• No results found

Hebben drinkende en feestende lullo’s aparte sociale normen?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hebben drinkende en feestende lullo’s aparte sociale normen?"

Copied!
134
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Hebben drinkende en feestende lullo’s

aparte sociale normen?

Een fake good-fake bad experiment onder studenten en net afgestudeerden naar de invloed van het behoren tot een stereotype groep op de gevoeligheid van vragen voor

sociaal wenselijke antwoorden.

Rijksuniversiteit Groningen Faculteit Letteren Communicatie- en Informatiewetenschappen MA Scriptie 30-11-2015 Begeleidster: dr. Y.P. Ongena Tweede beoordelaar: dr. V.M. Baaijen

(2)

Samenvatting

Het huidige onderzoek is opgezet om inzicht te verkrijgen over de invloed van sociale wenselijkheid in vragenlijsten.

Sociale wenselijkheid houdt in dat mensen zich beter afschilderen dan ze werkelijk zijn (Hancock en Flowers, 2001). In situaties waar sociale wenselijkheid een rol speelt, kunnen zij hun ware antwoord aanpassen. De mate van aanpassing van de antwoorden op basis van sociale wenselijkheid hangt af van verschillende factoren, zoals privacy, anonimiteit en zelfvertrouwen (Roberts, 2007). Sociaal wenselijke rapportage wordt voornamelijk ontlokt door zogenoemde ‘bedreigende vragen’ over een onderwerp (Bradburn, Sudman & Wansink, 2004; Fowler, 1995).

In voorgaande onderzoeken is voornamelijk uitgegaan van de intuïtie van de onderzoeker om deze bedreigende vragen, ook wel gevoelige vragen genoemd, te identificeren. In het huidige onderzoek wordt een objectievere en relatief nieuwe methode toegepast om de gevoeligheid van vragen te identificeren, namelijk door middel van fake good-fake bad experimenten.

In een fake good-fake bad experiment wordt de ene groep respondenten gevraagd het meest sociaal wenselijke antwoord in te vullen en de andere groep het meest sociaal onwenselijke antwoord in te vullen. Als de antwoorden van deze twee groepen significant van elkaar verschillen, is dit een indicatie dat het om een gevoelige vraag gaat. Er bestaat voor deze vragen dan een sociaal wenselijk antwoord, dit kan worden gezien als de sociale norm.

De fake good-fake bad experimenten tot nu toe zijn voornamelijk gefocust op de onderwerpen die zich richten op opinies, zoals politiek. In het huidige onderzoek komt daar het onderwerp alcohol bij, waar meer vragen over gedrag naar voren zullen komen. Het is interessant om te kijken of de fake good-fake bad methode ook voor vragen over gedrag sociale normen laat zien.

Bij het onderwerp alcohol wordt een extra variabele toegevoegd, namelijk stereotype groep. Uit onderzoek van Postmes en Nieuwenhuis (2010) is gebleken dat er een stereotype bestaat van een student dat zij beschrijven als de bijzonder veel drinkende en feestende ‘lullo’. Van studenten wordt namelijk vaak verwacht dat zij extreem veel en vaak drinken (Postmes & Nieuwenhuis, 2010).

(3)

onderzocht. Dit wordt gedaan door een controlegroep toe te voegen en deze de vragenlijst naar waarheid te laten invullen. Deze resultaten worden dan vergeleken met de fake good versie. Ook hier wordt er weer een vergelijking gemaakt tussen studenten en niet-studenten.

Samenvattend, staat in het huidige onderzoek de volgende onderzoeksvraag centraal:

“In hoeverre zijn vragen over alcohol en politiek gevoelig voor sociale wenselijkheid, in hoeverre worden er sociaal wenselijke antwoorden gegeven op deze vragen en verschilt dit voor studenten en niet-studenten?”

Om antwoord te kunnen geven op deze onderzoeksvraag is er een experiment met een 3x2 design (vraaginstructie * stereotype groep) opgezet. Het experiment bestaat uit zes condities. De drie vraaginstructies zijn fake good, fake bad en een controlegroep die naar waarheid antwoordt. De stereotype groep bestaat uit studenten (wel stereotype) en niet-studenten (niet stereotype). Om het aantal interfererende variabelen zo klein mogelijk te maken bestaat de groep niet-studenten uit hoger opgeleide recent afgestudeerden tot 35 jaar.

Uit het onderzoek zijn de volgende resultaten naar voren gekomen. De vragen over politiek zijn allemaal gevoelig en hebben een sociale norm die overeenkomt met de eerdere onderzoeken van Wegkamp (2014) en Wijnia (2014). Over het algemeen zijn de antwoorden in de fake bad conditie voor de vragen over politiek extremer dan in de fake good conditie. De resultaten van de vragen over alcohol lopen verder uiteen, maar over het algemeen zijn ook deze vragen gevoelig voor sociale wenselijkheid en ook hier zijn de antwoorden over het algemeen extremer in de fake bad conditie dan in de fake good conditie. Voor zowel de vragen over politiek als over alcohol blijkt dat de variantie in de fake bad versie significant hoger is dan in de fake good versie.

(4)
(5)

Inhoudsopgave

1. Inleiding ... 1

2. Theoretisch kader ... 5

2.1 Sociale wenselijkheid... 5

2.2 Gevoelige vragen ... 5

2.3 Gevoelige vragen identificeren ... 7

2.4 Fake good-Fake bad experimenten bij attitudes en gedrag ... 9

2.5 De vier fasen van het invullen van een vragenlijst ... 12

2.6 Verschillen in alcoholgebruik tussen respondenten ... 17

2.7 Bijdrage huidig onderzoek ... 19

3. Methode ... 21

3.1 Onderzoeksdesign ... 21

3.2 Vraaginstructie ... 22

3.3 Vragenlijst ... 22

3.4 Hypothese naar aanleiding van de vragenlijst ... 23

3.5 Stereotype groep ... 23 3.4 Respondenten ... 24 3.5 Procedure ... 25 3.6 Statistiek ... 25 4. Resultaten ... 27 4.1 Data cleaning ... 27

4.2 Verschillen tussen fake good en fake bad: Politieke vragen ... 28

4.3 Verschillen tussen fake bad en fake good: Alcoholvragen ... 30

4.4 Verschillen in variantie tussen fake good en fake bad ... 44

4.5 Verschillen tussen type proefpersonen in sociale norm ... 50

4.6 Verschillen tussen type proefpersoon in de sociale wenselijkheid ... 55

4.7 Sociaal (on)wenselijke dranksoorten ... 62

5. Conclusie ... 64

5.1 Drie bijdragen aan het onderzoek en de toepassing van fake good-fake bad experimenten. ... 64

5.2 De gevoeligheid van vragen over politiek voor sociaal wenselijke antwoorden. ... 65

5.3 De gevoeligheid van vragen over alcohol voor sociaal wenselijke antwoorden. ... 67

5.4 Varianties in de fake bad conditie en fake good conditie bij de vragen over politiek. ... 71

5.5 Varianties in de fake bad conditie en fake good conditie bij de vragen over alcohol. ... 72

(6)

5.7 De invloed van stereotype op de waarschijnlijkheid van de invloed van sociaal wenselijke

antwoorden bij vragen over alcohol. ... 75

5.8 Kruisen respondenten meer dranksoorten aan in de fake bad conditie dan in de fake good conditie? ... 76

6. Discussie ... 78

6.1 Tekortkomingen ... 78

6.2 Suggesties voor vervolgonderzoek ... 79

Literatuur ... 83

Bijlage 1: Vragenlijst ... 86

(7)

Pagina | 1

1. Inleiding

In het alledaagse leven zijn mensen altijd sociaal bezig. Ze zorgen voor elkaar, sporten samen en voeren gesprekken met elkaar. Bij deze activiteiten tonen mensen sociaal wenselijk gedrag, zoals elkaar begroeten en elkaar laten uitpraten. In een dialoog zullen ook vragen worden gesteld aan elkaar, zoals het veelgebruikte “Hoe gaat het?”. Bij dit soort vragen tonen mensen sociaal wenselijk gedrag, men zou immers meestal antwoorden met “Goed. En met jou?”, ongeacht de werkelijke gemoedstoestand. Dit voorbeeld laat zien dat mensen niet altijd naar waarheid antwoorden, maar dat een antwoord ook beïnvloed kan worden door andere factoren. Sociale wenselijkheid is een van die factoren.

Niet alleen in het alledaagse leven worden vragen gesteld, ook bij veel wetenschappelijke onderzoeken worden vragenlijsten gebruikt om data te verkrijgen. De vragenlijsten worden ingevuld door respondenten, waarbij responseffecten kunnen optreden. Dit zijn bijvoorbeeld effecten van de vraagvolgorde of antwoordmogelijkheden, maar kunnen ook effecten zijn van sociale wenselijkheid. Deze responseffecten kunnen de resultaten van het onderzoek beïnvloeden waardoor de betrouwbaarheid van een onderzoek kan worden aangetast. Door de responseffecten kan het mogelijk zijn dat je niet meet wat je wilt meten. Als een respondent bijvoorbeeld weet dat hij vrij veel alcohol drinkt, kan hij op vragen over alcoholgebruik, de antwoorden wat naar beneden schroeven, omdat dit gezonder en sociaal wenselijker is. Hierdoor krijgt een onderzoeker niet een geheel eerlijk beeld van het alcoholgebruik. Dit laat zien dat het belangrijk is om onderzoek te doen naar de oorzaken van responseffecten en dit toont het belang aan van methodologisch vragenlijstonderzoek.

