• No results found

Samenvatting Maatschappijleer Ontwikkelingssamenwerking, uitgeverij Wolters- Noordhoff

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Samenvatting Maatschappijleer Ontwikkelingssamenwerking, uitgeverij Wolters- Noordhoff"

Copied!
14
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Samenvatting Maatschappijleer

Ontwikkelingssamenwerking, uitgeverij Wolters- Noordhoff

Samenvatting door een scholier 4e klas havo

6579 woorden 15 jaar geleden

5,9

20 keer beoordeeld

Vak Maatschappijleer

Samenvatting Ontwikkelingssamenwerking 1.1 Studiewijzer

1.2 Hoofdstukopening

1.3 Beeldvorming over de 3e wereld:

Vroeger was de 3e wereld een wereld die voor ons geen realiteit was. Men hoorde en wist veel minder over de 3e wereld dan nu. De tegenwoordige wereld lijkt door de moderne communicatiemedia en door de goedkope - en snelle verplaatsingmogelijkheden veel kleiner geworden. Ons beeld van de 3e wereld komt tot stand door:

• De massamedia. Op TV zien we de 3e wereld vooral als een gebied dat in een onophoudelijk proces zit van rampen, oorlogen en voedseltekorten. Dit versterkt het beeld van een gebied dat altijd hulpzoekende is en het westerse geld in een soort bodemloze put lijkt te verdwijnen. Opinie- en themabladen en TV- programma’s en documentaires geven echter soms goede feitelijke beelden van de 3e wereld.

• Directe contacten. Toeristen, ambtenaren, zakenlui, maar ook asielzoekers kunnen ons mondelinge informatie over de 3e wereld geven. Deze beelden kunnen eenzijdig zijn, afhankelijk wat de persoon gezien of meegemaakt heeft.

1.4 Onderontwikkeling:

Samenlevingen veranderen voortdurend. Als zo’n proces van verandering tot gevolg heeft dat mensen zich prettiger gaan voelen (welzijn) en bovendien meer geld en goederen bezitten (welvaart) spreken we van ontwikkeling. Een ontwikkeling kan verschillende dimensies hebben:

• Economische dimensies: Er wordt meer geproduceerd waardoor er in de behoefte van de bevolking kan worden voorzien.

• Sociale en politieke dimensies: De inkomensverschillen in de samenleving worden verkleind.

Grondrechten gelden voor iedereen en worden gewaarborgd. Inkomen en uitgaven worden eerlijk verdeeld over de bevolking.

• Ecologische dimensies: (Verdere) aantasting van het milieu wordt voorkomen.

• Culturele dimensies: Er wordt rekening gehouden met verschillende etnische groepen die bovendien voor de wet gelijk gesteld zijn.

(2)

1.5 Waarom is ontwikkelingssamenwerking een maatschappelijk en politiek probleem?

Er zijn landen waar bovenstaande punten niet of nauwelijks gerealiseerd zijn. Deze landen noemt men onderontwikkeld. De onderontwikkelde landen noemen we de 3e wereld. De verschillen tussen arm en rijk worden door velen als onrechtvaardig beschouwd, omdat de 3e wereldbevolking niet de kans heeft gehad zich te kunnen ontplooien. Er zijn theorieën die zeggen dat onderontwikkeling in het ene deel van de wereld juist leidt tot welvaart in het andere (dat het met elkaar samenhangt).

Ontwikkelingslanden zijn niet minderwaardig aan ons land als het gaat om beschaving of cultuur. Om die reden spreken we van ontwikkelingssamenwerking i.p.v. ontwikkelingshulp. Multatuli schreef in de 19e eeuw al over de wantoestanden in de westerse koloniën. Kerkelijke instanties gingen zich, aanvankelijk bedoeld om zieltjes te winnen, bezighouden met hulp in hun ‘missie’. Ook de massamedia bracht steeds vaker verslag uit van wat er in de 3e wereld gebeurde. De beelden en verhalen maakten veel los in het rechtvaardigheidsgevoel en verantwoordelijkheidsgevoel van westerse burgers. Het werd een

maatschappelijk probleem. Gelijktijdig ontstonden er belangentegenstellingen tussen ideële organisaties en het bedrijfsleven over bijvoorbeeld ontwikkelingsgelden en mensenrechten. Daarmee werd

onderontwikkeling ook een politiek probleem.

1.6 Oorzaken van onderontwikkeling:

Over de oorzaken van onderontwikkeling zijn verschillende theorieën bedacht:

• De evolutionistische theorie: Deze theorie gaat ervan uit dat de ontwikkeling van een land – evenals bij levende organismen – te maken heeft met het recht van de sterksten. Als kennis en kapitaal gunstig zijn voor een zo’n groot mogelijk deel van de bevolking, wordt een land in zijn geheel sterker. Het gaat vooral om interne factoren die de kansen op ontwikkeling bepalen:

- De sociale structuur van een land: Als er geen goede verdeling is van welvaart en welzijn onder de bevolking, komt hulp alleen bij de hoogste samenlevingsklassen terecht.

- Machtsverdeling: Als enkele elites het voor het zeggen hebben in een land, worden gunstigere

handelsvoorwaarden bedongen vanuit het westen. Het volk verdient daardoor weinig in tegenstelling tot de elite.

- Grootgrondbezit: Als de elite de meerderheid van de totale grond bezit, is het gevolg meestal dat de bevolking op dat land tegen hongerloon moet werken.

• De afhankelijkheidstheorie: Volgens deze theorie is onderontwikkeling afhankelijk van de vergaande economische ontwikkeling in rijke landen. De onderontwikkeling wordt veroorzaakt door externe factoren, zoals:

- De marginale positie die de 3e wereldlanden innemen in de wereldeconomie vanwege gebrek aan grondstoffen, natuurlijke rijkdommen of kennis.

- Als gevolg hiervan verkopen 3e wereldlanden vooral grondstoffen (lage opbrengst), terwijl welvarende landen eindproducten verkopen (hoge opbrengst). Door deze wurggreep dicteert het westen bovendien de beoogde prijs van de grondstoffen.

- Arme landen steken zich hierdoor in de schulden.

- Als arme landen wel eindproducten verkopen, beschermen westerse landen hun markten d.m.v.

protectionisme (hoge invoerrechten).

- Door overproductie in het westen worden grondstoffen tegen bodemprijzen gedumpt in de 3e wereld.

Daardoor komen lokale boeren in de problemen.

- Politieke verhoudingen zoals (neo)kolonialisme spelen ook in een rol in de onderontwikkeling van deze

(3)

landen.

