• No results found

Schrijvers en dichters (dbnl biografieënproject I) · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Schrijvers en dichters (dbnl biografieënproject I) · dbnl"

Copied!
687
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Schrijvers en dichters (dbnl biografieënproject I)

onder redactie van G.J. van Bork

bron

Schrijvers en dichters werd niet eerder gepubliceerd.

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/bork001schr01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

(2)

A

Aafjes, Bertus

Lambertus Jacobus Johannes Aafjes, Nederlands dichter en prozaschrijver (Amsterdam 12.5.1914 - Swolgen 22.4.1993).

Aafjes was enige tijd redacteur van de tijdschriften Criterium en Ad interim. Hij volgde aanvankelijk een opleiding tot priester en studeerde vervolgens korte tijd archeologie te Leuven en te Rome. Zijn reizen naar Italië in 1944 inspireerden hem tot een romantisch-poëtisch reisverslag: het omvangrijke gedicht Een voetreis naar Rome (1946). Dit werk bereikte een voor poëzie ongekend hoge oplage (11 drukken) en verschafte hem op slag een grote bekendheid. De dichter Nijhoff rekende hem daarmee tot de ‘jongste der meesters’.

Aafjes is blijvend gefascineerd en geïnspireerd door antieke culturen en de bijbel:

een verblijf in Egypte werd aanleiding tot de sonnetten van Het koningsgraf (1948).

Ook Homerus' Odyssee was zo'n inspiratiebron; in 1966 verzorgde hij er een vertaling van.

Voor Aafjes bleef reizen ‘'t schoonste godengeschenk’. Na WO II schreef Aafjes tal van reisverslagen vanuit Egypte, Israël en Libanon voor de Volkskrant. Nadat hij zich in 1952 definitief in Nederland had gevestigd, reisde hij voor Elseviers Weekblad en andere bladen naar allerlei landen waarover hij reisverslagen, verhalen en populaire reisboeken schreef. In dat kader werd hem de ANWB-prijs 1960 toegekend voor De wereld is een wonder (1948).

Overpeinzingen over het menselijke tekort en het dichterschap hebben geleid tot het opmerkelijke dichtwerk In den beginne (1949), waarin het verhaal van de zondeval wordt gezien als een parallel van de gespletenheid van het dichterschap. Talrijke journalistieke bijdragen over zijn reizen zijn veelal later in bundels bijeengebracht.

Aafjes' reizen naar Japan inspireerden hem bovendien tot het schrijven van een aantal fantasieverhalen rondom de aldaar legendarische rechter Ooka (1677-1751), die zowel om zijn scherpzinnigheid als om zijn groot inzicht in de menselijke geest bekendheid heeft gekregen.

Eenzelfde populariteit als Een voetreis naar Rome verwierf de bundel kronieken over de bijbel Arenlezen achter de maaiers (1950), evenals de prozabundel Morgen bloeien de abrikozen (1954).

Het proza van Aafjes heeft eveneens een sterk poëtische inslag, is eenvoudig en welluidend. Zijn op traditie gebaseerde romantisch-optimistische visie bracht hem in conflict met de Vijftigers, die hij in een geruchtmakende bijdrage aan Elseviers Weekblad een aan het fascisme grenzend optreden verweet.

Op late leeftijd schreef hij erotische poëzie, de bundel Deus sive natura (1981).

Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon Jeugdlit.; Lexicon lit. werken; WP-lexicon;

Oosthoek; F.W. van Heerikhuizen. In het kielzog van de romantiek (1948), p. 39-66;

K. Jonckheere, B.A. De dichter van de poëzie (1952); W. Sinninghe Damsté en R.

Molin, B.A. (1981); W. Kusters, ‘Een wil tot geluk’, in: De Gids 147 (1984), 6, p.

469-474; Bertus Aafjes-nummer van Bzzlletin 13 (1985) 122; H. Brems, ‘Het koningsgraf. De verzamelde gedichten van Bertus Aafjes’, in: Ons Erfdeel 35 (1992) 2, p. 222-233; P.H. Dubois, ‘Lambertus Jacobus Johannes Aafjes’, in: Jaarboek Mij.

Ned. Letterkunde (1993-1994), p. 83-89; M. Janssens, ‘Een voetreis naar Rome. Een

(3)

receptiegeschiedenis’, in: Verslagen en meded. Kon. Academie Ned. taal- en letterkunde (1996) 2/3, p. 147-159.

G.J. van Bork en P.H. Dubois

[ingrijpend gewijzigd, november 2001]

Aalberse, Han B.

Pseudoniem van Johannes van Keulen, Nederlands uitgever en romanschrijver (Bruinisse 20.12.1917 - Bruinisse 12.1.1983). Onder zijn eigen naam vertaalde hij romans van Faulkner, Salinger en Nabokov, o.m. Sanctuary, The Catcher in the Rye en Lolita. Kwam vooral in het nieuws door het verschijnen van zijn romans De liefde van Bob en Daphne (2 dln., 1955 en 1957) en Liesbeth en de wereld van Bob en Daphne (1959), die voor het ministerie van justitie aanleiding vormden tot een geruchtmakend proces over het zinneprikkelend karakter van deze Lolitaromans.

Aalberse heeft zelf altijd volgehouden er opvoedende bedoelingen mee te hebben gehad. Niettemin werd de auteur tijdelijk in hechtenis genomen. Hij kreeg uiteindelijk een symbolische boete en zijn boeken werden geconfisqueerd, ondanks het feit dat verschillende auteurs van naam (Jef Last, Adriaan van der Veen, Victor E. van Vriesland e.a.) verklaringen ten gunste van Aalberse aflegden.

Later verschenen nog Lucie, Liesbeth en Daphne (1968), Chico (1970), Raimundo (1972) en Dolores (1976).

Literatuur: Oosthoek; J. Last, ‘De waarheid gevonnist’, in De Nieuwe Stem 20 (1965), 5, p. 313-314 ; J. de Hullu, ‘Strafrecht en literatuur’, in: Ars aequi 33 (1984), 12, p. 752-761; C.J. Aarts en M. v.d. Pluijm, in: Verboden boeken (19892), p. 172-173;

J. Diepstraten, ‘[Over Han B. Aalberse]’, in: De kunst van het schrijven (2000), p.

37-39.

G.J. van Bork

[aangevuld, november 2001]

Aardweg, Henricus Petrus van den

Nederlands journalist, dichter en prozaschrijver (Hoorn 19.7.1899 - Amsterdam 4.7.1971). Was aanvankelijk werkzaam in de handel, later werkte hij als journalist en correspondent bij verscheidene kranten in Parijs en Rome. Was daarna tevens adviseur van een uitgeverij.

Van den Aardweg schreef veel jeugdliteratuur, o.m. gebaseerd op historische figuren en gebeurtenissen: Generaal Van Heutsz (1941), De overwintering op Nova Zembla (1943). Daarna volgden romans en poëzie. Zijn verblijf in Parijs leverde een reeks romans op die deze stad als achtergrond heeft: Maagd in Montparnasse (1954), Madame Dokter (1959) en Onweer boven Parijs (1961). Zijn poëzie, gebundeld in Incidentele begeleiding (1950) en Overwegingen (1951), is traditioneel, sober en vormvast, en doet denken aan de levensaanvaardende poëzie van J.C. Bloem.

Samen met Johan Luger schreef Van den Aardweg een biografie van Louis Davids.

Hij vertaalde werk van o.a. J.P. Sartre, van wie hij invloed onderging. Onder de pseudoniemen Ankie Aalders, Annie van Aalst en Johanna Laresse schreef hij twaalf

(4)

delen van een serie over ‘Stijfkopje’, die in 1983 voor de Duitse televisie werd bewerkt tot Der Trotzkopf, in 1986 door de KRO-TV uitgezonden.

Literatuur: M. Uyldert, [Over H.P. van den Aardweg], in: De Gids 110 (1947) 4, p. 192-194.

G.J. van Bork

[aangevuld, november 2001]

Abdolah, Kader

Pseudoniem van Hossein Sadjadi Ghaemmaghami, natuurkundige en schrijver (Arak 12.11.1954). Vanwege zijn verzet tegen het fundamentalistische Khomeiny-bewind vervolgd, gevlucht uit Iran en via Turkije naar Nederland gekomen. Sinds 1988 woonachtig in Nederland (Zwolle). Studeerde enige tijd Nederlands. In 1993 verschijnt zijn verhalenbundel De adelaars, die bekroond wordt met de Gouden Ezelsoor, de prijs voor het best verkochte debuut van dat jaar.

Abdolahs verhalen en romans gaan over de tweespalt tussen culturele onthechting en inburgering in een nieuwe omgeving. Vooral de ongrijpbaarheid van die nieuwe cultuur maakt de nieuwsgierigheid van zijn personages gaande. Toch is deze culturele gespletenheid niet zijn eerste preoccupatie; hij wil allereerst schrijver van en voor het volk zijn. Daarmee tracht hij trouw te blijven aan de Perzische literaire traditie, zoals blijkt uit het eerste verhaal uit De meisjes en de partizanen (1995) en de roman De reis van de lege flessen (1997).