In dit onderzoek wordt de gevoeligheid van vragen voor sociaal wenselijke antwoorden onderzocht. Dit wordt ook wel social desirability bias genoemd. De social desirability bias houdt in dat respondenten zich beter afschilderen dan ze werkelijk zijn (Hancock & Flowers, 2001). In deze situaties passen respondenten hun ware antwoord aan. Hetzij om zichzelf gunstiger te portretteren hetzij om antwoorden te geven waarvan de respondent denkt dat de onderzoeker deze wil horen. (Sudman & Bradburn 1974; Bradburn, Sudman, Blair & Stocking, 1978; Dillman, 2000). In het geval van sociaal wenselijke antwoorden in dit onderzoek zal de focus liggen op het scheppen van een rooskleuriger beeld door de respondent om zichzelf in een beter daglicht te plaatsen.

(8)

Pagina | 2 toevoegen van “De alcohol drinkende Nederlander drinkt gemiddeld 1 glas alcohol per dag” (www.cbs.nl) aan de gevoelige vraag “Hoeveel glazen alcohol nuttigt u per week?”. Uit onderzoek van Barton (1958) is gebleken dat deze strategie werkt om eerlijkere antwoorden te krijgen bij sociaal gevoelige vragen.

Het is aannemelijk dat de ene vraag gevoeliger is voor sociaal-wenselijke antwoorden dan de andere vraag. Er is echter nog maar weinig onderzoek gedaan naar het vaststellen van de gevoeligheid van vragen. Tot nu toe werd dit vaak gedaan aan de hand van intuïtie. De onderzoeker ging dan uit van zijn vermoeden of een vraag gevoelig was voor sociaal wenselijke antwoorden. In dit onderzoek wordt deze gevoeligheid voor sociaal wenselijke antwoorden gemeten met behulp van de fake good – fake bad methode. Deze methode houdt in dat er een experiment wordt opgezet waarbij aan de ene helft van respondenten wordt gevraagd om het meest sociaal wenselijke (fake good) antwoord te geven en aan de andere helft van de respondenten wordt gevraagd het minst sociaal wenselijke (fake bad) te antwoorden. Het uitgangspunt is dat als deze condities, fake good en fake bad, significant van elkaar verschillen, het sociaal wenselijke antwoord verschilt van het sociaal onwenselijke antwoord. De vraag is dan gevoelig voor sociaal wenselijke antwoorden en wordt een gevoelige vraag genoemd.

Het fake bad-fake good experiment in dit onderzoek betreft vragen over politiek en over alcohol. Vragen over politiek zijn al eerder onderzocht door Wegkamp (2014) en Wijnia (2014). Uit deze resultaten blijken de vragen over politiek gevoelig te zijn voor sociaal wenselijke antwoorden. Opvolgend op deze onderzoeken is er nu een onderwerp toegevoegd, dat op basis van intuïtie als gevoelig kan worden beschouwd, namelijk alcoholgebruik. Alcoholgebruik focust relatief gezien meer op gedragingen dan op attitude, terwijl de vragen over politiek meer ingaan op opinie en minder op gedrag.

Dit experiment wordt uitgevoerd bij studenten en afgestudeerden om zo ook het effect van het stereotype “de drinkende lullo’s” van studenten te analyseren. Studenten behoren tot een stereotype groep van veelvuldige drinkers, bij afgestudeerden is dit stereotype niet meer van toepassing (Postmes & Nieuwenhuis, 2010).

(9)

Pagina | 3 grotendeels intact. De waargenomen norm (door studenten) over de hoeveelheid glazen alcohol die wordt gedronken door de gemiddelde student ligt hoger (9.1 glazen per avond) dan de waargenomen norm over de hoeveelheid glazen alcohol die wordt gedronken door studenten in zijn directe omgeving (6.6 glazen). Het werkelijke gedrag wordt vervolgens als nog lager genoteerd (5.8 glazen). Dit is een bekend fenomeen in de sociale psychologie: mensen denken vaak dat leden van de groep zich extremer gedragen dan zijzelf.

Deze conclusies worden bevestigd door andere onderzoekers naar het (gepercipieerde) drinkgedrag van studenten. Uit gegevens van een studie van Bieleman, Hoorn, en Kruize (2006) naar ervaringen van avondbezoekers in het Groningse uitgaansgebied blijkt dat 78 % van de jongeren tussen 18 en 25 jaar van mening is dat er (zeer) veel gedronken wordt tijdens het uitgaan in het uitgaansgebied. Ook in de studie van het CVO (Maalsté, 2000) komt naar voren dat studenten zich ervan bewust zijn dat er in hun omgeving veel gedronken wordt, maar hieruit blijkt ook dat studenten dit heel vanzelfsprekend vinden en het zelfs positief waarderen. Onder studenten wordt veel drinken dus eerder als iets positiefs dan als iets negatiefs gezien. Dit kan invloed hebben op de gevoeligheid van vragen over alcoholgebruik voor sociaal wenselijke antwoorden. Het is van belang om dit te onderzoeken, omdat dit stereotype beeld invloed kan hebben op antwoorden op vragenlijsten over alcoholgebruik bij deze doelgroep.

(10)

Pagina | 4

“In hoeverre zijn vragen over alcohol en politiek gevoelig voor sociale wenselijkheid, in

hoeverre worden er sociaal wenselijke antwoorden gegeven op deze vragen en verschilt dit

voor studenten en niet-studenten?”.

(11)

Pagina | 5

2. Theoretisch kader

In dit hoofdstuk wordt de theoretische basis van het onderzoek gelegd aan de hand van theoretische modellen en eerder uitgevoerde onderzoeken op het gebied van vragenlijstonderzoek met betrekking tot sociale wenselijkheid. Er wordt begonnen met het uitleggen van het concept sociale wenselijkheid, dan volgt een beschrijving van wat gevoelige vragen zijn, hoe deze te identificeren zijn en hoe dit in eerder uitgevoerde fake good-fake bad experimenten is gedaan. Daarna wordt er besproken wat de verschillen tussen attitudes en gedrag zijn naar aanleiding van de onderwerpen politiek en alcohol en welke normen invloed hebben. Vervolgens worden de vier fases van het beantwoorden van een vragenlijst besproken en wat de invloed van een fake bad-fake good experiment is op deze vier fases. Tot slot wordt het onderwerp alcoholgebruik en de invloed van het stereotype “de drinkende student” besproken.

2.1 Sociale wenselijkheid

Sociale wenselijkheid houdt in dat respondenten zich beter afschilderen dan ze werkelijk zijn (Hancock & Flowers, 2001). In situaties waar sociale wenselijkheid een rol speelt, kunnen respondenten hun ware antwoord aanpassen, aan de vraag. Hetzij om zichzelf gunstiger te portretteren hetzij om antwoorden te geven waarvan de respondent denkt dat de onderzoeker deze wil horen. (Sudman & Bradburn, 1974; Bradburn et al., 1978; Dillman, 2000). De mate van aanpassing van de antwoorden op basis van sociale wenselijkheid hangt af van verschillende factoren. Onder andere privacy, anonimiteit en zelfvertrouwen spelen een rol bij de mate van het rapporteren van sociaal wenselijke antwoorden (Roberts, 2007). Respondenten geven een eerlijker antwoord als er meer privacy, anonimiteit (zoals bij individueel, zelf ingevulde vragenlijst) en zelfvertrouwen(zoals bij veel kennis) is bij de respondent. Er treedt dan dus minder sociaal wenselijk gedrag op. Sociaal wenselijke rapportage wordt voornamelijk ontlokt door zogenoemde ‘bedreigende vragen’ over een onderwerp (Bradburn, Sudman & Wansink, 2004; Fowler,1995). Deze vragen worden ook wel gevoelige vragen genoemd.

2.2 Gevoelige vragen

In de literatuur bestaat geen eenduidige definitie van een gevoelige vraag. Tourangeau, Rips en Rasinski (2000) stellen dat wanneer een vraag aan een van de volgende drie kenmerken voldoet, deze vraag als gevoelig voor sociaal wenselijke antwoorden kan worden gezien.

(12)

Pagina | 6 omstandigheden geen rol. Onderwerpen die aan dit kenmerk voldoen zijn abortus, stemgedrag en drugsgebruik (Bradburn, Sudman & Wansink, 2004; Tourangeau, Rips & Rasinski, 2000; Tourangeau & Yan, 2007).

Het tweede kenmerk is de consequentie van het openbaren van de antwoorden. Als een respondent zich zorgen maakt over de consequenties van het openbaren van zijn antwoord aan een derde partij, kan een vraag als gevoelig voor sociale wenselijkheid worden bestempeld. Dit kan bijvoorbeeld voorkomen als jongeren een vragenlijst over drugsgebruik invullen en ze bang zijn dat hun ouders de antwoorden te zien krijgen. De angst dat bijvoorbeeld vrienden de antwoorden te zien zullen krijgen, zal waarschijnlijk lager liggen. In deze categorie gaat het dus ook om de situationele omstandigheden in tegenstelling tot bij het eerste kenmerk. De gevoeligheid voor sociale wenselijkheid van de vraag, ligt dus ook aan de mate van openbaring van de antwoorden en aan hoe de mensen die de antwoorden te zien krijgen hierover oordelen.

Het derde kenmerk is de sociale norm. Dit concept stelt dat er sociale normen zijn voor gedrag en attitudes. Als het gedrag overeenkomt met deze norm, is er sprake van sociaal wenselijk gedrag. Als het gedrag helemaal niet aan de norm voldoet, wordt dit als sociaal onwenselijk gedrag gezien. De gevoeligheid van deze vraag ligt aan de respondent. Een voorbeeld is het gebruik van harddrugs. Doorgaans wordt het gebruik van harddrugs gezien als onwenselijk. Als de respondent geen harddrugs gebruikt, zal hij aan de norm voldoen en deze vraag minder snel als gevoelig bestempelen dan iemand die niet aan die norm voldoet. Het ligt dus aan het potentiële antwoord van de respondent of deze vraag als gevoelig wordt beschouwd.