Interne en externe factoren kunnen elkaar opheffen. Voor koffiebranders in de EU is het goedkoper om in zee te gaan met een grootgrondbezitter dan met zelfstandige kleine boeren. Vrouwen worden buiten spel gezet op de interne arbeidsmarkt omdat externe EU-opdrachtgevers vaak alleen contact zoeken met mannen.

1.7 Kenmerken en problemen in landen in de Derde Wereld:

3e wereldlanden kunnen onderling erg verschillen. Toch kennen ze ook veel overeenkomsten:

• Er is een laag BNP

• Het nationale inkomen is ongelijk verdeeld

• Er zijn grote tegenstellingen tussen stad- en platteland

• Er zijn snelgroeiende steden met krottenwijken

• Er is een lage scholingsgraad

• Er is een algemene lage levensverwachting

• Er is een snelgroeiende bevolking vanwege het gebrek aan anticonceptie.

Met deze kenmerken hangen typische 3e wereldproblemen samen. Deze problemen die met interne of externe factoren te maken hebben zijn te onderscheiden in:

• Politieke problemen: Het overheidsapparaat kan zijn werk niet goed doen. Dit kan veroorzaakt zijn door bureaucratie, corruptie, afscheidingsbewegingen, eenpartijstelsel. Gevolgen: schending v/d

mensenrechten.

• Sociale problemen: Tegenstellingen (verschillende etnische groepen | arm/rijk | man/vrouw) leiden tot slechte leefomstandigheden voor grote groepen en algemene disharmonie.

• Economische problemen: De slechte infrastructuur, ruilhandel, hoge inflatie, schuldenlast, kennis zorgen voor een slechte en weinig potentiële economie. Gevolg: weinig interne investeringen, visuele cirkel.

• Culturele problemen: Verschillende etnische groeperingen botsen met elkaar. Tegenstellingen ontstaan :westers versus traditioneel. Via de TV wordt een westerse levensstijl opgedrongen zonder rekening te houden met de gevolgen daarvan.

• Demografische problemen: Vluchtelingenstromen, geschoolde mensen vertrekken naar het buitenland (braindrain) , de snelle bevolkingsgroei en de trek van stad naar het platteland zorgen voor verschillende problemen op verschillende plaatsen.

• Ecologische problemen: Onherstelbare schade aan het milieu ontstaat door: primitieve landbouwmethoden, natuurrampen, storting van afval, verouderde industrieën, ontbreken van waterzuiveringen. Miljarden zullen nodig zijn om de problemen naderhand op te lossen, waardoor de economische kansen van 3e wereldlanden alleen nog maar kleiner worden.

2.1 Studiewijzer

2.2 Hoofdstukopening:

De ontdekking van Columbus was het begin van de vele ontdekkingsreizen die de Spanjaarden, Portugezen, Engelsen en Nederlanders over de hele wereld brachten. Er volgde een tijd van westers kolonialisme in het oosten. Dat ging gepaard met bezetting, slavernij en vooral met het plunderen en exporteren van bodemschatten. Er werd weinig tot niet naar de autochtone bevolking omgekeken. Toen de meeste landen na de 2e wereldoorlog eindelijk hun onafhankelijkheidsstatus kregen, werden ze achtergelaten in zowel materiële als immateriële armoede. Nu nog steeds worden ze als

ontwikkelingslanden beschouwd.

(4)

2.3 Motieven voor ontwikkelingssamenwerking:

Veel mensen vinden dat we verplicht zijn 3e wereldlanden financieel en materieel te helpen, omdat de rijkdom die we nu hebben voor een groot deel gebaseerd is op onze koloniale geschiedenis. Buiten dat zouden we ook uit morele motieven hulp kunnen bieden aan de arme landen. Zoals religieuze en

humanistische levensbeschouwingen, die ervan uit gaan dat je iemand niet zomaar aan zijn lot over mag laten. De Waarden die bij zulke motieven passen zijn: principiële gelijkwaardigheid, solidariteit,

naastenliefde en vrijheid. Deze etnisch/humanitaire motieven kom je vooral tegen in Noord-Europese landen. Ze staan ook in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Deze idealistische

verklaring is door bijna alle landen in de wereld is getekend. In de verklaring zijn de basisrechten van de mens omschreven. Ook het morele doel dat iedereen zou moeten opkomen voor de sociale grondrechten (arbeid, rust, gezondheidszorg, onderwijs, etc.) van ieder ander is er in vastgelegd. Deze verklaring kan ook worden gezien als één van de gronden van ontwikkelingssamenwerking. Toch zijn de motieven voor het opzetten van hulpprojecten vaak ook gebaseerd op het eigenbelang van westerse landen:

• Economische en commerciële motieven: Als het ene land ontwikkelingshulp geeft aan een ander land (bilaterale hulp) gebeurt dat zelden in contant geld. Meestal moet de ontvangende landen in het donorland besteden. 65% van het Nederlandse ontwikkelingsgeld werd op die manier besteed aan het Nederlandse bedrijfsleven.

• Politieke en/of strategische motieven: Soms wordt hulp gegeven uit politiek belang. In de tijd van de koude oorlog werd vanuit Rusland hulp gegeven aan Cuba en vanuit Amerika aan Egypte, in de hoop het politieke klimaat zo indirect te kunnen controleren. Soms krijgen landen meer steun uit militaire motieven omwille van hun gunstige geografische ligging (Turkije), of uit ideële motieven om de democratisering te stimuleren.

• Culturele motieven en belangen: Soms kunnen donorlanden hulp geven omdat er een culturele band is met het ontvangende ontwikkelingsland. Er wordt bijvoorbeeld dezelfde taal gesproken (denk aan de band tussen Nederland en Indonesië, Suriname en de Aruba).

• Ecologische belangen en motieven: Tegenwoordig staat ook de bescherming van het milieu in het westen hoog op de politieke agenda. Omdat milieuvervuiling grensoverschrijdend is, is deze vorm van

ontwikkelingssamenwerking ook in het belang van de donorlanden.

• Het vluchtelingenvraagstuk als motief/belang: Sinds de jaren negentig ondervinden de westerse landen steeds meer last van het vluchtelingenvraagstuk. Dankzij de toegenomen vervoersmogelijkheden komen steeds meer vluchtelingen het westen binnen. Voorheen vluchtten ze vooral naar buurlanden. Donorlanden zagen in dat d.m.v. het brengen van economische stabiliteit in 3e wereldlanden, minder mensen behoefte hebben af te reizen naar het westen.

