level revisies gezien: zij voegen inhoudelijk meer toe aan de tekst en zullen meer invloed op de tekstkwaliteit hebben.

Revisieomvang

Tot slot wordt er in de revisietaxonomie van Stevenson et al. (2006) ook gefocust op het domein van de revisie, oftewel de revisieomvang. De onderzoekers verdeelden de omvang van de revisies onder in (i) kleiner dan één woord, (ii) kleiner dan één zinsdeel, maar groter dan één woord en (iii) één zinsdeel of groter. Van den Bergh, Rijlaarsdam, & Breetvelt (1994) vonden in hun L1-studie dat aanpassingen op woordniveau een negatief verband met tekstkwaliteit hadden, terwijl revisies op (delen van) zinsniveau een positieve relatie met tekstkwaliteit hadden. Op basis hiervan kan verondersteld worden dat revisies die betrekking hebben op grotere delen van de tekst een positieve bijdrage kunnen leveren aan de kwaliteit van de tekst.

2.3.2

Dit onderzoek: een herziene revisietaxonomie

(22)

2

2

speelden in deze eerdere revisieonderzoeken, met als gevolg dat de bestaande taxonomieën niet

geheel passend en bruikbaar voor dit onderzoek zijn.

Om deze reden is er voor dit onderzoek een herziene revisietaxonomie samengesteld, waarin het onderscheid tussen inhoudelijke revisies (als product van het spontane tekstproductieproces) en retorische revisies (als product van het expliciete organisatieproces) expliciet wordt gemaakt en een belangrijke rol speelt. In Figuur 2 is de herziene revisietaxonomie weergegeven. Hierin zijn alle revisiecategorieën en –subcategorieën gepresenteerd, die in de volgende twee secties worden toegelicht. In het methodenhoofdstuk (Hoofdstuk 3) en Bijlage II kunnen gedetailleerde beschrijvingen en meerdere voorbeelden van de revisies gevonden worden.

Figuur 2. Herziene revisietaxonomie (zoals gehanteerd in dit onderzoek). 1 REVISIE-AARD Betekenis-veranderend

Betekenis-behoudend Retorisch Niet-retorisch Formeel

2 REVISIE-OMVANG

Minder dan één woord Eén woord of meer,

minder dan één zinsdeel Meer dan één zinsdeel

3 REVISIE TYPE EN

-LOCATIE

Schrapping op het huidige punt van

schrijven

Invoeging vanuit het midden van een zin

Invoeging vanaf het eind van een zin

Invoeging vanaf een andere locatie in de

tekst

2.3.2.1

Revisieaard

(23)

2

3

Betekenisveranderende/betekenisbehoudende revisies

Een betekenisveranderende revisie verandert, zoals onder andere Faigley en Witte (1981) al stelden, de betekenis van de bestaande tekstinhoud. Door de vervanging van oorspronkelijke inhoud met nieuwe inhoud, de toevoeging van nieuwe inhoud aan bestaande inhoud of de schrapping van bestaande inhoud, krijgt de tekst een andere betekenis. Een betekenisbehoudende revisie parafraseert daarentegen het concept, maar verandert de betekenis niet. Je kunt hier denken aan de vervanging van een woord met een synoniem. Deze revisies lijken geen achterliggend retorisch doel te hebben, en zijn naar verwachting vrij lokale, kleine en oppervlakkige aanpassingen.

Retorische/niet-retorische revisies

Zowel de betekenisveranderende als de betekenisbehoudende revisies kunnen hiernaast tegelijkertijd een retorisch karakter hebben. Dit retorische aspect schemert ook al door in de non-triggered aanpassingen, beschreven in de multidimensionale revisietaxonomie van Stevenson et al. (2006). Deze revisies worden onder andere gestimuleerd door overwegingen op het gebied van stijl, toon en cohesie. Het afvragen of een retorische revisie voortkomt uit de gestelde retorische/communicatieve doelen voor de tekst door de schrijver (bijvoorbeeld het overtuigen van de lezer) zou een manier kunnen zijn om deze retorische revisies te analyseren. Echter moeten de gestelde doelen van de schrijvers dan wel bekend zijn. In andere gevallen zouden de retorische revisies puur op hun externe, tekstuele vorm beoordeeld moeten worden. Dit zou, zoals in deze herziene revisietaxonomie, geanalyseerd kunnen worden door te bestuderen in hoeverre de revisies betrekking hebben op de afstemming van de retorische organisatie en structuur van de tekst op de lezer. Uit de revisies moet dus blijken dat de schrijver zich bewust is van het lezerspubliek.