Abdolah schrijft sedert 1996 columns voor de Volkskrant. In 2001 bundelde hij een groot aantal columns in Een tuin in de zee.

Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; F. Helleman, ‘Op adem komen dankzij Kader Abdolah’, in: Ons Erfdeel 43 (2000) 5, p. 751-753; I. Hoogervorst, ‘De sleutel van je huis meenemen’, interview in: Vreemdeling in eigen landschap (2000), p.

50-57.

G.J. van Bork

[nieuw, november 2001]

Abma, G. Willem

Fries dichter en romanschrijver (Folsgare 12.7.1942). Na zijn studie theologie te Groningen (doctoraal examen 1974) werkzaam in het onderwijs te Leeuwarden.

Publiceerde onder het pseudoniem Daniël Daen een tiental verzenbundels en onder eigen naam drie romans met autobiografische inslag. Zijn poëzie wordt gekenmerkt door enerzijds de preoccupatie met zijn calvinistische jeugd en anderzijds een filosofisch getinte benadering van de zin van het bestaan. Voor zijn poëzie ontving hij in 1973 de Gysbert Japicx-prijs. Schrijft ook kritieken en essays, o.a. in het tijdschrift Trotwaer.

Literatuur: T.J. Steenmeijer-Wielenga, in Tekst en Utliz (1975); K. Dykstra, Lyts hânboek fan de Fryske literatuer (1977); F. Hiddema, ‘Yn 'e besnijing fan Oidipûs.

Psycho-analytyske ynterpretaasje fan G.W.A. syn roman “In satansbern”’, in It

(5)

Beaken, 2 (1983); H. v.d. Veer, ‘Distânsje is foar my it biedwurd wurden’, in:

Trotwaer 32 (2000) 10, p. 469-473.

F. Dam

[ongewijzigd, november 2001]

Achterberg, Gerrit

Nederlands dichter (Langbroek 20.5.1905 - Leusden 17.1.1962). Van protestantse huize. Debuteerde met traditionele, van christelijk levensbesef doortrokken poëzie, die hij samen met de vergelijkbare verzen van zijn vriend Dekker publiceerde in de privé-uitgave De zangen van twee twintigers (1925). Vergeleken bij dat uitgangspunt is de bundel Afvaart (1931) een nieuw debuut, van een totaal andere dichter, die zich niet langer wilde opstellen in de traditie, maar volkomen nieuwe wegen insloeg; geen conforme belijdenissen in geijkte vormen, wel een bezeten verkennen van gebieden gelegen over de grens van dood en leven.

Tot tweemaal toe (1932 en 1933) werd Achterberg opgenomen in een psychiatrische kliniek wegens psychische labiliteit. In zijn woonplaats Utrecht culmineert deze geestesgesteldheid in 1937 in een schietpartij waarbij hij zijn hospita neerschiet en haar dochter verwondt. Hij meldt zich bij de politie en wordt tenslotte ter beschikking gesteld en ter behandeling opgenomen in het Rijksasyl voor Psychopathen in Balkbrug. Aan het eind van zijn verpleging ontmoet hij Cathrien van Baak, met wie hij in 1946 in het huwelijk treedt.

Deze gebeurtenissen hebben ertoe geleid dat nogal wat critici en interpreten van Achterbergs poëzie met deze feiten rekening hielden bij hun interpretatie van zijn gedichten. Anderen waren daarentegen van mening dat de thematiek ‘leven en dood’

of ‘overwinning op de dood’ nu juist weinig met deze levensloop te maken had. Die thematiek is immers al vanaf Afvaart uit 1931 in Achterbergs poëzie aanwijsbaar.

Er bestaat in elk geval het gevaar dat een dergelijke lezing een onaanvaardbare verenging van Achterbergs thematiek oplevert. Kortom: Achterbergs poëzie zou met een dergelijke sensatiebeluste leeswijze ernstig tekort worden gedaan. De kracht van de u-figuur (doorgaans de ‘gestorven geliefde die opnieuw tot leven gewekt moet worden’) is nu juist dat zij oningevuld blijft, een teken van het absolute, het complete leven waaraan de gebroken mens slechts van tijd tot tijd deel kan hebben. In die zin is de obsessionele poging om, gedicht na gedicht, een fundamentele breuk in het menselijke bestaan te helen, niet van persoonlijk, laat staan autobiografisch belang, maar van universele waarde. Voor het ongedaan maken van het noodlottige gemis bediende Achterberg zich in een serie snel op elkaar volgende dichtbundels van materie en werkelijkheid om zich heen, waarin de u-figuur als het ware een tijdelijk onderkomen wordt geboden, en van mythen en sprookjes (Orpheus en Eurydice, Sneeuwwitje) waarin zij wordt opgezocht. Geen taalmiddel blijft daarbij ongebruikt:

technisch jargon en andere taalspecialismen kunnen worden aangewend om de speurtocht naar de ontbrekende ander tot in de vreemdste uithoeken te kunnen voortzetten. Een magische werkwijze, die het onheil dat buiten de poëzie om niet uit de weg is te gaan, in steeds andere codes probeert te bezweren.

Achterberg koos voor deze inhoud merendeels de vorm van het sonnet, bij uitstek geschikt om antithesen op elkaar af te stemmen. Vooral in zijn latere werk, dat cyclisch van aard is, wordt deze versvorm steeds meer uitgebuit. Er zijn dan in de thematiek twee accenten te onderscheiden, die in vroeger werk ook wel aanwezig

(6)

waren, zij het enkel incidenteel en onderbetoond: alledaagse humor en twijfel aan het dichterlijke vermogen. Het lijkt of één gedicht niet meer in staat is de ‘u’ vast te houden en of de mystieke eenwording en de delging van schuld - het menselijk tekort - die daarmee gepaard gaan, de vraag worden. De ‘u’ wordt in een cyclus als Ballade van de gasfitter (1953) of Spel van de wilde jacht (1957) lang op afstand gehouden:

via verschillende invalshoeken moet zij worden opgespoord, maar ten slotte staat slechts vast dat zij in de reeks gedichten gepasseerd is, haar aanwezigheid is niet van blijvende duur, misschien zelfs niet meer dan een hersenschim.

Blijkens de ontvangst van Achterbergs werk na zijn dood is het vooral die laatste poëzie, waarin mystiek, magie en poëzie voortdurend op het spel worden gezet in een kwestie van leven en dood, die hem tot een groot, modern dichter maakt. Door de vlucht van de verbeelding op een moment dat de zin van het eigen dichterschap in twijfel wordt getrokken, komen er een reikwijdte en een ritmische spanning in het werk, die de aangrijpende obsessie van vroegere bundels nog te boven gaan. Het feit dat juist de cycli uit Achterbergs laatste jaren en zijn laatste bundel Vergeetboek (1961) - deels met vroeger werk - steeds nieuwe interpretaties en benaderingen vinden, wijst op een verruiming van de thematiek, op een speelruimte waarin de identiteit van de u-figuur, representant van een verlies dat niet is goed te maken, op geen enkele manier is vast te stellen. Dat maakt Achterbergs poëzie tegelijk minder ongrijpbaar en meer levensvatbaar.

De mengeling van realiteitszin en droom (verlangen of nachtmerrie), die

Achterbergs werk in heel zijn omvang kenmerkt, heeft direct of indirect veel moderne dichters aangesproken. Het is frappant dat zowel traditionele als experimentele dichters in Achterberg een voorbeeld konden zien. De prijzen die hem toegekend werden, o.a. de P.C. Hooftprijs in 1950 en de Constantijn Huygensprijs in 1959, vormen maar een flauwe afspiegeling van de algemene waardering die zijn werk al bij zijn leven ten deel is gevallen.

Sinds 1981 bestaat er een Achterberggenootschap dat tweejaarlijks de Achterberg-Kroniek uitbrengt.

Literatuur: BWN; Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon;

A. Donker, Hannibal over den Helicon (1940) p. 76-87; F. Sierksma e.a., Commentaar op Achterberg (1948; 19792); M Rutten, ‘Het dichten van Gerrit Achterberg’, in: De Vlaamse Gids 40 (1956), p. 345-362; R.P. Meijer. Bijdrage tot de studie van de poëzie van Gerrit Achterberg (diss., 1958); S. Vestdijk, Voor en na de explosie (1960) p. 110-119; In memoriam Gerrit Achterberg 1905-1962, spec. nr. van De Gids 125 (1962) 3; Gerrit Achterberg, 20 mei 1905-17 januari 1962, spec. nr. van Maatstaf 11 (1964) 10/11; B. Bakker e.a. Nieuw kommentaar op Achterberg (1966); A.F.