Deze kenmerken zijn een richtlijn voor het identificeren van gevoelige vragen. Tevens is er door Fowler, Roman & Di (1998) onderzoek gedaan naar de gevoeligheid van vragen op basis van tijd. Uit dit onderzoek bleek dat vragen naar de huidige situatie gevoeliger lijken voor vertekening dan vragen naar het verleden (Fowler, Roman & Di, 1998).

(13)

Pagina | 7 vragenlijstonderzoek, zoals vraagformulering en vraagvolgorde. Als zij uitspraken willen doen over effecten van deze aanpassingen en keuzes op gevoeligheid voor sociaal-wenselijke antwoorden, dan moeten zij wel een uitgangspunt hebben over wat een sociaal-wenselijk antwoord is en welke vragen of onderwerpen daar überhaupt gevoelig voor zijn.

2.3 Gevoelige vragen identificeren

2.3.1 Traditionele meetmethoden

In voorgaande onderzoeken (Bradburn, Sudman & Wansink, 2004; Tourangeau, Rips & Rasinski, 2000; Tourangeau & Yan, 2007) naar gevoelige vragen is voornamelijk uitgegaan van de intuïtie van de onderzoeker bij het identificeren van een gevoelige vraag. Bijvoorbeeld bij de European Social Survey, een internationaal project ontworpen voor het meten en monitoren van veranderende sociale waarden in Europa (Jäckle, 2006). De ESS wordt ook gebruikt voor methodologisch vragenlijstonderzoek, bijvoorbeeld voor onderzoek naar de opbouw van een vragenlijst.

Verschillende andere onderzoekers maken ook gebruik van ESS, zoals Haan (2012). Zij selecteerde op basis van intuïtie 21 vragen die gevoelig zouden kunnen zijn voor sociaal wenselijke antwoorden. Als onderzoekers vragen als gevoelig identificeren op basis van hun intuïtie, kan dit er voor zorgen er foutieve veronderstellingen ten grondslag liggen aan het bepalen van de gevoeligheid. Als de intuïtie van de onderzoeker fout is, kan een vraag onterecht als gevoelig worden bestempeld.

Het selecteren van gevoelige vragen op basis van intuïtie lijkt dus een erg subjectieve manier van het vaststellen van de gevoeligheid van een vraag. Daarnaast kunnen item nonrespons en lange antwoordtijden indirecte indicatoren zijn voor gevoelige vragen (Tourangeau & Yan, 2007). Desalniettemin zijn deze aspecten niet altijd indicatoren voor gevoelige vragen, de verschillen in antwoorden kunnen namelijk ook door andere redenen veroorzaakt worden.

2.3.2 Fake good-Fake bad methode en experimenten

De intuïtie van de onderzoeker en de mogelijke indirecte indicatoren voor gevoelige vragen kunnen zorgen voor meetfouten en vragen kunnen onterecht als gevoelig worden bestempeld. In het onderzoek dat in deze scriptie wordt beschreven, wordt een objectievere en relatief nieuwe methode toegepast om de gevoeligheid van vragen te identificeren.

(14)

Pagina | 8 deden zij door de ene groep respondenten te vragen het meest sociaal wenselijke antwoord in te vullen en de andere groep het meest sociaal onwenselijke antwoord in te vullen. Als de antwoorden van deze twee groepen significant van elkaar verschillen, is dit een indicatie dat het om een gevoelige vraag gaat. Wat sociaal wenselijk is, is dan significant verschillend van wat als sociaal onwenselijk wordt bestempeld. Er bestaat voor deze vragen dan een sociaal wenselijk antwoord, dit kan worden gezien als de sociale norm. Zoals eerder is besproken, is het bestaan van een sociale norm voor een specifieke vraag een kenmerk van een gevoelige vraag (Tourangeau, Rips & Rasinski, 2000).

In het onderzoek van Holbrook, Green en Krosnick (2003) werden de volgende onderwerpen onderzocht: politieke interesse, religie en sociale zekerheid. De antwoorden van de eerste twee onderwerpen bleken significant van elkaar te verschillen, er bestond dus een sociale norm. Bij de vragen over de sociale zekerheid bleek dit niet het geval. Tourangeau en Yan (2007: 861) bevestigen dat gegevens van fake good-fake bad metingen kunnen vaststellen of de vragen gevoelig zijn voor het geven van sociaal wenselijke antwoorden.

Nadat Holbrook, Green en Krosnick (2003) de fake good-fake bad methode hadden geïntroduceerd hebben Heerwegh (2009), Wegkamp (2014) en Wijnia (2014) deze werkwijze ook gebruikt om gevoelige vragen te identificeren. Deze onderzoeken worden nu besproken.

Heerwegh (2009) heeft de fake good-fake bad methode gebruikt om sociale wenselijkheid te onderzoeken in combinatie met de verschillen tussen face-to-face-interviews en websurveys bij studenten. De vragenlijsten bevatten onder andere vragen over gezond leven, gelukkig zijn, de hoeveelheid vrienden en individualisme. Uit de resultaten blijkt dat de fake good conditie significant van de fake bad versie verschilt bij alle 36 vragen, deze vragen zijn dus gevoelig voor sociaal wenselijke antwoorden.

(15)

Pagina | 9 kunnen worden. Tot het onderzoek van Wijnia (2014) waren de fake good-fake bad experimenten alleen bij studenten onderzocht (Holbrook, Green & Krosnick, 2003; Heerwegh, 2009; Wegkamp, 2014). Senioren zijn een interessante doelgroep vanwege het leeftijdsverschil, het generatieverschil en de mate van cognitieve capaciteiten die nodig zijn bij een fake bad-fake good experiment. Bovendien worden de resultaten zo beter te generaliseren. De vragen van ESS bleken gevoelig voor zowel studenten als senioren. Studenten antwoordden extremer in de fake bad versie dan senioren.

Daarnaast heeft Wijnia (2014) ook onderzoek gedaan naar het effect van herhaling van de fake instructie op de betrouwbaarheid van de fake metingen. De verwachting was namelijk dat de validiteit, voornamelijk van de fake bad conditie, beïnvloed werd doordat respondenten de faking instructies vergaten. Dit effect is gemeten door een versie te maken met een instructie bij elk item en een versie te maken met een instructie bij elk nieuw onderwerp. Uit de resultaten blijkt dat respondenten in de fake bad conditie extremere antwoorden gaven als er reminders werden gegeven ten opzichte van geen reminders.

Uit onderzoek van Wegkamp (2014) en Wijnia (2014) is gebleken dat de vragen over politiek uit de ESS als gevoelig geïdentificeerd kunnen worden, zowel voor studenten als voor senioren. Daarnaast is bleken dat in de fake bad conditie extremere antwoorden worden aangekruist dan in de fake good conditie. Op basis van de onderzoeken van Wegkamp (2014) en Wijnia (2014) wordt de volgende hypothese getest in dit onderzoek:

H1a: Vragen over politiek uit de ESS zijn gevoelig voor sociaal wenselijke antwoorden, dus Mfake good > Mfake bad.

H1b: De antwoorden op vragen over politiek uit de ESS zijn extremer in de fake bad conditie dan in de fake good conditie

2.4 Fake good-Fake bad experimenten bij attitudes en gedrag

2.4.1 Verschillen tussen attitudes en gedrag

(16)

Pagina | 10 Een opinie kan worden gezien als een attitude. Een attitude kan gebaseerd zijn op drie fundamenten: overtuigingen, gevoelens en gedrag (Hoeken, Hornikx & Hustinx, 2009). In de literatuur is er nog geen consensus over of een attitude vast ligt of dat deze veranderlijk is. Het kan bijvoorbeeld dat deze fundamenten veranderlijk zijn in de loop van de tijd. Een voorbeeld hiervan is de zwevende kiezer. Een zwevende kiezer is niet verbonden met een partij of politicus en zal bijvoorbeeld in 2006 op de PvdA kunnen hebben gestemd en tijdens de verkiezingen in 2010 op de VVD gestemd hebben. De politieke voorkeur is dan veranderd, wat het gevolg kan zijn van veranderende fundamenten van de kiezer.

Aanvullend op de discussie over de veranderlijkheid van een attitude blijkt uit Hoeken, Hornikx en Hustinx (2009) dat een attitude makkelijker te veranderen is dan gedrag. Een attitude wordt namelijk door een beperkt aantal overtuigingen bepaald, de schattingen daarvan liggen uiteen van vijf tot negen (Ajzen & Fishbein, 1980, p.63) of van drie tot vijf (Van der Pligt & de Vries, 1995, p.45). Aan de andere kant worden attitudes bijvoorbeeld bepaald door de cultuur waarin men opgroeit (Hoeken, Hornikx & Hustinx, 2009). Rudman (2004) bespreekt bijvoorbeeld onderzoek waaruit blijkt dat niet alleen blanke, maar ook zwarte Amerikanen een meer negatieve impliciete attitude hadden ten opzichte van zwarte Amerikanen. Dit resultaat wordt verklaard doordat de algemene attitude ten opzichte van zwarten in de Amerikaanse maatschappij negatiever is. Uit deze voorbeelden blijkt dat er nog geen consensus is over of attitude veranderlijk is.

Gedrag wordt bepaald door relatief meer determinanten dan de attitude. Gedrag wordt onder andere bepaald door de waargenomen norm, de eigeneffecitiviteit en de attitude, dit zijn directe variabelen. De waargenomen norm is wat een individu denkt dat andere mensen van hem en anderen verwachten, dus bijvoorbeeld een sociale norm. De eigeneffectiviteit is de waargenomen controle over het eigen gedrag (Ajzen, 1991). Deze directe variabelen worden bepaald door indirecte variabelen zoals emoties, leeftijd en cultuur.