(24)

2

4

tot uiting komen in bijvoorbeeld de vervanging van een woord (zowel een synoniem als een

betekenisveranderend woord), maar ook door de toevoeging van tekst (Midgette, Haria, & MacArthur, 2008).

Hiernaast zijn er ‘retorische predikaten’ die de tekststructuur beschrijven. Deze retorische predikaten zijn zeer vergelijkbaar met coherentierelaties en zijn een vorm van ‘signalering’. Dit begrip beschrijft Meyer (1975, p. 77) als “a non-content aspect of prose which gives emphasis to certain aspects of the semantic content or points out aspects of the structure of the content”. Dit houdt in dat retorische predikaten nadruk kunnen leggen op bepaalde inhoud en de relaties in de inhoud structuur kunnen geven. Een voorbeeld hiervan is “Het probleem is [...]” gevolgd door “Een oplossing voor dit probleem is [...]” (Sanders, 2001). Op deze manier worden er verbanden voor de lezer gelegd en wordt de organisatie van de tekst tekstueel uitgedragen.

In de revisietaxonomie van dit onderzoek bestaan de ‘niet-retorische’ revisies uit de betekenisveranderende en betekenisbehoudende revisies die geen betrekking hebben op de retorische aspecten van de tekst. Het niet-retorisch zijn van de revisie is dan ook geen daadwerkelijke aard van de revisie, maar meer een expliciete toeschrijving aan de betekenisveranderende en –behoudende revisies om aan te geven dat zij geen retorisch karakter hebben.

In deze taxonomie kunnen revisies, naast hun formele karakter, dus op twee vlakken op hun aard beoordeeld worden: (1) is de revisie betekenisveranderend of betekenisbehoudend? en (2) heeft de revisie een retorisch karakter of niet? Voorbeelden van combinaties van beide categorieën zijn bijvoorbeeld de aanpassingen van “Dit standpunt lijkt meer en meer de kern te worden van de ‘zin van het leven” naar “Dit standpunt lijkt meer en meer de kern te worden van de o zo bekende ‘zin van het leven” (betekenisveranderende en retorische revisie) en de aanpassing van de zin “Dan zou ik deze column met de hand moeten schrijven!” naar “Moet je je voorstellen: dan zou ik deze column met de hand moeten schrijven!” (betekenisbehoudende en retorische revisie).

2.3.2.2

Revisieomvang, -locatie en –type

(25)

2

5

Tot slot worden de revisies ook in termen van hun type en locatie geclassificeerd. Het

revisietype verwijst naar de mechanische actie die de schrijver heeft ondernomen om de revisie uit te voeren. De typen worden op basis van de beschikbare data van Baaijen et al. (2014) beperkt tot schrappingen en invoegingen (zie Hoofdstuk 3 voor toelichting).

De locatie van de revisie verwijst naar het moment en de plek waarop de schrijver de revisie heeft gedaan. Zo kunnen er ten eerste revisies op het ‘huidige punt van schrijven’ plaatsvinden. Dit wil zeggen dat de schrijver op het huidige eind van de tekst die geproduceerd wordt of op de huidige plek van de cursor een revisie doet. Ten tweede kan een schrijver een revisie vanuit het midden van de zin doen. De schrijver stopt in dit geval midden in de huidige zin en gaat vanuit daar terug naar een andere plek in de tot dan toe geproduceerde zin om een revisie te doen. Er zou ook een revisie vanaf het eind van de zin gedaan kunnen worden. De schrijver sluit in dit geval een huidige zin af en gaat vervolgens terug naar de net afgesloten zin om daarin aanpassingen te doen. Al deze gevallen betreffen revisies binnen de grenzen van de huidige zin. Als een schrijver een revisie vanuit een andere locatie in de tekst doet, wordt er een revisie buiten zinsgrenzen gedaan.