Ruitenberg-de Wit, Formule in den morgenstond (1968); A. de Longie. Gerrit Achterberg (1970); M.J.G. de Jong, Bewijzen uit het ongerijmde (1971); Daisy Wolters e.a. Achterberg in kaart (1971); R. Houwink. Het raadsel Achterberg (1973);

J. de Piere, Woorden in een onbepaalde tijd: inleiding tot de poëzie van G.A. (1980);

D. Wolthers (ed.), ‘Gerrit Achterberg’ Schrijvers prentenboek, dl. 21 (1981); G.

Otterloo. Het Achterberg sonnet (diss., 1982); A. Middeldorp. De wereld van Gerrit Achterberg (1985); W. Hazeu. Gerrit Achterberg. Een biografie (1988); A.

Middeldorp. Het avontuur van Achterberg (1989); W. Kassies. En Alexander is een schim in mij. Stukjes antiek bij Achterberg (1989); K. Zickhardt. Achterberg concreet.

Een studie (1989); A.J. Bolhuis. De aarde dekt hem toe. Een interpretatie van Gerrit Achterbergs Ballade van de gasfitter en Ode aan Den Haag in het licht van C.G.

(7)

Jung (diss., 1990); Odile Heynders. De verbeelding van betekenis: vooronderstellingen en praktijk van deconstructieve lezingen; teksten van Paul Celan en Gerrit Achterberg (diss., 1991); M.J.G. de Jong. Een verre vrouw van taal. Over Gerrit Achterberg, zijn dichterschap, zijn leven en zijn interpreten (2000).

R. Bloem en G.J. van Bork

[aangevuld en gewijzigd, november 2001]

Ackere-Doolaeghe, Maria van

Vlaamse dichteres (Diksmuide 25.10.1803 - Kortrijk 7.4.1884). In 1836 gehuwd met de heelmeester Bruno van Ackere.

Verwierf bekendheid met haar ode Aen de Belgische dichters, het inleidende stuk tot de Nederduitsche letteroefeningen (1834), een hulde aan oude en jongere Vlaamse schrijvers en een oproep mee te werken aan de herleving van de poëzie.

Zij werd spoedig populair, ook in Nederland waar haar verzameld werk in 1876-1878 in drie delen werd uitgegeven. Haar bekroonde verzen, vaderlandse gedichten, gelegenheids- en didactische stukken (gericht op volksbeschaving en ontwikkeling van de vrouw), zijn beïnvloed door Bilderdijk, Helmers, Tollens en Prudens van Duyse. Romantisch van toon zijn haar elegieën, romances, door een moederlijk gevoel geïnspireerde gedichten, sentimentele verhalen, volksliederen en genrestukjes. In deze sfeer, die zij in haar jeugd door de lectuur van Tollens ontdekte, kan haar werk worden geplaatst.

Zij leverde talrijke vertalingen en bewerkingen van buitenlandse poëzie. Een aantal gedichten werd in het Frans, Duits of Engels vertaald.

Literatuur: WP-lexicon; Oosthoek; G. Debreyne-Dubois, Poésies de Madame V.A., née Maria Doolaeghe (1867); E. van Bergen, Eene Vlaamsche dichteres, mevr. Van Ackere-Doolaeghe (1883); F. van den Weghe, ‘Dubitade’, in Eigen beelden en schetsen (1904); L. Goemans, in Biographie Nationale de Belgique, 26 (1936-1938);

Huldedag Maria Doolaeghe (1976); P. Couttenier, ‘Maria-Francisca Doolaeghe, de Belgische Sappho’, in: R. Schenkeveld-van der Dussen (red.). Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 (1997), p.

835-846.

R.F. Lissens

[aangevuld, november 2001]

Adama van Scheltema, Carel Steven

Nederlands dichter (Amsterdam 26.2.1877 - Bergen N.H. 6.5.1924). Zoon van kunstkenner en -handelaar, kleinzoon en naamgenoot van een sterk sociaal bewogen predikant-dichter. Zelf schreef hij enkele sombere prozaschetsen onder de schuilnaam Melas. In 1899 ging hij medicijnen studeren aan de Universiteit van Amsterdam.

Vervolgens werkte hij in de internationale kunsthandel. Door de dood van zijn vader erfde hij in 1899 een bescheiden kapitaal, waarvan hij vervolgens ambteloos kon leven.

Als student in aanraking gekomen met het socialisme en lid geworden van de SDAP, ontwikkelde Adama van Scheltema zich tot socialistisch dichter, in wie het

(8)

nieuwe ideaal sterk genoeg was om de hem aangeboren melancholie te beheersen.

Zijn eenvoudige, zangerige lyriek, die sterk verschilde van die der Tachtigers, oogstte bij de meeste critici gereserveerde bewondering, bij de lezers grote instemming.

Afkerig van zowel de individueelste emotie als de individueelste expressie, zocht hij een algemene natuurindruk weer te geven in verzorgde, aan traditie gebonden versvormen zoals lied en refrein. Door zijn socialistische strijdgedichten werd zijn naam populair, aanvankelijk zelfs meer dan die van Gorter of Henriëtte Roland Holst.

In 1907 huwde Adama van Scheltema met Anna Catharina Kleefstra, zijn secretaresse bij het schrijven van een essay over de grondslag van zijn dichterlijke en kritische opvattingen. Het echtpaar woonde in Parijs, in Italië, in München en vestigde zich in 1913 in Bergen (NH). WO I bracht een crisis in het sociaal optimisme van de dichter teweeg, doodsgedachten beheersten hem en zijn rationele levensbesef kreeg een religieuze ondertoon. De naoorlogse inflaties waren een bedreiging van zijn materiële bestaan, het leninisme in Rusland een aantasting van zijn idyllische visie op de ontwikkeling.

Niettemin hervond hij zijn evenwicht en werkkracht, getuige het

wijsgerig-cultuur-historische gedicht De tors (1924). Van dit gedicht in zeven zangen werden er vijf gepubliceerd in het door hem geredigeerde tijdschrift Orpheus. De uitgave van het gehele werk, in voorbereiding toen de dichter stierf, verscheen in 1924, kort na zijn dood. Een door een val opgelopen hersenschudding die niet als zodanig was herkend, is wellicht de oorzaak geweest van zijn onverwachte dood.

Ofschoon de waardering voor Scheltema's dichterschap omstreeks 1920 ook bij de jongeren groot was, gaf de publikatie van de Verzamelde gedichten (1934) aanleiding tot overwegend afwijzende kritiek.

Literatuur: BWN; NNBW; Oosthoek; WP-lexicon; H. Bolkestein e.a. Ter herdenking van C.S. Adama van Scheltema (1929); J.C. Bloem, ‘Een populair dichter’, in: Gulden Winckel 33 (1934) 391, p. 111-112; G. Stuiveling, ‘Adama van Scheltema en zijn tekort’, in Steekproeven (1950) p. 179-192; F. Drost, C.S. Adama van Scheltema (1952); C. Offermans, ‘C.S. Adama van Scheltema's estetika’, in Materialistische literatuurtheorie (1973); M. Bakker en H. Beliën, ‘Carel Steven Adama van Scheltema, decadent en socialist’, in: H. Beliën e.a. (red.). In de vaart der volken, Nederlanders rond 1900 (1998), p. 276-286.

G. Stuiveling

[aangevuld, november 2001]

Adams, Wilfried

Vlaams dichter (Leuven 23.11.1947). Debuteerde met poëzie die geënt is op de door hem bestudeerde experimentele dichter Hugues C. Pernath, waaraan hij een opstel wijdde in Ons Erfdeel (1981). Zijn eerste bundel is Graafschap (1970), sterk abstracte en gesloten poëzie waarin de taal de functie krijgt van zuivering en herschepping van de werkelijkheid. Dat geldt ook nog voor Dagwaarts een woord (1972) en Geen vogelkreet de roos (1975). Zijn latere poëzie is minder autonomistisch. Hij evolueert steeds meer naar een maatschappij-kritische stellingname, zoals in de bundels Aanspraak of de school der onvermoede grenzen (1981) of Uw afwezigheid, een strategie van het verdriet (1986).

(9)

Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; J. Uyttendaele, ‘Mondriaan in een vers ver-taald’, in: Germania 18 (1970-1971) 2, p. 8-16; Hugo Brems, ‘Graden van abstractie’, in:

Dietsche Warande & Belfort 116 (1971) 7, p. 524-529; A. Veyt, ‘Met de logica van een verwaaide engel’, in: Dietsche Warande & Belfort 122 (1977) 3, p. 216-220;

H.F. Jespers, ‘Adams lyriek’, in: Het bed van Procrustes (1978), p. 109-111; L. Pay, interview in: Poëziekrant 13 (1989) 4, p. 2-6; K. Segers, ‘Wilfried Adams, ‘Mijn gedichten zijn zo nauwkeurig mogelijke omschrijvingen’’, interview in: Poëziekrant 22 (1998) 3, p. 45-47.