Daarnaast is het belangrijk te stellen dat in theorie gedrag objectief kan worden vastgesteld in tegenstelling tot een attitude. Het aantal glazen alcohol dat een persoon drinkt kan in theorie bijvoorbeeld worden geobserveerd met behulp van camera’s, maar dit is niet erg ethisch verantwoord. Een attitude kan alleen gemeten worden door deze te bevragen en is niet objectief te meten.

(17)

Pagina | 11 processen (Nisbett & Wilson, 1977). Dit zou kunnen betekenen dat respondenten niet hun werkelijke attitude kunnen rapporteren. Maar dit kan ook van toepassing zijn op gedrag. De vraag in hoeverre iemand een compleet beeld heeft van zijn gedrag wordt dan vooral verstoord door geheugenproblemen. Veel mensen weten bijvoorbeeld niet meer wat ze drie weken geleden gegeten hebben. Ten tweede kunnen respondenten hun ware attitude verbergen om sociaal wenselijke redenen (Hoeken, Hornikx & Hustinx, 2009). Bij een attitudemeting lijkt er dus meer ruimte te zijn voor sociale wenselijkheid dan bij gedrag.

Daarnaast gaan vragen over alcoholgebruik over heel specifiek gedrag. Als een respondent invult dat hij gemiddeld 2 glazen alcohol per dag drinkt, is er weinig ruimte voor interpretatie mogelijk. Ook heeft dit gedrag dan al plaatsgevonden, dus het is als het ware al vastgelegd en lijkt niet zo veranderlijk als een opinie, hoewel vertekening natuurlijk altijd kan plaatsvinden. Alcoholgebruik is een goed meetbaar concept, er valt weinig aan te tornen. Het is daarom belangrijk dat er gemeten wordt of dit inderdaad sociaal wenselijke antwoorden tot gevolg heeft en een gevoelig onderwerp is. Tot nu toe zijn er vooral attitudevragen onderzocht uit de ESS (Wegkamp, 2014; Wijnia, 2014). Deze vragenlijst bevat maar twee vragen over gedrag, namelijk stemgedrag. Het is interessant om dieper in te gaan op sociale wenselijkheid bij vragen over gedrag. De resultaten van politiek worden net zo goed voor alcohol verwacht, daaruit volgt de volgende hypothese:

H2a: De vragen over alcoholgebruik zijn gevoelig voor sociaal wenselijke antwoorden, dus Mfake good > Mfake bad.

Uit eerdere onderzoeken (Wijnia, 2014; Wegkamp 2014) naar de extremiteit van antwoorden in de fake good en fake bad versies is gebleken dat de antwoorden extremer zijn in de fake bad versie dan in de fake good versie.

H2b: De antwoorden op de vragen over alcohol zijn extremer in de fake bad conditie dan in de fake good conditie

2.4.2 Normen voor attitudes en gedrag

(18)

Pagina | 12 gezondheidsnorm en een wettelijke norm. Deze eerste norm is van dezelfde aard als de sociale norm voor de vragen over de politiek. De gezondheidsnorm is vastgesteld door de Gezondheidsraad (2006) op maximaal twee glazen per dag voor mannen en maximaal één glas voor vrouwen per dag. Het is waarschijnlijk dat respondenten, indien ze kennis hebben van deze norm, deze norm ook laten meespelen in het bepalen van het meest sociaal wenselijke antwoord. Ten derde bestaat er voor alcoholgebruik ook een wettelijke norm. Het is bijvoorbeeld wettelijk niet toegestaan om onder invloed in een auto te rijden, maar ook openbaar dronkenschap is strafbaar. Kortom, voor alcoholgebruik bestaan er drie verschillende normen en voor politiek alleen een sociale norm.

Het bestaan van drie normen voor de vragen over alcoholgebruik kunnen leiden tot sociaal wenselijke antwoorden van respondenten. Bovendien worden op basis van intuïtie vragen over alcohol als indringend gezien in de literatuur (Tourangeau, Rips & Rasinski, 2000; Tourangeau & Yan, 2007), deze vragen voldoen dus aan het eerste kenmerk van een gevoelige vraag (Tourangeau, Rips en Rasinski, 2000). Daarnaast zou het bedreigend kunnen zijn als antwoorden op vragen over alcoholgebruik openbaar worden gemaakt, het tweede kenmerk van Tourangeau, Rips en Rasinski (2000). Het derde kenmerk is het bestaan van de sociale norm, die hier dus nog is aangevuld met de gezondheidsnorm en wettelijke norm voor alcoholgebruik.

2.5 De vier fasen van het invullen van een vragenlijst

Het invullen van een vraag in een gangbare vragenlijst bestaat uit vier fases. De respondent kan optimale antwoorden geven op een vraag als hij of zij de volgende vier fases voldoende grondig doorloopt (Tourangeau & Rasinksi, 1988):

1. De vraag interpreteren

2. Het geheugen doorzoeken voor relevante informatie 3. Integreren van informatie in een samenvattend oordeel 4. Het oordeel rapporteren

(19)

Pagina | 13

2.5.1 Fase 1: Het interpreteren van de vraag

Bij fase 1, het interpreteren van de vraag, kunnen de syntactische en semantische complexiteit van de vraag worden onderscheiden. Voor beide concepten geldt dat hoe complexer het concept, hoe meer moeite het interpreteren van de vraag kost. De eerste vorm van complexiteit behelst de wijze waarop de zin is samengesteld. Deze complexiteit wordt bijvoorbeeld groter naar mate er meer bijzinnen bijkomen of meer bijvoeglijke naamwoorden worden gebruikt. De semantische complexiteit heeft te maken met de betekenis van de woorden en de zin en ook de betekenis van de termen die de opdracht geven tot antwoorden. Als er wordt gevraagd naar het alcoholgebruik de afgelopen week, moet de respondent nadenken over wat er wordt bedoeld met afgelopen week. Houdt afgelopen week dan in de afgelopen 7 dagen of vanaf zondag of maandag van de huidige week? Al deze syntactische en semantische vraagstukken bepalen de moeilijkheidsgraad van het antwoord geven.

In het geval van een fake good-fake bad experiment wordt deze stap lastiger vanwege de extra instructie die wordt gegeven, namelijk het invullen van het meest sociaal (on)wenselijk antwoord. Er wordt dus een andere opdracht gegeven dan bij een standaard vragenlijst waarbij de respondent zijn eigen antwoorden moet invullen. De respondent moet bij fake good-fake bad experimenten namelijk twee aspecten interpreteren: de fake instructie en de betekenis van de vraag.

2.5.2 Fase 2: Het geheugen doorzoeken voor relevante informatie

Fase 2 houdt in dat de respondent het geheugen moet doorzoeken. Hoe gedetailleerder de informatie is, hoe moeilijker deze fase is. Daarnaast is het zo dat hoe langer de referentieperiode (hoe langer geleden de gebeurtenis plaats heeft gevonden) hoe moeilijker de informatie te herinneren is. Dit heeft tot gevolg dat het de respondent meer moeite kost om de vraag te beantwoorden(Schaeffer & Presser, 2003). Er zijn verschillende manieren waarop dit makkelijker gemaakt kan worden. Als er bijvoorbeeld gevraagd wordt naar de periodes waarin iemand gerookt heeft in zijn leven, kan het opstellen van een tijdlijn helpen. In deze tijdlijn kunnen dan onder andere de woonplaats, opleiding, werk en levensgebeurtenissen worden opgenomen. Op deze manier kan het rookgedrag herinnerd worden aan de hand van situatieschetsen uit het verleden. Bijvoorbeeld, aan de hand van het beëindigen van een opleiding herinnert de respondent zich gelijktijdig te zijn gestopt met roken. Deze methode wordt ook wel Event History Calender genoemd (Belli, 1998).

(20)

Pagina | 14 gezondheidsnorm en een wettelijke norm, zoals besproken in paragraaf 2.5. De gezondheidsnorm in Nederland voor alcoholgebruik is maximaal twee glazen per dag voor mannen en maximaal één glas voor vrouwen blijkt uit ‘Richtlijnen gezonde voeding 2006’ van de Gezondheidsraad. De norm voor bijvoorbeeld het gebruik van harddrugs is nul volgens onderzoek van het Trimbos Instituut (2010). In vergelijking met drugs is de norm voor alcohol vager, omdat de gezondheidsnorm en de wettelijke norm niet nul zijn, wat wel het geval is bij drugs. Het is aannemelijk om te zeggen dat wanneer er een eenduidige norm bekend is over wat sociaal wenselijk is, fake good een relatief makkelijkere taak is. Als er bekend is wat de eenduidige norm is over wat sociaal onwenselijk gedrag is zal fake bad een relatief makkelijkere taak zijn.

In het geval dat de norm niet valt af te leiden uit wettelijke normen of gezondheidsnormen zal stap 2 moeilijker zijn en dus meer cognitief werk van de respondent kosten. Als er geen norm voor het gedrag bestaat kan de respondent op andere manieren zijn informatie ophalen. Dit kan hij doen door zich af te vragen hoe verschillende groepen in zijn omgeving zouden antwoorden, bijvoorbeeld hoe ouders zouden reageren op de vraag en zijn antwoord, maar ook hoe vrienden of collega’s zouden reageren hierop. De sociale norm heeft dan een invloed op stap 2. Het is aannemelijk dat het vaststellen van de sociale norm de taak moeilijker maakt dan in een standaardsituatie van een vragenlijst en ook moeilijker dan wanneer er een wettelijke of gezondheidsnorm voor het gedrag bekend is. Dus het bestaan van wettelijke normen en gezondheidsnormen en ophalen van een sociale norm over ofwel sociaal wenselijk gedrag dan wel sociaal onwenselijk gedrag, bepaalt voor een groot deel de moeilijkheidsgraad van fase 2 in een fake good-fake bad experiment.