2.4

Onderzoeksvraag en hypotheses

Het revisiegedrag van schrijvers is nog niet eerder in de context van schrijfopvattingen bestudeerd. Baaijen et al. (2014) stelden, op basis van hun onderzoek naar de effecten van schrijfopvattingen en planningsstrategieën op de schrijfprestatie, dat het verschil in tekstkwaliteit en de begripsontwikkeling van transactionele schrijvers verklaard kan worden door de doelen waarmee zij hun tekst reviseren. Op basis van deze veronderstelling is de onderstaande onderzoeksvraag geformuleerd:

Welke invloed hebben laag- en hoog-transactionele schrijfopvattingen en de gehanteerde planningsstrategie op het revisiegedrag van een schrijver tijdens de tekstproductie, en hoe hangt dit revisiegedrag samen met de begripsontwikkeling van de schrijver en de tekstkwaliteit van het uiteindelijke schrijfproduct?

(26)

2

6

Uitgaande van de dual-process theorie van Galbraith (2009) kan er gesteld worden dat

hoog-transactionele schrijvers vooral gebruik maken van de bottom-up/revisiestrategie, waarin zij prioriteit geven aan het spontane, kennisvormende tekstproductieproces. Dit creëert de verwachting dat de revisies van hoog-transactionele schrijvers in eerste instantie vooral hun gedachtegang en ideeën zullen weerspiegelen die zij tijdens het schrijven zelf nog bedenken. Aangezien er wordt aangenomen dat zij zich na het focussen op het spontane tekstproductieproces pas bezig zullen houden met het expliciet organiseren van de tekst, wordt verwacht dat de revisies van hoog-transactionele schrijvers minder gericht zullen zijn op de retorische aspecten van de tekst dan de revisies van laag-transactionele schrijvers. Van deze laatste groep schrijvers wordt immers gedacht dat zij vooral een top-down/planningsstrategie hanteren, waarin zij voorrang geven aan het expliciete organisatieproces. Dit schept de verwachting dat de revisies van laag-transactionele schrijvers vooral aanpassingen omvatten die helpen om de vooraf vastgestelde retorische doelen te behalen en om de tekst in een betere georganiseerde en uitgedrukte vorm te krijgen.

Hiernaast wordt aangenomen dat het gebruik van de synthetic planningsstrategie het mogelijk maakt om proactief en non-lineair te reviseren, omdat de schrijver van tevoren zijn ideeën over de tekst nog niet heeft vastgesteld (Baaijen et al., 2014; Galbraith, 2009). Dit doet vermoeden dat hoog-transactionele schrijvers niet beperkt zullen worden in het doen van inhoudelijke/betekenisveranderende revisies (die hun gedachtegang tijdens het schrijven weerspiegelen) als zij de synthetic planningsstrategie hanteren, maar wel als zij van tevoren hun ideeën over het onderwerp van de tekst vastleggen in een outline. Gezien er geen effect van outlining was met het oog op tekstkwaliteit (Baaijen et al., 2014), wordt er verwacht dat tussen hoog-transactionele schrijvers in de outline en synthetic planningsconditie geen verschillen zullen zitten in de frequenties van retorische revisies die zij zullen doen. Van de outline planningsstrategie wordt in het geval van laag-transactionele schrijvers verwacht dat deze planning hen helpt om meer retorische revisies uit te dragen dan in de synthetic planningsconditie.

Uit het bovenstaande kunnen de volgende twee hypothesen afgeleid worden:

H1: Hoog-transactionele schrijvers doen meer inhoudelijke revisies dan laag-

(27)

2

7

H2: Laag-transactionele schrijvers doen meer retorische revisies dan hoog-transactionele schrijvers, en schrijvers doen na outline planning meer retorische revisies dan na synthetic planning.