G.J. van Bork

[nieuw, november 2001]

Adé, Georges

Vlaams dichter, journalist, radio- en tv-criticus, essayist, vertaler, prozaschrijver en romanist (Antwerpen 14.11.1936 - Edegem 11.10.1992).

Promoveerde te Parijs en werd in 1977 hoogleraar aan de Katholieke Vlaamse Hogeschool in Antwerpen. Adé publiceerde onder het pseudoniem Laurent Veydt modernistisch-experimenteel proza in Het lichamelijk onderscheid (1965),

Beschrijving van een hemelvaart (1967) en De hemel (1968). Daarna richtte hij zich vooral op zijn wetenschappelijk werk en publiceerde studies over semiotiek en linguistiek: Linguistiek en literatuurstudie (1971).

In 1977 verscheen onder zijn eigen naam weer proza in De grote boodschap en in 1984 de roman Huis der liefde. Adé was enige tijd redacteur van het Nieuw Vlaams Tijdschrift en van Diogenes. Zijn belangstelling voor moderne poëzie bleek uit zijn lidmaatschap van de groep Pink Poets. Hij publiceerde ook zelf poëzie in Vier (1982).

Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; L. de Vos, ‘Adé Adé (1936-1992)’, in: Restant 22 (1995) 1/2, p. 437-439.

G.J. van Bork

[nieuw, november 2001]

Aerde, Rogier van

Pseudoniem van Adolf Jozef Hubert Frans van Rijen, Nederlands prozaschrijver (Rotterdam 4.10.1917). Schreef in 1937 een bewerking van het bijbelverhaal Kaïn (1939), waarin hij tevens het joodse probleem behandelt. Het boek werd tijdens de Duitse bezetting verboden. Als verzetsman werd Van Aerde gearresteerd en op transport gesteld naar Neurenberg.

Na de bevrijding publiceerde hij Bezet gebied (1946) en Stem in de woestijn (1947).

In 1956 verscheen zijn ‘vie romancée’ over de dichter Paul Verlaine, De arme bruiloftsgast. Daarna verschenen nog enkele minder goed ontvangen romans, zoals Fraude (1960) en Iets beters dan de dood (1964). De studie van de Russische literatuur bracht hem tot de vertaling van Russische balladen. Van Aerde schreef voorts over opvoeding en jeugdproblematiek.

Literatuur: I. Agasi, ‘De romans van Rogier van Aerde’, in: Mens en Boek 21 (1969) p. 179-181.

(10)

G.J. van Bork

[aangevuld, november 2001]

Aerschot, Bert van

Vlaams romanschrijver (Lier 3.3.1917). Studeerde aan de Antwerpse kunstacademie, was werkzaam in het bouwbedrijf en bij de televisie. Debuteerde in 1942 met de roman De kleine wereld, bundelde tien jaar later drie novellen onder de titel Ik leefde gisteren en gaf daarna vitalistische romans uit, waarvan de eerste drie een

pessimistisch-naturalistische en sterk sensuele inslag hebben. Zijn later werk Einde van een reis (1959) getuigt van een mildere kijk op het leven.

Van Aerschot ontleedt scherp en ongenadig het onderbewustzijn van zijn personages, die zich door zelfkennis trachten te verheffen. De auteur heeft ook geschilderd.

Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; H. Lampo, ‘Drie schrijvers, drie werelden: Frans de Bruyn, Bert van Aerschot en Eugène Bosschaerts’, in Nieuw Vlaams Tijschrift 9 (1955) p. 1344-1352; W. Copmans, ‘Bert van Aerschot: een individualist in de Zuidnederlandse literatuur’, in Mens en taak 13 (1970) 1, p. 9-12; Chr. Humbeeck,

‘Bert van Aerschot’, in: M. Janssens e.a. Geboekstaafd. Vlaamse prozaschrijvers na 1945 (1988), p. 25-27.

J. de Ceulaer

[aangevuld, november 2001]

Aken, Piet van

Petrus Camille van Aken, Vlaams socialistisch romanschrijver en vakbondsbestuurder (Terhagen 15.2.1920 - Antwerpen 3.5.1984). Hij was lange tijd redacteur van het Nieuw Vlaams Tijdschrift. Zijn romans spelen doorgaans in zijn geboortestreek aan de Rupel, waar zijn vader en broer werkten ‘in de steen’, een hard bestaan in de steenbakkerijen van de Rupelstreek. Piet van Aken werd in staat gesteld om de Rijksmiddelbare school te bezoeken, waar hij gestimuleerd werd in zijn literaire ambities door Filip De Pillecijn. Hij debuteerde in deze periode met het in eigen beheer uitgegeven Twee van het gehucht (1938). In 1944 droeg hij zijn roman Het hart en de klok op aan Hubert Lampo, met wie hij levenslang bevriend was.

Van Akens schrijverschap is bepaald door zijn historisch-materialistische opvattingen, maar er is in zijn werk altijd de nadruk op het individu, nooit op het collectief. Zijn personages worden getekend in hun tragische relatie tot de

onvermijdelijke maatschappelijke processen waaraan ze onderhevig zijn. Vaak gaan zijn romanfiguren aan onmacht en twijfel ten onder, omdat ze de greep op hun eigen werkelijkheid hebben verloren. Dat gegeven bepaalt in hoge mate de thematiek van Van Akens romans: noodlot, macht en machtsstrijd, eenzaamheid en klassenstrijd.

Deze thematiek is herkenbaar in Alleen de dooden ontkomen (1947), een roman over aanpassingsmoeilijkheden van jeugdige verzetslieden aan de naoorlogse maatschappij, en in Het begeren (1952), waarin de verstrengeling van individuele en sociale beweegredenen als kernprobleem opnieuw wordt opgenomen. De novelle Klinkaart (1954) behandelt de ontluistering van een kinderziel door mensonterende sociale

(11)

toestanden. Van zijn pessimistische levensvisie getuigt De wilde jaren (1958), waarin hij met psychologisch realisme de jeugdmisdadigheid uitbeeldt, en De nikkers (1959) dat, vooruitlopend op historische gebeurtenissen, met illusieloze schamperheid het uitbreken en onderdrukken van een oproer in Belgisch-Kongo schildert.

Van geheel andere aard is de omvangrijke roman De onschuldige barbaren (1964), waarvoor Van Aken in 1965 de Prijs van de Vlaamse Lezer ontving, met de aan Mark Twain herinnerende avonturen van twee opgroeiende jongens in de Rupelstreek.

Hiermee sluit de schrijver aan bij de traditie van de onderhoudende Vlaamse vertelkunst, waaraan hij bovendien thrillerelementen toevoegt. Dit laatste is ook het geval in de beide volgende romans: De jager, niet de prooi (1964) en Slapende honden (1965). In beide romans onderneemt de hoofdpersoon een speurtocht naar het verleden: in verband met de minnaars van zijn overleden vrouw, respectievelijk met de bezettingsjaren. Laatstgenoemd werk werd met de Driejaarlijkse Staatsprijs (1966) bekroond.

In zijn Goddemaers-verhalen lijkt Van Aken op zoek naar de wortels van zijn personage God uit De falende God (1942). Deze verhalen werden gebundeld in o.m.

De Goddemaers (1983). In De blinde spiegel (1981) oefent hij ongezouten kritiek uit op de baantjesjagerij en carrièrezucht van politici en vakbondsmensen. De roman werd algemeen gezien als sleutelroman, geschreven vanuit Van Akens eigen

vakbondservaringen.

Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; B. Ranke,

‘Het werk van Piet van Aken’, in: Dietsche Warande & Belfort 53 (1953) 6, p.

355-368; H.J. Claeys, ‘Piet van Aken’, in: Wat is links? Vraaggesprekken over literair engagement (1966), p. 16, 63-73, 206; Mens en Taak 13, 2 (1970), speciaal Piet van Aken-nummer; E. Populier, Piet van Aken (1972); Mens en Taak 16, 1 (1973), speciaal Piet van Aken-nummer; J. Weisgerber, Aspecten van de Vlaamse roman (19733), p.

193-204; F. Auwera, Piet van Aken (1974); J. Florquin, ‘Piet van Aken’, in: Ten huize van ..., 15 (1979) p. 47-83; M. Janssens, ‘Een sleutelroman van Piet van Aken’, in: Dietsche Warande & Belfort 126 (1981) 9, p. 691-696; H. Lampo, ‘Rouw voor Piet van Aken’, in: Diogenes 1 (1984) 8, p. 385-399; G. Dams (red.), Piet van Akennummer van Creare 16 (1987) 3; G. van Acker (red.), Piet van Akennummer van Kruispunt 30 (1989) 123; R.J. van de Maele, ‘Het vroege werk van Piet van Aken en Hans Kirk, een terreinverkenning’, in: Kruispunt 32 (1991) 138, p. 82-88;

M. Dupuis, ‘Allegorie en symboliek in Piet van Akens ‘Het begeren’’, in: Spiegel der Letteren 33 (1991) 3, p. 171-180; R.J. van de Maele, ‘Met wederzijds respect.