2.5.3 Fase 3: Het integreren van informatie tot een samenvattend oordeel

(21)

Pagina | 15 In een fake good-fake bad experiment hangt de moeilijkheidsgraad van deze fase af van de normen die bekend zijn bij de respondent. Een respondent zou in het geval van alcoholgebruik de wettelijke normen, de gezondheidsnorm en de sociale normen moeten combineren om tot een antwoord te komen. Hoe meer verschillende normen, hoe moeilijker fase 3 zal zijn. Zoals in het voorbeeld eerder is aangegeven is de wettelijke en gezondheidsnorm voor alcohol niet gelijk aan nul, zoals dat bijvoorbeeld wel het geval is voor drugs. Bovendien moeten deze vaststaande, objectieve normen dan nog gecombineerd worden met een sociale norm. Als er een duidelijke norm bekend is, zoals in het geval van drugs, zal fase 3 makkelijker zijn dan in een standaard vragenlijst, omdat er minder informatie te beoordelen is. Bovendien is deze beoordeling dan ook niet afhankelijk van de respondent, maar heerst de (objectieve) norm. De respondent hoeft zich dan alleen af te vragen of hij de norm hanteert of niet. Als er geen norm bekend is voor het gevoelige gedrag wordt, naast fase 2, ook fase 3 lastiger. Er is immers meer informatie om te verwerken, namelijk wat een goede/slechte burger zou doen. Om dat te achterhalen kunnen respondenten informatie verzamelen over partijen uit de omgeving van de respondent, zoals familie en vrienden in fase 2. De respondent moet daarna oordelen welke informatie het dichtst ligt bij hetgeen waar om gevraagd wordt, namelijk sociaal (on)wenselijk gedrag.

2.5.4 Fase 4: Het oordeel rapporteren

Fase 4 is het formuleren van een antwoord op de vraag. Eerst moet de respondent nagaan in welke vorm een antwoord gegeven moet worden, bijvoorbeeld of er om een woord of getal gevraagd wordt. De respondent gaat dan terug naar fase 1 ook om af te leiden hoe specifiek of globaal het antwoord mag zijn. Daarnaast houdt de respondent in deze fase ook rekening met sociale wenselijkheid. Als er bijvoorbeeld gevraagd wordt hoeveel dagen de respondent afgelopen week televisie heeft gekeken, gaat hij na hoeveel dagen aannemelijk is om televisie te kijken. Deze informatie in combinatie met zijn eigen opgehaalde informatie bepalen het uiteindelijke antwoord op de vraag.

(22)

Pagina | 16

2.5.5 De gevolgen van de veranderde fases

Voor elke vraag in de vragenlijst moet de respondent deze fases doorlopen, dit kost veel cognitief werk van de respondent. Deze fases zijn geen afgebakende periodes, de respondent kan ook teruggaan naar eerdere fases voordat een fase wordt afgerond. De respondent gaat bijvoorbeeld vaak weer terug naar fase 1 om het doel van de vraag te achterhalen.

De toegenomen moeilijkheidsgraad en complexiteit in het beantwoorden van de vragen in fake good-fake bad experimenten ten opzichte van een standaard vragenlijst kan resulteren in een grotere variantie van de antwoorden. Zoals blijkt uit de beschrijving van de vier fasen van het beantwoorden van een vraag in een fake good-fake bad experiment, is de norm voor sociale wenselijkheid vaag voor politiek, omdat er alleen een sociale norm bestaat. Deze onduidelijke norm kan ervoor zorgen dat er een grote variantie in de antwoorden ontstaat.

Uit het onderzoek van Wegkamp (2014) is gebleken dat er een hogere variantie is vast te stellen in de fake bad methode dan in de fake good methode. Dit kan betekenen dat de respondenten het meer eens zijn met elkaar over wat sociaal wenselijk gedrag is dan wat sociaal onwenselijk gedrag is. Daarnaast zou dit verschil ook verklaard kunnen worden door de instructies van fake good en fake bad. De verschillen in standaarddeviaties zouden kunnen wijzen op het feit dat de respondenten de instructie in de fake bad conditie niet helemaal hebben begrepen of dat deze instructies moeilijker op te volgen zijn. Het is aannemelijk dat de instructies voor fake bad moeilijker op te volgen zijn dan de fake good instructies, omdat respondenten van nature liever sociaal wenselijk, en dus fake good, antwoorden. Het geven van antwoorden in de fake bad methode gaat dus in tegen dit automatisme. Bovendien bleek uit het onderzoek van Wegkamp (2014) over politieke voorkeur dat op de vraag “Heeft u gestemd bij de laatste Tweede Kamerverkiezingen van 2012?” bij fake bad ook antwoorden werden gegeven als “ik was niet stemgerechtigd”. Het is aannemelijk dat dit antwoord eerder naar waarheid is ingevuld dan dat het als meest sociaal onwenselijk wordt gezien.

(23)

Pagina | 17 H3: Bij vragen over politiek zijn de standaarddeviaties van de antwoorden in de fake bad conditie groter dan de standaarddeviaties van de antwoorden in de fake good conditie, dus σ Fake bad > σ Fake good.

In het onderzoek naar vragen over alcoholgebruik is het aannemelijk dat er andere uitkomsten naar voren komen dan in het onderzoek naar vragen over politiek. De grens van wanneer alcohol sociaal wenselijk is, is moeilijker vast te stellen dan wanneer alcohol sociaal onwenselijk is. De gezondheidsnorm en de wettelijke norm van alcoholgebruik ligt namelijk niet op nul. Het is dan aannemelijk dat de sociale norm ook niet vast ligt op nul en de respondent zal zelf deze sociale norm voor alcoholgebruik moeten bepalen. De respondent moet ofwel bepalen wat sociaal wenselijk is (fake good) ofwel wat sociaal onwenselijk is (fake bad). In de fake good versie zullen dit in de meeste gevallen de gematigde antwoorden zijn, omdat de wettelijke norm, de gezondheidsnorm en naar alle waarschijnlijkheid ook de sociale norm voor wat wenselijk alcoholgebruik is, niet erg extreem is, dus niet nul glazen of het maximale aantal glazen. In de fake bad versie zullen vaker de extreme antwoorden aangekruist worden, omdat wat gezien wordt als sociaal onwenselijk vaak makkelijker te bepalen is. Het is makkelijker vast te stellen hoe je je niet moet gedragen, dan hoe je je wel moet gedragen. In dit kader is het dan ook aannemelijk dat in de fake bad de extreme antwoorden aan worden gekruist en daarom zal ook de variantie groter zijn in de fake bad versie dan in de fake good versie.

H4: Bij de vragen over alcoholgebruik zijn de standaarddeviaties van de antwoorden in de fake bad conditie kleiner dan de standaarddeviaties van de antwoorden in de fake good conditie, dus σ Fake bad < σ Fake good.

2.6 Verschillen in alcoholgebruik tussen respondenten

Mensen verschillen in de hoeveelheid alcohol die ze drinken en het aantal keren dat ze alcohol drinken. Vragen over alcoholgebruik zouden dus kunnen verschillen op het gebied van gevoeligheid en sociale wenselijkheid voor respondenten die verschillen in alcoholgebruik.

2.6.1 Het onderwerp alcoholgebruik, feiten en cijfers

(24)

Pagina | 18 de leeftijdscategorie van 16 tot 50 jaar ligt het gemiddelde aantal glazen alcohol per dag 0,1 hoger bij mensen in de leeftijdscategorie van 20 tot 30 jaar. Vanaf de leeftijd van 50 jaar ligt het gemiddelde aantal glazen alcohol per dag 0,3 hoger dan bij de jongere leeftijdscategorieën. Ook is een hoger alcoholgebruik te bespeuren bij hoger opgeleiden dan bij lager opgeleiden in de cijfers van het CBS en dit wordt bevestigd door het Trimbos Instituut (2010, p.15). Deze resultaten worden ook gevonden bij onderzoeken naar alcoholgebruik in andere landen (Dewey, 1999; Townsend, Flisher & King, 2007; Bachman, O’Malley, Schulenberg, Johnston, Freedman-Doan & Messersmith, 2008).

Bovenstaande resultaten van onder andere het CBS en het Trimbos Instituut zijn verkregen door een combinatie van vragenlijsten, face-to-face interviews en veldwerk bij de respondenten en zijn gecombineerd met onder andere cijfers van horecagelegenheden en bedrijvenpanels. Cijfers van deze onderzoeken lijken betrouwbaarder dan cijfers die alleen verkregen worden door vragenlijst, omdat vragenlijsten zoals eerder is besproken worden beïnvloed door allerlei factoren waaronder sociale wenselijkheid. Bij het CBS worden de vragenlijsten met behulp van experts op het gebied van vragenlijsten samengesteld, zij anticiperen ook op sociale wenselijkheid in vragenlijsten. Er wordt in vragenlijsten van onder andere het CBS namelijk wel rekening gehouden met gevoelige vragen, maar dit gebeurt voornamelijk op intuïtie. Het vaststellen van gevoelige vragen met behulp van fake good-fake bad experimenten kan hier een ander licht op werpen, maar de cijfers van het CBS worden vooralsnog als zeer aannemelijk beschouwd in dit onderzoek.

2.6.2 Alcoholgebruik bij studenten en niet-studenten

(25)

Pagina | 19 H5: De sociale norm voor alcoholgebruik is minder extreem bij studenten dan bij niet-studenten.