Binnen de locaties en de omvang van de revisies van laag- en hoog-transactionele schrijvers kunnen ook verschillen worden verwacht. Het vermoeden bestaat dat revisies met een grotere omvang (want: meer inhoudelijk gericht) en revisies buiten zinsgrenzen (want: meer globaal dan revisies binnen zinsgrenzen) een positief effect op de tekstkwaliteit hebben. Wat betreft de omvang van de revisies wordt verwacht dat hoog-transactionele schrijvers meer revisies met een omvang van één zinsdeel of groter doen dan laag-transactionele schrijvers, en dat hoog-transactionele schrijvers meer revisies buiten zinsgrenzen doen dan binnen zinsgrenzen. Dit kan worden samengevat in de volgende hypothese:

(28)

2

8

3

Methode van onderzoek en materialen

In dit hoofdstuk worden de toegepaste onderzoeksmethoden besproken. Er zal eerst worden gefocust op de geselecteerde proefpersonen en het materiaal. Vervolgens worden de gehanteerde onderzoeks- en analysemethoden beschreven.

3.1

Data

Dit onderzoek borduurt voort op het onderzoek van Baaijen, Galbraith en De Glopper (2014) naar de effecten van schrijfopvattingen en planningsstrategieën op de schrijfprestatie. Er zal dan ook gebruik worden gemaakt van de data die in het kader van dit onderzoek verzameld is. De materiaalselectie voor dit onderzoek wordt hieronder toegelicht.

3.1.1

Materiaal en selectie van eenheden

3.1.1.1

Proefpersonen

Baaijen et al. (2014) voerden een experiment uit onder 84 bachelor- en masterstudenten aan de Faculteit der Letteren van de Rijksuniversiteit Groningen. Dit waren allen gevorderde studenten (geen eerstejaarsstudenten) met een gemiddelde leeftijd van 22,2 jaar (SD = 3,8). 16% van de deelnemers was man en alle deelnemers hadden Nederlands als moedertaal.

(29)

2

9

van de proefpersonen is per categorie van transactionele opvattingen en per planningsstrategie

in de tabel hieronder getoond.

Tabel 1. Selectie en verdeling van proefpersonen.

Hoog-transactioneel Laag-transactioneel TOTAAL Outline planning 13 19 32 Synthetic planning 17 19 36 TOTAAL 30 38 68

In dit onderzoek worden in totaal 30 hoog-transactionele schrijvers bestudeerd, waarvan 13 een outline planningsstrategie en 17 een synthetic planningsstrategie hebben gehanteerd. Hiernaast zijn er 38 laag-transactionele schrijvers geselecteerd, waarvan 19 een outline en 19 een synthetic planningsstrategie hebben gehanteerd.

3.1.1.2

Schrijfopvattingen

Baaijen et al. (2014) brachten de schrijfopvattingen van alle studenten in kaart door hen de Writing Beliefs Inventory van White & Bruning (2005) in te laten vullen (zie Bijlage I voor de complete WBI). Hiervoor vertaalden Baaijen et al. de Inventory in het Nederlands en lieten zij deze vertaling door zowel een Nederlandse als Engelse moedertaalspreker controleren. De Cronbach’s alpha voor de transmissie- en transactieschaal waren respectievelijk .57 en .66 (Baaijen et al., 2014). De participanten beoordeelden op een Likert-schaal van 1 (‘helemaal niet mee eens’) tot 5 (‘helemaal mee eens’) hoe sterk zij het eens waren met de stellingen over schrijven. De transmissie- en transactieopvattingen van de participanten zijn op deze manier vooraf aan het experiment individueel gemeten.

3.1.1.3

Ontwerp en procedure

(30)

3

0

planning schrijven: een goed gestructureerd plan voor de tekst, waarin hun ideeën geordend werden, het belang van de ideeën werd aangegeven en waarin werd getoond in welke volgorde deze ideeën in de tekst zouden moeten verschijnen. De andere helft moest in vijf minuten een synthetic planning maken. Deze planning had de vorm van één zin die de algehele mening van de student over het onderwerp omvat (Baaijen et al., 2014). Na deze planningsfase kregen alle participanten dertig minuten om een ‘goed gestructureerd’ artikel te schrijven, waarbij ze de gehele tijd hun geschreven outline of synthetic plannen mochten raadplegen.