Louis Paul Boon en Piet van Aken over elkaars werk’, in: Kruispunt 38 (1997) 172, p. 87-96.

G.J. van Bork en B. Ranke

[ingrijpend gewijzigd, november 2001]

Albach, Hester

Nederlands schrijfster (Amsterdam 4.11.1953). Haar eerste prozapublicatie is Het debuut uit 1975, waarmee ze veel belangstelling trok. Al in 1977 werd deze novelle verfilmd door Nouschka van Brakel. In datzelfde jaar verscheen Een gezonde relatie.

Albach schrijft open en realistisch over de seksuele ervaringen van een meisje in de puberteit. Evenbeelden (1997) is eigenlijk haar eerste grote roman. Het boek behandelt

(12)

de tegenstelling tussen Europa en Afrika, maar ook andere thema's spelen een belangrijke rol, zoals het oorlogsverleden van een personage, kinderloosheid en burgeroorlog. In 1999 verschenen verhalen in Een druppel goud.

Literatuur: Oosthoek; D. Ouwendijk, ‘Film in Nederland’, in: Ons Erfdeel 20 (1977) 5, p. 810-811; René Seegers en Leon de Winter, ‘Het taboe als amusement’, in:

Hollands Diep 3 (1977) 11, p. 35-37.

G.J. van Bork

[nieuw, november 2001]

Alberdingk Thijm, Josephus Albertus

Nederlands dichter en prozaschrijver (Amsterdam 13.8.1820 - Amsterdam 17.3.1889).

Strijder voor de culturele emancipatie der rooms-katholieken, autodidact. Werd opgeleid voor de handel, dreef een zaak in scheepsvictualiën en verduurzaamde levensmiddelen. Was daarnaast als medewerker verbonden aan diverse periodieken.

Sinds 1869 directeur van een uitgeverij. In 1876 benoemd tot hoogleraar in de kunstgeschiedenis en schoonheidsleer aan de Academie voor Beeldende Kunsten te Amsterdam.

Opgegroeid in een beschaafd en kunstzinnig koopmansgezin toonde Thijm reeds vroeg belangstelling voor literatuur, toneel, muziek en beeldende kunsten. Sinds 1840 verschenen in vele bladen bijdragen van zijn hand; de humoristisch getinte schetsen vaak onder de schuilnaam Pauwels Foreestier. Hij toonde zich een typisch romanticus, in verschillende opzichten verwant aan de door hem bewonderde Bilderdijk. Aanvankelijk beoefende hij bij voorkeur de poëzie, getuige het romantische verhaal De klok van Delft (1846). Hierin heeft hij zijn schoonheidsideaal gestalte gegeven in de Mechelse kunstenaar Ewout, die de liefde voor zijn kunstenaarsroeping verzaakt. Middeleeuwse verhalen, o.a. een Beatrijs-bewerking, vindt men in de bundel Legenden en fantasiën (1847). In de Muzenalmanak van 1851 publiceerde hij Het voorgeborchte, een gedicht tegen de liberale en verlichte tijdgeest, waarin hij zich door Bilderdijk het rijk der afgestorvenen laat binnenleiden gelijk Dante aan de hand van Vergilius.

Hierna schreef Alberdingk Thijm weinig poëzie meer. Belangrijker is hij als auteur van novellistisch proza, dat door een beeldende archaïserende stijl gekenmerkt wordt.

Opvallend is het middeleeuwse verhaal De organist van den dom (1849). In de door hem gemoderniseerde Karolingische verhalen (1851) toonde hij zijn kennis van de Nederlandse middeleeuwse literatuur, evenals in een door hem uitgegeven

bloemlezing. In deze en andere werken leren we de auteur kennen als een typisch schoonheidsminnaar, door een katholiek idealisme bezield. In verband met dit tweeledige ideaal was vooral van belang de Volksalmanak voor Nederlandsche katholieken, die hij van 1852 tot zijn dood redigeerde en waarvoor hij talrijke historische novellen schreef die o.a. het katholieke leven in de 17de eeuw tot achtergrond hadden. Bovendien stichtte hij de Dietsche Warande (1855), orgaan voor een herlevende katholieke cultuur in Noord en Zuid dat in 1887 door zijn broer Paul, een Leuvense hoogleraar, werd voortgezet en sedertdien te Gent verscheen; in 1900 ontstond een fusie met Belfort.

De in de 19de eeuw herleefde belangstelling voor Vondel inspireerde Alberdingk Thijm tot de Portretten van Joost van den Vondel (1876). Zijn gezamenlijke

(13)

geschriften zijn zo omvangrijk, dat slechts een gedeelte in boekvorm verscheen. De artistieke invloed en het aanzien van Thijm blijken ook uit de omstandigheid dat hij in niet-katholieke culturele kringen te Amsterdam een man van gezag was. In later jaren werkte hij o.a. mee aan het weekblad De Amsterdammer.

Van zijn kinderen maakten Catherina (1848-1908) en Karel (1864-1952) naam in de literatuur, de eerste vooral als schrijfster van populaire verhalen, de tweede als Lodewijk van Deyssel. Beiden schreven een werk over het leven van hun vader.

In 1989 werd in het Amsterdams Historisch Museum en in de

Universiteitsbibliotheek in Nijmegen een tentoonstelling ingericht naar aanleiding van het feit dat Alberdingk Thijm honderd jaar geleden overleed. Van die

tentoonstelling werd een catalogus samengesteld door P. Rietbergen en L. Tibbe.

Literatuur: NNBW; Oosthoek; WP-lexicon; C. Busken Huet, in Lit. fantasiën, 2 en 25 (1868 e.v.); J. ten Brink, ‘Josephus Albertus Alberdingk Thijm’, in: Geschiedenis der Noordnederlandsche Letteren (dl. 2, 1888) p. 174-214; ‘Alberdingk Thijm’, in:

Jaarb. Kon. Vl. Acad. (1891); A.J. (= L. van Deyssel). J.A. Alberdingk Thijm (1893);

C. Alberdingk Thijm. J.A. Alberdingk Thijm in zijne brieven (1896); H. Padberg, J.A. Alberdingk Thijm (1920); F.A. Vercammen. Thijm en Vlaanderen (1932); M.

van Can, J.A. Alberdingk Thijm, zijn dichterlijke periode (1936); W. Bennink.

Alberdingk Thijm, kunst en karakter (1952); G. Brom. J.A. Alberdingk Thijm (1957);

Ph. van de Nieuwegiessen, ‘Jacques Perk en J.A. Alberdingk Thijm’, in: Hand.

Zuidnederl. Mij voor Taal- en Letterk. en Gesch. (1978); P.A.M. Geurts e.a. J.A.

Alberdingk Thijm, 1820-1889: erflater van de negentiende eeuw (1992); M. van der Plas. Vader Thijm: biografie van een koopman-schrijver (1995).

G.W. Huygens

[aangevuld, november 2001]

Alberts, Albert

Nederlands prozaschrijver (Haarlem 23.8.1911 - Amsterdam 16.12.1995). Na zijn doctoraal examen indologie (Utrecht, 1936) promoveerde Alberts bij Gerretson in 1939 op het proefschrift Baud en Thorbecke, 1847-1851. In datzelfde jaar vertrok hij naar Nederlands Indië en werd adjunct-controleur op Madura. Gedurende WO II werd hij door de Japanners geïnterneerd op Java. In 1946 keerde hij terug naar Nederland en was werkzaam op het Kinabureau en later bij het ministerie van overzeese gebiedsdelen. Van 1953 tot 1965 was Alberts politiek redacteur van De Groene Amsterdammer, waarin hij ook verhalend proza publiceerde.

Alberts werk is voor een groot deel autobiografisch. Hij debuteerde laat - op veertigjarige leeftijd - met De eilanden (1952). Daarin zijn vrijwel alle elementen aanwezig die ook zijn latere werk kenmerken: een buitengewoon uitgeklede, zuinige vormgeving, waarin hij met zo min mogelijk middelen een zo groot mogelijke zeggingskracht tracht te bereiken. Opvallend daarbij is de licht ironische toon. Door het ontbreken van detaillering ontstaat een sfeer van veralgemenisering waardoor zijn werk een bijna symbolische werking krijgt. Alberts personages zijn

vreemdelingen, in die zin dat ze altijd buitenstaander zijn in een wereld die ze met ironie illusieloos bezien. Wel zijn ze steeds op zoek naar helderheid, naar licht.