Naast het onderzoek naar de sociale normen voor alcoholgebruik voor studenten en niet-studenten wordt er ook onderzoek gedaan naar de waarschijnlijkheid dat respondenten aan deze groepsnorm voldoen. Het is interessant om onderzoek te doen naar de invloed van de sociale norm voor studenten, die volgens eerder onderzoek (Postmes & Nieuwenhuis, 2010) vaak en veel drinken, op de waarschijnlijkheid van sociaal wenselijke antwoorden. Het stereotype dat heerst van een student dat Postmes en Nieuwenhuis (2010) beschrijven is de bijzonder veel drinkende en feestende ‘lullo’. Het is aannemelijk dat studenten door dit stereotype beeld eerder geneigd zijn om hieraan te voldoen. Rivis en Sheeran (2013) tonen aan dat het stereotype van overmatige drinkers direct en automatisch het drinkgedrag beïnvloedt van deze overmatige drinkers: ze zijn eerder geneigd nog meer te drinken. Dit stereotype en het alcoholgebruik is echter gemeten met behulp van vragenlijsten en het werkelijke gedrag is niet geobserveerd. Het kan dus ook betekenen dat studenten door dit stereotype eerder geneigd zijn om hun alcoholgebruik hoger te noteren dan een niet-student. Deze vraag zal dan bij studenten, vanwege het stereotype, minder gevoelig liggen volgens de fake good-fake bad methode dan bij respondenten die niet aan dit stereotype voldoen, in het geval van dit onderzoek zijn dat de afgestudeerden. Daarnaast zal dit dan ook invloed hebben op de manier waarop fake good en fake bad vragenlijsten worden ingevuld. De extremen zouden dan minder ver uit elkaar liggen bij studenten dan bij afgestudeerden.

Daarnaast is het interessant om te kijken hoe de respondenten antwoorden ten opzichte van de sociale norm. Er wordt dan dus gekeken naar de (waarschijnlijke) invloed van sociale wenselijkheid op de antwoorden in een reguliere vragenlijst. Het is de verwachting dat de waarschijnlijkheid van de invloed van sociale wenselijkheid groter is bij niet-studenten dan bij studenten bij de vragen over alcohol, vanwege het stereotype en verschillende sociale normen. Hieruit volgt de volgende hypothese:

H6: De waarschijnlijkheid van de invloed van sociale wenselijkheid bij de vragen over alcohol is groter bij niet-studenten dan bij studenten.

2.7 Bijdrage huidig onderzoek

(26)

Pagina | 20 soorten instructies en onderzoeksmethodes, zoals interviews en websurveys. Het huidige onderzoek breidt het kennisgebied van methodologisch vraagonderzoek uit door een nieuw onderwerp te introduceren in fake good-fake bad experimenten, namelijk alcohol. Voorgaande onderzoeken zijn voornamelijk gericht op vragen over politiek, die worden in het huidige onderzoek ook onderzocht om het onderzoek meer valide te maken en vergelijkingen te kunnen maken met eerdere onderzoeken.

Daarnaast introduceert het huidige onderzoek het vier fasen model om de dieper liggende gedachte van fake good-fake bad experimenten uit te leggen. Er wordt een vergelijking gemaakt tussen de vier fases die een respondent doorloopt bij het invullen van een reguliere vragenlijst en hoe dit afwijkt in een fake good-fake bad experiment. Voorgaande fake good-fake bad experimenten hebben geen eenduidige verklaring gevonden voor de resultaten en kwamen met een verklaring dat de instructies invloed zouden kunnen hebben gehad op het onderzoek. Wijnia (2014) heeft onderzocht of herhaling van instructies invloed heeft op de resultaten van fake good-fake bad experimenten en dit bleek niet het geval. In dit onderzoek wordt een nieuwe verklaring geïntroduceerd, namelijk de mate van cognitief werk dat het de respondent kost om een vraag te beantwoorden.

Het is aannemelijk dat de vier fases moeilijker zijn in een fake bad-fake good experiment dan in een reguliere vragenlijst en dan met name in de fake bad conditie, omdat dit een onnatuurlijke neiging is. Dit kan een verklaring zijn voor de relatief grote variantie in de fake bad conditie in vergelijking met de fake good conditie. De vier fases kosten meer cognitief werk van de respondent wat resulteert in minder eenduidige antwoorden. Deze extra diepgang en uitleg ontbrak in voorgaande onderzoeken en kan een manier zijn om resultaten te verklaren en moet dus zeker meegenomen worden in onderzoeken met fake good-fake bad experimenten.

(27)

Pagina | 21

3. Methode

In dit hoofdstuk wordt besproken hoe de onderzoeksvraag “In hoeverre zijn vragen over alcohol en politiek gevoelig voor sociale wenselijkheid, in hoeverre worden er sociaal wenselijke antwoorden gegeven op deze vragen en verschilt dit voor studenten en niet-studenten?” wordt onderzocht. Eerst wordt het onderzoeksdesign besproken, dan de operationalisatie van de eerste onafhankelijke variabele. Daarna wordt het materiaal behandeld, gevolgd door de tweede onafhankelijke variabele. Vervolgens komt er een paragraaf waarin de beoogde respondenten worden beschreven. Ten slotte wordt de procedure van het onderzoek besproken.

3.1 Onderzoeksdesign

Door middel van een fake good-fake bad experiment is onderzocht of het behoren tot een stereotype groep invloed heeft op de gevoeligheid van vragen voor sociaal wenselijke antwoorden. De gevoeligheid van de vragen is vastgesteld door respondenten, zowel studenten als afgestudeerden, te laten invullen wat ze het meest wenselijke (fake good) en het meest onwenselijke (fake bad) antwoord vinden. De vraag is gevoelig als de antwoorden in de fake good conditie en fake bad conditie significant van elkaar verschillen, zoals hypothese 1 en 2 ook stellen. Daarnaast zijn de sociale normen van studenten en afgestudeerden met elkaar vergeleken. Vervolgens werd de fake good conditie vergeleken met een reguliere versie van de vragenlijst om te onderzoeken in hoeverre respondenten sociaal wenselijke antwoorden geven. Kortom, de afhankelijke variabele was de gevoeligheid van de vragen voor sociaal wenselijke antwoorden. De onafhankelijke variabelen waren vraaginstructie en stereotype groep.

Het experiment had een 3x2 design (vraaginstructie * stereotype groep), in tabel 3.1 zijn de condities weergeven.

Conditie Vraaginstructie Stereotype groep

1 Fake bad Student

2 Fake good Student

3 Controlegroep Student

4 Fake bad Niet-student

5 Fake good Niet-student

6 Controlegroep Niet-student

(28)

Pagina | 22

3.2 Vraaginstructie

De eerste onafhankelijke variabele was vraaginstructie met drie condities. De eerste conditie was fake good. Hierbij werd de respondent gevraagd het meest sociaal wenselijke antwoord in te vullen. In de introductie van de vragenlijst was de tekst ‘LET OP: deze vragenlijst is anders dan een reguliere vragenlijst’ opgenomen met een korte uitleg over fake good. Bovendien werd bij elke vraag herhaald dat de respondent het sociaal wenselijke antwoord moet invullen door bij elke vraag ‘vul het meest sociaal wenselijke antwoord in’ toe te voegen. De tweede conditie was fake bad, daarbij werd de respondent gevraagd het meest sociaal onwenselijke antwoord in te vullen. Deze instructie was gebaseerd op Wijnia (2014). Ook in de fake bad conditie is in de introductie de nadruk gelegd op het verschil met een reguliere vragenlijst en werd uitgelegd wat fake bad precies inhoudt. Deze tekst was zo gelijk mogelijk aan de tekst van het fake good experiment. De controlegroep vulde de antwoorden in zonder extra instructie, dus zoals in een standaard vragenlijstprocedure.

3.3 Vragenlijst

Voor het experiment is er een vragenlijst opgesteld die vragen bevat die waarschijnlijk gevoelig zijn voor sociaal wenselijke antwoorden.

De vragenlijst was samengesteld door bestaande vragenlijsten te gebruiken en samen te voegen. Als eerste zijn er acht vragen van een gezondheidsenquête van het CBS gebruikt om het alcoholgebruik te meten. Daarna volgen acht items van de Drinking Motives Questionnaire Revised Short Form (DMQ-R-SF) van Kuntsche et al. (2005). Vervolgens zijn er vier attitudevragen over het drinken van alcohol en vier over het drinken van meer dan vijf glazen alcohol op een avond op een 7-punts Likertschaal. Daarna volgen de vragen over politiek uit de ESS, zoals ook is gebruikt in het onderzoek van Wegkamp (2014) en Wijnia (2014). De vragenlijst eindigt met vragen over demografische kenmerken, zoals de leeftijd, werksituatie, educatie en verenigingen. De oproep en de vragenlijst zijn te vinden in Bijlage 1.

(29)

Pagina | 23 Er wordt gebruik gemaakt van een online vragenlijst. Uit onderzoek van Wegkamp (2014) is gebleken dat respondenten extremere antwoorden geven in een online vragenlijst dan in een schriftelijke vragenlijst, de online vragenlijst bevordert namelijk de anonimiteit. Respondenten geven een eerlijker antwoord als er meer privacy en anonimiteit is bij de respondent volgens Roberts (2007). Bovendien zijn de doelgroepen van dit onderzoek, namelijk studenten en afgestudeerden, goed bereikbaar via internet.

3.4 Hypothese naar aanleiding van de vragenlijst

De vragen over alcohol omvatten verschillende aspecten van alcoholgebruik. Ten eerste zal er gemeten worden welke dranksoorten als sociaal wenselijk en sociaal onwenselijk worden bestempeld. Hiervoor wordt een vraag uit de gezondheidsenquête van het CBS gebruikt. De respondent mag hier meerdere antwoorden aankruisen in tegenstelling tot de andere vragen, waarbij maar één antwoord mag worden gegeven. Uit cijfers van het Nederlands instituut voor alcoholbeleid is op te maken dat bier het meeste wordt gedronken, gevolgd door wijn en dat gedistilleerde dranken relatief erg weinig worden gedronken. Op basis van deze cijfers en intuïtie is het aannemelijk dat de meest gangbare drank zoals bier en wijn het vaakst zijn aangekruist in de fake good versie en sterke gedestilleerde drank, zoals jenever, minder vaak zijn aangekruist. Dit resulteert in een extra hypothese in het Methode hoofdstuk, omdat deze hypothese is opgesteld naar aanleiding van een vraag die gebruikt wordt in de vragenlijst en deze vragen zijn pas besproken in het Methode hoofdstuk. De verwachting is dat er in de fake bad conditie geen onderscheid wordt gemaakt in dranksoorten en daarom meer dranksoorten worden aangekruist dan in de fake good versie.