Doordat de toetsaanslagen van alle studenten tijdens het schrijven van het artikel zijn geregistreerd, kon in kaart worden gebracht hoe kennis en ideeën door schrijvers worden ontwikkeld en welke schrijfprocessen hierbij een rol spelen. Voor de registratie van al deze toetsaanslagen hebben Baaijen et al. (2014) gebruik gemaakt van keystroke logging, door middel van het programma Inputlog (Leijten & Van Waes, 2006). Al deze toetsaanslagen zijn per proefpersoon omgezet in lineaire teksten (zie Baaijen [2012] voor wat er op basis hiervan aan tekst overblijft en voor de complete methodologie).

De gemaakte revisies werden binnen deze ontstane lineaire teksten met verschillende gekleurde markeringen aangegeven. Een toelichting hierop is te vinden in paragraaf 3.2.2.

3.1.1.4

Begripsontwikkeling

Voorafgaand aan en na het schrijven van het artikel vroegen Baaijen et al. (2014) de studenten hun begrip en kennis over het onderwerp (‘We worden steeds afhankelijker van de computer en van het internet. Is dit een goede ontwikkeling of niet?’) te beoordelen. Op een 7-puntsschaal gaven de studenten aan of ze er heel erg weinig (= 1) tot heel erg veel (= 7) vanaf wisten. Op basis van het verschil tussen de voor- en nameting werd beoordeeld of hun subjectieve begrip door het schrijven toegenomen, afgenomen of hetzelfde gebleven was. Door de uitkomsten van deze metingen in dit huidige onderzoek te betrekken, kunnen relaties tussen specifiek revisiegedrag en begripsontwikkeling worden gelegd.

3.1.1.5

Tekstkwaliteit

(31)

3

1

(r = .84, p < 0,001). Door ook deze beoordelingen mee te nemen in dit huidige onderzoek

kunnen de relaties tussen bepaald revisiegedrag en een hogere of lagere tekstkwaliteit geanalyseerd worden.

3.2

Onderzoeksmethoden en -aanpak

Nu duidelijk is waar het gebruikte materiaal vandaan komt en welke selectie er in dit huidige onderzoek zal worden gebruikt, zullen hieronder de methoden van dit onderzoek worden gepresenteerd. De onderzoeksmethoden die gehanteerd worden, bestaan uit zowel een kwalitatieve data- als een kwantitatieve inhoudsanalyse.

3.2.1

Kwalitatieve data-analyse

Voorafgaand aan de daadwerkelijke analyse van de revisies, heeft een kwalitatieve data-analyse plaatsgevonden om een indruk te krijgen van de aard van de revisies die door schrijvers worden gedaan. Dit is, naast het bestuderen van revisietaxonomieën uit eerdere onderzoeken (o.a. Faigley & Witte [1981]; Stevenson, Schoonen & De Glopper [2006]), een aanvullende methode om een passende revisietaxonomie voor dit onderzoek samen te kunnen stellen.

De uitvoering van deze analyse is voor een deel gebaseerd op de benadering van de Grounded-Theory Development (GTD). Het doel van deze methode is om een theorie, een abstract analytisch schema of een fenomeen, dat gerelateerd is aan een specifieke situatie – in dit geval revisiegedrag - te ontwikkelen of te ontdekken. Deze ‘gefundeerde theoriebenadering’ verwijst ook wel naar een inductieve theorieconstructie die uit een analyse van kwalitatieve data is voortgekomen (Baxter & Babbie, 2003). Door de eerdere bestudering van bestaande revisietaxonomieën, en de hierdoor gecreëerde verwachtingen over het revisiegedrag van hoog- en laag-transactionele schrijvers, was er echter geen sprake van een volledige ‘blanco’ benadering van de data. Daarom wil ik deze methode niet geheel inductief, maar eerder semi-inductief noemen. Dit wil zeggen dat er, ondanks de vooraf aanwezige kennis, wel is getracht de tekstuele revisies voor zichzelf te laten spreken en hier met een open blik naar te kijken, zonder dat er vooraf vaststaande thema’s of categorieën zijn bepaald waarmee de revisies konden worden gecodeerd. Op deze manier is er geprobeerd de data zo ‘open’ mogelijk te bekijken, zodat de aanwezige aspecten met betrekking tot revisiegedrag zo min mogelijk over het hoofd werden gezien.