2.4 Belangen en ontwikkelingsstrategieën:

Het is onduidelijk uit welk motieven westerse regeringen hulp geven. Meestal beroepen ze zich op ideële motieven. Dit hoeft in werkelijkheid niet zo te zijn. De motieven voor en belangen bij

ontwikkelingssamenwerking spelen een rol bij het opzetten van ontwikkelingsstrategieën. Voor ontwikkelingssamenwerking zijn er in grote lijnen 4 modellen:

• Het kapitalistische model: Deze visie gaat er vanuit dat de economie in 3e wereldlanden volgens het kapitalistische systeem georganiseerd zouden moeten worden. Pas als er winstgevende bedrijven zijn kan er meer welvaart voor iedereen komen. Dit model sluit goed aan bij de behoeften en belangen van het westerse bedrijfsleven en daarmee met de westerse landen. De wereldbank en het internationaal monetair

(5)

fonds (IMF) hebben een groot aantal ontwikkelingslanden gedwongen hun markten te openen voor buitenlandse importen en investeringen. Toch hebben de 3e wereldlanden hier niet altijd belang bij. Dit hangt van het volgende af:

o Zijn er elders op de wereld handelsbelemmeringen (importheffingen e.d.)?

o Zijn de overheden van de ontvangende landen bereid de toenemende marktwerking zowel sociaal als economisch gelijk te verdelen onder de bevolking?

o Kunnen de overheden van de ontwikkelingslanden de snelle economische groei wel aan? D.w.z. kunnen ze het beleid van eerlijke sociale en economische verdeling (gezondheidszorg, onderwijs, basisbehoeften) onder de bevolking wel zo snel aanpassen?

Nadelen van dit systeem zijn:

- 3e wereldlanden hebben hoge schulden vanwege de leningen die ze moeten afsluiten in het westen.

- Winsten van transnationale ondernemingen in de 3e wereldlanden (multinationals) vloeien terug naar het westen.

- Rijke lieden uit ontwikkelingslanden vluchten met hun kapitaal naar het westen.

• Het socialistische model: wil economische groei bereiken door staatsbedrijven en coöperaties sterker te maken. Als de rol van de overheid groter wordt, kan het kapitaal wat vrij komt eerlijker verdeeld worden onder de bevolking. Dit model sluit niet aan bij de belangen van de westerse wereld, omdat een absolute vrije markt dan uitgesloten is. Het socialistische model is nog te vinden in een land zoals Cuba.

• De basisbehoeftenstrategie: Uitgangspunt van deze strategie uit de jaren 70 is dat er hulp geboden wordt aan de allerarmsten, zoals: schoon water, gezondheidszorg, hygiëne en gezondheidszorg. De hulp loste helaas alleen de symptomen op, maar veranderde niets structureels (blijvends) aan de economie of de zelfstandigheid van de bevolking.

Model van structurele armoedebestrijding en het scheppen van voorwaarden voor een duurzame

ontwikkeling: Dit model gaat uit van structurele hulp. Het sleutelwoord bij deze strategie is self-reliance, wat betekent: niet op een ander aangewezen zijn. De bevolking moet zelf meedenken en deelnemen aan ontwikkelingsprojecten en op deze manier een plek veroveren in de maatschappij. Het opzetten van kleinschalige bedrijfjes, gerund door de inheemse bevolking is er een voorbeeld van. Hierdoor komen de vruchten van de economische ontwikkeling niet alleen terecht bij westerse bedrijven, maar vooral bij de arme bevolking zelf. Meer aandacht voor goed sociaal en economisch beleid, democratie en

mensenrechten passen ook goed in deze strategie.

2.5 Belangen van transnationale organisaties:

Ondanks al deze motieven, belangen en strategieën van waaruit de ontwikkelingsinvesteringen voortkomen, gaat het merendeel van de kapitaalstroom aan de ontwikkelingslanden voorbij. Dit heeft vooral te maken met de motieven van de transnationale ondernemingen die zich in deze landen vestigen.

De negatieve aspecten daarvan zijn:

- De winsten vloeien weg naar rijke landen - Lokale producten worden weggeconcurreerd

- Transnationale ondernemingen investeren niet in gezondheidszorg, infrastructuur en onderwijs (ontwikkelingshulp blijft daardoor noodzakelijk).

- De tegenstellingen tussen stad en platteland wordt groter.

Positieve aspecten van het functioneren van transnationale ondernemingen zijn:

- Er wordt vinden kapitaalinvesteringen plaats

(6)

- Er is werkgelegenheid

- Er vindt overdracht van technologische kennis plaats.

- De belastingopbrengsten stijgen.

2.6 De belangen van de Derde Wereld bij ontwikkelingssamenwerking:

• Ontwikkelingslanden willen toegang tot westerse wetenschappelijke kennis, om zelf een moderne industrie op te kunnen bouwen

• Ontwikkelingslanden willen kunnen lenen tegen lage rentes. Ze hebben grote investeringen nodig om een gezonde economie te creëren. Bij hoge rentes moeten ze daarvan echter weer grote bedragen

terugbetalen.

• Ontwikkelingslanden willen dat hun schulden verlicht of kwijtgescholden worden. Soms is hun schuldenlast zo hoog, dat ze weer nieuwe leningen moeten aangaan. Daardoor vinden er nooit goede investeringen in de economie plaats.

• Ontwikkelingslanden willen een gunstige ruilvoet en redelijke prijzen voor hun grondstoffen., zodat ze voor hun eigen producten voldoende westerse producten terugkrijgen. Ze krijgen voor hun grondstoffen lage prijzen, terwijl ze de (westerse) eindproducten gemaakt van deze grondstoffen niet kunnen betalen.

• Ontwikkelingslanden willen dat de winsten van de handel bij de bevolking zelf terechtkomt (max havelaar).

• Ontwikkelingslanden willen opheffing of vermindering van westerse invoerheffingen, zodat ze toegang krijgen tot de vrije markt.

• Ontwikkelingslanden willen dat hun eigen mensen gebruikt worden bij hulpprojecten. Deze mensen kennen de eigen bevolking en de cultuur, zodat de hulp aansluit bij wat de bevolking wil.

• Ontwikkelingslanden die weinig grondstoffen bezitten, willen langdurige technische en financiële hulp om industrieën op te kunnen bouwen.

• Ontwikkelingslanden willen dat westerse landen stoppen met het dumpen van overtollige

landbouwproducten. De gedumpte producten zijn goedkoper dan de inheemse producten waardoor de lokale boeren failliet gaan.