H7: In de fake bad conditie worden meer dranksoorten aangekruist dan in de fake good versie.

3.5 Stereotype groep

(30)

Pagina | 24 De niet-stereotype groep waren niet-studenten, specifieker gezegd zijn het recent afgestudeerden in de leeftijd tot en met 35 jaar. Er was voor de groep afgestudeerden tot en met 35 jaar gekozen, omdat deze groep op gebied van leeftijd bijvoorbeeld nog wel dicht bij studenten zit, zodat er zo min mogelijk interfererende variabelen zijn. In de oproep van de vragenlijst was deze leeftijdsgrens duidelijk genoemd en in de vragenlijst waren de opties bij het invullen van het geboortejaar ook beperkt tot en met 35 jaar geleden, dus tot en met 1980. Bovendien was het belangrijk dat deze respondenten ook hoogopgeleid zijn, zodat ook het opleidingsniveau geen interfererende variabele kon zijn. In de oproep wordt duidelijk gecommuniceerd dat het onderzoek bestemd was voor hoger opgeleide mensen. Het opleidingsniveau werd voor de zekerheid ook gevraagd, met de opties HBO, WO en ‘anders, namelijk…’ om er zeker van te zijn dat er alleen hoger opgeleiden mee deden aan het onderzoek.

Om de onafhankelijke variabele ‘het behoren tot een stereotype groep’ te meten was de volgende vraag toegevoegd ‘Wat is uw arbeidssituatie?’ met de mogelijke antwoorden ‘werkend’, ‘officieel werkzoekend’, ‘voltijd studerend’, ‘deeltijd studerend en werkend’ en de optie ‘anders, namelijk..’ met een invulmogelijkheid. Deze antwoordmogelijkheden waren gebaseerd op de vragenlijsten van het CBS. De categorie voltijd studerend bevatte de studenten en de categorieën ‘werkend’, ‘officieel werkzoekend’, ‘deeltijd studerend en werkend’ vormden samen de afgestudeerden. Deze onafhankelijke variabele focuste dus op het effect van het behoren tot een stereotype groep en probeerde het aantal interfererende variabelen zo klein mogelijk te houden door voor afgestudeerden tot en met 35 jaar te kiezen.

3.4 Respondenten

De respondenten zijn verworven in de omgeving van de onderzoeker en online via fora, sociale media en websites. Er is een oproep geplaatst op de persoonlijke pagina’s van de onderzoeker en onder andere ook in LinkedIn groepen van (alumni van) hogescholen, universiteiten, studie- en studentenverenigingen. Bovendien is in de oproep en aan het einde van de vragenlijst een verzoek gedaan aan de respondenten om de oproep te delen om zo aan meer respondenten te komen en voornamelijk respondenten zonder connectie met de onderzoeker. Een connectie met de onderzoeker zou namelijk voor een vertekenend beeld kunnen zorgen, omdat de kans dan relatief groot is dat de respondent en de onderzoeker dezelfde normen delen. Het was dus een belangrijk speerpunt om mensen buiten de kennissenkring van de onderzoeker deel te laten nemen aan het onderzoek.

(31)

Pagina | 25 3.2 toont de demografische kenmerken van de respondenten in de zes condities. De onderste rij laat aan de hand van Chi-square tests bovendien zien of er significante verschillen bestaan tussen de condities op basis van een van de demografische kenmerken. Er bestonden geen significante verschillen tussen de condities op basis van opleidingsniveau, studie- en studentenvereniging. Er bestond wel een significant verschil tussen de condities op basis van geslacht. De studentengroepen bevatten over het algemeen meer vrouwen, de niet-studentengroepen meer mannen. In de analyses is hier rekening mee gehouden. Interactie-effecten zijn gemeten, omdat de verdeling van mannen en vrouwen niet gelijk was over alle condities.

3.5 Procedure

Als respondenten op de link in de oproep klikten, werden zij doorgeleid naar de website van Qualtrics met de vragenlijst. Op de eerste pagina kreeg de respondent een korte uitleg over het onderzoek, waarbij nadruk werd gelegd op het goed lezen van de instructies voor het invullen van de vragenlijst. Na het lezen van deze tekst, volgde op de volgende pagina de instructie voor het invullen van de vragenlijst (fake good/fake bad/naar waarheid). Daarna startte de vragenlijst. Het eerste deel van de vragenlijst bestond uit de geselecteerde gevoelige vragen over alcoholgebruik, gevolgd door de vragen over politiek. De vragenlijst werd afgesloten met vragen over demografische gegevens zoals leeftijd en geslacht. Bij deze vragen is, in de fake bad en fake good versie, de instructie gegeven dat deze naar waarheid ingevuld dienen te worden en niet meer op basis van sociale (on)wenselijkheid.

3.6 Statistiek

(32)

Pagina | 26 * = p < 0,05 ** = p < 0,01 *** = p < 0,001

Tabel 3.2: De verdeling van de respondenten op basis van demografische kenmerken.1

1 Het kan voorkomen dat de opgetelde percentages niet helemaal op 100% uitkomen, dit wordt veroorzaakt door afronding van de percentages of door respondenten die

niet meegenomen zijn in het onderzoek, omdat ze bijvoorbeeld iets anders dan HBO of WO hebben ingevuld als opleidingsniveau.

Conditie Vraaginstructie Stereotype N Man - Vrouw HBO – WO Alleen Studie-vereniging Alleen Studenten- vereniging Studie- en studenten- vereniging Geen vereniging

1 Fake bad Student 28 36% - 64% 14% - 82% 39% 11% 21% 29%

2 Fake good Student 26 50% - 50% 23% - 69% 54% 8% 4% 35%

3 Controlegroep Student 31 32% - 68% 26% - 74% 36% 16% 16% 32%

4 Fake bad Afgestudeerden 31 68% - 32% 48% - 48% 26% 19% 16% 39%

5 Fake good Afgestudeerden 50 52% - 48% 36% - 62% 26% 22% 16% 36%

6 Controlegroep Afgestudeerden 49 61% - 39% 43% - 55% 25% 27% 8% 41%

(33)

Pagina | 27

4. Resultaten

In dit hoofdstuk worden de resultaten uit de statistische analyses beschreven. De zeven hypothesen zijn stuk voor stuk getoetst en worden achtereenvolgens behandeld. In de tabellen worden de gemiddelden, hun standaarddeviaties, de t-waarde en F-waarde weergeven, waarbij er is aangegeven of het resultaat significant is. De subtesten die zijn uitgevoerd om bijvoorbeeld verschillen tussen mannen en vrouwen te meten, zijn alleen opgenomen in de tabel als er een significant resultaat is. De syntax van de analyses staat in Bijlage 2.

4.1 Data cleaning

Eerst is de data klaar gemaakt voor de analyses. Er zijn drie variabelen aan de dataset toegevoegd, namelijk ‘versie’, ‘student’ en ‘conditie’. De variabelen van studievereniging en studentenvereniging zijn samengenomen in een nieuwe variabele ‘Vereniging’. Op deze manier is duidelijk weer te geven welke respondenten lid zijn geweest bij beide, bij een of bij geen van beide.

Voor de data cleaning bestond de dataset uit 229 respondenten. Veertien respondenten zijn verwijderd, omdat het vermoeden bestond dat ze de instructies verkeerd hadden begrepen. Dit was onder andere te zien aan de antwoorden op de vraag ‘heb jij gestemd tijdens de verkiezingen in 2012?’ Als de respondent in de fake bad conditie of fake good conditie hier ‘niet stemgerechtigd’ in had gevuld, zijn de antwoorden van deze persoon niet meegenomen in het onderzoek, omdat deze antwoordmogelijkheid niet als sociaal wenselijk of onwenselijk wordt gezien. Als de respondent in 2012 inderdaad onder de 18 was, geeft dit een sterke aanwijzing dat de respondent naar waarheid heeft geantwoord. Op deze manier zijn er zes respondenten verwijderd. Een andere manier om respondenten te filteren die zeer waarschijnlijk de antwoordinstructies verkeerd hebben begrepen, is door naar gematigde antwoorden te kijken in de fake bad conditie. Als respondenten hier systematisch een antwoord in of rondom het midden kiezen, kan dit erop duiden dat de respondent de vragenlijst naar waarheid ingevuld heeft in plaats van dat hij het meest sociaal onwenselijke antwoord heeft ingevuld. Op deze manier zijn er acht respondenten verwijderd.

Een andere aanpassing aan de data is in het deel van de politieke vragen gedaan. Bij de

(34)

Pagina | 28

4.2 Verschillen tussen fake good en fake bad: Politieke vragen

Voor vragen over de politiek is het belangrijk om sociale normen vast te stellen. Naar aanleiding van de bevindingen van Wegkamp (2014), namelijk verschillen in de extremiteit van normen tussen onderwerpen, is het van belang om de politieke vragen te behandelen. Op deze manier kunnen de sociale normen en extremiteit hiervan in perspectief worden gesteld door een vergelijking te maken met normen ten aanzien van andere onderwerpen. Ook is het van belang om de resultaten van dit onderzoek te vergelijken met eerdere onderzoeken van Wegkamp (2014) en Wijnia (2014). Het vaststellen van de sociale norm van de vraag is gedaan door respondenten sociaal onwenselijke en sociaal wenselijke antwoorden te laten invullen en deze condities met elkaar te vergelijken.