(32)

3

2

opvallendheden wat betreft het vertoonde revisiegedrag vast te kunnen stellen. Er is hier voor

de bestudering van de revisies van hoog-transactionele schrijvers gekozen, omdat op basis van de literatuur verwacht kan worden dat hun revisies uitgebreider, proactiever en omvangrijker zullen zijn dan de revisies van laag-transactionele schrijvers (Bereiter & Scardamalia, 1987; Galbraith, 2009). Deze revisies zouden naar verwachting dan ook een breder, diverser en inhoudelijker beeld van vertoond revisiegedrag kunnen vormen. De bevindingen van deze analyse zijn vervolgens tegen de bestaande revisietaxonomieën gehouden om zo te kunnen stellen of een herziening (aanpassing, aanvulling etc.) van deze bestaande taxonomieën noodzakelijk bleek.

De uitkomst van deze kwalitatieve data-analyse was al te lezen in paragraaf 2.3.2 van dit onderzoeksverslag: er zijn niet zozeer ‘nieuwe’ revisiecategorieën ontdekt, maar er is wel een herziene revisietaxonomie gevormd. Hierin is de ‘revisieaard’ het belangrijkste onderdeel. De aard van de revisie kan namelijk het duidelijke onderscheid weergeven tussen een revisie die gefocust lijkt te zijn op het ontwikkelen van begrip (betekenisveranderende of betekenisbehoudende revisies) of een revisie die met de focus op de retorische aspecten van de tekst (retorische of niet-retorische revisies) wordt gedaan. Het onderscheid tussen deze revisies kwam in eerdere revisietaxonomieën ook al wel in andere vormen en benamingen naar voren (o.a. Stevenson, Schoonen & De Glopper, 2006), maar gezien dit geen onderzoeken waren waarin schrijfopvattingen een rol speelden, werd dit onderscheid niet dusdanig benadrukt. Hierdoor kon de inhoud van de bestaande revisietaxonomieën ook niet direct gekoppeld worden aan de verwachtingen wat betreft de aard die van revisies die hoog- en laag-transactionele schrijvers doen. Nu dit in deze herziene revisietaxonomie wel is gedaan, kunnen de revisies van de transactionele schrijvers systematisch geanalyseerd worden en kunnen deze vrijwel direct gekoppeld worden aan het doel om de ideeën en gedachten van de schrijver in de tekst te laten weerspiegelen of aan het doel de retorische aspecten van de tekst aan te passen.

Naast deze aard van de revisies zijn, onder andere in navolging van de revisietaxonomie van Stevenson et al. (2006), ook de revisieomvang, de revisielocatie en het -type in de herziene taxonomie opgenomen. Hoe het uiteindelijke, complete codeerinstrument eruit ziet, wordt in de volgende paragraaf getoond.

3.2.2

Kwantitatieve inhoudsanalyse

(33)

3

3

welke mate bepaalde revisiesoorten in een tekstdocument voorkomen, op welke manier deze

samenhangen met de onafhankelijke variabelen (transactionele schrijfopvattingen en gehanteerde planningsstrategie) en welke relaties er tussen de verschillende revisiesoorten en de tekstkwaliteit en de begripsontwikkeling van de schrijver aanwezig zijn.

De twee onafhankelijke variabelen kunnen beiden in twee attributen onderverdeeld worden. Zo kunnen de transactionele opvattingen van de schrijver hoog of laag zijn, en de gehanteerde planningsstrategie kan onderverdeeld worden in de outline of synthetic planningsconditie. De afhankelijke variabele is in dit geval het revisiegedrag van de schrijver, wat bestaat uit meerdere subvariabelen die zijn weergegeven in de herziene revisietaxonomie. Hieronder wordt toegelicht hoe de analyse van het revisiegedrag met behulp van de herziene revisietaxonomie precies kan worden uitgevoerd.