• Ontwikkelingslanden willen dat de rijke landen landbouwsubsidies afschaffen of beëindigen.

• Ontwikkelingslanden willen dat buitenlandse particuliere ondernemingen naar hen toekomen, als ze hun winsten maar in de ontwikkelingslanden blijven investeren.

Ontwikkelingslanden kunnen stappen ondernemen om economische belangen te realiseren. Dat kunnen ze bijvoorbeeld doen door:

- De infrastructuur te verbeteren (aantrekkelijker voor transnationale ondernemingen).

- Het verbieden van monopolie- of kartelvorming (onderlinge afspraken om de concurrentie te verminderen), waardoor voorkomen wordt dat westerse ondernemingen de economie dicteren.

Ontwikkelingssamenwerking heeft voor een aantal positieve gevolgen zoals: economische groei, een betere positie in de wereldhandel, een betere scholingsgraad en een betere infrastructuur. Er zij ook negatieve gevolgen zoals: toenemende financiële en technische afhankelijkheid van het westen en de tegenstellingen tussen stad en platteland.

2.7 Nederlandse belangen bij ontwikkelingssamenwerking:

Met ontwikkelingslanden kan Nederland uit bepaalde belangen twee soorten betrekking onderhouden:

• Het kan kennis, goederen en kapitaal exporteren. Het ontbreekt de ontwikkelingslanden aan kennis en kapitaal om eigen ondernemingen te kunnen opzetten. Nederland kan hen daarbij helpen.

(7)

• Het kan er eindproducten, halffabrikaten en grondstoffen vandaan halen, als het land dit te bieden heeft.

Als er handel met 3e wereldlanden toeneemt, komen er voor ons bedrijfsleven nieuwe afzetgebieden bij, wat voor ons nieuwe arbeidsplaatsen oplevert. Aan de andere kant kan het in ons nadeel werken, omdat ontwikkelingslanden goedkoper kunne produceren.

3.1 studiewijzer

3.2 Hoofdstukopening

3.3 Omgaan met cultuurverschillen:

Ontdekkingsreizigers, kolonialisten, handelslieden, maar ook burgers vonden vroeger dat de westerse beschaving gepredikt, zo niet afgedwongen moest worden. Wie er andere normen en waarden op na hield, werd beschouwd als abnormaal. Nog steeds hebben mensen de neiging te (ver)oordelen vanuit de eigen cultuur. Het centraal stellen van de eigen cultuur noemen we etnocentrisme. Etnocentrisme staat een bewustzijn van culturele diversiteit in de weg. Welke cultuur centraal dient te staan speelt een belangrijke rol in de ontwikkelingssamenwerking. Zo blijkt dat organisatiemodellen die zich in het westen al hebben bewezen, niet altijd succesvol functioneren in 3e wereldlanden vanwege andere normen- en waarden patronen. Je zou ook de cultuur van de ontwikkelingslanden centraal kunnen stellen. Dat kun je doen door bijvoorbeeld:

• Lokale ontwikkelingswerkers in dienst te nemen (kunnen beter inspelen op de behoefte van de bevolking).

• Gebruik maken van kennis en ervaring van de lokale bevolking (rekening houden met lokale geneeswijzen).

• Mensen en organisaties uit de ontwikkelingslanden zelf verantwoordelijkheid te geven voor de uitvoering van ontwikkelingsprogramma’s (lokale boeren weten b.v. vaak beter hoe de productie verhoogd kan worden d.m.v. traditionele processen)

Het is niet altijd even gemakkelijk om rekening te houden met de cultuur van ontwikkelingslanden. Wat doe je als de normen en waarden ontwikkelingslanden volkomen in strijd zijn met de onze? Denk aan bijvoorbeeld kinderarbeid, emancipatie, etc.

3.4 Beoordeling cultuurverschillen:

Er zijn twee visies die een antwoord geven op bovenstaand dilemma:

• Cultuurrelativisme: gaat er vanuit dat je andere culturen moet bekijken zonder die te beoordelen met de maatstaven van de eigen cultuur, d.w.z. de eigen waarden en normen zijn relatief.

• Cultureel universalisme: gaat er vanuit dat er algemene waarden en normen zijn die voor iedereen zouden moeten gelden, zoals vrijheid van meningsuiting en gelijkwaardigheid. Daarnaast mag iedereen er zijn eigen waarden en normen op na houden. Cultureel universalisten stellen vaak voorwaarden aan het geven van hulp, zoals handhaving van de mensenrechten.

De wereldcommissie voor cultuur en ontwikkeling van de VN heeft in 1996 cultuur het fundament voor ontwikkeling genoemd. Daarmee werd het recht op een eigen cultuur erkend. Tegelijkertijd stelde de commissie dat ieder land (ook ontwikkelingslanden) zich aan bepaalde normen en waarden zou moeten houden. Daarmee werd gedoeld op de invoering en handhaving van klassieke grondrechten:

mensenrechten, democratie, bescherming van minderheden, godsdienstbeweiding, etc., maar ook op sociale grondrechten. Bijvoorbeeld:

• reproductieve gezondheidszorg (zorg voor kraamvrouwen en zuigelingen, vrije toegang tot anticonceptie).

(8)

• verbetering van de positie van arbeiders, verbod op dwangarbeid, invoering van het minimumloon.

• Zeggenschap van vrouwen over het eigen lichaam en leven.

3.5 Beïnvloeding van culturen:

Culturen kunnen elkaar beïnvloeden. De westerse cultuur bijvoorbeeld wordt verspreid d.m.v. soaps, subjectieve westerse berichtgeving en zelfs reclame op zenders als CNN en BBC. Deze cultuur kan in contrast staan met die van ontwikkelingslanden. Uiteindelijk leidt dit over de hele wereld tot een uniforme cultuur. Dit wordt tezamen met de betere reismogelijkheden globalisering genoemd. Voordeel van deze invloed is dat dit in sommige Derde Wereldlanden kan leiden tot meer vrijheid van meningsuiting. Nadeel hiervan is de enorme westerse grip op de informatiemaatschappij. Sommige organisaties zoals NOVIB proberen het behoud van de cultuur in ontwikkelingslanden te stimuleren , waardoor ze hun eigen leefwijzen kunnen voortzetten Aan de andere kant leiden de contacten met de Derde wereld ook tot beïnvloeding van de Nederlandse cultuur. Typische Derde Wereld ‘exportproducten’ zijn: Max Havelaar koffie, soul en reggae, natuurgeneeswijzen en spiritualiteit.