Alberts werk werd doorgaans goed ontvangen. De eilanden werd in 1953 bekroond met de Prozaprijs van Amsterdam. In 1975 kreeg hij voor zijn hele oeuvre de

(14)

Constantijn Huygensprijs en in 1995 werd hem de P.C. Hooftprijs toegekend. Toch bleek zijn werk tot aan De vergaderzaal (1974) maar een beperkt aantal lezers te trekken. Daarna brak hij definitief door: De vergaderzaal werd bewerkt voor televisie en Van Oorschot, zijn uitgever, herdrukte zijn werk. Veel van Alberts werk werd gepubliceerd in weekbladen en tijdschriften. In 1976 werd dat verzameld en uitgegeven in Haast hebben in september. Achtergronden van De eilanden werden onthuld in Namen noemen (1962).

Naast scheppend proza schreef Alberts ook historisch werk, zoals een beknopte geschiedenis van de VOC en een biografie van Willem II en Willem III. Voorts vertaalde hij werk van o.m. Edgar Allan Poe, André Maurois en Samuel Pepys. Met de Franse slag (1963) werd in 1975 herdrukt onder de titel Aan Frankrijk uitgeleverd.

Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; R.

Nieuwenhuys, in: Oost-Indische Spiegel (19782) p. 500-508, 617-618; H. Erinkveld en W. van de Laar, A. Alberts. Eerste poging tot een volledige beschrijving van leven en werk (1979); J. Bernlef, K. Fens en K. Schippers. Inleiding tot de kennis van A.

Alberts (1986); G. Boomsma e.a. Juryrapport P.C. Hooftprijs 1995 (1995); H. de Jonge, ‘De gewaarwording van overbodigheid’, in: Indische letteren 11 (1996) 2/3, p. 119-129; H. de Jonge, ‘Ernst en humor in het werk van A. Alberts’, in: Indische letteren 14 (1999) 4, p. 234-240.

G.J. van Bork

[ingrijpend gewijzigd, november 2001]

Alders, Hanny

Nederlands schrijfster van historische romans (Rotterdam 18.6.1946).

Hanny Alders debuteerde in 1987 met de succesvolle roman Non nobis, waarvan in 1990 een vijfde druk verscheen. In deze roman, evenals in de latere roman De volmaakte ketter (2000), schrijft Alders over de lotgevallen van middeleeuwse minderheden, zoals de tempeliers en de katharen, die dupe zijn geweest van intolerantie en vervolging. Voor deze romans documenteert de schrijfster zich zorgvuldig en ze schroomt niet om in haar verhaal uitvoerige citaten uit preken of traktaten over te nemen.

In Jan van Scorel (1995) geeft ze een biografische roman in schetsen van deze beroemde laat-middeleeuwse schilder. Een jaar voor De volmaakte ketter verscheen, publiceerde ze een reisboek: In het spoor van de katharen (1999).

Literatuur: B. Peene, ‘Een literaire wraakneming op de geschiedenis’, in: Dietsche Warande & Belfort 133 (1988) 5, p. 364-367.

G.J. van Bork

[nieuw, november 2001]

Aletrino, Arnold

Nederlands prozaschrijver (Amsterdam 1.4.1858 - Chernex, nabij Montreux 17.1.1916). Studeerde medicijnen en ging reeds als student om met kunstenaars.

Werd medewerker aan De Nieuwe Gids (1910-1912 redacteur). Artsexamen 1886;

(15)

promotie 1889. Kwam als Amsterdams gemeentearts met de armste klassen der samenleving in aanraking. Trad in 1891 in het huwelijk met Rachel Mendes da Costa, die in 1897 zelfmoord pleegde; ruim een jaar later hertrouwde hij met Emilie Julia van Stockum. Hij werd in 1899 lector in de criminele antropologie. Door zijn praktijk, studies en voordrachten verrichtte hij baanbrekend werk op medisch-sociaal gebied;

zo vroeg hij o.m. begrip voor moderne denkbeelden t.a.v. prostitutie en

homoseksualiteit. Stond bekend als een bekwaam en humanitair wetenschapper.

Het zwaarmoedige karakter van Aletrino komt sterk tot uiting in zijn verhalen en romans, die mede onder invloed van het Franse naturalisme ontstonden. Troosteloze gevallen uit zijn praktijk inspireerden hem tot zijn werk, waarin de doodsgedachte overheerst. Het bekendst werden zijn roman Zuster Bertha (1891) en de

verhalenbundels Uit den dood en andere schetsen (1889) en Uit 't leven (1901). Hij was vanaf het begin betrokken bij de beweging van De Nieuwe Gids en intiem bevriend met vele Tachtigers; in hun correspondentie komt hij voor als ‘Sam’. Onder de naam P.A. Saaije Az. schreef hij een inleiding bij Van Eedens Grassprietjes.

Hoewel zijn pessimistische proza door echtheid gekenmerkt werd, verouderde het snel vanwege de zo typerende Tachtiger-woordkunst. Zijn wetenschappelijk proza is daarentegen zeer helder.

Zijn vriendschap met Jacob Israël de Haan was een factor in de geruchtmakende Pijpelijntjes-affaire. Aletrino kocht exemplaren van het aan hem opgedragen boek op omdat hij mogelijk herkend zou worden als model voor één van de hoofdpersonen in De Haans roman.

Literatuur: BWN; Oosthoek; WP-lexicon; E. d'Oliveira, interview in: Den Gulden Winckel 7 (1908) 8, p. 113-118 (Ook in: Bzzlletin 1 (1982-1983) 99, p. 79-82); L.

van Deyssel, in Verzamelde werken. Nieuwe reeks, dl 2 (1922), p. 120-127; J.H.

François, ‘Dr. Aletrino als sexuoloog’, in Den Gulden Winckel (1916); F. van Eeden.

Langs den weg (1925); J. de Graaf. Le réveil littéraire [...] (1937); L. Aletrino, ‘Een nieuwe Gidser’, in: De Gids (1947); Wim J. Simons, ‘Pionierswerk van Aletrino’, in: Hakken en spaanders (1970), p. 59-63; J. Kruithof, ‘Een concentratie van ellende’, in: Maatstaf 18 (1970-1971) 10, p. 697-708; R. Landman en J. van Weringh, ‘De wereld van Aletrino’, in: Tijdschr. voor Criminologie 19 (1977) 3, p. 144-155; A.

Aletrino. Spec. nr. van Bzzlletin 1 (1982-1983) 99; K. Joosse. Arnold Aletrino.

Pessimist met perspectief (1986); A. Korteweg (red.). In zijn soort een mooi werk.

Schrijversportretten in het letterkundig museum (1993); S. Dudink, ‘Noodlot en homoseksuele wolken’, in: Biografie Bulletin 8 (1998) 3, p. 277-284.

G.W. Huygens en G.J. van Bork [aangevuld, november 2001]

Alstein

Marc van Alstein, Vlaams dichter, prozaschrijver en criticus (Wilrijk, Antwerpen 18.3.1947). Studeerde enige tijd Germanistiek, ging echter al vroeg schrijven en leeft sindsdien van zijn pen. Alsteins officiële debuut is De tijd der tijdelozen (1968), een gedichtenbundel in de reeks De Bladen voor de Poëzie. Alstein was oprichter van het tijdschrift Witte bladen (1970-1973). Hij was vast recensent van het weekblad De Nieuwe en werd in 1982 hoofdredacteur van Argus.

(16)

Alstein ontpopte zich als woordvoerder van de jonge Vlaamse prozaïsten toen hij in Kreatief (13, 1979, 5) reageerde op een uitspraak van Van Vliet in de Volkskrant, die stelde dat het proza in Vlaanderen na 1970 weinig voorstelde.

Alsteins eigen proza kan als neo-romantisch worden gekenschetst. Hij heeft zijn thematiek zelf aangeduid als die van vervreemding, leegte en dood, en de verwoording van het bewustzijn daarvan. Daarnaast speelt de vlucht uit en het verzet tegen het burgerlijk bestaan een rol, zoals in de novelle Axel Chanis. Het verhaal van een jeugdliefde (1973) of de roman Liebrecht of de geruisloosheid van de bourgeoisie (1978).

In later werk richt Alstein zich steeds meer op de werkelijkheid en acht hij het zijn taak betrokken te zijn bij de sociale, maatschappelijke en existentiële problemen van zijn tijd. Dat blijkt uit de reeks beschouwingen die hij bundelde in Iowa City, Iowa en andere confrontaties (1983) en de roman Het uitzicht op de wereld (1984), waarmee hij ook in Nederland doorbrak. Dat laatste gold nog sterker voor de novelle De poorten van de hemel (1990).

Uit zijn dagboeknotities De uitgedaagde werkelijkheid (1987) kunnen Alsteins literatuuropvattingen gereconstrueerd worden.

Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; Jef van Gool, ‘Alstein’, in:

M. Janssens e.a. Geboekstaafd. Vlaamse prozaschrijvers na 1945 (1988), p. 33-35;

H. Bousset, ‘Alstein: buitenspel’, in: Grenzen verleggen. De Vlaamse prozaliteratuur 1970-1986 (1990), p. 173-177; Alstein. Zelfportret & Documentatie 7 (1990).