3.2.2.1

Codeerinstrument: revisietaxonomie

Om te kunnen onderzoeken welk revisiegedrag schrijvers met transactionele opvattingen in een bepaalde planningsconditie vertonen, wordt de herziene revisietaxonomie gebruikt als analyse-instrument. Om de keuzes om bepaalde aspecten wel of niet te analyseren overzichtelijk te onderbouwen, is in Figuur 3 de taxonomie nogmaals weergegeven.

Figuur 3. De revisietaxonomie als codeerinstrument. 1 REVISIE-AARD Betekenis-veranderend (niet-retorisch) Retorisch, betekenis-veranderend Betekenis-behoudend (niet-retorisch) Retorisch, betekenis-behoudend Formeel 2 REVISIE-OMVANG

Minder dan één woord Eén woord of meer, minder

dan één zinsdeel Meer dan één zinsdeel

3 REVISIE- LOCATIE EN -TYPE

Schrapping op het huidige punt van

schrijven

Invoeging vanuit het midden van een zin

Invoeging vanaf het eind van een zin

Invoeging vanaf een andere locatie in de

(34)

3

4

De revisies worden dus gecodeerd aan de hand van hun aard, hun omvang en hun locatie en

type. De revisieaard is het meest belangrijke aspect van het revisiegedrag: dit zou immers iets kunnen zeggen over waarom de schrijver de aanpassing in de eerste instantie doet. Zo zou een betekenisveranderende aanpassing kunnen duiden op het vastleggen van begripsontwikkeling, waar een retorische aanpassing iets zou kunnen zeggen over het nastreven van een hogere tekstkwaliteit. In het codeerinstrument zijn ook enkele categorieën van de revisieaard samengevoegd, zoals de categorie ‘retorisch, betekenisveranderend’. Op deze manier kan de aard van een revisie die zowel een retorisch als een betekenisveranderend karakter heeft in één toewijzing worden beschreven.

Zoals de blauwe pijlen in de figuur aangeven, worden alle vormen van revisieaard verder geanalyseerd op omvang, met uitzondering de formele revisies (vorm- en typefoutrevisies). Hiervoor is gekozen omdat dit de meer ‘oppervlakkige’ revisies betreffen, die door een onbedoelde fout getriggered worden, in plaats door vanuit de bedoelingen van de schrijver. Hierdoor worden deze revisies als minder interessant beschouwd om nader te bestuderen. Hiernaast is de categorie ‘niet-retorische revisies’ in het codeerschema geen specifieke analysecategorie, gezien deze categorie alleen expliciet aangeeft dat de revisie geen retorische karakteristieken bevat, en geen daadwerkelijke, opzichzelfstaande revisieaard is. Zo wordt van een betekenisveranderende revisie, die geen betrekking heeft op de retorische aspecten van de tekst, alleen de betekenisveranderende aard verder bestudeerd. De ‘niet-retorische’ aard van deze revisie is hiernaast dus slechts een specifieke toeschrijving, die niet verder wordt geanalyseerd. Wel maken deze toeschrijvingen het mogelijk om de verhoudingen tussen retorische en niet-retorische revisies weer te geven.

Tot slot worden de revisies, waarvan de omvang gelijk of groter is dan één woord, ook op locatie geanalyseerd. Hiervoor is gekozen, omdat de revisies die kleiner zijn dan één woord inhoudelijk minder interessant lijken. In principe maken de tekstbestanden van Baaijen et al. (2014) het mogelijk op de revisies ook tegelijkertijd op type te analyseren, gezien in deze bestanden met vier kleuren (geel, groen, roze en blauw) is aangegeven wat voor type revisie het is (een schrapping of een invoeging) en wanneer de revisie is gedaan (binnen of buiten zinsgrenzen). Zo geven de ‘gele’ revisies bijvoorbeeld aan dat het een schrapping op het huidige punt van schrijven betreft (zie Bijlage III voor alle kleurbeschrijvingen). De revisies zijn in eerste instantie ook op revisietype gecategoriseerd (zoals te zien is in het codeerschema), maar gezien de beperkte categorieën (schrapping of invoeging) is het revisietype in de uiteindelijke analyse van de resultaten buiten beschouwing gelaten.