4.1 Studiewijzer

4.2 Hoofdstukopening

4.3 Vormen van ontwikkelingshulp en ontwikkelingssamenwerking:

Het geld voor ontwikkelingshulp gaat vanuit Nederland via allerlei kanalen naar verschillende projecten en doelen in de ontwikkelingslanden. Op grond van de kanalen kun je de volgende soorten hulp

onderscheiden:

• Multilaterale hulp: is hulp afkomstig uit meerdere landen. Meestal zijn het grote internationale

organisaties zoals het IMF, de VN, de wereldbank en de EU die geld van meerdere landen ontvangen en die vervolgens besteden aan projecten in ontwikkelingslanden. Dit kan voordelen opleveren voor

ontwikkelingslanden. Ze krijgen bijvoorbeeld minder te maken met politieke en economische voorwaarden bij het krijgen van hulp. Ook kunnen ze meepraten in deze organisaties omdat ze er zelf bij aangesloten zijn. Tot slot kunnen deze organisaties, die gespecialiseerd zijn in ontwikkelingssamenwerking goede, efficiënte hulp bieden. Toch werken in deze organisaties relatief veel westerse functionarissen. Ook hebben de rijke landen veel macht vanwege de financiële bijdrage die ze leveren.

• Bilaterale hulp: is hulp van land tot land. Nederland bepaalt aan welk land het geld gegeven wordt en hoe het gebruikt moet worden. Veel bilaterale hulp is gebonden hulp, wat inhoudt dat het geschonken geld moet worden besteed in het donorland. Dat kan nadelig zijn voor het ontvangende land.

• Hulp via particuliere organisaties: Voor organisaties als NOVIB, Hivos, Icco en Bilance is de overheid de belangrijkste financieringsbron. Ze ontvingen in 1999 ongeveer 10% van het Nederlandse

ontwikkelingssamenwerkingbudget.

Op grond van de doelen kun je de volgende soorten hulp onderscheiden:

• Noodhulp: is humanitaire hulp in noodsituaties zoals natuurrampen. De hulp bestaat uit onder meer:

medicatie, tenten en bouwmaterialen.

• Structurele hulp: is hulp gericht op het verbeteren van de economische situatie van een land. Structurele hulp betekent vaak dat er een langdurige relatie is tussen het hulpverlenende en hulpontvangende land.

Voorbeelden hiervan zijn: kwijtschelding of verlichting van schulden, afschaffing van protectionisme.

o Programmahulp (vorm van bilaterale structurele hulp): Hierbij wordt geld gegeven voor bepaalde projecten die door mensen uit de donorlanden zelf zijn opgezet. B.v. de bouw van een school.

o Themahulp (vorm van structurele hulp): is hulp die wordt onderverdeeld en begrensd in bepaalde

(9)

categorieën, bijvoorbeeld: milieu, veiligheid, schuldverlichting.

• Gebonden hulp: is hulp waaraan de voorwaarde verbonden is dat het geschonken geld wordt besteed aan bedrijven uit het donorland, of aan het donorland zelf. Deze vorm van hulp is vanaf 1998 in

verminderd.

4.4 Een korte geschiedenis van de Nederlandse ontwikkelingshulp:

• Tot 1945 is door de Nederlandse regering geen ontwikkelingsbeleid gevoerd. Nederland hield zich vooral bezig met het zo goedkoop mogelijk verkopen van exotische producten uit de koloniën. Uitsluitend

particuliere, vooral kerkelijke organisaties hielden zich bezig met het wel en wee van de inheemse

bevolking. Aanvankelijk alleen om zieltjes te winnen voor de kerk, later ook uit menslievende motieven. Veel koloniën maakten zich rond deze tijd afhankelijk maakten van hun moederland. Daardoor moesten veel moederlanden zich herbezinnen op hun relatie met de landen uit de derde wereld.

• In de periode 1945 – 1972 was de hulpverlening nog erg beperkt. In 1949 deed de Nederlandse regering haar eerste uitgave aan ontwikkelingssamenwerking (F 1,5 miljoen). In 1956 werd de NOVIB (Nederlandse Organisatie voor Internationale Ontwikkelingssamenwerking) opgericht. De eerste organisatie zonder kerkelijke banden. De Nederlandse regering had aanvankelijk de voorkeur voor een multilaterale benadering. Dankzij de koude oorlog werd die multilaterale hulp vooral geschonken uit politiek-

strategische motieven. De bilaterale hulp steeg van 4,5 naar 328 miljoen, veel meer dan aan multilaterale hulp werd uitgegeven. Reden daarvoor was dat op die manier gebonden hulp kon worden gegeven. Het Nederlandse bedrijfsleven wilde de concurrentiepositie in het buitenland verbeteren. Bovendien had het bedrijfsleven veel invloed op de manier waarop hulpprogramma’s werden opgesteld.

• De eerste periode Pronk 1973-1977: Pronk was een gedreven idealist die vooral de armste laag van de bevolking van de derde wereld d.m.v. self-reliance (politiek) zelfstandig en mondig wilde maken.

• De periode 1977-1989: In 1977 trad het centrumrechtse kabinet Van Agt-Wiegel aan. De koning (1977, ARP) ging een tweesporenbeleid voeren. De hulp bleef gericht op economische en politieke zelfstandigheid Er moest wel meer worden samengewerkt met particuliere organisaties en het bedrijfsleven. Van Schoo (VVD, minister vanaf 1984) gaf de voorkeur aan de blijvende verbetering van de leefomstandigheden in ontwikkelingslanden (structurele hulp). Het bedrijfsleven kreeg meer aandacht en aan de mensenrechten werd minder aandacht geschonken. Bukman (CDA, minister vanaf 1986), zette deze lijn voort.

• De tweede periode Pronk 1989-1998: Pronk kwam in 1989 terug als minister. Hij zette het onderwerp mensenrechten weer bovenaan de politieke agenda. Structurele armoedebestrijding werd duurzame armoedebestrijding. Dit kwam uit het VN-rapport “Onze gezamenlijke toekomst” van Brundtland.

‘Duurzame ontwikkeling’ (economische en sociale ontwikkeling met oog op de huidige en volgende generaties) werd hierin voor het eerst geformuleerd. Duurzame armoedebestrijding houdt in dat dat armoede bestreden moet worden door de productie op te voeren, rechtvaardig verdeelde inkomens te handhaven en de mate van vervuiling laag te houden. In 1996 vond een hervorming van dit beleid plaats.