G.J. van Bork

[nieuw, november 2001]

Altena, Ernst van

Nederlands dichter, prozaschrijver en vertaler (Amsterdam 11.12.1933 - Landsmeer 14.6.1999).

Aanvankelijk schreef Van Altena poëzie die sterk onder invloed stond van de Vijftigers. Daarna schreef hij vooral erotische poëzie. Vervolgens publiceerde hij twee romans, Eén tussen twee (1973) en Een gewone schoft (1974), maar zijn bekendheid verwierf hij vooral als vertaler van Franse dichters. Met name de vertaling van het werk van François Villon (Verzamelde gedichten, 1963), die bekroond werd met de Martinus Nijhoffprijs 1964, maakte hem bekend bij een groot publiek. Dit was mede te danken aan het feit dat deze verzen verschenen op het moment dat de belangstelling voor middeleeuwse cultuur groeiende was. Later vertaalde hij o.m.

Geoffrey Chaucers Canterbury tales (1994) en toneel van Molière, Shaw en Edward Albee. In 1979 verzorgde hij een hertaling van Vanden vos Reinaerde die nog in 1991 werd herdrukt, maar die - hoewel hij de tekst op de voet volgde - toch van te weinig kennis getuigde van de stand van het onderzoek rondom deze middeleeuwse tekst.

In 1994 werd hem de Hiëronymusprijs voor zijn vertaalwerk toegekend.

Literatuur: Oosthoek; F. Auwera, ‘Ernst van Altena’, in: Geen daden maar woorden (1970), p. 62-70; H. Andreus, ‘Een leesbaar gemaakte Villon’, in: Verzameld proza (1990), p. 796-798; Thea Summerfield, ‘Een nieuwe Nederlandse vertaling van Chaucers Canterbury Tales’, interview in: Madoc 8 (1994) 1, p. 12-19; H. Leus,

(17)

‘Ernst van Altena: ‘Er zit veel rede in mijn vertaalzin’’, interview in: Poëziekrant 19 (1995) 5, p. 24-28; N. van Maasen, ‘In memoriam Ernst van Altena’, in: Filter 6 (1999) 3, p. 37-38.

G.J. van Bork

[nieuw, november 2001]

Amerongen, Martin van

Nederlands journalist, essayist en redacteur (Amsterdam 8.10.1941 - Amsterdam 11.5.2002). Zoon van een joodse vader en een christelijk opgevoede Duitse moeder.

Die achtergrond heeft zijn belangstelling voor de Duitse cultuur, met name de muziek, maar ook de literatuur, in hoge mate bepaald. Hij was vooral geïnteresseerd in de joodse bijdragen aan die cultuur. Van Amerongen was een autodidact die zich al vroeg voor klassieke muziek interesseerde en daarover een grote kennis zou verwerven. Een vroeg baantje bij de Stichting Jeugd en Muziek verschafte hem toegang tot die wereld van de muziek.

Van Amerongen begon zijn in 1962 loopbaan als journalist bij de provinciale redactie Friesland van Het Vrije Volk, waar hij het plaatselijke nieuws verzorgde, maar ook al vroeg over Mahler publiceerde. In 1965 trad hij toe tot de redactie van Vrij Nederland, waarin hij tot 1 mei 1984 actief was. Hij legde zijn functie neer naar aanleiding van een intern redactieconflict over het Midden-Oosten. In zijn tijd bij Vrij Nederland verscheen een aantal briefwisselingen met bekende publieke persoonlijkheden onder de titel De brieven van Ir. H.A. Schuringa (1981), die geschreven waren door een duidelijk reactionaire auteur. De uitgave bleek een mystificatie waarachter Van Amerongen schuilging. Een bundel fictieve interviews van deze Ir. Schuringa verscheen in 1984 onder de titel De mens centraal. Op 1 januari 1985 werd Van Amerongen hoofdredacteur van De Groene Amsterdammer.

Van Amerongen besteedde op literair gebied vooral aandacht aan Heinrich Heine.

In 1975 verzorgde hij een vertaling van Die Harzreise, waaraan hij een uitvoerig essay onder de titel ‘In het voetspoor van de dichter’ toevoegde (opgenomen in de reeks Privé Domein). In Het matrassengraf (1985, herz. druk 2002) schreef hij over Heines sterfbed. In Heine en Holland (1997) verzamelde hij stukken die hij eerder in De Groene Amsterdammer publiceerde.

Vanuit zijn grote kennis van de muziek schreef Van Amerongen over Bach, Mozart, Schubert en Wagner. Over Bachs Mattheuspassie schreef hij Zijn bliksem, zijn donder (1997), over Mozart een Mozartbrevier (1992). Het meest opzienbarend is toch wel zijn boek over Wagner, met wie na WO II steeds geworsteld is vanwege diens antisemitisme en de nazi-verering die hem ten deel viel. Van Amerongen schreef met De buikspreker van God (Privé Domein, 1983) een essay over Wagner, waarin hij niet alleen de muziek van Wagner analyseert, maar ook de abjecte manier waarop met deze componist is omgesprongen na diens dood.

Martin van Amerongen was tot zijn overlijden in 2002 redacteur van De Muze, een periodiek van het Concertgebouw en het Concertgebouworkest. Hij droeg ook veelvuldig bij aan dit blad met artikelen en columns. Voorts vertaalde hij enkele zedenkomedies van Schnitzler.

Literatuur: H. Schoots, Van Amerongen, letterknecht (1997); I. Cornelissen, Terug naar Zwolle, dwarsliggers en ander volk (2002).

(18)

G.J. van Bork

[nieuw, december 2002]

Ammers-Küller, Jo(hanna) van

Nederlandse prozaschrijfster (Noordeloos 13.8.1884 - Bakel 23.1.1966). Schreef toneelstukken, biografieën en talrijke populaire romans, met name historische familieromans waarin problemen rondom de vrouwenemancipatie eerder de

achtergrond dan de eigenlijke inzet vormden. Grote opgang maakte zij in 1925 met De opstandigen, een roman die drie generaties beschrijft. Het eerste en alom meest gewaardeerde gedeelte daarvan is kennelijk geïnspireerd op de Camera obscura.

Ook bekend werd haar Tavelincktrilogie (Heeren, knechten en vrouwen, 1934-1938), de geschiedenis van een Amsterdamse regentenfamilie tussen 1778 en 1813.

Haar werken vertonen een wat breedvoerig verteltalent en werden door de kritiek minder gewaardeerd dan door de lezers. Zo schreef Ter Braak denigrerend dat haar werk tot de typische ‘damesromans’ behoorde waarvan er tussen de beide

wereldoorlogen zoveel verschenen.

Veel van haar boeken werden vertaald, vooral in Duitsland, voor welks

nationaal-socialisme zij ook in de bezettingsjaren een opmerkelijke sympathie toonde, wat haar daarna in Nederland op een langdurig publicatieverbod kwam te staan. Nog in de roman De liga van goede wil (1953) legde zij begrip aan de dag voor het verschijnsel collaboratie.

Literatuur: BWN; Oosthoek; WP-lexicon; A.H.M. Romein-Verschoor, in Vrouwenspiegel (1936); M. ter Braak, ‘Der Zauberberg incognito’, in: Verzameld werk (dl 4, 19802), p. 608-610; M. Coster, ‘Toneelschrijfsters aan het begin van deze eeuw: J.v.A.-K.’, in Serpentine 2 (1981) 1, p. 36-37; M. Nijhoff, [Over

Ammers-Küller], in: Verzameld werk (dl 2, 19822), p. 26-28, 173-175, 586-590; E.

van Boven, ‘Het tijdperk van de damesroman’ in: E. Offers e.a. (red.). Vrouwen wegen wetenschap (1991), p. 98-114.

G.W. Huygens en G.J. van Bork [aangevuld, november 2001]

Amorie van der Hoeven, Abraham des

Nederlands theoloog en letterkundige (Rotterdam 15.2.1821 - Utrecht 20.3.1848).

Genoemd naar zijn vader, die een beroemd kanselredenaar en remonstrants predikant was (1798-1855). Studeerde theologie en letteren te Leiden en publiceerde in die tijd als antwoord op Bosscha's A-saga en Van Lenneps E-legende een verhaal met de o als enige klinker: Colholms roos. O-sprook (1841). Promoveerde op zijn beide vakgebieden in 1843 en reisde door Duitsland, waarvan hij verslag deed in

Herinneringen van mijne academiereis in 1843 (1845). Van 1845 tot 1846 was hij medewerker aan De Gids.

Hoewel zijn belangrijkste werk op theologisch gebied ligt, zoals in De godsdienst, het wezen van de mensch; brief aan dr. J.J. van Oosterzee (1848), schreef hij ook literair werk dat na zijn dood gebundeld werd in Proza en poëzie (1850), waarin een herinnering aan de schrijver door J.J. van Oosterzee werd opgenomen.