(35)

3

5

Figuur 4. Voorbeeld van een revisiecodering op basis van de herziene revisietaxonomie.

Proefpersoon 215 Revisies

Revisieaard Revisieomvang Revisielocatie en -type

31 Het is ook bekend dat het(#)vele(B)(#)

gebruik van de computermuis RSI kan veroorzaken,(.) een aandoening aan de spieren.(.)

Betekenisveranderend,

niet-retorisch (11) Eén woord of meer, minder dan één zinsdeel (22) Invoeging vanaf een andere locatie in de tekst (34) 33 (#)vele(B)(#)

De tekstdocumenten met de revisies van alle proefpersonen van dit onderzoek zijn uitgebreid met drie kolommen, overeenkomstig met de categorieën uit de revisietaxonomie: de revisieaard, de revisieomvang en het revisietype en de –locatie. In deze volgorde zijn de gedane revisies geanalyseerd. De proefpersoon uit het voorbeeld heeft een betekenisveranderende (niet-retorische) revisie gedaan: hij heeft “vele” ingevoegd, waardoor de inhoud van de zin verandert, maar het betreft geen aanpassing die invloed heeft op de retorische aspecten van de tekst (gericht op lezer/tekststructuur etc.). Deze revisie wordt in de tweede kolom vervolgens op omvang beoordeeld, en omdat de revisie één heel woord omvat, wordt de revisie ook op locatie en type geanalyseerd. De blauwe markering houdt in dat het hier om een invoeging gaat, die is gedaan vanaf een andere locatie in de tekst. Dit is overigens ook te zien aan de nummers in de eerste kolom: de proefpersoon is toen hij/zij bezig was met zin/tekstdeel 33 teruggegaan naar zin 31 om dit extra woord in te voegen. De cijfers die tussen parenthesen achter de geanalyseerde revisieaspecten staan (11; 22; 34), zijn de codeercijfers, waardoor er systematisch en snel gecodeerd kan worden. Alle codeercijfers zijn ook in het complete codeerschema in Bijlage II vermeld.

Schijn- en overige revisies

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In de persoonlijke sfeer kunnen zich nog andere situaties voordoen waarin brieven geschreven moeten worden waarbij de schrijver niet op zijn geheel eigen wijze van de hak op de tak

Schreef poëzie en toneel in het Papiaments (onder andere het bekroonde Juancho Picaflor (1954).) Ging eind jaren '50 terug naar Suriname, zat in de redactie van Tongoni (1958)

Er is sedert 1880 zeer veel verdienstelijk werk gedaan in verzen en in romankunst, maar geen dichter of romancier van de eerste grootte is bij ons aan te wijzen, zelfs geen

Huug Kaleis, Schrijvers binnenste buiten.. Deze lezers mogen wel verondersteld worden dromerig heen te lezen over een denkfout als die op blz. 195, waar sprake zou zijn van ‘een

op den duur alleen nog maar een figurantenrol vervullen, een bijrol, dat ik alleen nog maar mag logeren bij mensen die nog steeds de hoofdpersonen zijn, dat ik deel drie vorm van

In de jaren zeventig kwam er een duidelijke opleving in de belangstelling voor haar werk, mede onder invloed van het in 1973 verschenen gedicht Het onvoltooide leven van Malcolm X,

Het in 1940 door de op Curaçao gevestigde en uit Rotterdam afkomstige arts Chris Engels (schrijversnaam Luc Tournier) en de Nederlandse journalist Frits van de Molen

Mijn moeder beschouwde ondanks de rijke kinder-stroom uit haar buik opgeweld, de seksualiteit en al hetgeen daarmee verband hield nog grotendeels als een door wroeging en