Op het ministerie van buitenlandse zaken verdwenen de directies van ontwikkelingssamenwerking, het ministerie ging meer samenwerken met dat van economische zaken en de totale uitgaven werden

vastgesteld op 0,8 van het BNP. De economische belangen zouden daardoor meer in evenwicht gebracht kunnen worden met de immateriële doelen van de ontwikkelingssamenwerking.

• De periode Herfkens 1998 en verder: Herfkens probeerde idealisme en pragmatisme aan elkaar te koppelen. Om de hulp efficiënter te laten zijn, besloot ze alleen de 18 armste ontwikkelingslanden te steunen. 30 landen kregen voortaan steun in de vorm van bilaterale samenwerking. Met

(10)

medefinancieringsorganisaties maakte ze afspraken over landen aan wie Nederland geen directe hulp wilde geven. Ook stelde ze eisen aan derde wereldlanden over de mensenrechten en het voeren van een goed bestuur en beleid. Bovendien gaf ze de voorkeur aan langlopende ontwikkelingsprogramma’s i.p.v.

korte ontwikkkelingsprojecten. Hoofddoelstellingen waren nog steeds armoedebestrijding en duurzame ontwikkeling. Op grond hiervan stelde de overheid de volgende criteria samen om te bepalen welke ontwikkelingslanden in aanmerking kwamen voor directe hulp:

o De hulp moet ten goede komen aan een groot deel van de bevolking. Platteland en stad en verschillende lagen van de bevolking moeten evenveel aandacht krijgen als het gaat om hulp. Onderwijs moet er zijn voor beide geslachten. Ook moet er rekening gehouden worden met het milieu.

o De kwaliteit van bestuur moet goed zijn. De overheid moet openheid van zaken geven, de ambtenaren moeten integer werken, militaire uitgaven mogen niet buitensporig hoog zijn, er moet eerlijke rechtspraak zijn.

o Landen moeten behoren tot de allerarmsten. Dit wordt bepaald d.m.v. het BNP.

o Landen moeten behulphoevend zijn. Voor landen met lange, structurele hulp gelden extra criteria.

o De kwaliteit en effectiviteit van de geboden hulpprogramma’s.

o De strategische en rechtsordelijke rol in de regio. Bepaalde landen kunnen een stabiliserende factor zijn in een regio. Hulp aan dergelijke landen verdient de voorkeur.

o De relatie tussen Nederland en het hulpvragende land. De koloniën van Nederland hebben de prioriteit.

Soms vervalt deze stelling, zeker als de mensenrechten geschonden worden (zoals in Suriname en Indonesië)

Met het oog op de verdeling van het budget zijn de volgende besluiten genomen:

o Een groot deel van de hulp (20%) wordt besteed aan basissociale voorzieningen zoals: gezondheidszorg, onderwijs, etc.

o Een vast deel (4%) wordt besteed aan reproductieve gezondheid (voortplanting) zoals AIDS en zuigelingenzorg.

o Een vast percentage (0,1% van het BNP) wordt besteed aan milieubeleid.

o Een deel gaat naar het behoud van het tropische regenwoud.

o Een vast percentage van het BNP (0,25%) wordt besteed aan de hulp voor de minst ontwikkelde landen.

De VN hebben vastgesteld dat de rijkste landen 0,7% van het BNP aan ontwikkelingssamenwerking zouden moeten uitgeven. In Nederland ligt dat percentage hoger, namelijk 0,8% van het BNP.

Het is niet gemakkelijk om een politiek beleid grondig te veranderen. Dat heeft te maken met de omgeving van het politieke systeem. Het proces van politieke besluitvorming staat nooit los van wat er omheen gebeurd. De vier onderstaande externe factoren bepalen mede de marges van het beleid.

o Het politieke klimaat in Nederland. De partijen die aan de macht zijn, de coalitie die daaruit ontstaat en het regeerakkoord dat daaruit voortvloeit, bepaalt voor een groot deel het Nederlandse

ontwikkelingssamenwerkingbeleid.

o Het beleid van internationale organisaties: Nederland is afhankelijk van het beleid van bilaterale organisaties zoals de VN en de EU.

o Internationale (politieke) ontwikkelingen. Interne ontwikkelingen: Door de koude oorlog bijvoorbeeld, waren ontwikkelingslanden uitsluitend op het oosten of op het westen gericht. Externe ontwikkelingen: als hulpvragende landen politieke ontwikkelingen doormaken zoals democratisering, waardoor nieuwe vormen van ontwikkelingssamenwerking mogelijk zijn. Sommige donorlanden zullen het boycotten van

(11)

deze landen bovendien herzien, waardoor ze meer geld krijgen.

o De globalisering van de economie: Omdat economieën steeds meer in elkaar vervlochten raken, raakt het ene land steeds afhankelijker van wat er in het andere land gebeurt. Daardoor is de economie en daarmee het hulpaanbod minder stabiel. Ook kan de politiek nauwelijks invloed uitoefenen op multinationals die zakendoen met ontwikkelingslanden waar mensenrechten geschonden worden.

Bovendien is het bedrag dat uitgegeven wordt aan ontwikkelingssamenwerking afhankelijk van het BNP van het donorland.

• Vanaf 1990 zijn de belangrijkste veranderingen:

o De rol van medefinancieringsorganisaties zoals NOVIB is groter geworden.

o Sinds 1990 wordt de ontwikkelingssamenwerking voortdurend geëvalueerd. Er is meer aandacht voor de kwaliteit en de effecten van hulp.

o Het bedrijfsleven profiteert minder van gebonden hulp. De overheid steunt nu vooral bedrijven die samen met lokale particuliere ondernemingen investeringen doen in het ontwikkelingsland.

o Er is meer aandacht gekomen voor immateriële zaken in de Derde Wereld, zoals vrouwenrechten, milieuproblematiek, en het instandhouden van de eigen cultuur.

o Men maakt het de ontwikkelingslanden makkelijker de markt te betreden.

o Er wordt geprobeerd meerdere problemen tegelijkertijd op te lossen.

o Idealisme en pragmatisme worden gecombineerd. Voorbeeld: Er is niet genoeg geld beschikbaar, ook al zou je iedereen willen helpen (idealisme). Daarom wordt het geld nu aan een beperkt aantal regeringen gegeven, zodat er langlopende en meer structurele projecten opgezet kunnen worden (pragmatisme) 5.1 Studiewijzer

5.2 Hoofdstukopening

5.3 Internationalisering van verhoudingen:

Internationale organisaties worden steeds belangrijker bij het terugdringen van onderontwikkeling.

Individuele landen hebben dus steeds minder grip op zaken als economische verhoudingen, machtsverhoudingen en cultuur.