Hypothese 1a: De vragen over politiek zijn gevoelig voor sociaal wenselijke antwoorden, dus Mfake good > Mfake bad.

Hypothese 1b: De antwoorden zijn extremer in de fake bad versie dan in de fake good versie. Om hypothese 1b te analyseren is er gekeken naar de verschillen tussen het gemiddelde van de versie en de antwoordschaal. Als de schaal van 1 tot 5 loopt, dan zijn 1 en 5 de extreemste antwoorden. Hoe dichter de gemiddelden bij deze extreme uiteinden liggen, hoe extremer het antwoord. Dit is alleen berekend voor de numerieke afhankelijke variabelen, dus vragen 12 t/m 15.

4.2.1 Politieke stellingen

(35)

Pagina | 29 Uit de analyses van de respondenten is gebleken dat er een scheve verdeling is in geslacht tussen de groepen studenten en niet-studenten, daarom is er ook nog per subgroep gekeken naar de effecten in het hele hoofdstuk. Bij alle politieke stellingen blijkt er geen effect van stereotype en geslacht. Studenten en niet-studenten en mannen en vrouwen verschillen in dezelfde mate wat betreft het verschil in fake good en fake bad.

De antwoorden zijn extremer in de fake bad versie dan in de fake good versie bij vraag 12, 13, 14 en 15.

Fake good Fake bad T F

Vraag M SD M SD Levene’s test

12. Politieke interesse 1,59 0,615 4,69 1,038 21,635*** 0,015 13. Inkomensverschillen verminderen 2,04 0,871 4,20 1,349 10,710*** 23,055*** 14. Homoseksuelen 1,37 0,562 5,00 0,000 56,338*** 211,654*** 15. Immigranten 5,91 1,995 1,83 2,350 -10,896*** 0,429 *=p<0.05, **=p<0.01, ***=p<0.001

Tabel 4.1: De resultaten van de t-testen voor de sociale norm voor vraag 12, 13, 14 en 15.2

4.2.2 Stemgedrag

Vraag 16 heeft een nominale afhankelijke variabele, dus er is een Chi-square test uitgevoerd. De resultaten zijn weergeven in tabel 4.2. Uit de resultaten blijkt dat er een sociale norm bestaat. Het is sociaal wenselijk om wel te stemmen, het is sociaal onwenselijk om niet te stemmen.

Fake good Fake bad Chi-square (df)

N Percentage N Percentage

Gestemd 73 96,1% 1 1,7% 119,397*** (1)

Niet gestemd 3 3,9% 58 98,3%

Tabel 4.2: De resultaten van de Chi-square testen voor de sociale norm voor vraag 16.

Er bestaat een sociale norm op welke politieke partij je moet stemmen. Om de sociale norm voor deze vraag te analyseren is er een Chi-square test uitgevoerd. De resultaten zijn weergeven in tabel 4.3 en 4.4. Chi-square is 117,401(df=10), p-waarde 0,000. Het is sociaal wenselijk om D66, PvdA of VVD te stemmen en sociaal onwenselijk om PVV te stemmen. Er blijkt geen effect te zijn van stereotype en geslacht op de sociale norm (p > 0.05 in alle gevallen).

2 De Levene’s testen worden besproken in §4.4. Om het overzichtelijk en geordend te houden is ervoor

(36)

Pagina | 30 Partij N Percentage VVD 16 21,1% PVDA 16 21,1% D66 24 31,6% SP 6 7,9% CDA 6 7,9%

Tabel 4.3: Aantal stemmen en percentage van het totaal in de fake good conditie.

Partij N Percentage

PVV 42 71,2%

SGP 4 6,8%

PvdD 8 13,6%

50Plus 2 3,4%

Tabel 4.4: Aantal stemmen en percentage van het totaal in de fake bad conditie.

4.3 Verschillen tussen fake bad en fake good: Alcoholvragen

Uit de literatuur komen aanwijzingen naar voren dat vragen over alcohol gevoelig zijn voor sociaal wenselijke antwoorden. De resultaten worden in dezelfde richting verwacht voor alcohol als voor politiek.

Daarnaast is het ook interessant om te kijken naar de mate van extreme in de antwoorden van de respondent en of deze verschilt tussen de fake bad conditie en de fake good conditie. Ook wordt er een vergelijking gemaakt tussen de extremiteit van de vragen over alcohol en politiek. Uit onderzoek van Wegkamp (2014) is namelijk gebleken dat het onderwerp van de vraag een verklaring kan zijn voor extremiteit in antwoorden. Bij vragen over het persoonlijke leven werd er extremer geantwoord in de fake good conditie en bij vragen over maatschappelijke onderwerpen werd extremer geantwoord in de fake bad conditie.

Hypothese 2a: De vragen over alcoholgebruik zijn gevoelig voor sociaal wenselijke antwoorden, dus Mfake good > Mfake bad.

Hypothese 2b: De antwoorden zijn extremer in de fake bad versie dan in de fake good versie.

Vraag 8 over hoe oud iemand was toen hij/zij voor het eerst alcohol dronk, is niet meegenomen omdat het voor deze vraag discutabel is wat de extreemste antwoorden zijn. Sinds 1 januari 2014 is alcohol verboden onder de 18 jaar, daarvoor was de alcoholleeftijd 16 jaar (www.rijksoverheid.nl)

4.3.1 Soorten alcoholische drank

(37)

Pagina | 31 vraag zijn meerdere antwoorden mogelijk. Per antwoordmogelijkheid is er een ‘1’ weergeven als het antwoord is aangekruist en een ‘0’ als het antwoord niet is aangekruist. De resultaten zullen per antwoordmogelijkheid worden besproken.

In tabel 4.5 wordt het aantal en percentage respondenten dat een dranksoort heeft aangekruist bij vraag 1 weergegeven. Daarnaast staat ook de Chi-kwadraat in de tabel, deze geeft aan hoe groot het verschil tussen de antwoorden van de fake good conditie en de fake bad conditie is. Naar aanleiding van de scheve verdeling van de respondenten zijn de antwoorden ook nog opgesplitst in subgroepen. In tabel 4.5a zijn de resultaten van de dranksoorten weergegeven en in tabel 4.5b de resultaten van de antwoorden ‘ik dronk vroeger wel, maar ik heb in de afgelopen 12 maanden geen alcoholhoudende dranken gedronken’ en ‘ik heb nooit alcoholhoudende dranken gedronken’ weergegeven.

Er lijkt een sociale norm te bestaan voor het drinken van bier. Volgens 55% van de respondenten is bier drinken sociaal wenselijk en volgens 25% is dit sociaal onwenselijk (Chi-kwadraat (2)= 12,123, p < 0.001). Na de analyse van het hoofdeffect is het element verder uitgesplitst naar geslacht en stereotype. Er lijkt een sterke sociale norm voor het drinken van bier voor mannen en geen sociale norm voor vrouwen voor het drinken van bier. Deze sociale norm lijkt sterker voor niet-studenten dan voor studenten. Bij diepere analyse lijkt de sociale norm voor bier het sterkst voor mannelijke niet-studenten.

Er lijkt een sociale norm te bestaan voor het drinken van wijn. 47% vindt wijn sociaal wenselijk en 24% vindt het sociaal onwenselijk (Chi-kwadraat (2)= 7,960, p < 0.01). Deze norm lijkt sterker te gelden voor mannen dan voor vrouwen. Ook geldt deze norm alleen voor niet-studenten en niet voor studenten. Bij diepere analyse lijkt de sociale norm voor wijn het sterkst voor mannelijke niet-studenten.

Er lijkt een sociale norm te bestaan voor het drinken van likeur. 25% vindt dit sociaal onwenselijk, 1% vindt dit sociaal wenselijk (Chi-kwadraat (2)= 18,478, p < 0.001). De sociale norm lijkt sterker voor vrouwen dan voor mannen en sterker voor studenten dan voor niet-studenten.

(38)

Pagina | 32 vrouwen dan bij mannen. Er lijkt een sociale norm te zijn voor studenten en voor niet-studenten, maar de sociale norm lijkt relatief sterker voor studenten dan voor niet-studenten.

Er lijkt een sociale norm te bestaan voor het drinken van gemengde alcoholische drank. Volgens 41% van de respondenten is het sociaal onwenselijk en volgens 4% van de respondenten sociaal wenselijk (Chi-kwadraat (2)= 28,007, p < 0.001). Bij mannen en vrouwen is de sociale norm vrij gelijk. De sociale norm lijkt sterker voor studenten dan voor niet-studenten.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

second meat category most frequently implicated was raw cured fermented sausages, linked to 11/33 (33.3 %) of the

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Uit beide biozones vermeldt Van der Burg Angulus benedeni (Nyst &amp; Westen- dorp. 1839), een kenmerkende soort voor de Zanden van Oorderen in het Ant- werpse, maar daar ook bekend

Het iconografisch onderzoek toont aan dat het aannemelijk is dat Nicolas Poussin bij ten minste 7 schilderijen gebruik heeft gemaakt van publicaties van Flavius Josephus

- De informatie over de diensten zijn van de beweging 3.0 website, deze zijn niet altijd relevant voor ouderen bijvoorbeeld als er op `cursussen en themabijeenkomsten` wordt

Uit de pre-analyses bleek dat het dubbel laten invullen van de vragenlijst door respondenten, eerst naar eigen mening en vervolgens met de fake bad dan wel fake good instructie, er

5. Binnen de E-scan wordt sociale wenselijkheid op twee manieren gemeten. Enerzijds met een dimensie sociale wenselijkheid. Binnen deze dimensie wordt met acht

Hoge kwaliteit en reputatie van het land en instellingen Kosten studie / level eigen land Kosten van hoger onderwijs, levensonderhoud,