(19)

Literatuur: NNBW; Oosthoek; WP-lexicon; C.C. van der Graft, ‘Abraham des Amorie van der Hoeven jr. (1821-1848)’, in: Jaarboekje Oud Utrecht (1965), p.

75-89.

G.J. van Bork

[aangevuld, november 2001]

Anbeek, Ton

Anthonie Gerrit Hendrik Anbeek van der Meijden, Nederlands romanschrijver en hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde te Leiden (Geldersch Veenendaal, gem.

Ede 18.9.1944). Studeerde Nederlands te Amsterdam waar hij medewerker werd aan de gemeentelijke universiteit. Promoveerde in 1978 in Utrecht op De schrijver tussen de coulissen over de verschuivingen van het vertellersperspectief in het proza van het eind van de 19de eeuw. Voorts schreef hij veel geraadpleegde studies over De naturalistische roman in Nederland (1982) en de Nederlandse roman van na 1945 onder de titel Na de oorlog (1986). In 1990 verscheen zijn Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1885-1985.

In 1981 had Anbeek in De Gids een pleidooi gehouden voor ‘meer straatrumoer’

in de Nederlandse roman, die volgens hem teveel verinnerlijkt was en zich te zeer tot de binnenkamer beperkte. In 1987 verscheen zijn eerste roman Gemeenschap, door een criticus een ongeloofwaardige roman over een waarachtige liefdesaffaire genoemd. Daarna volgden nog de romans Sisyfus verliefd (1990) en Een ander leven (1992). Het lag voor de hand dat deze romans door de kritiek getoetst zouden worden aan Anbeeks eigen oproep tot ‘straatrumoer’ en vooral op dat punt negatief beoordeeld werden. Met name Sisyfus verliefd werd veelzeggend aangeduid als een roman over

‘slaapkamerrumoer’.

Anbeek was vanaf de oprichting redacteur van het tijdschrift Literatuur.

Literatuur: Oosthoek; P. Elberse & J. Zwagerman, ‘Wetenschap, kunst en kritiek.

De petten van Ton Anbeek’, interview in: Held 3 (1987) 5/6, p. 16-19; E. Fagel en N. Verwers, ‘Literatuur en de Sint-Pieter’, interview in: Meta 31 (1996-1997) 3, p.

71-75.

G.J. van Bork

[nieuw, november 2001]

Andreus, Hans

Pseudoniem van Johan Wilhelm van der Zant, Nederlands dichter en prozaschrijver (Amsterdam 21.2.1926 - Putten 9.6.1977). Na HBS en toneelschool was Andreus enkele maanden werkzaam als corrector. In 1951 vertrok hij voor vijf jaar naar het buitenland: Parijs, Rome en een reis door Italië. Terug in Nederland verkoos hij de vrijheid van het schrijverschap - dat voor hem als elk ander vak een métier betekende - boven een vast beroep.

Vanaf 1951 was hij redacteur van het tijdschrift Podium, waarin hij al eerder poëzie had gepubliceerd. Zijn debuut in boekvorm was de bundel Muziek voor kijkdieren (1951). Hoewel Andreus tot de Vijftigers gerekend wordt vanwege zijn sterk

(20)

associatieve poëzie en zijn vriendschap met Lucebert en Vinkenoog, ging hij in zijn werk een volstrekt eigen weg. Hij bleef ook enigszins op afstand van de manifestaties van Vijftig. De aansluiting bij Vijftig is vooral te vinden in het experimentele karakter van zijn vroege poëzie. Zijn latere werk laat een grote vormvariatie zien:

prozagedichten in Empedocles, de ander (1955), eigenzinnige sonnetten in De sonnetten van de kleine waanzin (1957), prozaïsche notities in Syntropisch (1965).

Bij al deze vormverscheidenheid bleef zijn thematiek vrijwel dezelfde, vaak

metaforisch aangeduid in de tegenstelling licht en donker. Daarbij staat het licht voor het leven en de liefde, en het donker voor dood en vermoeidheid.

Evenals in het werk van andere Vijftigers is in Andreus' poëzie een sterke nadruk op de lichamelijke ervaring aan te wijzen. Vrijwel alles uit de aanraakbare

werkelijkheid kan een beeld opleveren voor de uit te drukken sensaties van liefde en lichtervaring.

Een ander thema dat Andreus' poëzie beheerst, is dat van schuld of onschuld, tegenstrijdige componenten van het eigen ‘ik’. In Variaties op een afscheid (1956) is sprake van de onschuld van de dichter, maar wordt de ‘ik’ ook geassocieerd met

‘verbrand land’ en ‘pestilentie’. Deze thematiek kan worden aangetroffen in De sonnetten van de kleine waanzin, een bundel die algemeen als een hoogtepunt in Andreus' oeuvre wordt gezien. Hierin wordt het thema ‘schuld’ verbonden met wat Andreus aanduidt als ‘het ongeboren spiegelkind’, een ‘gestorven tweelinghelft’, een ‘ander ik’. Waarschijnlijk is het levensgevoel dat uit deze sonnetten spreekt mede bepaald door de neurose waarvoor Andreus in 1954 genezing zocht in een prenatale psycho-analytische behandeling.

Veel van Andreus' proza heeft een autobiografische achtergrond. Zo is de novelle Bezoek (1960) een verhaal over een jonge dichter. De roman Valentijn (1960) werd door de criticus Kelk een parodie op een sleutelroman genoemd en inderdaad lijkt Andreus hierin zijn ervaringen als redactielid van Podium ironisch verwerkt te hebben.

Het onvoltooide en postuum verschenen verhaal Uit het jeugdige leven van Melchior Blovoet (1986) is herkenbaar gebaseerd op Andreus' eigen ervaringen.

Andreus' werk is veelvuldig bekroond, maar hij heeft nooit een van de grote staatsprijzen gekregen. In 1955 ontving hij de Poëzieprijs van de gemeente Amsterdam voor de bundel Schilderkunst (1954) en in 1963 dezelfde prijs voor het gedicht

‘Aarde’. In 1977 werd hem postuum de Henriëtte Roland Holstprijs toegekend voor Gedichten 1948-1974 (1975).

Andreus verwierf tevens bekendheid als schrijver van kinderboeken. Voor Meester Pompelmoes en de mompelpoes (1968) dat tal van vervolgen kende, ontving hij de CPNB-prijs 1969 en voor de bundel kinderversjes De rommeltuin (1970) een Zilveren Griffel.

Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon Jeugdlit.; Lexicon lit. werken; Oosthoek;

WP-lexicon; J. van der Vegt, ‘Ogenblik van licht’, in Kentering 15 (1975-1976) 2, p. 42-49; P. Beers, ‘Overlevende van een tweeling. In gesprek met Hans Andreus’, in Revisor 3 (1976) 3, p. 28-34; Dimensie 2 (1978) 7, speciaal Andreus-nummer;

Literama 14 (1979), speciaal Andreus-nummer; R.L.K. Fokkema, in Het komplot der vijftigers (1979) p. 194-200; J. van der Vegt. Dichter bij het licht. Een inleiding tot het werk van Hans Andreus (1983); Hans Andreus, spec. nr. van Bzzlletin 12 (1983) 108; Hans Andreus, spec. nr. van Literama 18 (1984) 11; Frank Lodeizen.

Herinnering aan Hans Andreus (1985); Frank Esper. Wisselend verblijf. Over de poëzie van Hans Andreus (1986); Simon Vinkenoog. Herinnering aan Hans Andreus

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Niet alleen dat ik de door mijzelf gekozen gedichten, die het begin van deze bloemlezing vormden - niet onreglementair trouwens - heb aangemerkt als voor 3 januari 1958 te

Zij publiceerde verder onder meer verhalen en gedichten in het tijdschrift Veldeke en won met haar verhaal 't Kojfeservees de prijs voor het beste Limburgse verhaal tijdens

Hilda van Assche, Bibliografie van de literaire tijdschriften in Vlaanderen en Nederland5. De tijdschriften verschenen

Blijkbaar zijn de gevolgen van de aanpassingen van de meest ruime boekenmarkt aan de verschuivingen in de meest ruime vraag naar boeken zoals die veroorzaakt worden door de opkomst

Herman Gorter, De groote dichters.. met zich brengt, door het wisselvallige van haar uitkomsten, door haar concurrentie, oorlogen en onderdrukking van slaven, arbeiders en

Huug Kaleis, Schrijvers binnenste buiten.. Deze lezers mogen wel verondersteld worden dromerig heen te lezen over een denkfout als die op blz. 195, waar sprake zou zijn van ‘een

op den duur alleen nog maar een figurantenrol vervullen, een bijrol, dat ik alleen nog maar mag logeren bij mensen die nog steeds de hoofdpersonen zijn, dat ik deel drie vorm van

Het in 1940 door de op Curaçao gevestigde en uit Rotterdam afkomstige arts Chris Engels (schrijversnaam Luc Tournier) en de Nederlandse journalist Frits van de Molen