• Economische internationalisering. houdt in dat de economieën in de wereld steeds afhankelijker van elkaar worden (globalisering). Transnationale ondernemingen en organisaties als de wereldbank en het IMF gaan hierin steeds meer de dienst uitmaken. Zij hebben de handel en productie van de 3e

wereldlanden in handen.

• Internationalisering van de machtsverhoudingen: houdt in dat uitgangspunten en randvoorwaarden van het economisch politiek en ontwikkelingsbeleid steeds meer op internationaal niveau wordt vastgesteld.

Dat gebeurt o.a. in organisaties als de G8, de EU, de OESO, het IMF en de Wereldbank. Afzonderlijke landen zijn steeds afhankelijker van wat er wordt bepaald door deze organisaties.

• Internationalisering van de cultuur: houdt in dat culturen elkaar steeds meer beïnvloeden en soms zelfs met elkaar vermengen.

5.4 De rol van de Verenigde naties:

De VN, opgericht na de 2e wereldoorlog, zijn de grootste internationale beweging ter wereld. Zo’n 188 staten zijn er lid van. De doelen van de VN zijn: vredehandhaving, smeden van vriendschappen tussen naties, sociale vooruitgang, betere leefomstandigheden en naleving van de mensenrechten. In de Univerele Verklaring van de Rechten van de Mens vinden we de uitgangspunten van de VN terug. Op het moment bestaat 70% van de activiteiten van de VN uit ontwikkelingswerk en noodhulp. Onder de vlag van

(12)

de VN werken een paar gespecialiseerde organisaties:

• De FAO: een organisatie voor landbouw en voedsel, die probeert hongersnoden te voorkomen door de ontwikkeling van de landbouw.

• De UNCTAD: Organisatie voor handel. Probeert de handelsbetrekkingen tussen 3e wereldlanden en rijke landen te verbeteren.

• De WHO: de wereldgezondheidsorganisatie die de gezondheidszorg probeert te verbeteren en epidemieën probeert terug te dringen.

• De UNESCO: Een organisatie voor onderwijs, wetenschappen en cultuur die probeert het onderwijspeil te versterken en de culturele identiteit te versterken.

• UNICEF: Een organisatie die zich inzet voor de belangen van kinderen.

• UNHCR: Een organisatie die de opvang van probeert vluchtelingen te regelen.

• UNEP: Een organisatie die milieuvernietiging en milieuvervuiling probeert tegen te gaan Of de VN hun werk goed kunnen doen hangt af van drie factoren:

• De mate van overeenstemming. In een grote organisatie als de VN is het belangrijk dat landen het met elkaar eens zijn, anders kunnen er geen besluiten genomen worden. De organisaties zijn daardoor niet altijd even slagvaardig.

• De beschikbare machtsmiddelen: De VN beschikken over beperkte machtsmiddelen zoals het organiseren van UNCTAD-conferenties. Vanwege gebrek aan overeenstemming zijn deze en andere conferenties vaak weinig succesvol. Daardoor hebben de VN vaak ook geen echte mogelijkheden om geweld tegen te gaan en de rechtsorde te handhaven.

• Het internationale karakter van het probleem: Doordat veel problemen zo groot in omvang zijn, is er behoefte aan coördinatie van de aanpak door de VN. Afzonderlijke landen kunnen de problemen niet meer oplossen. Doordat de VN zo immens zijn, komt bureaucratie en het gebrek aan financiële middelen

veelvuldig voor.

Er zijn ook andere wereldorganisaties die een belangrijke rol spelen in het terugdringen van de

onderontwikkeling. In deze organisaties gaat vaak veel meer geld om dan in de organisaties van de VN. De rijke landen hebben er veel meer te vertellen dan arme landen en kunnen daardoor hun eigen economische en politieke belangen een grotere rol laten spelen. Deze organisaties zijn:

• Het internationale monetaire fonds: stelt zich tot taak de stabiliteit van het internationale geldstelsel te bevorderen. Het fonds verleent tijdelijk krediet aan landen, stelt aanpassingsprogramma’s op ter

verbetering van de economische organisatie en infrastructuur van arme landen. Hierbij wordt nauwelijks gelet op de sociale situatie van het ontvangende land. In het IMF hebben vooral de rijke landen het voor het zeggen.

• De wereldbank is eigendom van de lidstaten van de VN. De bank stelt zich tot doel

ontwikkelingsprojecten en aanpassingsprogramma’s te financieren. De ontwikkelingsprojecten richten zich op het bevorderen van de marktgerichtheid van ontwikkelingslanden, terwijl de

aanpassingsprogramma’s vooral bedoeld zijn als aanvulling op de aanpassingsprogramma’s van het IMF.

Basisbehoeften worden veel minder gesteund.

• De wereldhandelsorganisatie WTO: stelt zich als doel de internationale handel te bevorderen,

protectionisme tegen te gaan, het dumpen van landbouwoverschotten te bestrijden en handelsconflicten op te lossen. Binnen de WTO is onenigheid over de koers die het moet varen. De rijke landen zijn voor liberalisering van de wereldmarkt. Arme landen zien dit als een bedreiging van hun eigen markt.

(13)

5.6 De rol van de Europese Unie:

De EU is een belangrijk machtsblok in de wereld geworden. Uitgangspunt van de oprichting van de EU was het creëren van een gezamenlijke markt en daarmee de opheffing van handelsbelemmeringen tussen lidstaten. Daardoor kwam er haast automatisch meer protectionisme. Toch hadden de derde

wereldlanden ook voordelen bij de oprichting van de EU. Er kwam een gezamenlijk Europees verdrag over ontwikkelingssamenwerking dat in 1992 in Maastricht werd vastgesteld. Daarvan zijn de doelstellingen:

duurzame economische- en sociale ontwikkeling in de armste landen, armoedebestrijding,

democratisering, en het rekening houden met de zwakkere economische stabiliteit elders (dumpen van voedsel verminderen, subsidies van eigen boeren opheffen). De EU hebben verder betrekkingen met ACP- landen (gebieden rond de Pacific) aangeknoopt. De in het zogenaamde verdrag van Lomé werd

vastgesteld dat deze landen voortaan tegen gunstige voorwaarden (zoals vermindering van

invoerheffingen) met de EU konden handelen. Ook de EU heeft er voordelen bij. Zo zijn ze verzekerd van de aanvoer van grondstoffen en zijn minder afhankelijk van instabiele concurrerende markten.

Wel zitten er haken en ogen aan het beleid van de EU. Zo is al afgeweken van bepaalde afspraken die in het verdrag van Maastricht staan. Ook wordt tegenwoordig meer ontwikkelingshulp gegeven aan de landen die grenzen aan Europa (Oost-Europa, Zuid-Europa) dan aan de armste landen. Dat heeft te maken met de nieuwe economische mogelijkheden en het creëren van ‘rust’ aan de grens. Nederland streeft vooral naar meer toegang van de minst ontwikkelde landen tot de Europese markt en naar een meer samenhangend ontwikkelingssamenwerkingbeleid.

6.1 Studiewijzer

6.2 Hoofdstukopening

6.3 De rol van medefinancieringsorganisaties:

Ongeveer 1/3e deel van het totale ontwikkelingssamenwerkingbudget gaat naar particuliere organisaties.

Het grootste deel daarvan gaat naar medefinancieringsorganisaties (MFO’s). Deze organisaties verwerven het grootste gedeelte van hun inkomen van de overheid en de EU. In Nederland waren in het begin 4 MFO’s, ontstaan uit de oude zuilen, namelijk: de NOVIB (Sociaal-democratisch), het ICCO (protestants), CORDIAD (katholiek) en het HIVOS (humanistisch). Later zijn er twee organisaties bijgekomen: PLAN Nederland (voorheen Foster Parents Plan) en Terres des Homes. De overheid maakt vooral gebruik van deze organisaties om niet op politiek niveau te hoeven samenwerken met bepaalde landen met een dictatoriaal regime. MFO’s hebben meer voordelen. Zo kunnen ze onafhankelijk van overheden flexibeler en efficiënter opereren en geven ze meestal hulp in de structurele- of duurzame vorm met respect voor cultuurbehoud. Tot slot informeren ze de bevolking van Nederland over de oorzaken van armoede, om zo het ontwikkelingsbeleid te kunnen beïnvloeden.

Er zijn verschillende manieren om bij te dragen aan het oplossen van onderontwikkeling:

• Financiële bijdrage(n) leveren voor particuliere organisaties als artsen zonder grenzen, mensen in nood, etc. Deze bijdragen worden vaak ingezameld via massamedia.

• Meedoen als vrijwilliger voor één van de maatschappelijke activiteiten die op het gebied van

ontwikkelingssamenwerking worden georganiseerd door: kerken, vakbonden, gemeenten, scholen, etc.

• Participeren in organisaties en politieke partijen die zich veel met ontwikkelingssamenwerking bezig houden.

• Veranderen van de eigen levensstijl. Zoals het kopen van derde wereld producten, het vermijden van overconsumptie of verspilling.

(14)

• Meedoen als vrijwilliger voor één van de ontwikkelingsorganisaties zelf.

7.1 Studiewijzer

7.2 Hoofdstukopening

7.3 De visies van de politieke partijen:

Sociaal-democraten, christen-democraten en liberalen hebben inde afgelopen 50 jaar beurtelings hun stempel gedrukt op het ontwikkelingsbeleid:

• Sociaal-democraten gaan vooral uit van gelijkwaardigheid. Steun voor de armsten en het streven naar self reliance heeft de prioriteit, evenals het handhaven van mensenrechten en democratie. De overheid mag hierin best een grote rol spelen.

• Christen-democraten gaan uit van gespreide verantwoordelijkheid voor de bevolking van het donorland en naastenliefde.

• Liberalen kiezen voor vrijheid en marktgericht denken. Zij gaan er vanuit dat de ontwikkelingslanden vooral baat hebben bij een vrijemarkteconomie. Vooral het stimuleren van prijsvorming, particulier initiatief en het doorbreken van overheidsmonopolies krijgt de prioriteit bij het geven van hulp.

7.4 Actuele standpunten van politieke partijen:

- CDA: Rentmeesterschap, gespreide verantwoordelijkheid, naastenliefde/solidariteit - PVDA: gelijkwaardigheid, meer overheidssturing

- VVD: vrijheid, weinig overheidsbemoeienis

- Groenlinks: gelijkwaardigheid, overheidssturing, kleinschaligheid - SP: gelijkwaardigheid, eerlijkere verdeling

- Kleine christelijke partijen: bijbelse waarden en normen, naastenliefde.

7.5 Veel gehoorde argumenten tegen ontwikkelingssamenwerking Linkse standpunten:

• Ontwikkelingshulp schaadt de inheemse cultuur en tradities.

• Ontwikkelingshulp verstoort ecologische evenwichten.

• Ontwikkelingshulp stimuleert de afhankelijkheid van arme landen van het westen.

• Ontwikkelingshulp is een vorm van neokolonialisme.

• Ontwikkelingshulp dient alleen als instrument voor het bevorderen van de westerse economie.

Rechtse standpunten:

• Ontwikkelingshulp maakt arme landen alleen maar onzelfstandig.

• Ontwikkelingshulp ontneemt de derde wereld eigen initiatief en innovativiteit.

• Ontwikkelingshulp is niet doelmatig en kan haar verwachtingen niet waarmaken.

• Alleen het afslanken van de macht van lokale regeringen en het stimuleren van marktwerking helpt.

• Handel is van veel groter belang dan het geven van hulp, die vaak slecht uitpakt.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In twee dagen tijd plaatsten negentig or- ganisaties hun handtekening onder de eis van 11.11.11 om geen bijkomende besparingen te doen voor 2013 op het budget van

Er wordt in deze analyse niet naar de hele bedrijfstak voor educatieve boeken gekeken, maar specifiek naar het HTO en HSAO, aangezien het in het onderzoek gaat om deze markten..

Wat heeft de ombouw van het huidige curriculum naar de bama-structuur voor gevolgen voor de opleiding8. • Wat zijn de gevolgen hiervan voor het literatuurgebruik

Mail ze dan naar Aduis (info@aduis.nl) en wij plaatsen deze dan als downlaod op onze web

En toen hij in het dodenrijk zijn ogen opsloeg onder de pijnigingen, zag hij Abraham van verre en Lazarus in zijn schoot.24 En hij riep en zeide: Vader Abraham, heb medelijden

Natuurbeschermings organisaties.. aspect voor bijvoorbeeld een uitbreidingsplan kan betekenen, terwijl bij hetzelfde bureau een andere medewerker totaal geen interesse hierin

De zogenaamde BRICS-landen, de vijf opkomende economieën in de wereld, zijn het eens geworden over de oprichting van een alternatief voor de Wereldbank en het Internationaal

Dat centrum organiseert vormingen voor professionals zoals leerkrachten om rond het ontwikkelen van talenten te werken.. Het kan hier zowel om de talenten van de leerlingen als